De Tweede Ronde. Jaargang 10
(1989)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Het verhaal van een Groenlandvaarder
| |
[pagina 78]
| |
je nog nooit gedacht hebt. Als er ergens miljoenen jaren ijs heeft gelegen, dan kun je niet meer van een gewone winter spreken. Dat ijs zal immers nooit meer verdwijnen. Wil het leven er een kans hebben, dan heeft het geen zin op een verandering te gaan zitten wachten. Nee, er komt geen lente, begrijp je dat? Er zijn daar nooit lentes geweest, hoogstens een paar vogels hoog in de lucht en een beweging in het drijfijs. Maar aan de struiken en de toendra komt een einde en daarachter ligt het ijs. Maar denk niet dat het leven het opgeeft. Er is een alg die op het ijs zelf leeft, en die alg is klein en bruin en kleurt het ijs rood. En je zou het licht eens moeten zien, op een zomerdag, op een Groenlandse zomerdag die een etmaal lang aanhoudt. Zal ik je een geheim vertellen? Luister dan goed! Ik heb het eens van een goede vriend gehoord, en dat was een verstandig man. Waar hij het vandaan had weet ik niet. Kijk, er zijn geen landschappen in de gebruikelijke zin van het woord. Er zijn alleen zielen, landschappen zijn eigenlijk zielen of grote zielstoestanden, waarin we ons bewegen. Reizen, dat is alleen van zielstoestand veranderen, en wat we om ons heen zien, dat is een beeld van de ziel. We zien wat we willen zien - dus het is heel simpel. Nu zeg je dat het dan toch wel merkwaardig is dat het landschap hier om ons heen, de sluisdeuren, de eiken en de rivier en de schepen niet verdwijnen als we over iets anders gaan praten. Maar begrijp je niet hoe onnozel dat is? Heb je dan nooit meegemaakt hoe moeilijk het is van zielstoestand te veranderen? Dat vergt heel wat inspanning, waar of niet! Het kan zelfs uiterst vermoeiend zijn. Het landijs, dat is een zielstoestand die buitengewoon moeilijk te bereiken is. Het is een heel ongebruikelijke ziel; ze is ongehoord en wie haar kent vergeet haar nooit. Volkomen zuiver en naakt is ze, een etmaal lang licht of donker. En anders, zo ongehoord anders. IJsvlakken en ijsblokken, de nunataks met hun blauwzwarte toppen en met hun schaduwen, en dan de barsten die zich in een langzaam ritme sluiten en openen, als een soort ademhaling, begrijp je, en de gletsjers die in het water afkalven, het is allemaal zo verbluffend. Het is een volkomen ander soort ziel - ik heb er jaren voor nodig gehad om haar te leren kennen, maar ik begrijp haar niet. Ze is anders dan wij. Sommige mensen vinden haar goed, andere slecht. Maar dat is geklets! (...) | |
[pagina 79]
| |
Aan de oever van de Theems bij The Trout zat een man met een strooien hoed te vissen en over Groenland te vertellen. (...)
- Niets is zoals het landijs, niets. Zodra je weet dat je op weg erheen bent, begint er een soort verandering te komen en die wordt met de dag duidelijker. Ik bedoel niet dat het kouder in de lucht wordt, of dat de hemel een andere kleur krijgt of dat er ijsbergen beginnen op te doemen en er tenslotte ook drijfijs rondom het schip verschijnt. Nee, wat ik bedoel bevindt zich op een ander plan. Het zit in de stemmen, in de volkomen onbeschrijfbare gedachten die je altijd hebt voordat je in slaap valt, in de manier waarop de mensen met elkaar praten en gewone, eenvoudige dingen bekijken. En dat komt doordat je op weg bent naar iets dat totaal anders is. Op sommige dagen, als je in de vroege ochtendschemering het dek op gaat, het kan wat bewolkt zijn en hoog boven je zie je misschien een vogel, die het schip vanaf zijn hoogte volgt, op zo'n morgen kun je het als een soort eenzaamheid beleven. Het is alsof al je herinneringen, al je ideeën die je anders meedraagt, waar je ook gaat of staat, of die aan het verdwijnen zijn. En je durft nauwelijks met elkaar te praten en niemand zou het in zijn hoofd halen naar die vogel hoog in de lucht te wijzen of er iets over te zeggen. Het lijkt wel of iedereen bang is te tonen dat hij aan het veranderen is, dat alles wat hij bezit aan het verdwijnen is en dat er iets anders voor in de plaats komt. (...)
Op een morgen stond er een man aan de reling. Ik had hem op die reis nog niet eerder gezien. Hij was kort en breed van gestalte en had een met bont gevoerd windjak aan. Zijn ogen lagen diep en het was moeilijk te zien of hij op het punt stond te gaan lachen of dat hij ergens tevreden over was. Met zijn grove, korte arm wees hij over de reling naar iets dat ik nog niet ontdekt had, en tegelijkertijd keek hij me zo doordringend aan dat ik naar hem toeliep om te kijken wat het was dat hij me wilde laten zien. - Nu heeft de verandering plaatsgevonden, zei hij en hij bleef wijzen. En ik zag dat we aan bakboordzijde een ijsberg passeerden, die wit was en eenzaam en hoog. Hij was het die me leerde dat er geen landschappen bestaan, slechts zielstoestanden. Hij vertelde dat hij meeging als een soort ex- | |
[pagina 80]
| |
pert, hij vertelde niet waarin hij expert was, dat was kenmerkend voor hem, hij noemde zich alleen expert en zei dat dit zijn eerste expeditie was. Ik antwoordde natuurlijk dat hij het woord expert moest vermijden als hij niets over het landijs wist, en dat hij zo pedagogisch mogelijk moest optreden en moest beseffen hoe oud hij was. Hij was namelijk verscheidene jaren jonger dan ik. Eerst zei ik het in nogal bedekte termen, waarop hij slechts geamuseerd reageerde. Toen pauzeerde ik even, liet mijn blik langs zijn gestalte omlaag glijden en zei het hem recht in zijn gezicht. Hij liet een langgerekt en vreemdsoortig, uitbundig gelach horen en beweerde dat het helemaal niet de bedoeling was dat hij zou optreden als de een of andere autoriteit. Hij wou mij er niet van weerhouden mijn eigen mening te hebben, en het interesseerde hem niet wat ik vond of dacht en hij vroeg of ik zijn schilderijen wilde zien. Ik vroeg of hij dacht dat een poolexpeditie een soort drijvend schildersatelier was en hij antwoordde dat hij niet kon inzien waarom het dat niet ook kon zijn, net zo goed als iets anders. - U weet toch even goed als ik, zei hij, dat er geen speciale bedoeling is met poolexpedities. Je hebt natuurlijk de gebruikelijke voorwendsels zoals het klimaat en al die dingen, maar daar hoeven we nu niet op in te gaan, er staat toch niemand mee te luisteren. Mocht er een bedoeling zijn, dan zit het daarmee heel anders, en daar kunnen we maar het beste over zwijgen. In ieder geval krijgt u mijn schilderijen te zien. En we bekeken zijn schilderijen. Hij zei dat hij maar een amateurschilder was, en ik zei dat ik dat heel goed begreep en hij liet me een paar van zijn doeken zien. Ze waren zeer verrassend. Vooral de intensiteit van de kleuren, een soort hitte, waardoor bepaalde voorwerpen bijna in hun eigen licht begonnen te schitteren. Op een van zijn schilderijen, waaraan ik nog een duidelijke herinnering heb, was een baai van de zee weergegeven, gezien vanaf de kust. De zon scheen er overheen, de beschouwer recht tegemoet, en stak glinsterend af tegen het water. Als ik het goed begrepen heb, is dit eigenlijk een nogal banaal motief. Maar zoals hij het had aangepakt was het niet banaal. Je kon zien hoe het licht zich boven het water samenbundelde, hoe het dit al uren lang had gedaan, zodat het water er zelf van was gaan schitteren, en je zag dat het water totaal alleen was met de zon, dat het ging om iets tussen water en zon alleen, om licht maar ook om iets anders, iets dat het water zo alleen maakte | |
[pagina 81]
| |
en dat heel duidelijk aanwezig was, hoewel je het niet kon zien. En in de ene hoek van het schilderij zag je een eenzaam zeil - het duurde een tijd voordat je het ontdekte - en het was overduidelijk dat er een schip de baai aan het verlaten was, een schip dat alles wat daar gebeurde de rug toekeerde en in de baai geen hekgolf naliet. Je zult wel begrijpen dat Groenlandvaarders vaak schilderen, dat bijna de helft van hen een schetsblok pakt en eskimovrouwen en numiaksGa naar voetnoot2) gaat zitten schetsen, en de jacht op ijsberen. Maar dit was iets anders, en het verbaasde me zeer. Ik zei niets, we hadden het over andere dingen en ik vertelde wat over het landijs en hij luisterde heel aandachtig en stelde oneindig veel vragen. Bij die gelegenheid zei hij dat landschappen eigenlijk zielstoestanden zijn. (...)
Op de morgen van de derde dag stak er een sneeuwstorm op. Hij begon zo ongemerkt dat niemand er serieuze aandacht aan besteedde. Het was ook zo vroeg in het jaar. Er dwarrelden in het begin alleen wat vlokjes door de lucht die smolten op je gezicht en een beetje hinderlijk waren maar zo weggeveegd konden worden. Als de expert en ik het ernstiger hadden opgenomen was het misschien anders gegaan. Dan zouden we niet zulke grote afstanden bewaard hebben tussen de sleden, en wij achtersten zouden ons wat meer bij de anderen hebben gevoegd. Maar er vlogen alleen wat sneeuwvlokjes door de lucht en er was niets dat storm voorspelde. We riepen elkaar en de honden zo nu en dan iets toe en waren net als tevoren gefixeerd op eventuele spleten voor ons. Toen kwam de wind en luchtige sneeuwspiraaltjes vlogen op van de bijeengewaaide massa's, en ze vlogen als vloeken over het ijsvlak en de honden begonnen onrustig te janken en gingen wat harder lopen, want er is weinig dat Groenlandse honden niet weten van de kunst van het overleven. En toen, zoals wanneer er plotseling een absurde gedachte bij je opkomt, of wanneer je van de ene droom de andere binnenglijdt, toen was de sneeuwstorm er. Men heeft het wel eens over ‘het huilen van de wind’. Ik kan je verzekeren dat het een armzalig beeld is, zo in de trant van ‘het kuchen van een leeuw’ of iets net zo belachelijks. Stel je bazuinen voor! En dan geen gewone bazuinen met zo'n dieprode toon, die opgloeit en weer wegebt. Nee. Je moet je een soort blauwe bazuinen voorstellen, door en door koude bazuinen, waarop aanhoudend en van alle kanten wordt geblazen. En na | |
[pagina 82]
| |
een tijd lijkt het wel of het geluid niet meer van buiten komt maar binnen in jezelf zit en je zegt: waarom zou ik mezelf nog langer kwellen? En dan is er al gauw niets meer van het landijs te zien. Men heeft het wel eens over een witte sluier, maar geloof me, het is een duisternis, een witte duisternis, en je wordt bang voor de kou, voor de eenzaamheid in het duister, voor de dood die wellicht niet ver meer is, maar je wordt vooral bang omdat je niet weet wat er zich in dat duister bevindt. Er zijn mensen die urenlang door zo'n sneeuwstorm hebben gelopen, en de uren ervoeren als maanden en jaren, terwijl hun ziel langzaam veranderde in iets heel anders en nieuws en ze dachten aan een soort slaap met wonderlijke dromen, die ze altijd al hadden meegedragen maar die pas in de storm contouren kregen. En als de storm was gaan liggen, kwamen ze erachter dat ze zich hadden bewogen in een cirkel met een diameter van een kilometer, en ze waren hun gedachten vergeten. De expert en ik bleven staan, want ik was hiervan op de hoogte. De honden groeven zich in en we spanden een stuk tentdoek tussen de sleden en gingen zitten wachten. De uren kropen voorbij zonder dat we veel zeiden, we hadden ons trouwens toch niet verstaanbaar kunnen maken. Over de kou hoef ik het niet te hebben, je hebt vast zelf wel eens meegemaakt hoe je handen en voeten gevoelloos kunnen worden. Voor jou is er dan altijd wel een plek waar je ze weer kunt warmen, voor ons was die er niet. Wij waren volkomen alleen met het witte duister. En het was niet eens de kou die ons beangstigde, maar het feit dat we niet wisten wat er zich in dat duister kon bevinden. (...)
En daarna? Daarna gebeurde dat waar ik zo vaak aan moet denken, of liever gezegd: het begon. Het verbaast je wellicht dat ik zeg dat het begon en niet dat het eindigde, maar zo is het. Je hebt misschien wel eens meegemaakt dat een droom even onderbroken wordt. De droom heeft een punt bereikt van totale stilte, misschien opent zich een baai voor je ogen of zie je een eenzame boom op een heuvel staan. In die boom zit één enkele vogel en die vogel laat één enkele toon horen, als na regen. Daar blijft de droom steken en de slapende draait zich langzaam om, misschien beweegt hij een arm en zegt hij iets, en het is bijna morgen om hem heen. Dan zakt hij weer terug in zijn droom, zoals een steen om- | |
[pagina 83]
| |
laag zakt in het water, en als hij de heuvel weer ziet, staan er veel bomen, zo veel dat hij die ene boom niet meer terug kan vinden, en ze zitten vol vogels. Toen hield de sneeuwstorm op. Het was bijna stil. Lange tijd zaten we zwijgend te luisteren en tenslotte hoorden we duidelijk een roep in de sneeuw. Ik zei tegen de expert dat we er zo gauw mogelijk heen moesten gaan. (...)
Een sneeuwstorm kan terugkomen en verscheidene dagen aanhouden. De anderen zouden alle hoop ons ooit nog terug te zien voordien hebben opgegeven. - Wie gaat er? zei de expert. - Laten we erom loten, zei ik. - Eigenlijk is het precies even gevaarlijk voor degene die vertrekt als voor degene die achterblijft. - Als er iemand wil gaan, dan moet het nu gebeuren, zei ik. Het heeft geen zin erover te praten. Toen stond hij op, haalde een fluitje te voorschijn, gaf het aan mij en vertrok. En hij verdween met lange rustige stappen in de sneeuw. Ik was ervan overtuigd dat hij het op de een of andere manier wel amusant vond. Ik hoorde hem roepen in de sneeuw, maar ik hoorde niet dat hij antwoord kreeg. Ik zat te wachten en keek op mijn horloge. Maar dat was stil blijven staan. En ik kreeg overal spijt van. Ik telde de minuten om de tijd te verdrijven, telde tot ik duizelig werd van de kou en van het tellen. Ik sprong op en neer om mijn voeten wat tot leven te brengen. Af en toe stak de wind weer even op en de schemering begon te vallen. (...)
Na een eeuwigheid, waarin ik op mijn fluitje blies en de minuten telde en dat gezicht voor me zag, nam ik mijn besluit. Ook ik vertrok. Begrijp je wat dat wil zeggen? Ik liep weg. Is bedrog minder erg als je meent bedrogen te zijn? Hoe het ging? Ik dacht dat je dat wel begreep. Ik liep door het duister en dacht nauwelijks meer ergens aan en toen ik een eeuwigheid gelopen had en mijn halve gezicht bevroren was en ik aan niets meer dacht, toen struikelde ik over de top van een tent. Ik had de expeditie gevonden. Toen ik wakker werd vertelden ze dat de expert bij zijn aankomst verbaasd had gestaan omdat we maar door tachtig meter gescheiden waren geweest. Dat kwam doordat zij eerder waren gestopt dan | |
[pagina 84]
| |
wij. Hij was omgedraaid om mij te halen. - En hij is nooit teruggekomen? Maar de oude man gaf geen antwoord. Het was gaan schemeren, er zong een vogel in een boom, er gleed een boot voorbij. In de verte klonk muziek. Hij wond het snoer langs zijn hengel op en deed de mand dicht. Hij kwam overeind en liep met eenzame stappen weg over het pad. Ik wachtte een ogenblik, toen ging ik hem achterna. - Ik begrijp precies hoe het voelt, zei ik. Geloof me, ik begrijp het. Maar zoiets kan iedereen overkomen. Poolexpedities hebben niets met het gewone leven te maken, dat hebt u zelf gezegd. (...)
- Het is niet zo eenvoudig als u denkt. U hebt het eind van het verhaal nog niet gehoord en daarom moet u zuinig zijn op uw woorden van troost. - Is het verhaal nog niet afgelopen? vroeg ik. Maar dat is toch onmogelijk. - Hebt u ooit een verhaal zien eindigen als het goed en wel is begonnen? Er is geen einde, alleen wij zijn er die er genoeg van krijgen. Ik kwam terug uit Groenland. Ik moest aan mijn kin geopereerd worden en lag bijna een jaar in het ziekenhuis. Je zult wel begrijpen dat ik alles vermeed wat met dat eiland te maken had en dat ik een dure eed zwoer nooit meer deel te nemen aan wat voor expeditie ook. Ik opende een eigen praktijk. Af en toe gebeurde het dat ik oude expeditiegenoten tegenkwam die vroegen waarom ik het had opgegeven. Ik antwoordde dat het door de bevriezing kwam en zij zeiden dat ze het jammer vonden. Als ik iemand van de laatste expeditie ontmoette, probeerden we allebei het gesprek zo gauw mogelijk op beleefde wijze af te ronden. Natuurlijk dachten ze wat ik veronderstelde dat ze dachten. Ik kreeg een brief van Sir Roger, die me schreef dat hij mijn gedrag tot op zekere hoogte kon begrijpen. Ik schreef hem een bedankbrief. Daarna dacht ik er niet zo veel meer aan. Ik zorgde voor mijn patiënten, ordende mijn verzamelingen en bracht af en toe een bezoek aan de club. Het kwam zelfs wel eens voor dat ik weer literatuur over het eiland kon lezen. Er is immers niets dat met het landijs vergeleken kan worden. Het had allemaal tot in het oneindige door kunnen gaan. Drie jaar geleden, tweeëntwintig jaar na de expeditie, gebeurde het. Het was donderdagmiddag en ik had niet veel te doen. Toen | |
[pagina 85]
| |
ik langs de Tate Gallery kwam, zag ik dat daar de een of andere tentoonstelling te zien was. Ik glipte naar binnen en keek er rond. Ik heb altijd graag naar schilderijen gekeken en die behoefte is in de loop der jaren gegroeid. Van muziek krijg je genoeg, bijna alle muziek wordt op den duur vermoeiend. Met schilderijen is het anders. Dat is een kalme en goede manier van nadenken. Ik trek me niets aan van namen en stijlen, ik loop rustig en zeker rond op tentoonstellingen tot ik iets naar mijn gading vind, en voor dat schilderij blijf ik staan tot ik het echt gezien heb. Zo was het nu ook. Ik wist niet uit wat voor groep de tentoonstelling was samengesteld, ik had daar niet zo goed op gelet. Het meeste dat ik zag vond ik oninteressant, en ik keek niet naar namen. Maar ergens aan een muur zag ik iets lichts en helders en wonderlijks hangen en ik voelde onmiddellijk dat dit me interesseerde. Het bleek inderdaad zo te zijn. Het was een afbeelding van een baai, alleen zee en zon. En er was een boot uit de baai aan het vertrekken. En het water glinsterde alsof het het zonlicht had opgezameld en er was aan dit alles iets - hoe zal ik het zeggen - iets geheimzinnigs, en dat had vooral met die boot te maken. Waarom was die aan het vertrekken? Net toen ik me dat stond af te vragen trof het me dat het schilderij ook op een andere manier iets eigenaardigs had. Je weet wel hoe je ineens getroffen kunt worden door het feit dat iets je heel bekend voorkomt. Dit kwam me al te bekend voor. En plotseling herinnerde ik me waar ik het eerder had gezien, en ik ervoer het niet eens als een schok. Het was meer de rustige constatering dat dit het schilderij was dat hij bij zich had op weg naar Groenland. Ik vond het fijn het als een oude bekende terug te zien, en ik begon weer aan het eiland en het landijs en de kleuren ervan te denken. Toen werd ik door iemand op mijn schouder getikt, of liever gezegd, ik kreeg een duw, precies weet ik het niet meer, en het is mogelijk dat dit een zekere betekenis heeft. Ik draaide me geërgerd om. Daar stond hij. Stel je eens voor, daar stond hij in levenden lijve voor mijn neus. En het duurde een hele tijd voordat ik tot me door had laten dringen dat dit was gebeurd en waarom het zo merkwaardig was. Toen deed ik een paar stappen terug. Ik weet niet of ik geschrokken was of niet, ik wilde hem alleen niet al te dicht bij me hebben. Ik geloof dat ik mijn best deed iets te zeggen, maar ik kon niets | |
[pagina 86]
| |
verzinnen, geen woord. Maar hij keek me kalm en beleefd aan - hij zag er wat ouder uit, dat was het enige verschil. En terwijl ik hem stond aan te staren, zag ik hoe zijn gezicht veranderde en plotseling dat korte, eigenaardige lachje vertoonde. En het was onmogelijk te zien of het spottend was of niet, misschien was het alleen maar zo dat hij dit alles een geslaagde grap vond - zelfs dat zou me niet verbazen, integendeel, dat zou wel iets voor hem zijn geweest. Het was iets ongehoords! (...)
Vroeger was het allemaal definitief en duidelijk, er was niets aan die zaak meer te doen, wat gebeurd was was gebeurd, er was een eind aan alles gekomen, een eind dat heel wat gespreksstof opleverde en dat mij niet bepaald in een gunstig daglicht plaatste, maar het was er. Nu is het er niet meer. Zoiets kan alleen op het landijs gebeuren. |
|