| |
| |
| |
Als spion gearresteerd
Frederick Rolfe
(Vertaling Ike Cialona)
Toen ik vanochtend mijn stoeptreden schoonmaakte en over de vormgeving van dit gebeuren nadacht - stoeptreden aan het Canal Grande worden in de warme zomers in drie dagen overdekt met zeewier, en glibberig; en geen enkele Venetiaan (mijn huisbaas graaf Luigi Sbrojavacca moest mij laten vragen hoe ik dat deed) kan ze zo schitterend en zo grondig schoonmaken als ik dat doe, met oude bezems en chloorkalk, elke dag waarop ik thuis ben - drong het besef zich uiterst krachtig aan me op dat ik er, om elk mogelijk dom misverstand of onaangenaam voorval te vermijden, in dit stadium van de boekstaving van mijn Venetiaanse ervaringen beter aan deed om zonder verdere omslag al mijn maskers af te werpen en meteen abrupt, eens en voor al, ronduit en zo nadrukkelijk als ik dat kan, te verklaren dat ik (om er geen doekjes om te winden) met hart en ziel van de Venetianen houd. Ik hoop waarachtig dat dit onmiskenbaar duidelijk is. Het feit is dat een Venetiaan van Carthaagse afkomst, die ik recentelijk heb moeten bekritiseren, bleef jengelen dat ik de gewoonte heb om te sparlare, dat wil zeggen kwaad te spreken over de Italianen; en natuurlijk is dat totaal en nodeloos onjuist. Het zou nooit bij me opkomen om zoiets dwaas te doen. Om te beginnen ken ik nog geen tiental echte Italianen en ben ik niet zo dom dat ik me over zo'n klein aantal individuen generaliserend zou uitlaten. Het zit zo. Massimo d'Azeglio heeft gezegd: Ora che è fatta l'Italia, bisogna fare gli Italiani. (Nu we Italië gemaakt hebben, moeten we de Italianen maken.) En de enige bewoners van dit schiereiland die ik in de afgelopen vijf jaar vrij aandachtig bestudeerd heb (naast de Engelse en Schotse leden van de Britse kolonie) zijn de bezitters van dat mengelmoes van Teutoons, Mongools, Slavisch, Aziatisch, Grieks, Israëlitisch, Arabisch, Latijns en Siciliaans bloed die zich (tegenwoordig) Venetianen noemen en aldus genoemd worden. Van hen houd ik. Zij zijn, geloof ik, op weg om de Italianen
te worden waarop Massimo d'Azeglio doelde. Ze lijken me op dit moment nog min of meer onaf te zijn (ik durf het woord ‘halfbakken’ niet te gebruiken):
| |
| |
maar dat is wellicht het gevolg van het feit dat ze nooit de gezegende discipline van een Feodaal Stelsel genoten hebben en (dus) een zelfgenoegzamer en bekrompener en minder kneedbaar materiaal bieden dan de Toscanen of de Romeinen of de Piëmontezen, enzovoorts. Een van hun eigen wonderbaarlijk scherpzinnige critici zegt dat men bij het beoordelen van de Venetianen nooit mag vergeten dat ze een popolo granbambino zijn, een volk van grote kleuters; hetgeen wil zeggen dat ze enorm groot zijn (en daarom opdringerig opvallend) en ook zeer zeer zeer zeer jong. Maar hoe dan ook - laat niemand me verkeerd begrijpen - ik houd van de Venetianen, zoals ik al zei. En daarom bekritiseer (kastijd) ik ze vrijelijk, om ze mijn liefde te bewijzen, waarin ik het hoogste en beste voorbeeld volg. De schatjes!
Voorts mag er geen misverstand over bestaan dat ik slechts spreek over de Venetianen die ik ken. Ik besef terdege dat er velen zijn die heel anders zijn. Dat moet wel - het spreekt vanzelf dat dat zo is: - anders zou Venetië, zoals dat gaat, al eeuwen geleden uitgewist zijn, net als de Steden der Vlakte. De pech is dat ik die anderen tot nu toe nog nooit ontmoet heb.
Welnu: het was laat in de herfst van 1909 en voorwaar een heerlijke ochtend. Ik was geheel alleen. Mijn onderkomen op het open trapportaal van een trappenhuis in het Palazzo Mocenigo-Corner kwam me weerzinwekkend voor. Een van mijn vrienden in Engeland, die de manuscripten van twee van mijn boeken gestolen had, weigerde afstand van ze te doen, tenzij ik hem 625 pond betaalde of hem toestond ze onder zijn eigen naam te publiceren; en een andere vervloekte me omdat ik geen roman over een heilige wilde schrijven die hij voor zijn werk kon laten doorgaan. Ik voelde me diep ongelukkig en zeer moedeloos. Met Job werden mij maanden van ellende toebedeeld en waren mij nachten van afmatting beschoren. En de vuile straten van Venetië vol nani, gobbi, zoppi, ofwel dwergen bultenaars, mankepoten en merkwaardige dames en heren die rondlopen met reusachtige wratten of grote, lange, harige kalkoenekuiven op onverwachte plekken op hun wangen, hals en voorhoofd, (van welke menselijke verschijnselen er meer in Venetië schijnen voor te komen dan in alle andere mij bekende steden) verveelden me dodelijk. Ik dacht dat een dag op de lagune in de heerlijke, volmaakte eenzaamheid van wijde horizonten, met de
| |
| |
zee en de lucht als mijn enige metgezellen, me zou reinigen en versterken. Ik begaf mij dus naar de Bucintoro Roeivereniging (waarvan ik in die tijd lid was) met een pakje brood met kaas en een ui en een veldfles met water; en maakte de puparin vaarklaar, geholpen door Fausto Levi. Hij was tamelijk zorgzaam, die dag; en de goden zij dank verkeerde ik toevallig in de positie dat ik hem een vrij royale fooi kon geven. Een puparin is een variant op de gondogla, een lichte, ranke roeiboot van acht à negen meter lang, zonder de ferro, de boegspriet, van de gondogla aan zijn voorsteven en met een achtersteven als een vogelstaart, ingeklapt maar parmantig omhooggestoken, zoals de staart van een merel er soms uitziet. Je balanceert staande op de achtersteven om hem op Venetiaanse wijze voort te roeien. Ik laadde het scheepje niet te zwaar, omdat ik in die tijd nog geen ervaren roeier was en ik me zo licht mogelijk wilde voortbewegen. Ik hees mijn Union Jack op de voorsteven - dezelfde die ik, enige tijd later, tijdens een door longontsteking veroorzaakte koortsroes met alle geweld als zweetdoek wilde gebruiken, toen men mij het Laatste Oliesel toediende. Ik nam ook een extra riem mee, een Burberry, de lantaren die ik gewoonlijk 's nachts gebruikte, mijn twee zeekaarten van de lagune, een paar stukken touw om de boot vast te leggen en weinig (zo al iets) meer. En ik roeide over het bassin van San Marco en langs de San Giorgio Maggiore het Canale della Grazia in, dat zuidwaarts leidt. De stroom was gunstig; en het weer heerlijk. Ik had geen speciale plannen, behalve om een oude Tauchnitz-editie af te leveren bij een van de artsen van het Vrouwengekkenhuis op het eiland San Clemente, ongeveer een zeemijl verderop, en daarna gewoon wat rond te lummelen om in mijn uitgelezen omgeving doorzettingsvermogen, listigheid en rampspoedbestendigheid op te doen.
Ik zal altijd blijven geloven dat de min of meer plezierige avonturen van die dag en nacht mijn verdiende loon waren, omdat ik op San Clemente tegen de goede omgangsvormen gezondigd heb. Men krijgt altijd precies terug wat men geeft. Ik bleef niet lang bij de arts, niet in de stemming zijnde voor een beleefdheidsgesprekje; ik gaf slechts het boek af, zei dat ik hoge achting voor hem had en zijn dienaar was, en vertrok. Maar op hun aanlegsteiger, waar ik de puparin had aangemeerd, stond een heel aardige jonge pater, een echte franciscaan (heel wat anders dan zo'n baardige capucijner), compleet met sandalen en een keuri- | |
| |
ge tonsuur, die de een of andere maniak bijstand verleend scheen te hebben. Hij leek daar gestrand te zijn, want er lag geen roeiboot op hem te wachten en de stoomboot die het eiland elk uur aandoet was nergens te zien; en hij vroeg mij vriendelijk of ik toevallig terugvoer naar Venetië. Natuurlijk zou ik blij de gelegenheid te baat hebben moeten nemen om een geestelijke van dienst te zijn, al was het alleen maar omdat alle geestelijken die ik ken mij mijn leven lang tot op heden gewoonweg onbarmhartig behandeld hebben en je je naasten niet zo moet bejegenen als zij jou bejegenen, maar op totaal tegengestelde wijze. Denkend aan Bobugo, die me heeft willen treiteren door me zijn zegen te zenden via een vrijmetselaar, in plaats van mij, die hem vervloekte om zijn helse euvelmoed, tot enig heil te zijn, werd ik echter weer zo woedend dat ik die ochtend geen geestelijke aan boord wenste te hebben, dank u. Ik zei tegen de pater dat ik niet terugging, terwijl ik net zo goed had kunnen teruggaan met hem als passagier en dan wellicht voor de verandering een fatsoenlijke priester had leren kennen. En ik roeide ijskoud weg, de andere kant uit. Vandaar ongetwijfeld het gevolg.
Het brede, diepe Canale del Santo Spirito, waarover ik peinzend voortroeide of voortdreef, was uiterst rustgevend leeg en stil. Toen in de verte het kanonschot waarmee men in Venetië de middag inluidt, mijn aandacht weer op aardse zaken richtte, legde ik aan bij het groepje palen links naast het kleine vissersheiligdom om mijn brood met kaas te nuttigen en daarna een dutje te doen in de warme zonneschijn. En terwijl ik sliep, ving Hogerhand aan met het beramen van een straf voor mij.
Echt stormachtige stormen kunnen op deze lagune in een minuut of tien opsteken. Ik werd wakker met een storm vlak boven me en geen schuilplaats dichterbij dan Malamocco. Welis-waar lag het eiland Poveglia halverwege aan mijn rechterhand, met zijn huizen en zijn kerktoren: maar om de een of andere reden leek dat me niet interessant. Ook vind ik, die niet van suiker of zout ben, eerder genot dan het tegendeel in het flink natgeplensd worden. Paling raakt eraan gewend om gestroopt te worden, zegt men; en ik denk dat ik eraan gewend ben dat er met mij gesold wordt. Dat zou ik tenminste moeten zijn. Maar ik moest aan de puparin denken. Hij was niet van mij: want ik had hem aan de Roeivereniging geschonken. En een puparin, een open roeiboot dus, raakt snel vol regenwater en is dan lastig te bestu- | |
| |
ren, als hij tenminste niet besluit om tot aan zijn dolboord onder water te verdwijnen en zich dan statig om te wentelen met zijn platte bodem naar boven. Ik roeide dus als een razende Roeland voort.
Stormwind en hagel zwiepten neer; en deden de zee ziedend kolken, maar ik bereikte doornat Malamocco met maar net zoveel water in de puparin dat de bodemplanken dreven. En toen ik aan de houten pier had aangemeerd, bracht ik mijn lading aan land en begon te hozen met de houten schep die onder elke boeg te vinden is. Een dikke, diepgezonken en zwaarbeschonken knappe jonge Bacchus stond naar me te kijken. Het hield op met regenen en een handvol manspersonen kwam aangeslenterd en bekeek mij en ook mijn parafernalia - een paar soldaten, een paar kaartjesknippers en een kleine vissersjongen. Daar mijn zeekaarten doorweekt waren, spreidden zij ze hulpvaardig uit om ze te laten drogen en bekeken ze tevens met een verrukkelijk naïeve nieuwsgierigheid. Daar er alleen maar manspersonen in zicht waren, kleedde ik me spiernaakt uit en trok mijn droge Burberry aan, waarna ik mijn natte kleren uitwrong en ze op de leuning te drogen hing. Het was een rare dracht, niet bepaald lelijk, maar blote benen onder een Burberry zien er ontzettend benig en lang en plotseling uit. Mijn metgezellen waren echter ongeveer net zo gekleed en gaven geen blijk van abnormale verbazing.
Het begon weer gestadig te regenen. Ik legde de puparin half onder de kleine pier en stapelde mijn spullen er afgedekt in op; en ik wandelde naar de kroeg aan het andere uiteinde van de pier om mijn bloed in beweging te brengen met een bekertje wijn, terwijl ik op clementer weer wachtte. Daar waren alle anderen (behalve de dames) ook gehuld in regenjassen en hun blote huid. Elke twintig minuten, of daaromtrent, wipte ik naar het eind van de pier en hoosde het water uit de roeiboot, totdat er om drie uur een glimpje zon verscheen en de reeds behoorlijke noordenwind nog wat aanwakkerde (tot mijn verdriet). Maar ik had mijn scheepje voor zo ongeveer de negende keer (min of meer) droog gemaakt en begon aan een terugtocht naar Venetië te denken: toen ik, hee, mijn extra roeiriem miste. Welnu, daar de Bacchus-jongeling als laatste in de buurt was geweest toen ik voorheen de puparin leeghoosde, snelde ik terug naar de kroeg, waar die verdachte had liggen dutten toen ik er wegging. Zijn
| |
| |
bank was leeg. Ik stevende verder naar binnen; en (ik weet niet waarom) naar het achtererf, tot ieders verbazing. En daar stond mijn inpikker van onbetekenende kleinigheden mijn riem zorgvuldig op te bergen in zijn schuur. ‘Wat doet ge met die riem, mijn beste?’ vroeg ik beminnelijk. ‘Sior, met permissie, ik wilde hem in veiligheid brengen voor de regen, weet u.’ Ik nam hem de riem af. ‘Sior, onthaal me dan tenminste op een fooi, om me te belonen, weest u zo goed.’ Ik zei hem waar hij heen kon lopen.
Ik kan maar beter kort zijn over de bestraffing van mijn onheusheid tegen de pater op San Clemente, een bestraffing die pas echt begon zodra ik om half vier mijn vijf zeemijlen lange terugtocht aanving vanuit Malamocco. Om te beginnen had ik het tij zo hevig tegen, dat ik pas om half zes bij Poveglia was - nauwelijks een zeemijl verder. Het leek wel of ik het enige levende wezen was op die hele uitgestrekte, griezelig grauwe lagune, afgezien van een visser, die zich opmaakte om zijn sandolo haastig terug te voeren naar Malamocco, nadat hij mij tierend afschuwelijke stormen had voorspeld toen ik zijn voorstel om me voor dertig lire naar Venetië te brengen had afgewezen. Zijn voorspellingen kwamen onmiddellijk uit. Ik worstelde verder vanaf Poveglia, geteisterd door een wolkbreuk, tegen de stroom in en bij een razende noordenwind die me niet alleen tegenhield op mijn tocht over het open water, maar me om zeven uur met geweld terugdreef, zodat mijn boeg op een paal stootte en brak en mijn scheepje tot tien centimeter onder de rand volliep met zeewater. Nu moest ik wel mijn toevlucht zoeken op het eiland, tenminste tot ik de boot had leeggehoosd. Ik zag een kanaaltje dat aan de zuidkant toegang tot het eiland bood en slaagde erin dat in te varen en een stenen kade te bereiken waarop bewoonde huizen stonden, met open deuren, van waaruit ik stemmen hoorde klinken. Ik zei luid ‘Oh!’ Enkele onderofficier-achtige manspersonen kwamen wild naar buiten rennen, onder het krijsen van het Venetiaanse equivalent van ‘Scheert u weg, gij die hier binnendringt!’ Ik lichtte in woord en daad mijn hachelijke situatie toe. Mocht ik, als het hun beliefde, aanmeren, hozen en een half uur rusten? Ach, het speet ze en bedroefde ze ten zeerste: maar het eiland Poveglia was een fort, wat zeg ik, fortissimo, en toegang was absoluut verboden, wat zeg ik, assolutissimo, in alle denkbare omstandigheden. Ik noodde ze om mijn volgelopen scheepje, de meedogenloze
storm en de snel groeiende
| |
| |
duisternis in aanmerking te nemen en de mogelijkheid van mijn dood door verdrinking te overwegen. Ze smeekten me om niet aan zoiets fastidieus te denken. Ik hoefde alleen maar het kanaal in te varen dat ik daar rechts van me aan de andere kant van de lagune zag - het eigenlijke Canale di Poveglia, weet u wel - dan zou ik na tien minuten roeien stuiten op een piroga van de dazio en de aldaar aanwezige functionarissen zouden me redden en me onderdak verschaffen en me alle mogelijke aandacht schenken. Ik schommelde dus van het eiland weg, opnieuw de storm en de duisternis van de open lagune in.
Ziet u waar ik op doelde met mijn inleidende opmerkingen over een popolo granbambino, O zeer beminnelijke lezer? Is het niet karakteristiek voor een volk van grote kleuters om zo moeilijk te doen en anderen niet met je speelgoed te willen laten spelen? Vindt u ook niet? Ik ben niet geïnteresseerd in andermans speelgoed - ik bedoel forten. Zelfs als ze me persoonlijk rondleidden door hun forten en me uitgebreid deelgenoot maakten van alle geheimen van hun forten, dan nog zou ik geen snars begrijpen van hun forten. Ik ben niet goed in dat soort dingen en ik ben niet geïnteresseerd. Trouwens, ik heb andere dingen aan mijn hoofd. Maar zelfs als ik alles van hun forten wist, houd ik te veel van de Venetianen - ja, ik houd echt van ze: maar eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat ik ook te veel van mezelf houd - om ze een gemene loer te draaien en om, in feite, mijn eigen zeker niet brandschone handen vuil te maken door ze aan hun geliefde bondgenoten Duitsland, Oostenrijk en Hongarije te verraden. Zij beseffen dat echter totaal niet - zoals u weldra zult zien.
Ik roeide weg in de aangegeven richting, de storm en het duister in, waarbij ik me door het lot liet leiden, want ik kon geen hand voor ogen zien in de tierende pikzwarte nacht. Ik moest hard blijven doorroeien, want als de wind en de golven vrij spel kregen zou ik omslaan en in de golven verdwijnen. Om negen uur bereikte ik de op tien minuten roeiafstand gelegen piroga van de dazio, een van die op de ark van Noach lijkende vaartuigen die in alle grote waterwegen voor anker liggen om smokkelaars op te vangen die voedsel en dergelijke de stad in pogen te brengen. De opvarenden legden mijn puparin vast, laadden mijn spullen uit en begonnen zijn voorsteven te repareren en hem leeg te hozen. Maar zodra ik een voet op het dek van de piroga zette, legde ik me neer en viel meteen in slaap. Ik neem aan
| |
| |
dat ik een beetje moe was. In elk geval herinner ik me niets meer van die avond, tot het moment waarop ik kort na middernacht voorzichtig gewekt werd en naar een hut genood werd om daar met een heer te spreken. Iemand had me toegedekt met dikke dekens toen ik op dat open dek lag te slapen. De storm was weggetrokken en de maan scheen helder boven een zee die zachtjes snikte als een mishandelde vrouw na veel getier. Ik voelde me zo fris als een hoentje en net zo vindingrijk en rampspoedbestendig als altijd.
De heer in de hut bleek uit drie heren te bestaan, alle drie uiterst beleefd en minzaam en heel erg belangstellend. Niemand scheen van plan zich vrijheden met mij te permitteren waar ik me ontstemd over zou moeten voelen. Ze stelden alleen maar zeer intelligente vragen en noteerden mijn oprechte antwoorden, de naam van mijn overleden vader, mijn moeders meisjesnaam, mijn leeftijd, mijn beroep, enzovoorts. En als ik zo vriendelijk zou willen zijn, zeiden ze, om ze naar het Lido te vergezellen, dan zouden ze een bed voor de nacht tot mijn beschikking stellen. Ze hadden hun eigen sandolo met twee roeiers; een van hen zou met mij meevaren in mijn puparin, geroeid door een van hun roeiers, en de anderen zouden de sandolo nemen. Zo voeren we in een optocht van twee boten langs de zuidzijde van Poveglia en voorts in noordoostelijke richting door het Canale del Lazzaretto. Mijn metgezel was praatgraag maar heel aardig; en ik, die niets te verbergen heb, vind het heerlijk om over mijzelf te praten en mijn diverse listen en beproevingen. Het werd uiteraard (kun je bijna zeggen) duidelijk - zoals ik altijd weer tegen die lieverds zeg: ik ben niet voor niets de eerste keer in retraite geweest bij de jezuïeten en ik heb niet voor niets Niccolò Machiavelli grondig bestudeerd - dat mijn gidsen carabinieri in burger waren en onze bestemming hun kazerne in Santa Maria Elisabetta op het Lido. ‘Dan neem ik aan dat ik dit als een arrestatie moet beschouwen,’ zei ik liefjes. O Castor en Pollux, nonò, en ook bij Bacchus, nononò nossiornò ma nò! O Heilige Maagd, nee, zo'n grof woord als ‘arrestatie’ paste niet bij mij. Toen ze via de telefoon uit Malamocco en Poveglia en vanuit de piroga van de dazio gehoord hadden dat een buitenlander in een kapotte boot over de lagune rondzwierf, was het hun (de carabinieri's) plicht om erop toe te zien dat hij goed behandeld werd. Vandaar het aangeboden onderdak; en morgenochtend
zou ik (als ik dat
| |
| |
wilde) over mijn ervaringen en mijn zeekaarten kunnen praten met hun luitenant. Va benong. Intussen zou ik, daar de nachtlucht kil was en mijn kleren erg vochtig waren (met permissie), graag meeroeien met mijn extra riem. Mijn gids was zeer geschokt bij het zien van mijn blote armen, toen ik mijn jasje uitdeed: ik zou kou vatten bij het minste briesje, zei hij. Maar ik ontlokte hem de erkenning dat Engelsen erg taai waren en molto molto resistenti, en lachend roeide ik mijn cipier naar mijn gevangenis. Er zijn gevangenissen en gevangenissen. De mijne was zo slecht nog niet en mijn bewakers waren bepaald schatten. Ze brachten me naar een keurig nette kamer met twee bedden. Zou ik het erg vinden als een van hen in het bed zou slapen waarop mijn keuze niet gevallen was? Geenszins: het zou me een genoegen zijn. (In ernst: een slapende carabiniere is zo ongeveer het zeldzaamste dat een mens ooit te zien kan krijgen, O zeer beminnelijke lezer.) Had ik honger? Mariavergine, ik was uitgehongerd, op dat uur, half twee 's ochtends, terwijl ik na mijn middagmaal van brood met kaas en ui niets meer gegeten had. Ze snelden de kazerne rond: maar het enige dat ze konden vinden was een pot pruimen op van druivepitten gestookte sterke drank die ze uit de privé-kast van hun luitenant gestolen hadden. Zo zaten twee carabinieri en ik op de rand van de bedden te babbelen en gestolen waren te verslinden. Waarna ik vanzelfsprekend de slaap van bepaaldelijk de rechtvaardigste aller rechtvaardigen sliep.
Om zeven uur werd ik wakker en liep naar het bed van mijn snurkende cipier. ‘Ontwaak, gij fraai manspersoon,’ zei ik, zijn schouder schuddend, ‘en kom kijken hoe ik mijn ochtendbad neem in de lagune bij jullie aanlegsteiger.’ We gingen naar beneden en ik gleed in het door de zon gekuste water dat aan hun tuin grensde en verfriste me al zwemmend. Een keur van zwarte koffie, vers brood, vijgen en druiven wachtte mij in een prieel toen ik weer opdook. Een aantal carabinieri - ik werd aan verscheidene nieuwe voorgesleld - had dienst of ging de paarden verzorgen of huishoudelijk werk verrichten, maar de anderen bleven gezellig bij me in de tuin en op de aanlegsteiger waar ik mijn roeiboot schoonmaakte, tot de luitenant me om negen uur verhoorde. Hij stond aan een kant van een kale tafel, waarop de inhoud van mijn puparin lag, en ik aan de andere kant. De wachtmeester stond met de tekst van de ondervraging van de vo- | |
| |
rige avond naast zijn meerdere, die een echte heer was. Ik bevestigde mijn verklaringen betreffende de namen van mijn ouders, nationaliteit, leeftijd, beroep en het feit dat ik sinds een maand of veertien in Venetië verbleef. Was ik eigenlijk - daar ik blond haar had - niet een Oostenrijker of een Duitser? ‘Nossiornò,’ beet ik hem verontwaardigd toe: ‘Ik ben een vriend van Italië, niet van zijn geliefde (en gehate) bondgenoten.’ De luitenant nam me in ogenschouw. Was ik soms een priester? (Dat had ik uiteraard te danken aan mijn helaas nogal bonze-achtige gezicht en natuurlijke tonsuur.) Nee: zei ik. Ik had gepoogd er een te worden, maar de kerkelijke autoriteiten zeiden dat ik geen Roeping had. Ik was wel toevallig bevriend met een paar royalisten in Rome, Sforza Cesarini geheten. De luitenant grijnsde een beetje. Waarom zwierf ik in mijn eentje in een bootje over de lagune? Deed ik dat als boetedoening? Nee, voor mijn gezondheid en vertier, antwoordde ik. Wist ik
niet dat dat zeer riskant was? Waarachtig wel: maar elke sport bracht nu eenmaal risico's met zich mee - daaraan waren wij gewend: zei ik. Maar (en nu deed hij me even versteld staan) waarom bezat ik zeekaarten waarop alle diepten aangegeven stonden? Gewoon om te zien waar ik veilig een duik kon nemen zonder met mijn neus in de modder te blijven steken. Maar hoe kwam ik aan die kaarten van het Italiaanse Nationale Hydrografische Instituut? Die had ik natuurlijk gewoon gekocht bij boekhandel Ongania op de Piazza San Marco. (Ik moest eigenlijk ‘Markusplatz’ zeggen, vanwege de Duitse en Oostenrijkse bezetting van Venetië.) Hum! Laten we nogmaals de personalia controleren: in Londen geboren, vader Rolfe James, moeder Pilcher Ellen Elizabeth, van beroep schrijver en negenenveertig jaar oud. Ik verklaarde dat dat allemaal klopte. Een carabiniere voelde zich geroepen om eensklaps te verklaren: ‘Neemt u mij niet kwalijk, Sior Tenente, maar ik geef hem geen negenenveertig jaar: want vanmorgen om zeven uur heeft hij zich, waar ik bij was, in het kanaal geworpen om te zwemmen, zeggende dat dat zijn gewoonte was, en aldaar bleek mij dat hij één wit been heeft, van een witheid! terwijl de rest van hem gebruind is door de zon, en ik kon hem (met permissie) onmogelijk meer dan vijfentwintig tot meer dan dertig jaar geven.’ Ik giechelde. De luitenant wees me terecht: ‘Signore, wij weten heel goed, wij hier, dat we eerbied moeten hebben voor de waardige positie van de literatuur en u had echt niet hoeven pogen om te- | |
| |
vens de eerbied te verwerven die men de ouderdom verschuldigd is.’ Waarop niets terug te zeggen viel en ik vroom voor me uit blikte. Maar wat was dat over een wit been? O, ik wond altijd een handdoek om mijn linkerbeen als ik zonnebaadde na het zwemmen, om een bewijs bij de hand te hebben dat ik van nature echt een blanke was. Ze schenen me nogal een excentriekeling te vinden, maar tot nu toe
onschadelijk. En nu, was ik bij iemand in Venetië bekend? O ja. De Engelse consul kende me; de Engelse dokter kende me. De luitenant schudde zijn hoofd: ja, ja, maar was ik bij Italianen bekend? Ik denk dat hij de consul en de dokter in staat achtte om de fortenspion, waar hij me voor hield, de hand boven het hoofd te houden: ik zei dus dat ik lid was van de Bucintoro Roeivereniging. Ach zo, dan konden ze daar nu meteen via de telefoon om inlichtingen vragen. En ze belden op. En, de goden zij dank, de telefoon werd opgenomen door de jonge Fausto Levi, die ik (zoals ik al zei: de goden zij dank) de vorige dag een vrij royale fooi had kunnen geven. Hij bekende dat ze Sior Rolfé (ze beklemtonen altijd mijn toonloze 1 en mijn toonloze e en noemen me Rolfé, wat ik beestachtig familiair vind klinken) daar zeer goed kenden en dat hij een zeer o zeer eerbiedwaardige sior was, die door iedereen geacht werd om zijn gentiliteit en zijn zeer roemrijke talent. En dat gaf de doorslag. De luitenant sprong in de houding en salueerde, terwijl hij meldde dat ik vrij was om te vertrekken zonder een smet op mijn onbezoedelde reputatie.
De vriendelijke carabinieri pakten mijn spullen op, begeleidden me naar de aanlegsteiger, hielpen me de puparin uit te rusten, salueerden toen ik mijn Union Jack hees, groetten me uitbundig, en we scheidden als de beste vrienden - een vriendschap die me zeer van nut bleek toen ik later in andere moeilijke omstandigheden geraakte. En ik zette regelrecht koers naar het Armeense eiland San Lazzaro op de terugweg naar Venetië, terwijl ik in stilte dure eden zwoer dat ik mijn fototoestel zou weggooien zodra ik thuis was en dat ik me nooit meer in de buurt van hun forten zou wagen of wat dan ook zou doen dat de lichtgeraakte schatten zou kunnen kwetsen. Maar vindt u het vreemd, O zeer beminnelijke lezer, dat ik van die lieve Venetianen houd?
|
|