De Tweede Ronde. Jaargang 16
(1995)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Het verdriet van Peru
| |
[pagina 118]
| |
heerste er en het leven ging er zijn trage gangetje. Iedereen kende iedereen, je liep bij de buren in en uit. Dat dorp bestaat niet meer, ofliever, het bestaat alleen nog in de herinnering van oudere mensen, en als die er niet meer zijn, zal het alleen nog bestaan in de boeken van de schrijvers. ‘Yo fui testigo de ello’: ik ben van dat alles getuige geweest, zegt Ribeyro zacht maar nadrukkelijk. Tot na de Tweede Wereldoorlog was Lima een vreedzame, statische stad, zonder ernstige sociale problemen, maar ze werd overspoeld door serranos, Indiaanse boeren uit de Andes, die er werk kwamen zoeken. Dat vonden ze niet, er was geen woonruimte voor ze, geen onderwijs, geen medische infrastructuur, er was niets. Ribeyro's werk vormt zowat de radiografie van het Lima van het midden van de 20ste eeuw, toen het land (zoals gewoonlijk) een dictator als president had: generaal Manuel Odría, wiens schaduw ook over Corversación en La Catedral van Mario Vargas Llosa valt. ‘Het is niet bepaald een opwekkend portret,’ zeg ik hem; ‘ernaar kijken heeft hetzelfde ontmoedigende effect als lezen in Onetti.’ ‘Dat zal wel,’ zegt hij, ‘maar Onetti is nog harder dan ik, nog troostelozer; bij mij vind je af en toe nog wat humor.’ ‘Je hebt ergens geschreven dat elke schrijver het gezicht van zijn werk heeft. Ben je dan echt de pessimist die uit je werk naar voren komt?’ ‘Zeker,’ antwoordt hij rustig, ‘ik ga uit van de premisse dat begrip tussen mensen onmogelijk is.’ Over dat wanbegrip tussen kleine luiden in een grijze wereld gaan zijn verhalen; één ogenblik denken zijn ‘helden’ dat ze boven zichzelf kunnen uitstijgen, maar die illusie valt vrijwel onmiddellijk aan scherven. Hun vaak gewelddadige wederwaardigheden zijn nooit voorpaginanieuws: hoogstens zijn ze goed voor de rubriek Faits divers. De Mexicaanse schrijver Juan José Arreola noemt zulke onooglijke gebeurtenissen cataclismos de bolsillo, pocketcatastrofes. Als ze voorbij zijn, brengen ze geen luciditeit: de slachtoffers zijn nog stuurlozer dan voordien. Ribeyro heeft over flarden herinnering geschreven, hij heeft ze niet beschreven; dat zou een te grote afstand impliceren, te veel ‘intenties’ ook die het werk van vele collega's van hem topzwaar maken. ‘Elk van mijn verhalen staat op zichzelf, hoewel je er achteraf toch bepaalde series in kan onderkennen. “Cuentos de circunstancias” noemt hij ze bescheiden, met een woordspeling: gelegenheidsverhalen (cuentos de circunstancia), of verhalen over “omstandigheden”, in de zin die Ortega y Gasset eraan gaf: een mens is de | |
[pagina 119]
| |
ondeelbare combinatie van zijn ik met zijn omstandigheden.’Ga naar eind4. Leg je ze allemaal naast elkaar, dan krijg je een beklemmend beeld van een uitzichtloze realiteit: mensen leven langs elkaar heen en als ze elkaar ontmoeten geldt de wet van de sterkste. Sommige critici hebben zich laatdunkend uitgelaten over zijn romans; zelf ben ik het daar niet mee eens. Misschien worden nu pas de gruwelijkste consequenties van wat hij heeft opgeschreven zichtbaar. ‘Nou,’ zegt hij, ‘de laatste jaren hoor ik van jonge schrijvers dat ze zich herkennen in mijn romans. Misschien moeten sommige boeken wachten om op hun juiste waarde geschat te worden. Toen ik laatst in Lima was, waren daar vijfenveertig mensen gegijzeld door misdadigersbendes. Overal zie je huachimanes (watchmen) staan met de vinger aan de trekker. Drie of vier miljoen werklozen belegeren de stad. De rijken zijn al lang weggetrokken uit Miraflores, naar nog exclusievere en nog beter bewaakte wijken. En dan is er Het Lichtend Pad... De staat is machteloos: die zal niet voor werk zorgen. Dus is iedereen op zichzelf aangewezen.’ ‘El Perú se nos está escapando: Peru ontsnapt ons, oudere of in het buitenland wonende schrijvers,’ constateert Ribeyro. ‘Als ik in de volksbuurten kom, snap ik vaak niet waarover de mensen het hebben: er is daar een eigen, “wilde” cultuur ontstaan. Dat wordt wellicht de voedingsbodem voor het werk van jonge Peruaanse schrijvers.’ Die volgen het voorbeeld van hun oudere collega: ‘De laatste tijd zijn het niet alleen mensen uit een burgerlijk milieu die naar Parijs komen, maar heel eenvoudige jongelui die de prijs van een ticket sol voor sol hebben bijeengeschraapt - alleen de heenreis!’ In 1957 heeft Ribeyro zeven maanden bij Gevaert (nu: Agfa-Gevaert) gewerkt in Mortsel; bij die firma zijn geen sporen van zijn verblijf terug te vinden, maar er is dat raadselachtige motto van zijn roman Crónica de San Gabriel: ‘A Mimí y “los grandes días de verano” en “El Viejo Dios”’. De grote zomerdagen hebben alles met Mimí te maken, vermoedde ik, maar welk verband bestaat er tussen Mimí en een oude god? ‘Wel,’ verduidelijkt hij monkelend, ‘Oude-God is toch een wijk van Mortsel, nietwaar? En Mimí was een dochter van de familie L., bij wie ik logeerde. Ze had de gewoonte hoog in een boom te zitten mijmeren; dat deed me terugdenken aan mijn nicht Leticia en aan de vakantie die ik op de haciënda van mijn oom doorbracht toen ik een jaar of vijftien was.Ga naar eind5. Al mijn herinneringen kwamen terug en zo ben ik weer aan die roman gaan schrijven; ik heb hem dan ook aan haar opgedragen.’ (Tot | |
[pagina 120]
| |
lang na de Tweede Wereldoorlog was Oude-God bij de Antwerpenaren een geliefkoosd doel voor zondagse excursies; nu is die groene pleisterplaats, net als Miraflores, opgeslokt door de grote stad...) In die tijd leerde hij ook het bekende toneelstuk De paradijsvogels van de Franstalige Vlaming Gaston Martens kennen; hij ging hem opzoeken in zijn huis te Blankenberge en dat bezoek verwerkte hij in zijn verhaal ‘Ridder en de presse-papier’. Een jonge Latijns-amerikaanse schrijver ziet op de schrijftafel van de bejaarde auteur de presse-papier staan die hij in zijn eigen land op een nacht naar kabaal makende katten heeft gegooid. Ridder trof hem op een ochtend aan op zijn erf. Dit en andere verhalen verwijzen naar zijn verblijf in Europa. ‘Ik heb een bundel klaar waarvan alle verhalen zich in Europa afspelen,’ zegt hij; ook in dat opzicht is hij een voorloper van bij voorbeeld Alfredo Bryce Echenique, wiens laatste romans ‘Europees’ zijn. ‘Ook andere Zuidamerikaanse auteurs zijn die weg ingeslagen maar als het goed is, zoals in het geval van Alfredo, blijven ze door en door Peruaans in de manier waarop ze tegen de realiteit aankijken.’ Zonder een zweem van afgunst praat hij over het succes van zijn vrienden. Dat is ongewoon, in Peru evengoed als bij ons. ‘Toen een van de laatste romans van Bryce Echenique uitkwam, heb ik een recensie geschreven voor een dagblad uit Lima, onder de titel “Habemus genio”.’ Hij bewondert ‘de imperiale figuur’ van Vargas Llosa: ‘Met De stad en de honden heeft de Peruaanse literatuur een reuzestap gezet. Bovendien geeft hij zijn werk nog meer uitstraling door zijn formidabele persoonlijkheid. Onlangs besteedde Hola (de Spaanse Privé) ettelijke bladzijden aan Mario, met grote foto's van de auteur met koning Juan Carlos, Julio Iglesias en de hele jet-set. Een Peruaans weekblad nam dat artikel over onze beroemde landgenoot over en toevallig stond in hetzelfde nummer een interview met een oude neger uit Surquillo (een slecht befaamde wijk van Lima) die heel trots vertelde dat hij zich lang geleden bezat had met een jongeman die later een beroemd schrijver was geworden, een zekere Ribeyro! Zou het niet even honorabel zijn, voort te leven in de herinnering van een eenvoudige neger als in een blad als Hola?’Ga naar eind6. | |
[pagina 121]
| |
Naschrift bij wijze van In memoriamHoogstwaarschijnlijk heeft die neger later wel iets van zijn vriend voor één nacht gelezen; in Peru lezen gewone mensen immers niet Vargas Llosa, wel Ribeyro. Dat bevestigt Alfredo Bryce Echenique: ‘Onder de levende Peruaanse schrijvers is Julio Ramón Ribeyro het meest gelezen, geliefd en bewonderd. In een enquête van Hueso Húmero, het prestigieuze literaire tijdschrift uit Lima, kregen slechts twee “onsterfelijken”, de Inca Garcilaso de la Vega en José María Arguedas, méér stemmen dan hij. Hij bestrijkt ook een buitengewoon sociaal spectrum, want van zijn werken vind je luxueuze uitgaven voor boekhandels in de residentiële wijken, uitgaven onder auspiciën van openbare instanties voor school en universiteit, en populaire edities bij de straatverkopers, van wie je nooit weet wie ze zijn maar die ongetwijfeld aan iedereen hun waren slijten.’Ga naar eind7. Toch hebben Mario Vargas Llosa noch Alfredo Bryce Echenique zich de moeite getroost een In memoriam voor Julio Ramón te schrijven. In zijn memoires rekent de eerstgenoemde genadeloos met hem af. ‘Ten tijde van de nationalisatie van het bankwezen publiceerde de apristischeGa naar eind8. pers met veel tamtam een woedende verklaring van Julio Ramón Ribeyro, die me er vanuit Parijs van beschuldigde me ‘op objectieve wijze te identificeren met de conservatieve groeperingen in Peru’ en me ‘te verzetten tegen de niet te stuiten opkomst van de lagere klassen’. Ribeyro, een hele keurige schrijver en tot op dat moment een vriend van mij, was door de Velasco-dictatuur benoemd op een diplomatieke post bij de Unesco en werd daar gehandhaafd door alle volgende regeringen, dictaturen en democratieën, die hij gezeggelijk, onpartijdig en discreet diende. Kort daarna beschreef José Rosas-Ribeyro, een ultralinkse Peruaan die in Frankrijk woonde, in een artikel van Cambio hoe Ribeyro met andere functionarissen van de apristische regering door Parijs had gedraafd op zoek naar handtekeningen voor een manifest ter ondersteuning van Alan García en de nationalisatie van het bankwezen, dat was opgesteld door een groep aldaar gevestigde ‘Peruaanse intellectuelen’. Wat had de apolitieke en sceptische Ribeyro tot een ontijdige militante socialist gemaakt? Een ideologische bekering soms? Nee, het diplomatieke overlevingsinstinct. Dat liet hij me zelf weten in een boodschap die hij me in die dagen deed toekomen [en die me erger raakte dan zijn verklaringen] via zijn uitgeefster, Patricia Pinilla, met wie ik bevriend was: ‘Zeg tegen | |
[pagina 122]
| |
Mario dat hij zich niets moet aantrekken van de dingen die ik tegen hem verklaar, want die zijn alleen maar “conjunctureel”.’Ga naar eind9 (Conjunctureel betekent zoveel als: te wijten aan de omstandigheden!) Natuurlijk heeft Vargas Llosa gelijk als hij zijn scherpste pijlen afschiet op ‘de goedkope intellectueel’, maar hij doet dat vanuit de ijzersterke positie van iemand die ‘het helemaal zelf heeft gemaakt’. Dankzij zijn succes en zijn fabelachtige werkkracht kan hij van zijn pen leven; Julio Ramón kon dat niet. In 1982 interviewde ik hem in Brussel voor het literaire TV-programma ‘De Vijfde Windstreek’; bij het begin van het gesprek stelde een landgenoot van hem een politiek geladen vraag. Op dat moment viel het licht uit; een paar minuten lang zaten we in het donker. Terwijl de technici koortsachtig naar de oorzaak van de panne zochten, zei Julio Ramón zacht: ‘Als je me nog één zo'n vraag stelt, ga ik weg.’ We hebben het niet meer over politiek gehad: dat had ons het programma en hem zijn baan als ambassadeur gekost. Daar was hij als de dood voor, want wat moest hij dan beginnen? Dat dat gevaar niet denkbeeldig was, hoorde ik nadien van andere aanwezige Peruanen, die volhielden dat de panne was veroorzaakt door ‘stillen’ die alle Peruaanse diplomaten in de gaten hielden. ‘Julio Ramón is gewoon bang,’ zeiden ze, maar hun genegenheid voor hem was er niet minder groot om. Julio Ramón was inderdaad iemand zonder kapsones, van wie je spontaan ging houden; daarom trof de executie door Vargas Llosa me recht in het hart. El flaco Ribeyro heeft bij mijn weten niet op die aantijgingen gereageerd, maar ongetwijfeld hebben ze zijn laatste levensmaanden vergald. |
|