| |
| |
| |
Uit: Beppo
Lord Byron
(Vertaling W. Jonker)
10
Van alle plaatsen waar het carnaval
Het grappigst was in tijden van weleer
(Met serenades, zang en dans en bal,
Gebarenspelen, maskerades, meer
Dan ik - in tijdnood - hier vertellen zal),
Genoot Venetië de hoogste eer.
De stad stond in de tijd van mijn verhaal
Op 't toppunt van haar macht en pracht en praal.
| |
11
Eerst even de Venetiaansen eren:
Zwartogig, fierbewenkbrauwd, maar zo lief
Als Griekse beelden die wij kopiëren
(Nieuw dat oud naäapt heeft geen adelbrief).
Titiaan kon zulke Venussen creëren:
Bekijk ze in Florence! Instructief!
En als ze leunen over hun balcone
Lijken ze wel geschilderd door Giorgione.
| |
X.
Of all the places where the Carnival
Was most facetious in the days of yore,
For dance and song, and serenade, and ball,
And masque, and mime, and mystery, and more
Than I have time to tell now, or at all,
Venice the bell from every city bore, -
And at the moment when I fix my story,
That sea-born city was in all her glory.
| |
XI.
They've pretty faces yet, those same Venetians,
Black eyes, arch'd brows, and sweet expressions still;
Such as of old were copied from the Grecians,
In ancient arts by moderns mimick'd ill;
And like so many Venuses of Titian's
(The best 's at Florence - see it, if ye will),
They look when leaning over the balcony,
Or stepp'd from out a picture by Giorgione,
| |
| |
| |
12
Giorgione! Waarheid, schoonheid op hun best!
Ervaar in het Paleis Manfrini hoe
‘Het Onweer’ aangrijpt. Ik geef heel de rest,
Hoe prachtig ook, dáárvoor. Nooit word ik 't moe.
Misschien voedt het ook úw vuur, dit protest
Tegen de schijn (vandaar dit rijmgedoe).
Hij schildert slechts zichzelf met vrouw en zoon -
maar zó een vrouw! zó'n liefde! 's levens kroon!
| |
XII.
Whose tints are truth and beauty at their best;
And when you to Manfrini's palace go,
That picture (howsoever fine the rest)
Is loveliest to my mind of all the show;
It may perhaps be also to your zest,
And that's the cause I rhyme upon it so:
Tis but a portrait of his son, and wife,
And self; but such a woman! love in life!
| |
13
Liefde ten volste! Niet de ideële,
Geen ideale schoonheid (ach, dat woord!),
Maar wel de beste liefde, de reële.
Zo wás zij, het model. Haar beeld bekoort
Als iets waar je om smeekt, dat je wilt stelen.
(... Maar zoiets kán niet! Schande! Ongehoord!...)
Je zag 't gezicht één keer, en sedertdien
Blijft iets je pijn doen: nooit meer zul je 't zien.
| |
XIII.
Love in full life and length, not love ideal,
No, nor ideal beauty, that fine name,
But something better still, so very real,
That the sweet model must have been the same;
A thing that you would purchase, beg, or steal,
Were 't not impossible, besides a shame:
The face recalls some face, as 't were with pain,
You once have seen, but ne'er will see again.
| |
14
Het flitste langs toen wij ons jong bestaan
Genoten en nog elk gezicht bekeken.
En o! die lieflijkheid! Hoe greep zij aan,
Die tere gratie, ál te snel geweken!
Hoe jeugd en bloei en schoonheid samengaan
In naamlozen die wij nooit zullen spreken!
Zij leven in hun woonplaats duisternis
Als de Pleiade die onvindbaar is.
| |
XIV.
One of those forms which flit by us, when we
Are young, and fix our eyes on every face;
And, oh! the loveliness at times we see
In momentary gliding, the soft grace,
The youth, the bloom, the beauty which agree,
In many a nameless being we retrace,
Whose course and home we knew not, nor shall know,
Like the lost Pleiad seen no more below.
| |
| |
| |
15
Giorgione schilderde Venetiës vrouwen,
Zei ik zoëven, voor ik mij bezon.
Het klopt wel, maar je moet ze liefst beschouwen
Op afstand: jij op straat, zij op 't balkon
Waar zij (wie zou Goldoni niet vertrouwen)
Ook door de blinden gluren als spion.
Maar echt, vaak zijn ze mooi, al is het naar
Dat ze dat ook graag tonen, want, nietwaar,
| |
XV
I said that like a picture by Giorgione
Venetian women were, and so they are,
Particularly seen from a balcony
(For beauty's sometimes best set off afar),
And there, just like a heroine of Goldoni,
They peep from out the blind, or o'er the bar;
And truth to say, they're mostly very pretty,
And rather like to show it, more's the pity!
| |
16
Een blik verwekt een lonk, een wens, een zucht...
En reeds klieft een Mercurius met brief
- Gevleugelde onnozelheid - de lucht.
Ziet ooit zo'n lichtvoet komend ongerief?
God weet wat dit weer wordt. Een ramp? Een klucht?
In liefdes kluisters wordt de jeugd actief,
Huurt vunze kamertjes, pleegt overspel,
Ontvoert, breekt harten, vecht... U kent dat wel.
| |
17
Shakespeare beschreef de vrouw- zie Desdemona -
Als puur en vlekkeloos, maar toch verdacht.
En nu nog, van Venetië tot Verona,
Gaat het niet anders toe, naar ik verwacht.
Met één verschil toch: welke doodgewone
Getrouwde man is nu nog zo halfzacht
Dat hij zijn jonge vrouwtje zou vermoorden
Als zij een cavalier had (en 't zo hoorde)?
| |
XVI.
For glances beget ogles, ogles sighs,
Sighs wishes, wishes words, and words a letter,
Which flies on wings of light-heel'd Mercuries,
Who do such things because they know no better;
And then, God knows what mischief may arise,
When love links two young people in one fetter,
Vile assignations, and adulterous beds,
Elopements, broken vows, and hearts and heads.
| |
XVII.
Shakspeare described the sex in Desdemona
As very fair, but yet suspect in fame,
And to this day from Venice to Verona
Such matters may be probably the same,
Except that since those times was never known a
Husband whom mere suspicion could inflame
To suffocate a wife no more than twenty,
Because she had a ‘cavalier servente.’
| |
| |
| |
18
Hún jaloezie (maar zijn ze ooit jaloers?)
Heeft een gezonder, zeg maar blonder kleur
Dan bij Othello met dat roetzwart floers.
Die smoort zijn vrouw in bed, die non-valeur!
Vaart een fidele kerel ooit zo'n koers?
Stelt hém de echtelijke band teleur,
Dan geen paniek! Wie wil zo'n vrouw nu houden?
Hij neemt gewoon iets nieuws, of een getrouwde.
| |
XVIII.
Their jealousy (if they are ever jealous)
Is of a fair complexion altogether,
Not like that sooty devil of Othello's,
Which smothers women in a bed of feather,
But worthier of these much more jolly fellows,
When weary of the matrimonial tether
His head for such a wife no mortal bothers,
But takes at once another, or another's.
| |
19
Ziet u wel eens een gondel? Met plezier
- Stel u zegt nee - beschrijf ik hem nauwkeurig.
Het is een boot met dak, heel gangbaar hier:
Lang, licht, robuust, wat snijwerk, maar nooit fleurig.
Twee roeiers; beiden heten ‘gondelier’.
Daar glijdt hij dan: een glansloos, sikkeneurig
Soort kano met een doodkist. Een groot goed?
Want zo merkt niemand wat je zegt of doet.
| |
20
Op de kanalen is 't een fraai gezicht,
Hun af en aan. 't Rialto-défilé
Doet dag en nacht, bedaard of kwiek, zijn plicht.
Bij de theaters wacht hun wee-armee
In dof livreizwart en naargeestig licht.
Heel somber dus. Maar kom, het valt wel mee:
Soms gaat het binnen uiterst vrolijk toe.
Ook in een rouwkoets word je 't rouwen moe.
| |
XIX.
Didst ever see a Gondola? For fear
You should not, I'll describe it you exactly:
'T is a long cover'd boat that's common here,
Carved at the prow, built lightly, but compartly,
Row'd by two rowers, each call'd ‘Gondolier,’
It glides along the water looking blackly,
Just like a coffin clapt in a canoe,
Where none can make out what you say or do.
| |
XX.
And up and down the long canals they go,
And under the Rialto shoot along,
By night and day, all paces, swift or alow,
And round the theatres, a sable throng,
They wait in their dusk livery of woe, -
But not to them do woeful things belong,
For sometimes they contain a deal of fun,
Like mourning coaches when the funeral's done.
| |
| |
|
|