| |
| |
| |
De wereld van Garcilago de la Vega, ‘de Inca’ (1539-1616)
Robert Lemm
Het voorspel
Pelú of Berú luidde de naam die Vasco Núñez de Balboa, ontdekker van de Stille Zuidzee, in 1513 te horen kreeg van een paar Indianen aan de kust, toen hij met zijn schepen langs de westelijke flank van het twintig jaar tevoren ontdekte continent in zuidwaartse richting voer. Waarschijnlijk sloeg die naam op een hoofdman of een plaatselijke rivier. In werkelijkheid heette dit gebied, waar de Spanjaarden twintig jaar later doordrongen, Tahuantin Suyu, wat in de taal van de Inca's wil zeggen: ‘de vier windstreken’. Anders dan de Azteken en de Maya's in het noordelijk deel van de Nieuwe Wereld, die met elkaar in verbinding stonden en handel dreven met eilanden in de Caraïbische Zee, leefden de Inca's in de veronderstelling dat Tahuantin Suyu ‘de wereld’ was. Buiten hun rijk - dat liep vanaf de zuidgrens van het tegenwoordige Colombia tot aan het midden van het langgerekte Chili, en dat aan westelijke zijde door de oceaan en aan oostelijke zijde door de ondoordringbare oerwouden van de Amazone werd begrensd - lag het niemandsland waar barbarij heerste.
Toen Francisco Pizarro en zijn mannen in 1532 voet op Peruaanse bodem zetten, had het imperium van de Inca's zijn uiterste omvang bereikt. Vanuit de hoofdstad Cuzco, ofwel de ‘navel van de wereld’, hadden twaalf achtereenvolgende koningen de beschaving van de zon over de in het wild levende volkeren verbreid. De Inca's verdeelden hun rijk in provincies en bouwden twee heerbanen, van ongeveer vierduizend kilometer lang, die het uiterste noorden met het uiterste zuiden verbonden. Langs die wegen lagen de voornaamste steden, alsmede pakhuizen en tambos of herbergen. Volgens Garcilaso de la Vega kenden de Inca's geen tegenstanders van betekenis. Overal waar zij kwamen, gaven de volkeren zich vrijwillig aan hen over, want iedereen verlangde naar de zegeningen van de zon, van wie de Inca's beweerden af te stammen. Overal maakten zij een eind aan de barbarij en introduceerden zij hun wetten en gewoonten. Alles werd grondig ‘geïncaïseerd’. Van
| |
| |
wat er vóór hun komst was, mocht niets resten, zodat latere onderzoekers voor grote raadsels stonden. Op het volk van de Chimu's in het noord-westen, van wie tempelsteden zijn opgegraven, keken de Inca's diep neer; tegen het ‘versteende volk’ van Tiahuanacu in het zuidoosten, van wie zij meenden af te stammen, keken zij hoog op. Onbetrouwbare stammen werden na onderwerping overgeplant naar de uiteinden van het rijk; loyale stammen kregen een eervolle plaats rond Cuzco. Tot die laatsten behoorden de Quechua's, wier taal mettertijd de lingua franca werd van Tahuantin Suyu. Aan het hoofd van iedere provincie stond een goeverneur of curaca, die minstens één maal in zijn leven in Cuzco moest zijn geweest en die daarom, omdat hij door de zon zèlf was aangeraakt, door al zijn ondergeschikten met eerbied werd bejegend. Elke provincie-hoofdstad was een afspiegeling van Cuzco, met een zonnetempel en aan de zon toegewijde maagden. Over die concentrische en strikt hiërarchische orde heerste de Inca. Zijn autoriteit was absoluut en werd nimmer betwist.
Maar vlak vóór de Spanjaarden verschenen, was er in die zorgvuldig opgebouwde orde voor het eerst sinds haar ontstaan een barst gekomen. Huayna Capac, de twaalfde en laatste Inca in successie, was tijdens de belegering van het noordelijke Quito verliefd geworden op een plaatselijke prinses, bij wie hij een bastaard verwekte: Atahuallpa. In Cuzco verwekte hij een wettige zoon, Huascar. Het gebruik schreef voor dat iedere nieuwe Inca - wat ‘koning’ of ‘heerser’ betekent - trouwde met zijn oudste zuster, ten einde het bloed zuiver te houden. Huascar was niet uit Huayna Capacs oudste zuster, die geen kinderen kon krijgen, maar uit diens tweede zuster geboren, en omdat de vader geen duidelijk besluit kon nemen over de opvolging, viel na zijn dood in 1527 het rijk in tweeën uiteen. De regering in Cuzco nam daarmee geen genoegen en stuurde een leger naar Quito dat door Atahuallpa werd verslagen. Bijgevolg brak er een burgeroorlog uit, en juist in die periode stapt Francisco Pizarro aan land; en wel in het noorden, waar Atahuallpa de scepter zwaaide. De paar honderd Spanjaarden in het gevolg van Pizarro slaagden erin de enorme overmacht te breken en het rijk in korte tijd te veroveren. De hoeveelheid goud en zilver die ze buit maakten, overtrof alles wat eerder in Mexico was gewonnen. De schraapzucht van de conquistadores is door vrijwel alle Spaanse chroniqueurs van het eerste uur veroordeeld. Veroordeeld zijn eveneens het schijnproces tegen
| |
| |
Atahuallpa en diens executie. Wat onduidelijk blijft, is in hoeverre Pizarro op de hoogte was van de broedertwist en of hij bij machte is geweest om de afslachting van Huascar en de Inca-adel te Cuzco door Atahuallpa te verhinderen. Dat Peru na 1532 ten prooi viel aan een tweede burgeroorlog, dit maal onder Spanjaarden; dat Pizarro op het plein van de door hemzelf gestichte nieuwe hoofdstad Lima werd neergestoken; en dat zijn aanhang later door de eerste, vanuit Spanje gestuurde onderkoning werd uitgeroeid, valt buiten het eerste deel van de Comentarios Reales (1609) waarover het hier gaat.
| |
Garcilaso: leven en werk
Garcilaso noemde zijn kroniek een ‘commentaar’, omdat ze bedoeld was als aanvulling op een vijf- of zestal reeds bestaande verslagen van Spanjaarden over de verovering van Peru. Hij noemde het zijne ‘koninklijk’, omdat het handelt over de oorsprong en ontwikkeling van de Inca's. Zichzelf noemde hij ‘de Inca’ omdat zijn moeder, Isabel Chimpuocllo, tot de adel van Cuzco behoorde; zijn Spaanse naam ontleende hij aan zijn vader, kapitein Sebastián Garcilaso de la Vega, die in Guatemala had gevochten, die had meegedaan aan de verovering van Florida en die later in Peru de kant van de onderkoning had gekozen tegen de opstandige zonen van Francisco Pizarro.
De Inca Garcilaso is niet de eerste of enige halfbloed die zich aan het schrijven zette over Peruaanse gebeurtenissen, maar wel de meest belezene en literaire. Zijn Comentarios Reales, wellicht te vertalen met ‘Koninklijke Gedenkschriften’, gelden als een klassiek werk van de Spaanse en Spaans-Amerikaanse letterkunde. Op zijn tweeëntwintigste jaar vertrok de Inca naar Spanje, waar hij de rest van zijn leven zou blijven. In 1564 vocht hij als militair in Navarra, vijf jaar later hielp hij mee met de verdrijving van de morisken uit Andalusië, waarna hij zich uit de openbaarheid terugtrok. Vanaf 1589 tot aan zijn dood in 1616 vestigde hij zich afwisselend in Lissabon en Córdoba. In die laatste stad voltooide hij zijn werken, waaronder een relaas over de avonturen van zijn vader in Florida en een vertaling uit het Italiaans van León Hebreo's Dialoghi d'amore. Hij kende Latijn en waarschijnlijk ook Grieks en wat Hebreeuws. Wat de lezer vooral interesseert is dat hij met de taal van de Inca's was opgegroeid en dat hij zijn geschiedenis mede entte op wat hij van zijn moeder en haar familie had gehoord.
| |
| |
Het feit dat de familie van zijn moeder grotendeels bij het door Atahuallpa in Cuzco aangerichte bloedbad was omgekomen, stemde hem gunstig jegens de Spanjaarden, in wie hij de wrekende hand van God zag tegen de wandaden van een bastaard en usurpator. Dit gegeven, plus het feit dat hij zijn vader wilde vrijpleiten van de (waarschijnlijk ongegronde) aantijging dat hij met de Pizarro-aanhang zou hebben geheuld - reden waarom Garcilaso niet hoger op de sociale ladder kon stijgen en waarom hij zich uit de openbaarheid terugtrok -, stellen zijn schrijven in een zeker daglicht. Daar komt nog bij dat Garcilaso's vader, die in 1556 was gestorven, zijn moeder (tegen zijn zin) had verstoten op grond van een nieuwe (humaan bedoelde) wet waarbij het Spanjaarden voortaan was verboden om er concubines op na te houden. Naar Spaanse maatstaven was hij dus niet alleen een bastaard, maar bovendien officieel vaderloos. In Spanje wilde hij zichzelf rechtvaardigen, het blazoen van zijn verwekker zuiveren en de voorgeschiedenis van, zijn moeder uit de doeken doen. Hij schreef voor een adellijk Spaans publiek van de zeventiende eeuw, dat nieuwsgierig was naar de overzeese koloniën, waar zo vele familieleden en bekenden hun geluk beproefden; een publiek dat niet alleen feiten wilde horen, maar die feiten ook aangenaam verwoord wilde zien, zoals in het geval van het recent in verzen verschenen driedelige epos La Araucana van Alonso de Ercilla over de verovering van Chili; een werk dat Garcilaso hoog waardeerde.
De Comentarios Reales behoren tot een lange traditie, gaande van Herodotus' ‘Historiën’ tot en met Gibbons Decline and Fall of the Roman Empire, waarbinnen de grens tussen geschiedenis en literatuur vaag blijft. Sinds de negentiende eeuw ligt er tussen beide kunsten een ravijn. De ‘historiografie’ is een academisch specialisme geworden, vertakt in disciplines als archeologie, antropologie, etnografie, sociologie, etcetera. Het ‘verhalende’ of ‘literaire’ is verdwenen. Het ‘werkelijk gebeurde’ en het ‘waarschijnlijke’ leven thans meer dan vroeger met de rug naar elkaar toe. Maar ooit waren verhaal en historie zusters.
Een tweede, veel ingrijpender kwestie die de moderne lezer van Garcilaso bezighoudt, is dat de Comentarios niet bevestigen wat hij over het algemeen graag hoort. Doordat men teleurgesteld was in het christendom, heeft sinds de ‘renaissance’ de opvatting postgevat dat de mens van nature goed is. Humanisten als Erasmus, More en Rabelais hielden hun tijd een utopische spiegel voor. In
| |
| |
zijn essay over de kannibalen prees Montaigne het natuurlijke leven in de onschuldige ‘gouden eeuw der mensheid’; Tommaso Campanella confronteerde in zijn ‘Zonnestad’ het verziekte Europa met de gezonde samenleving van een ver eiland. Vanuit het gezichtspunt van deze idealistische tijdgenoten, die naar een betere wereld hunkerden, en hun radicalere nazaten sinds Rousseau, grondleggers van het vooruitgangsgeloof, is men niet onverdeeld gelukkig met Garcilaso. Niet alleen laat de Inca weinig heel van de ‘natuurmens’, maar hij prijst bovendien het christendom. Hij twijfelt er niet aan dat het Evangelie een weldaad is en dat de Indianen dankbaar moesten zijn dat God hen via de Spanjaarden bij de rest van de christelijke wereld had betrokken. Op dit punt verschilt Garcilaso niet van alle andere chroniqueurs van toen, inclusief de veel geciteerde Bartolomé de las Casas, die weliswaar het optreden van de meeste van zijn landgenoten laakte, maar de noodzaak om de Indianen te kerstenen nooit ter discussie heeft gesteld.
Wat Garcilaso onontbeerlijk maakt, is dat hij praktisch de enige chroniqueur is door wie wij het verleden van de Inca's kennen. Want de Inca's hadden geen geschreven bronnen, zelfs geen beeldschrift zoals de Azteken. Wat ze hadden waren de quipu's, koorden met knopen die dienden om getallen en gebeurtenissen in het geheugen te onthouden: om te tellen en te vertellen dus. Garcilaso mocht op zijn Spaanse modellen voor hebben dat híj thuis was in de taal van de Inca's, en op andere halfbloeden dat hij enerzijds van adel was en anderzijds zoon van een roemruchte veroveraar, maar hoe geloofwaardig zijn de Comentarios? - vragen de latere historici. Wat doet dat ertoe, zeggen de literatoren, voor wie het werk van Garcilaso wellicht niet wezenlijk verschilt van een roman als ‘Honderd jaar eenzaamheid’ van García Márquez. En waarom ook niet? Over de betrouwbaarheid en de selectie van de feiten valt altijd te twisten; het wereldbeeld dat een schrijver ontplooit, is waar het in wezen om gaat.
Voor Garcilaso (net als voor García Márquez) was er in den beginne de tijdloze chaos. De Inca zag alles vóór de stichting van Cuzco als een groot zwart gat. Veelgoderij, totemisme, animisme, veelwijverij, zwerfkinderen, mensenoffers, sodomie en kannibalisme kenmerkten de (door Rousseau veelgeprezen) bon sauvage. De eerste Inca's, Manco Capac en Mama Ocllo Huaco - broer en zuster -, leerden de mannen zaaien en de vrouwen weven; ze ver- | |
| |
plichtten de mensen tot het gezinsverband, voerden landbouw en veeteelt in en bouwden steden. Garcilaso beschrijft vervolgens de geschiedenis van Cuzco naar het model van Livius: Ab Urbe Condita, vanaf de stichting van de stad. Zoals de Romeinen de wereld beschaafden en voorbereidden op het licht van het Evangelie, zo maakte de zonnegodsdienst van de Inca's Tahuantin Suyu ontvankelijk voor de onvermijdelijke waarheid die eens met de Spanjaarden zou komen.
Waar de Romeinen een veelheid van goden aanbaden, aanbaden de Inca's alleen de zon; reden voor Garcilaso om de beschaving van zijn voorouders superieur te achten aan alle pre-christelijke beschavingen. De andere natuurverschijnselen, zoals de maan of donder en bliksem, werden weliswaar in ere gehouden, maar niet aanbeden. De Inca's geloofden in de onsterfelijkheid van de ziel; het hiernamaals stelden zij zich tastbaar voor, verdeeld over een hemel voor de goeden en een onderwereld voor de kwaden. Mensenoffers kwamen niet voor, althans niet waar de Inca zeggenschap had. Op kleine vergrijpen stonden zware straffen; individuele vrijheid bestond niet; ieders doen en laten impliceerde allen. Zo vonden er op gezette tijden collectieve biechten en boetedoeningen plaats, waarbij Garcilaso zich haast het verschil te benadrukken met de katholieke praktijk, die uitgaat van een persoonlijk geweten en een eigen verantwoordelijkheid. Over het algemeen is Garcilaso geneigd om wat Inca's en christenen gemeen hadden op de voorgrond te stellen, maar hij waarschuwt tegen overdrijvingen, vooral waar het theologische zaken betreft. De hoogst ontwikkelde Inca's wisten dat de zon op zijn beurt een maaksel was, en dat er een hoger wezen was, maar de praktijk van het regeren hield de gevestigde godsdienst in stand en remde het speculeren af. De natuurwetenschappen werden alleen beoefend voor zover men er direct baat bij had; de sterrenkunde bijvoorbeeld - die bij de Azteken en Maya's tot de kalender en de voorspelkunde had geleid - bleef bij de Inca's beperkt tot het vaststellen van zaai- en oogsttijden. De kunsten - waaronder toneel, muziek en poëzie - stonden in hoog aanzien, maar alleen aan het hof in Cuzco. En de hofkunst was van een heroïsch, didactisch en moralistisch soort; streng gescheiden van volkse uitingen.
Die scheiding tussen hoog en laag was onder de Inca's verder doorgevoerd dan onder de andere volkeren van de Nieuwe Wereld. De Opper-Inca en zijn familie spraken een taal die geen
| |
| |
van de veroverde volkeren verstond, terwijl die elite omgekeerd wél de voertaal verstond. Deze taal is door Garcilaso uitvoerig beschreven. Als een van de opmerkelijke eigenschappen vermeldt hij dat het genoemde afhankelijk is van de noemer; als een vader het bijvoorbeeld over zijn kind heeft, kiest hij daarvoor een ander woord dan de moeder voor datzelfde kind gebruikt; de man gebruikt voor ‘vrouw’ een ander woord dan de vrouw. Aan dat onderscheid hield men zich nauwgezet, omdat men in geval van verwarring bang was dat de aangeduide persoon van geslacht zou veranderen.
De opbrengst van de landbouw werd in drieën verdeeld: een derde voor de zon, een derde voor de Inca, een derde voor de bevolking. Wat overschoot, werd in pakhuizen opgeslagen en aangesproken in tijden van misoogst. De onderdanen van de Inca leefden zeer bescheiden, maar zonder honger. Het idee van ‘winst maken’ bestond niet. De Opper-Inca of Zapa Inca was schatrijk, maar zijn goud en zilver dienden alleen tot versiering. Een van zijn bijnamen, Huachacuyac of ‘Beschermer der Armen’, gaf aan dat hij zich het lot van al zijn onderdanen aantrok. Hoewel hij officieel was getrouwd met zijn oudste zuster, de coya, hield hij er een veelheid van concubines op na. De ‘zonnemaagden’ waren als de Vestaalse maagden; ze woonden in een apart gebouw in Cuzco, binnen een tempelcomplex, de Qorikancha, dat een zonnebeeld bevatte en waar de Zapa Inca's begraven lagen. In het met bladgoud beklede complex resideerde ook de hogepriester, broer van de heersende Inca. Een waterleidingsysteem voerde naar een tuin waar zich een miniatuur in edel metaal van het universum bevond. De zonnemaagden weefden de kleren voor de Zapa Inca, die geen dag hetzelfde aanhad en wiens kleren van de vorige dag telkens werden verbrand, want ze waren te heilig om te worden weggegeven. Ook vervaardigden de zonnemaagden de tasjes waarin de Inca zijn coca-bladeren bewaarde. De coca gold als genot- en geneesmiddel en diende tevens, tot ver in de Spaanse tijd, als ruil- of betaalmiddel. De kloosters van de zonnemaagden waren voor niemand toegankelijk, behalve voor de coya. Mannen die zich er waagden, wachtte de doodstraf. Dat zo nu en dan een durfal zijn geluk beproefde, dat liefde daarbij het motief kon zijn en dat zulks dan een onderwerp voor literatuur vormde, zal niemand verbazen.
Echtscheiding was niet toegestaan. De man trouwde met één vrouw, en nooit vóór zijn twintigste. Meisjes waren tamelijk vrij in
| |
| |
het kiezen van hun levensgezel, maar als ze langdurig weigerden in te gaan op de avances van een man (soms vergezeld van serenades), konden ze op openbare kritiek rekenen. Kinderen die niet aan hun ouders gehoorzaamden, waren wettelijk strafbaar. Het hoerenbedrijf bestond, maar ver van de stad, op de pampa, en er werd diep op neergekeken. Op vaste tijden vonden er jaarlijks feesten plaats, waarop men zich verkleedde en maskers opzette, danste en stevig dronk. Preuts waren de onderdanen van de Inca niet, maar wél veel ingetogener en vormelijker dan bijvoorbeeld de Azteken en de Maya's. In grote lijnen laten de inwoners van het Peruaanse imperium zich typeren als gehoorzaam, vroom, hard werkend, honkvast, zwijgzaam, leergierig, sober. Hun aard was een weerspiegeling van de straffe hoogten van de Andes en de strenge tucht van de Inca.
| |
Het syncretisme
Garcilaso heeft zijn geschiedenis zo ingekleed dat men in chronologische volgorde de twaalf regeringsperioden vanaf de stichting van Cuzco aan zich voorbij ziet gaan. Van iedere nieuwe Inca vermeldt hij bijzonderheden, afgewisseld met verhalen, legenden en anecdotes, toegespitst op het bevattingsvermogen en de (literaire) verwachtingen van zijn publiek. Zeer opvallend zijn de parallellismen: het verhaal bijvoorbeeld van een verstoten kroonprins, die door zijn vader ongeschikt voor het regeren was geacht en in eenzaamheid een herdersbestaan leidde, maar die achteraf de redder van zijn land zou worden, lijkt als twee druppels water op Calderóns drama ‘Het leven een droom’, dat van later datum is, maar teruggaat op een eerder gebeuren. Een apart aspect van Garcilaso's verhaal is de verschijning aan de prins van een geest met een witte baard, Wiracocha, die een broer van de eerste Inca zou zijn, later door sommige Indianen vereenzelvigd met de apostel Bartolomeüs, die volgens een overlevering in Peru het evangelie had verkondigd vóór de komst van de Spanjaarden. Garcilaso wuift die vereenzelviging weg, zoals hij ook de associatie van de Illapa of ‘Donder-Bliksem-Inslag’ met de christelijke ‘Drieëenheid’ ontmaskert als een fabel van Indianen die bij de missionarissen in het gevlij willen komen. Maar het vaststellen van overeenkomsten (zonder de verschillen weg te moffelen) kan, zoals gezegd, de lezer van de Comentarios Reales niet ontgaan. Waar moderne blanke onderzoekers vooral door het ‘andere’ gefascineerd zijn, door het
| |
| |
exotische en onbegrijpelijke, wilde de zestiende- of zeventiende-eeuwse mesties datgene belichten wat hij met de blanken deelde, en wel op het punt van het christendom. Dat zoeken naar aanknopingspunten en trekken van parallellen was in Garcilaso's tijd gewoon. Met name de jezuïeten, voor wie de Inca zijn bewondering niet onder stoelen of banken steekt, verdiepten zich in de tradities van de volkeren die zij kerstenden. In tegenstelling tot de dominicanen en franciscanen - de missionarissen van het eerste uur die alles wat ze niet begrepen als duivelswerk afdeden - gingen de volgelingen van Ignatius van Loyola ervan uit dat de Voorzienigheid de heidense beschavingen sommige neigingen en eigenschappen had ingeprent die ooit de aanvaarding van het ware geloof moesten versoepelen. Het was dus alleszins de moeite waard en zelfs buitengewoon nuttig om die beschavingen grondig te bestuderen, want hoe meer men ervan wist hoe gemakkelijker men de christelijke waarheden ingang kon doen vinden. Dat Garcilaso's kroniek binnen die ‘syncretistische’ opvatting past, lijkt haast geen twijfel te lijden.
In de tweede helft van de achttiende eeuw werd de Sociëteit van Jezus ontbonden, omdat zij zich te veel met het ‘koninkrijk van deze wereld’ had bemoeid. Tot dan toe nam men aan dat de ontdekking van Amerika volgens een goddelijk scenario was verlopen. Dat alle mensen, ongeacht huidskleur, van dezelfde Adam en Eva afstamden, was iets dat heel katholiek Europa graag geloofde. Het idee van verschillende ontstaansmythen of scheppingsverhalen vond men onaantrekkelijk en zelfs onchristelijk. De Indiaanse scheppingsverhalen werden daarom niet verdonkeremaand, maar uitgelegd als hetzij intuïtieve varianten van Genesis, hetzij voorafschaduwingen van het christelijke licht. De Amerikaanse Indianen zouden zwervers of afgedwaalden zijn geweest, en in permanente afwachting leven van gidsen die hen naar de ware stal terugvoerden. De Verlichting hakte de knoop door, maar de prijs voor de zogenaamde ‘wetenschappelijke waarheid’ was de rassendiscriminatie. De Romantiek schakelde vervolgens alle religies gelijk, of schafte ze af ten behoeve van utopieën en ideologieën. In de twintigste eeuw haalden de ‘indigenisten’ - grootsteedse intellectuelen die de Indianen bestudeerden - alle denkbare verschillen tussen de Inca's en de Spanjaarden naar boven teneinde een nieuwe ‘identiteit’ te smeden die, conform de mode dat alles relatief is, het eigenaardige van de regio moest onderstrepen.
| |
| |
Maar de zeventiende eeuw ging nog uit van één mensenfamilie, die weliswaar rijk geschakeerd en gevarieerd was, maar niet onderscheiden naar onverenigbare soorten met elk een afzonderlijke genesis. Toen Cortés en Moctezuma elkaar op 8 november 1519 in de grootste stad ter wereld, Tenochtitlan (Mexico-Stad), ontmoetten, besloten ze dat ze verre familie van elkaar waren. De Inca Garcilaso dacht in dezelfde trant. De voorzaten van zijn moeder hoorden tot een verdwaalde stam van Israël, die via de Bering Straat in Amerika was terechtgekomen. In de omgangstaal van Tahuantin Suyu zag de Inca overeenkomsten met het Hebreeuws, een taal die hij zich in Spanje eigen maakte. Waar of niet, waarschijnlijk of niet, dat hij het zo wilde zien, is waar het om gaat.
|
|