De Tweede Ronde. Jaargang 10
(1989)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Een moeilijk moment
| |
[pagina 88]
| |
tevoorschijn, er zitten nog een paar kruimels tabak in, en hij denkt: goed dat ik hem niet uitgeklopt heb. Dat is een praktische gedachte, een verstandsgedachte, zou Fridlöv in zijn goeie tijd gezegd hebben. Hij staat stil, steekt hem aan en trekt; het borrelt en reutelt akelig in de pijp, en je zou kunnen denken dat Fridlöv moeite heeft met zijn ademhaling. Maar het is de pijp die slechte longen heeft; die van Fridlöv doen het nog goed. Hij kon brullen dat horen en zien je verging - in zijn goeie tijd - als hij wou. Nu vanavond, een uurtje geleden, is die harde stem eens en voor altijd gesmoord. De deur van je hart is dichtgeslagen, Fridlöv. Er rest alleen nog wat gemompel - nog even wat beteuterd gemompel, dan stomheid, en dan dood. En pas buiten op de stoep van de koopman heeft Fridlöv deze woorden gezegd: - Ik zit er goddomme verder niet mee. En je moet niet denken dat ik - Hoe is het uiteindelijk gegaan? Wie heeft ongelijk en wie gelijk? Maakt niet uit - maar de deur van mijn hart is eens en voor altijd dichtgeslagen. Godsammekrake, al kwam de duivel me halen, ik zweer het, ik zit er verder niet mee, tot mijn laatste snik niet. Maar één ding weet Fridlöv, één ding voelt hij: als zijn enorme woede niet naar binnen geslagen was en niet de deur van zijn hart en de weg voor de andere woorden had afgesloten - dan was die woede in zijn armen gaan zitten, en dan was Kalle Strand, zo lang en zo breed als hij was, door de muur heen regelrecht het hemelrijk ingevlogen. Of regelrecht naar de zwarte verdoemenis. Maar zijn woede was de verkeerde weg ingeslagen, was teruggeslagen. Zijn gemoed was volgelopen en Fridlöv had zich slap in zijn benen en helemaal lam in zijn armen gevoeld. Net alsof hij zich vertild had. Zijn ogen liepen nu nog erger, maar de zoute tranen waren geen biggeltraantjes van verdriet. Als ze tenminste nog honend hadden gelachen, de veldwachter, Klementina en Kalle Strand, maar daar stond het hele zootje, de veldwachter die hem aangaapte, Kalle Strand die bang was en Klementina die met hem te doen had. En nu is zijn gedachte terug bij het uitgangspunt: je moet niet denken dat ik me op wil dringen - Ik had ook best segaren kunnen roken, denkt Fridlöv, als zijn pijp met een laatste sis dooft. Hij krijgt bitter tabakssap op zijn tong en hij moet spugen, brr. Maar ik had ook best een gouden horloge voor doordeweeks kunnen hebben en ik had ook best met een hoge boord om kunnen lopen als ik gewild had. | |
[pagina 89]
| |
Fridlöv brengt zijn hand naar zijn hals en hij voelt dat de rand van zijn werkvest te nauw is. Hij had ook best een bontjas, een streepjesbroek, glimmende schoenen en een winkel kunnen hebben. Hij had ook best al een hele tijd premieopzichter geweest kunnen zijn, want hij kon lezen en schrijven, dus hij zat er verder niet mee - Daar was die uitdrukking weer. Kalle Strand. Eigenlijk voelt Fridlöv diepe walging. Nu voelt hij diepe walging, daarnet was het iets anders. Vroeger was Kalle Strand iemand die op zijn lange benen door het wijde land van Zweden en Norrland liep. Hij heeft vast wel de nodige vrouwen bedrogen. Het zat hem in zijn ogen, zie je. Het waren zijn ogen, denkt Fridlöv heel neutraal; dan komt de walging terug. Vroeger kon Kalle Strand zeggen: Op mij kan je vertrouwen. En de mensen geloofden dat, de vrouwen geloofden dat. Het lag aan zijn gezicht, zijn ogen, natuurlijk. Bah, gadverdamme, denkt Fridlöv. Vroeger. Fridlöv is weer midden op de weg blijven staan en hij doorzoekt de zakken van zijn werkvest. Hij vindt een paar kruimels tabak of wat het ook mag zijn, stopt zijn pijp, dampt en trekt zich niets aan van het tabakssap. - Je bent doodgewoon stom geweest. Je bent te goed van vertrouwen geweest. Eigenlijk was het aardig van je, heel aardig dat je hem geen pak slaag hebt gegeven. Want dat zou een ander in jouw plaats gedaan hebben - maar je bent altijd aardig geweest. - Zo aardig ben jij niet geweest, Kalle Strand. Ik zal niet zeggen dat je altijd zo geweest bent als nu. Ik zou kunnen zeggen - op een andere dag en in een ander jaar - dat ook jij ooit in je leven rechtdoorzee bent geweest, want dat moet je wel geweest zijn, aangezien wij tweeën kameraden zijn geweest. Maar dit kan ik nooit vergeven. Jij had mij een pak slaag moeten geven. Maar ik, ik heb jou geen pak slaag gegeven. Je weet dat ik flink wat botten in mijn lijf heb, en ook niet zo'n klein beetje kracht in mijn armen. Wat vingertrekken aangaat - maar nu geen spelletjes. En tenslotte ken ik ook trucs, ik ben tenslotte in andere landen geweest en ik heb wel andere dorpen gezien dan zo'n boerengat als dit. Maar Kalle Strand, dat je je zo misselijk zou gedragen, dat kan ik je nooit vergeven - | |
[pagina 90]
| |
Maar ik zit er verder niet mee, als het daarom gaat. Fridlöv doet in het donker zijn ogen dicht en zuigt de laatste druppel tabakssap uit zijn pijp; dan spuugt hij een paar keer uitvoerig en grondig, hij steekt zijn handen in zijn broekzakken en huivert plotseling. Als hij zijn ogen weer open doet, ziet hij nog net zo weinig. De avond is pikdonker. Het is niet koud, maar de lucht voelt kil en klam aan. Een paar uur eerder zou Fridlöv hebben gezegd dat het in elk geval voor een herfstavond een mooie avond was; nu heeft hij het gevoel dat er in een korte poos een hele maand verstreken is. Er brandt vast wel ergens licht. Het is een kilometer naar het station, een andere kilometer naar het bos. Die twee kilometers gaan niet dezelfde kant uit, daarom kan je niet nadenken onder het lopen, want dan trek je de ene kilometer voor boven de andere, en rechtvaardig, dat is Fridlöv altijd geweest. Je moet stilstaan en een beslissing nemen. Ach - een lange straal. Ach. Het bos heeft gewonnen en díe kilometer moet je lopen, want dat heb je jezelf beloofd; maar het is wel een kilometer die langer is dan alle andere. Ook al heb je in het donker je woord gegeven, een woord waar niemand je aan zal houden, dan moet je het waarschijnlijk toch wel houden. Zo ben je. Maar... Geen sterren. Fridlöv heeft nooit erg veel aan sterren gedacht of ze gemist, maar hij vindt dat ze op een avond als deze op hun plaats horen te hangen. Ik krijg ze nooit meer te zien, de sterren. En dat maakt ook niet uit, want ik zit er verder niet mee, als het daarom gaat, dus - Kalle Strand. Nu ben je K.A. Strand, Karl Arvid Strand met een winkel en een tillefoon en een goed inkomen. Of je het ver zal brengen? Lui als jij doen dat. Voorzitter van het gemeentelijk comité en over een paar jaar kamerlid. En als ze je vragen naar rechts of links, zal je wel een andere kant opkijken en een gebaar maken: de rechterhand ligt natuurlijk op een kassamachien die op de toonbank staat en er uitziet als een soort orgeltje, een geldorgel, en je linkerjat leg je op een zak 1e kwal. roggebloem, 1e kwal. kaas, 1e kwal. groene zeep, 1e kwal. alles. Eén ding is nog wel het allermeest 1e kwal. - je wijf, Kalle Strand. Wat moeilijk toch. Moeilijk. Ik ga de dood tegemoet, waar ik ook ga. Mijn pad tussen verscholen akkers moge geëffend zijn of moeilijk begaanbaar, het leidt toch verder. Hoor eens, Kalle Strand, het spijt me in elk geval dat ik je geen | |
[pagina 91]
| |
ordentelijk pak slaag gegeven heb. Dat zou jij gedaan hebben als ik jouw vrouw ingepikt had - maar dat zou ik natuurlijk nooit gedaan hebben. Maar stel dát ik het gedaan had. Hoewel, het zou nooit bij me opgekomen zijn, ik ben niet van dat soort. Maar hoe was het ook weer? Op een dag kom je vertellen dat je teruggaat naar Småland. En ik vraag: of je met insenjeur Stolsius heb gepraat. En jij zegt: ja, natuurlijk. En ik zeg: dat je daar nooit eerder iets over gezegd heb. En jij antwoordt dat je dat niet eerder had besloten. En dan zeg ik: maar we waren toch ouwe vrienden, en toen het erover ging wie er opzichter moest worden toen Johansson splinters in zijn ogen had gekregen en blind was geworden, toen zeiden ze allemaal: Fridlöv kan het beste rekenen. En toen stak jij, Kalle Strand, je vuurrooie hoofd naar voren en toen zei je dat jij net zo goed kon rekenen en schrijven, en dat je bij de insenjeur was geweest. En toen rende je weer naar de insenjeur, maar de hele ploeg zei: Fridlöv, jij zorgt zeker wel voor de lijst en al die andere dingen. Ja ja, zei ik, ik zei: maar ik wil geen herrie in de ploeg en laat Stolsius maar uitmaken wie er opzichter wordt. Ik kan goed genoeg rekenen en schrijven, maar ik ben niet zo dat ik anderen in de weg wil staan. En als Kalle Strand zijn transpiraties in die richting heeft, zei ik, zal ik een ouwe kameraad niet voor de voeten lopen. En toen kwam Stolsius de deur van het kantoor in de grote barak uitgeschoten met jou bij zich, Kalle Strand, en hij zei: nou jongens, nu hebben Strand en ik met elkaar gepraat, en het lijkt me het beste als we hem als opzichter nemen, daar hebben jullie toch niets tegen? Toen deed Olle van de smid een stap naar voren en hij zei dat wij, zei hij, Fridlöv hadden gewild; hij is een van de oudsten van de ploeg en hij heeft niet alleen rails gelegd, maar ook steen gehouwen en kubieken berekend, en hij heeft mee deze baan afgepaald in een tijd dat Kalle Strand nog niet eens wist wat een steenhamer of een beitel voor iets was. Dus wij hebben voor Fridlöv gekozen. Maar ik zei: als de insenjeur en Strand het nou eens geworden zijn, wil ik niet dwarsliggen. En tegen jou, Kalle Strand, zei ik ook dat je niet bepaald rechtdoorzee geweest was, maar dat ik in dít geval niet haatdrachtig ben. Nu heb je je opzichterspremie. - Dat heb ik ook tegen je gezegd toen je weg zou gaan: dat jij nu je opzichterspremie had, terwijl ik grotendeels voor het gewone uurloon heb gewerkt, zoals wij allemaal, want je heb nooit iets geregeld zodat wij een goed contract kregen. Dat heb je | |
[pagina 92]
| |
niet gedaan. Maar je heb een aardig sommetje opzijgelegd en ik neem aan dat je een leuk optrekje bouwt of een boerderij koopt en dat je gaat trouwen als je terugkomt in Småland. Ik kan niks van die aard doen, zei ik. De kronen die ik opzijgelegd heb, daar koop je geen boerderij voor, ik kan niet vooruitkomen zoals jij gedaan heb, zo'n type ben ik niet. Nu jij weggaat willen de jongens mij als opzichter, maar nu hoeft het niet meer. Ik ben niet zo'n type dat profijt van anderen kan trekken en ik ben ook bijna vijftig en ik ben het zat om te rekenen en te schrijven. Ik zal het er met de jongens over hebben dat ze de oudste van Johansson als opzichter kiezen. Maar ik zou graag met je mee naar huis gegaan zijn. Ik heb eerlijk gezegd met de dochter van de koopman, Klementina, gepraat, en zij heeft nu bijna twintig jaar gewacht. Het is een degelijke meid van veertig, en als de ouwe doodgaat, zal zij de winkel met alles erop en eraan wel krijgen. Maar de ouwe wil wat fijners in de familie dan een spoorwegarbeider, al heeft Klementina ook gezegd: als het Fridlöv niet wordt, die kan zingen en die zo vrolijk en gezellig is, dan wordt het helemaal niemand, al gaan jullie ook op je kop staan. Dat heeft ze gezegd. Ze schrijft af en toe en ik heb geantwoord dat we nog wel een paar jaar moeten wachten. Misschien gaat de ouwe dood. Misschien krijg ik nog een aardig sommetje bij elkaar, want je weet maar nooit wat voor soort contract de ploeg nu krijgt. Maar als je haar ziet, zeg dan maar dat Fridlöv op een goeie dag zeker aan komt dansen en dat hij goed oppast en niet drinkt. Dat vroeg ik je om tegen haar te zeggen. Je grijnsde een beetje kwaadaardig, maar je zei dat je met haar zou praten en ook met de ouwe, want hij had misschien spijt, zei je. Dat zei je en daar heb je je hand op gegeven, dat heb je gedaan, Kalle Strand. Hier begint het bos. Wat hebben ze de greppels langs deze weg toch slecht gegraven. Ze maken inhammen in de weg, zodat je niet weet waar je loopt als je zo'n beetje loopt te sjokken. Maar die lui hebben immers nooit wat van de wereld gezien, ze weten toch niks. Ze hadden Norrland moeten zien. Fridlöv veegt het zweet van zijn voorhoofd en probeert wat te zien, maar het is zo donker en het bos staat als een muur voor hem. Hij kijkt die muur binnen. Godsodeju, hier ben ik geweest. Met Klementina. Toen we jong waren. We waren jong, hartstikke jong. | |
[pagina 93]
| |
Hier eindigt de gemeente en begint een andere. In alletwee een veldwachter, zoals Olle van de smid zei toen ze vroegen wat hij in zijn zakken had die keer dat hij voor diefstal werd gepakt. Fridlöv draait zich om en kijkt naar de weg die hij gelopen heeft. Of naar het donker waar hij doorheen heeft gelopen. Ver weg het station. Een paar kilometer en goed zicht nu. Stilte, alleen een zachte wind. Aan elke kant van het station staat een Aga-seinlamp te knipperen, zonder ophouden te knipperen. Degene die die knipperlichten heeft uitgevonden, die was zo dom nog niet, denkt Fridlöv. Nu zien de machinisten waar ze zijn, maar ik weet nog toen we de spoorbaan daarginds in Norrland aanlegden, en de eerste lokomotief het trajekt uitprobeerde. We hadden lampen met raapolie erin. Dat gaf totaal geen licht, maar wij schreeuwden. En soms legden we stokken op de rails, stokken die zeiden: tot hier zijn we van de week gekomen, maar niet verder, nu mag de insenjeur ervoor zorgen dat de lokomotief weer achteruitrijdt, we moeten dit stukje overdoen. Want Rome is ook niet op één dag gebouwd, zeiden we. Fridlöv is op de rand van de greppel gaan zitten. Hij graaft in zijn zakken en vindt nog een paar kruimels tabak. De lucifer vlamt op. Die tak daar, dat is een goeie. Als die niet houdt, nou, dan houdt zelfs de spoorlijn Luleå-Narvik niet, en die is nog wel gebouwd voor ijzerertstransporten. Nog een lucifer, zodat je tenminste je laatste weg kunt vinden. Nu zit Fridlöv met zijn rug naar de boom, dicht tegen de stam aan. Het is een spar. Je zit bijna als onder een dak. Het is een spar, dit, daar kun je tillefoonpalen van maken, als die stevig moeten zijn. Daar had je vroeger nog gaten voor gegraven, voor zulke. En ze overeind gezet. Stolsius zei: Dit, Fridlöv, zei hij, dit is de beschaving, die zich een loodrechte weg door het duister baant. Ja, zei ik, die weg zullen we allemaal gaan. Maar dat de mensen met elkaar kunnen praten van de grote stad Luleå tot het koude dorp Kiruna, dat is niet zo'n domme gedachte. Degene die dat bedacht heeft - Ik vraag me af of die smalsporige locs daarginds een toekomst hebben. Ik zou denken dat ze uit de rails zouden lopen en omslaan op de kromme stukken. In de bochten. Maar Stolsius zal wel gelijk hebben; hij zei dat het hem in de helling zit, en je moet ook bedenken dat ze van ijzer zijn en heel wat wegen. Het is wat anders dan zo'n ouderwets smalspoorlocomotiefje. Dat kiepert al om als er maar een | |
[pagina 94]
| |
klein spijkertje op de rails ligt, al is het ook net zo breed als het lang is. Wie in Norrland geweest is en daar het nodige gezien heeft, die moet ook aan het nodige wennen. En ik ben dat, want - Ja, ik ben dat, en Kalle Strand lag eronder. Als ik toen geweest was zoals ik nu ben, had hij mooi mogen blijven liggen waar hij lag. Doe in Godsnaam voorzichtig, brulde Kalle Strand. En ik deed zo voorzichtig dat ik alle sterren en meer dan dat in de hemel heb gezien. Die keer zei Kalle Strand: bedankt Fridlöv. Maar het was wel de moeite waard, vind ik, en hij was bovendien bang. Ik heb nog nooit iemand gezien die zo verdomde bang was. Maar als ik toen geweest was zoals ik nu ben - Nou ja, ik had toch wel getild. Wat moet je anders doen als je maar met zijn tweeën bent en de ene ligt onder een rail net bij een steen, zodat de wagon maar een halve duim hoeft af te glijden en het zegt krak in een lijf als dat van Kalle Strand. Dan kan je toch moeilijk weglopen. Maar als ik toen was geweest zoals ik nu ben. Maar ja, ik wist immers niet wat Kalle Strand van plan was - áls hij toen al wat van plan was. Kijk eens even, nog een trein. Je kan toch moeilijk beweren dat Småland zo verschrikkelijk achterlijk is. Hoewel, voor iemand die wat van de wereld gezien heeft... Maar dat puft en dat rijdt, het is verdomme net zo'n drukte als op het grote station van Stockholm. - Maar dat Kalle Strand zo kon zijn. Klementina, van haar begrijp ik het wel. Ze is over de veertig en alleen en ze heeft een vent in bed nodig. Daar zeg ik niks kwaads van. Maar dat Kalle Strand van dat soort zou zijn. En hij is veel jonger dan zij - Fridlöv bonkt met zijn brede rug tegen de stam. De zware takken vegen over zijn gezicht, maar Fridlöv heeft wel erger meegemaakt dan een spar. Een greneboom, dat is nog eens wat anders. Hier in het dorp weten ze nauwelijks wat een echte greneboom voor iets is, ze zijn nooit in Norrland geweest, ze hebben de wereld nooit gezien zoals hij is. Al kun je ook moeilijk beweren dat Småland alleen maar kreupelhout heeft - Als Klementina tenminste nog geschreven had. Dan had ik best opzichter kunnen worden en geld verdienen. Maar je moest er toch ook aan denken dat de jongen van Johansson wat moest kunnen verdienen, want het pensioentje dat Johansson gekregen had toen hij blind was geworden was toch ook niks. En blind zijn is geen pretje. | |
[pagina 95]
| |
Als Klementina maar één woord gezegd had, dan had ik verdomme niet eens geprotesteerd. Ik zou haar geantwoord hebben: aha, zit het zo, nou, ik ben niet zo dat ik ertussen wil komen of jullie geluk in de weg wil staan, als je het zo kan noemen. Maar om niets te zeggen en haar mond te houden en mij in de waan te laten! Ik dacht dat Klementina het wel rechtuit had kunnen zeggen: nu is het zo en zo tussen Kalle Strand en mij. Dacht ik, maar nu begrijp... Niets zeggen en mij in de waan laten. Wat dat aangaat is Kalle Strand toch wel een laffe klootzak. Dat is hij altijd geweest. Die treinen maken me ziek. Al kan dat Aga-licht natuurlijk best goed zijn, dat is voor de veiligheid, zoals Stolsius zei. Als het licht de hele tijd schijnt, ziet niemand het, maar als het steeds maar knippert en om de beurt licht is en donker, dan moet je het ene én het andere zien. Tja, en hier zit ik dan. Dat had ik van Klementina nooit kunnen denken. Wij hebben ook op deze helling gezeten, wij ook, en hier heeft ze vast ook met Kalle Strand gezeten sinds hij thuisgekomen was en bij de koopman over de vloer begon te komen om haar het hof te maken. In mijn tijd reden er niet zoveel treinen. De mensen waren ook niet aan de spoorweg gewend en ze durfden niet te rijden. Net als in Norrland, maar daar was alles natuurlijk wel veel groter en mooier. En dat ze niet geschreven heeft. Dat Kalle Strand niet even een paar regels geschreven heeft, dat begrijp ik nu wel. Ook al hebben we zoveel jaar in dezelfde ploeg gewerkt. Maar aan Stolsius schreef hij wel. Hij is altijd al zo kruiperig geweest en hij zocht het altijd al bij de betere lui, de hogergeplaatsten, waar hij profijt van kon hebben. Hij dacht natuurlijk - je weet maar nooit. En het was natuurlijk ook leuk om de koopman te laten zien dat je brieven kreeg van zo'n deftig iemand als een insenjeur. Fridlöv is opgestaan. Hij schudt zijn grote gestalte en zegt hardop: - Tja, dan is het maar het beste om een einde aan deze geschiedenis te maken. Je moet óf het ene zijn, óf het ander. Want het moet eerlijk spel zijn, zei Pelle-met-de-kaarten, toen ze hem arresteerden en iemand die hij had opgelicht riep: zo, nu ben je wat je zijn moet en nu kom je terecht waar je thuishoort, jij valsspeler en tuchthuisboef. En toen zei Pelle deze woorden: dat je ofwel het ene moet zijn ofwel het andere. Wat mij betreft moet ik zeggen - Maar Fridlöv is weer gaan zitten. Hij zat daar wel lekker, het gaf | |
[pagina 96]
| |
rust om te zitten. Hij deed zijn ogen heel stijf dicht. Maar toen was hij daar weer. En ik moet zeggen, dat dit een reis in omgekeerde richting is. Het is als het ware gênant, zoals Sven-met-de-boord over de wandluizen in de barak van Smalviken zei. Het is als het ware gênant om eraan te denken wat ik tegen Stolsius heb gezegd: ja, insenjeur, nu gaat de reis naar de warme dalen van het Zuiden, zei ik. En Stolsius grijnsde van oor tot oor en wenste me goeie reis en vroeg of ik van plan was om te trouwen en een huis te kopen. Ja, dat is de bedoeling, zei ik. Want als je zo lang weg bent geweest als ik en wat van de wereld heb gezien, dan wil je tenslotte weer naar huis. En toen pakte hij zijn briefje van vijftig en zei: dit is geen cadeau, want ik weet dat je zoiets niet aanneemt, maar het is, laten we zeggen, voor je eerste jongen, waar ik bij de doop wel peetoom van wil zijn. - En zo praatten we zoals we nog nooit gedaan hadden. En de ploeg wist honderd kronen in te zamelen, in goud nog wel, en de jongen van Johansson, die het geld met de lijst aanbood, zei: aangezien je niet hier bent als je zestig wordt, maar dan als rijke boer en koopman in Småland zit, wil de ploeg je dit als afscheidscadeau geven, met dank voor de goede samenwerking. Verder kreeg ik nog een stok met een zilveren handvat, want als rijke koopman moet je toch zo'n stok hebben, zei iemand met een grijns, dat was Pettersson, uit Kronoberg, of misschien Nilsson uit Falun. Ik vraag me af of hij iets wist toen hij dat zei. Ik had hem een pak slaag moeten geven. Maar hij wist vast van niets. Ze zeiden allemaal: doe Strand de groeten als je hem ziet, want jullie wonen toch in dezelfde plaats. Ja hoor, zei ik. En toen ik dan vertrok waren de ouderen, die van het begin af aan bij de ploeg waren geweest, ontroerd, ja, dat waren ze. En ik ook. Het voelde voor mij en voor hun alsof een van ons doodgegaan was - en als er echt iemand doodgaat zal het uiteindelijk wel niet anders zijn. Weer is Fridlöv opgestaan en weer is hij op zijn brede achterste gaan zitten. Nu komt er daarginds weer een trein, maar die stopt niet, hij mindert alleen vaart tussen de Aga-lichten; dan trekt hij weer op en verdwijnt in het donker. Fridlöv hoort het nog lang - zo lang dat hij tenslotte alleen de stilte in zijn oren hoort klinken. Nu gaat het licht in het stationsgebouwtje uit, maar de Agaseinlampen branden nog, die knipperen dag en nacht, ze hebben niets anders te doen. Nu gaan de mensen naar bed en nu is de laatste | |
[pagina 97]
| |
trein voor vandaag voorbijgekomen en nu doet Fridlöv zijn ogen weer dicht. Als hij nu maar iets fatsoenlijks te roken had. Niet iedereen rookt segaren, niet iedereen loopt met sigarettestaafjes in zijn mond - kleine vodjes papier, die je niet eens behoorlijk vast kan houden. Fridlöv doorzoekt nog een keer zijn zakken. In deze sjofele trui zit niks. In zijn oude werkvest in Norrland, daar zat altijd wel tabak in. Een paar kruimels. Misschien zijn het alleen maar dennenaalden en rotzooi, maar het vult de pijp. Fridlöv dampt en zegt brr. Hoe zat het nou allemaal? O, ja, het was de bedoeling om Kalle Strand te grazen te nemen. Tja, en toen zat hij in de trein en hij vond dat het leven verdomde leuk was en dat het Zuiden, dat in Ångermanland begint, ook een heel mooi land was. Nazomer, warm en gezellig - en daar zat hij en diste verhalen op over Lappen en enorme knallen en een deel zal wel waar geweest zijn en een deel verzonnen, want je komt er lekker van bij, van verhalen vertellen, en hij moest tenslotte bewijzen dat hier iemand zat die het een en ander meegemaakt had, ook toen het knalde, iemand die de wereld gezien had zoals hij en die zelfs een keer even de grens met Noorwegen overgewipt was. Er zit een kleine weldoorvoede lummel naar me te kijken. - Zeg meneer, zegt hij, bent u niet toevallig Fridlöv? - Ja hoor, dat ben ik, wat wil je van me? - Ik ben een zoon van Pelle uit Uppland, Artur Persson, als u mij nog kent. - Nee, verdomd, ben jij het Artur? Ja, óf ik je nog ken. Je zag altijd zo bleek om je neus toen je nog smidsjongen was, en we zeiden tegen elkaar: die, zeiden we, die deugt niet voor spoorwegarbeider of smid of dynamiteur. - Ja, je bent altijd aardig geweest voor de zwakken, zei Artur. Heel anders dan Strand, die schreeuwde en brulde. Trouwens, ik ben nu handelsreiziger en ik ben op weg naar Uppsala. Ja, Strand daar gaat het uitstekend mee, ik ben vorige zomer die kant uit geweest. Hij is getrouwd en hij heeft een winkel - ik geloof dat hij een winkel getrouwd heeft, zei Artur. Strand is nu vast een hele piet in de gemeente en dan nog steeds hogerop - Dat was een krachtige dosis. Ik ben heus wel wat gewend, maar - Zeg Artur, zeg ik even later, weet jij hoe de vrouw van Strand heet? - En Artur dacht na en zei: Volgens mij was het zoiets als Karolina. - Toch niet Klementina? vroeg ik. - Ja, dat moet het zijn, zei de jongen van Pelle uit Uppland, en toen liep de trein het | |
[pagina 98]
| |
station van Uppsala binnen. Toen zei ik: Doe je vader de groeten, Artur. - Maar hij is dood, weet je dat niet? zei hij. - O ja? Is hij dood? zei ik, ja, die weg zullen wij allemaal gaan. - En toen de trein vertrok, nadat hij absurd lang op het station van Uppsala had gestaan, zei ik weer: Doe ze thuis de groeten, doe Pelle uit Uppland de groeten, want we zullen elkaar nooit meer zien. - Ik raakte de kluts kwijt, zie je. En Artur dacht natuurlijk dat ik stapelkrankjorum was geworden. De trein was nog nauwelijks vertrokken, of iemand riep: Stockholm. - Ja, Stockholm. Nu zou ik die stad eens moeten bekijken, waar degenen die er geweest waren altijd zo de mond van vol hadden. Anders had ik nog kunnen denken dat het iets voorstelde, maar nu was dat moeilijk te zien. Ik liep immers met een stok met een zilveren handvat en ik zag eruit als een koopman - goed, een koopman uit Småland - maar toch. Daar liep ik dan, zo goed en zo kwaad als het ging. 't Op een zuipen zetten had me nooit gelegen, maar nu was het een troost. Je kreeg pijn in je lijf van niet-werken en je was bovendien niet gewend aan die drank. Natuurlijk had je ook vaak gezellige momenten met het een en het ander, want je bent tenslotte vrijgezel, maar je raakte wel door je geld heen. Te bedenken dat je gezwoegd en gespaard had, alleen maar om... Ja. Maar ik had wel een goede daad verricht toen ik naar het postkantoor gegaan was en een aangetekende brief aan Stolsius gestuurd had en had geschreven: hier hebt u uw briefje van vijftig terug, want een doopfeest komt er dit jaar niet van. Met uitstekende hoogachting en groet van J. Fridlöv. Maar de honderd kronen aan goud - daar hoefde ik toch niet zuinig mee te zijn, en de stok kon ik zonder hulp loslaten, hij viel uit mijn hand en ik raapte hem niet op. - Mijnheer, u heb uw stok laten vallen, zei een opgeschoten jongen die kwam aanhollen. - Die mag je van me hebben jongen, zei ik, want ik ben toch ook geen rijke koopman uit Småland, zei ik. Maar hoe dan ook - O, ja, Kalle Strand, ik wou je een pak slaag geven. Ik ben boven de vijftig, maar ik kan nog steeds de steenhamer in mijn ene hand houden en een beitel in mijn andere, dus als het daarom gaat. Ik deed het ook uit nieuwsgierigheid. Ik wilde Klementina's ogen | |
[pagina 99]
| |
wel eens zien. Ik was dronken en ik zei tegen de andere schooiers daarginds in Gamla Stan: ja, het is nou een tijdje afgelopen met drinken, want ik ga nou naar huis in Småland, om een oude kameraad een pak slaag te geven, en voor zoiets moet je nuchter zijn.
Aangezien ik mezelf die belofte had gegeven, zat er niets anders op dan te gaan, ik zwoegde een maand als cementsjouwer om het reisgeld bij elkaar te krijgen, want in Stockholm had ik er in twee maanden alles door gejaagd wat ik in twintig jaar gespaard had. Als dat knipperding daarginds nou eens even op wilde houden, dit begint op kolen-Olle te lijken, de Knipperoog, zoals we hem noemden, want hij knipperde om zijn moeder de stuipen op het lijf te jagen als ze naast hem liep. Een lange stilte rondom en binnenin Fridlöv. En dan: Ik heb net zo goed gezopen en geknokt, maar ik ben nooit zo diep gezonken dat ik tabak gepruimd heb. Ik wilde mijn smoel schoon houden en pruimtabak is ook niet goed als je moet zingen. Van de hele ploeg is alleen de jongen van Johansson ook gaan zingen, maar die had toen wel hulp van Fabians harmonika. Kleine Fabian, jij bent ook die weg gegaan. Ach ja, Johanssons jongen had echt wel een goeie stem, maar de woorden heeft hij nooit geleerd; hij moffelde ze weg in broem-broem en boem-boem als hij bij de moeilijke passasies kwam. Maar daar moet je nu niet aan denken. Fabian - Fridlöv is opgestaan en hij grijpt de tak boven zijn hoofd stevig vast. Deze stomp, denkt hij en vist het touwtje uit zijn zak. Deze stomp zou ik niet hoeven te proberen als ik het gewicht had van toen ik veertig was, of pas vijfentwintig-dertig. Klementina zei toen we jong waren: het bonkt in de grond als jij eraankomt, Julius, zei ze, je hoort jou al van ver. Nee, Fridlöv moet weer gaan zitten. Hij praat hardop en nu heeft hij natte wangen. Dat je zo koppig aan je leven kan hangen. Ik had nooit kunnen denken dat dit me zo tegen zou staan. Hier sta je en hier zit je en je kan er maar niet toe komen. Ja, Fabian - Fabian, die maakte er een eind aan. Hij was pas dertig jaar, of nog niet eens. De ploeg betaalde de begrafenis en de insenjeur sprak een paar vriendelijke woorden over hartstochters die het hart van | |
[pagina 100]
| |
een mens verscheuren en de besten wegnemen wanneer je er het minst op bedacht bent. Hartstochters, die zitten in je lijf en in je ziel, het zijn - Klementina. Nee, nee. Hij had natte wangen en hij moest er even met zijn hand overheen. Fabian en de jongen van Johansson en ik op zondag, dat ging van:
De huzaar die kwam uit vreemde land
om van de krijgsdienst verlost te zijn
het eerste wat hij deed, hij stelde de vraag
of zijn liefje in leven nog was.
Nee, het was onbegonnen werk om die jongen van Johansson de wijs en de woorden bij te brengen. Fabian begeleidde goed op zijn harmonika, maar de jongen van Johansson zong er als het ware naast, al moest je toegeven dat hij een mooie heldere stem had, want hij zoop niet en hij rookte niet -
Ja, zeker leeft je liefje en het gaat 'r nogal goed
daar zij vandaag haar bruiloft viert...
Nee, verdomme, hoe kan ik je dit ooit vergeven, Kalle Strand! Maar hoe was het ook weer? Een van de schooiers in Gamla Stan stopte me een stuk ijzer in de hand en vroeg daar een vijfje voor. Dan hoef je niet op de vuist, vond hij. - O nee, jochie, jij denkt zeker dat Fridlöv een landloper is die zich in de struiken verschuilt en dan mis schiet. Een vijfje kan je krijgen, daar word ik niet armer van, en jij ziet er uit of je wel een maaltje kan gebruiken - maar dat ding mag je houden voor je ouwe opoe, voor het geval ze enge kerels tegenkomt. - Hee, zei ik toen, kom toch maar hier met dat ding, ik wil hem toch. - En een kroon voor de patronen, zei hij. - Hier heb je hem en maak nu dat je wegkomt. - Ik had dat ding nu moeten hebben, dan was het wat vlugger gegaan. Want het is toch godgeklaagd, dat iemand die zoveel honderd kilo dynamiet in zijn handen heeft gehad, moet sterven aan een stuk jutetouw! Maar ik zweer bij alles wat heilig is, dat ik je dit nooit zal vergeven, Kalle Strand! O nee, al rotten allebei mijn benen weg zoals die | |
[pagina 101]
| |
van Isaks de Fin, die ziek werd omdat hij een zwak voor vrouwen had, nooit van mijn leven - Nu is Fridlöv razend en hij bonkt met zijn grote vuist op de tak. Nooit, nooit, al kwam de duivel me halen! En jij Klementina. Nee, het was geen doen om rechtop te blijven staan. Hij moest weer gaan zitten. Een pijp zou nu wel gesmaakt hebben. Hoe was het ook weer? Hij was de weg afgekuierd. Wanneer was het gebeurd? Dat was vanavond. En dat was om Klementina, want ik wou niet gênant met haar zijn, als een klant het in zijn hoofd zou halen om in de winkel te zijn. Mijn woorden kunnen op klaarlichte dag gezegd worden, en ik kan je midden op de dag een pak slaag geven, al was het op het grootste plein van Stockholm, Kalle Strand. Maar om gênant te zijn met Klementina, zo'n type ben ik niet. En dat stuk ijzer met een patroon erin, dat weegt zwaar in mijn zak. Ik loop nonchalant. Op weg naar de winkel dan. Daar sluiten ze en dat is maar goed ook. En ja hoor, in de deur stond Klementina. Ik krijg slappe knieën, want het is toch altijd nog Klementina. En dat stuk ijzer - daar zul je verdomme met zo'n stuk schroot in je zak lopen. Daar is de rivier, plons, aju. Want wat gezegd moet worden zeg je met klare taal en met je vuisten, als het daarom gaat. Ja hoor, daar stond ze. Met een kleintje aan haar rok en nog een die binnen in de kamer schreeuwde. Werd ze bleek in het schijnsel van de elektrische lamp? Ze zweeg knap lang en ik breng uit: Klementina, ik ben het, Julius. - En zij: - Maar het duurt nog even voor Kalle thuiskomt, hij is naar een vergadering. Alsof ze bang was om met mij alleen te zijn. En toen zwegen we. - Wilt u niet even gaan zitten? vroeg ze even later. En zo zat ik in de keuken en keek naar haar. Je kon wel zien dat ze het goed hadden. Ze hadden een eetkamer, dat was vroeger Klementina's kamer. En daar was gedekt met het mooiste porselein, alsof ze een drinkfeest gingen houden, want er stonden veel glazen van allerlei soorten. Ja, en toen keken we elkaar aan. - Ik zou een paar woorden tegen je willen zeggen, Klementina, zei ik. Ze zweeg en trok de kleintjes naar zich toe. En toen zei ze: - Hebt u uw vrouw niet bij u? | |
[pagina 102]
| |
Ben jij ook al zo gemeen, dacht ik, en ik zei: - Nee, nee, ik ben te laat gekomen. En dat begreep ze niet. Maar ze werd zwaar en log, er was er zeker weer een op komst. Ik ben te laat hier gekomen, zei ik. En toen stuurde ze de kinderen naar de andere kamer. - Maar Kalle zei, zei ze, dat u, Fridlöv - - Ik heet nog altijd Julius, zei ik, als je die naam soms vergeten bent. - Dat je de knoop doorgehakt had en daarginds in Norrland was getrouwd en nu met een huisje vol kinderen zat. We zwegen lange tijd. - Is dat waar, Julius, zei ze tenslotte, en ik antwoordde dat het een driedubbel overgehaalde leugen was. En toen ik mijzelf weer een beetje meester was, zei ik, dat ik had geschreven dat ik geld gespaard had, dat ik niet het geld van haar vader en de winkel wilde hebben, maar dat ik mezelf en haar kon onderhouden. En toen werd ze nog zwaarder, leek het. - En Kalle hielp vader met de brieven, zei ze, hij kon zo goed schrijven, en hij handelde alle post en al die andere dingen af. En toen werd vader ziek en toen - En zo praatte ze. Ja, ze was een zwakke vrouw, ze huilde. Maar dat een kerel die zowel in Norrland als over de grens in Noorwegen is geweest, het zover komen laat. Daar zat ik. De kinderen schreeuwden vanuit de kamer en wilden naar binnen. Ik voelde me ellendig en verdoemd. En toen werd er op de deur geklopt. Kalle Strand kwam binnen in een overjas met een bontkraag en hij had een segaar in zijn mond. Hij was dik, en hij had twee even dikke lompe kerels bij zich. - Julius, nu moet je gaan, zei Klementina toen ik mij in mijn volle lengte had opgericht. Maar ik dacht er niet over om te gaan. Luister eens, Kalle Strand, zei ik, nou je daar zo staat in de kracht van je leven en de grote meneer uithangt met je segaar en je fijne gezelschap, herken je een arme sloeber als mij nog? Nou ben ik thuisgekomen om een paar woorden met je te wisselen over wat er tussen ons in staat... jaja. En Kalle werd wit en toen rood en weer wit en toen werd hij weer helemaal vuurrood en hij schreeuwde: wat moet die kerel hier verdomme? schreeuwde hij. Hij had een stem die hij van insenjeur Stolsius geleend had. Ik rekte me nog eens uit en stak mijn armen naar hem uit en ik | |
[pagina 103]
| |
deed het op mijn dooie gemak. Nou, Kalle Strand, zei ik. - Hier is de veldwachter als meneer niet goedschiks hiervandaan wil gaan, zei hij. En toen schreeuwde Klementina: maar mijn God, Julius, maar mijn God, Kalle. En toen ging ze zitten en het werd heel stil. - Nee, zei ik toen, je moet niet denken dat ik bang voor je veldwachter ben, Kalle Strand. En ook niet voor iets anders in de wereld. Maar let op mijn woorden: als ik je nu niet een pak slaag geef, mag je Klementina op je blote knieën bedanken. Maar ik kan je tot moes slaan en dat weet je, daarvoor hoef ik alleen maar mijn handen uit te steken. Maar bedank nu Klementina en je god maar. Ik zit er verdomme niet mee, zei ik. Maar toen liep de kracht uit mijn armen weg. Het was alsof ze afgehakt waren. Het was alsof mijn benen losgelaten hadden, alsof mijn hoofd alleen nog maar een dooie klomp was. Toen ik begon te grienen werd Kalle Strand zo bang dat hij achter Klementina's rug kroop. En toen pakte Klementina me bij de arm. - Het is toch maar het beste als je nu weggaat, Julius, zei ze kalm en vriendelijk. Ze kon moeilijk anders. En toen ben ik weggegaan. Maar dit vergeef ik je nooit, Kalle Strand.
Nu is het tijd. Precies zoals Alfred de hardloper zei toen hij zonder benen neerkwam toen hij met een dynamietexplosie de lucht ingevlogen was. En zoals Fabian misschien ook gezegd heeft. Nu is het tijd om hier een eind aan te maken. Maar ik zou wel iets te roken moeten hebben. Ik krijg zo'n trek als ik aan de segaren denk die ze in hun muil hadden. Fridlöv is opgestaan en graaft in zijn zakken. Hij kent dit werkvest niet zo goed als zijn oude, dat in Norrland. Hij vindt alleen maar broodkruimels en dennenaalden, maar het bedekt de bodem van de pijp en geeft een paar trekken. Dan maakt hij het touwtje vast. Het is een stevige tak, hij heeft eerst gevoeld. Zo ja. Nu is het tijd. Maar de Aga-lichten knipperen maar door, het bonkt in de rails | |
[pagina 104]
| |
en daarginds raast een trein voorbij. Fridlöv draait zich om en gaapt. Er lopen dus ook nachttreinen op deze lijn, hij is niet zo smalsporig als je zou denken. Mijn hemel, dat oude Småland gaat vooruit - Kalle Strand, nooit zal ik je dit vergeven. Maar ik zit er verder niet mee. Het is een ongewone uitdrukking - er verder niet mee zitten - en Fridlöv heeft het steeds maar weer opnieuw gezegd. Er ligt betekenis in die woorden, in de diepte ligt daar een betekenis en die gloeit helemaal, net als de broodkruimels en de dennenaalden op de bodem van het smerige pijpje. Hij zegt het nog eens. Het is net of die woorden hem onder zijn armen beetpakken, hem op dit moeilijke moment overeind houden. Ze treffen zijn oor als een levenswaarheid, als een stroom van muziek en vuur. Ik, Fridlöv, die rechtop voor u sta, Heer in de ruimte, als u daar bent, ik, Fridlöv, die rechtop voor alle mensen sta en ze in het gezicht durf te kijken, ik, Fridlöv heb nooit in mijn verrotte leven iets gedaan waarvoor ik mij moet schamen. O nee, o nee, ik ben geen opschepper. Nee hoor, dit touwtje mag je van me hebben, Kalle Strand, als je veldwachter hier is geweest en het morgen of een andere dag heeft losgesneden. Jouw veldwachter - Opeens neemt de woede bezit van Fridlöv, een woede, zo groot, dat hij zijn geweldige borst vult, zijn armen tot stalen staven maakt en het gestamp van zijn voeten op de stenige grond tot het gestamp van alle geslachten door alle tijden, tot in eeuwigheid. Hij rukt het touwtje naar zich toe zodat de tak knapt, en hij schreeuwt luid en uitgelaten: - O nee, niet hier in jouw gemeente, Kalle Strand, in deze gemeente zal geen veldwachter het genoegen hebben het touwtje te kappen, hier in onze gemeente, Klementina, zal niemand met Fridlövs lijk te doen krijgen. Ik zit er verder niet mee, ik weet mijn weg, ik, die andere steden en landen heb gezien en het één en ander heb meegemaakt! Nu is Fridlöv weer op de weg, waar hij stilstaat en in de richting van het station en de Aga-lichten kijkt. Maar als je zo ver het bos in bent gegaan, en jezelf je woord hebt gegeven, dat deze nacht de laatste zal worden, dan wordt hij dat ook. Je bent niet zo iemand die omkeert. Je hebt spoorwegen aangelegd, en je voelt je niet te goed om dat kleine stukje boerenweg af te sukkelen tot de volgende gemeente. Want ik zit er verder niet mee. | |
[pagina 105]
| |
Hij loopt met zware stappen. Uit de stap stijgt een melodie op en uit de melodie komen de woorden. Want kijk, Fridlöv heeft ook de woorden geleerd. Het ritme is goed, en hij loopt steeds vlugger. Even wil hij zich vrij maken, maar dan zegt hij luid en duidelijk: - Dan moet het maar! Eens gezegd blijft gezegd! En hij laat de melodie en de woorden winnen:
De huzaar die kwam uit vreemde land
om van de krijgsdienst verlost te zijn
het eerste wat hij deed, hij stelde de vraag
of zijn liefje in leven nog was.
Ja, zeker leeft je liefje en het gaat 'r nogal goed
daar zij vandaag haar bruiloft viert...
Nee, Kalle Strand, nooit zal ik je dit vergeven. Maar, jochie, laat ik je dit even zeggen, al kwam de duivel me halen, verdomme, ik zit er verdomme verder niet mee. Maar ik had je in elk geval een pak slaag moeten geven - |
|