De Tweede Ronde. Jaargang 10
(1989)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
De veeleisende gast
| |
[pagina 107]
| |
Er wordt mij een kamer toegewezen met half afgescheurd behang, een vernielde tegelkachel, die nu de halve vloer bedekt, en een ijzeren bed zonder matras. En hij is meteen weer verdwenen, want er zijn nog duizend-en-één dingen waar hij, als het even kan, een beetje orde in wil scheppen. Het is verschrikkelijk, want ik heb maar zo weinig tijd. Er zal geen orde heersen zolang ik hier ben, ik moet in deze troep, deze lawaaierige hel leven. En ik had me nog wel voorgesteld dat ik hier in alle rust zo veel zou gaan begrijpen, dat ik tot mezelf zou komen, dat ik mijn gedachten op een rijtje zou krijgen, iets waard zou worden, voor ik weer verder ging. Maar in deze verwarring zal ik niets beter gaan begrijpen, in deze wanorde kan ik geen orde scheppen, laat staan dat ik tot mezelf kan komen. Ik zal het er echter mee moeten doen. De hele dag loop ik rond tussen verfpotten, houtspaanders, cement, ik baan me een weg tussen de omgegooide meubels door, stap over stapels verse, geurende planken heen. Dag in dag uit loop ik rond tussen onbehouwen werklieden, die vloeken en spuwen. En 's nachts lig ik in het bed met de ijzeren stangen, die diep in mijn rug snijden; zonder te kunnen slapen, ziek, uitgeput, geradbraakt. Jaar in jaar uit. Jaar in jaar uit. Want de tijd hier vliegt voorbij. Je hebt de start nog maar nauwelijks achter de rug of je bent al een heel eind op weg. Ik ben wanhopig. Ik loop verdwaasd rond, met een bleek en dom gezicht vanwege de slapeloze nachten, de zorgen en het zinloze gepieker over mijn levenslot. Ik weet zelf dat ik er dom en slap uitzie, en mocht ik het vergeten, dan word ik er wel aan herinnerd door het schorem om me heen. Maar het kan me niet schelen. Ik geef me geheel over aan mijn vertwijfeling, mijn bittere teleurstelling. Ik schaam me nergens voor, ik loop met betraande ogen tussen deze rauwe figuren rond, door angst en pijn verscheurd. Jaar in jaar uit. Steeds dieper raak ik gedeprimeerd door deze warboel, deze troep, de enorme bende om me heen, steeds dieper zink ik weg in mijn gepeins en mijn onzekerheid over de vraag wat dan toch de zin van dit alles zou kunnen zijn. Tenslotte houd ik het niet meer uit. Die onzekerheid kwelt me verschrikkelijk. Eén gedachte knaagt voortdurend aan me, en laat me geen rust; het is er eigenlijk maar één. Ik moet informatie inwinnen, ik moet vragen, misschien kom ik wat te weten. En wist ik alleen dàt maar, dan zou eigenlijk alles in orde zijn, dan zou ik mis- | |
[pagina 108]
| |
schien iets kunnen gaan ondernemen en een normaal mens worden. Ik spreek iemand van het personeel, die me voorbijvliegt, aan. - Neemt u me niet kwalijk... Kunt u me misschien zeggen... - Wat is het probleem! roept hij beleefd, maar hij is al ver weg. Dan zie ik dat ik mezelf al te belachelijk maak. Mijn hemel, je kunt zoiets toch niet vragen aan iemand die het zo druk heeft? Daar kun je misschien bij een vriend mee aankomen, als je al een hele poos over allerlei andere zaken in de wereld hebt zitten praten. Ik geneer me. Ik sla een stofje van mijn broek en bekijk onderzoekend mijn nog redelijk elegante schoenen. - O, niets, zeg ik, en pak mijn horloge op om het een halve dag terug te zetten. Hij is meteen verdwenen. Zo gaan de jaren voorbij. Het haar aan mijn slapen begint te grijzen. Ik ben moe, doodmoe. Om me heen wordt er gehamerd en tumult gemaakt, er wordt gesloopt en gerepareerd. Geschreeuw, lawaai, stapels planken, bakstenen, modderige bouwstellages. Ruwe kerels, gevloek, speeksel waar je over uitglijdt. Ik ga gebukt onder mijn leed. Ik probeer het zelf te dragen. Maar het wordt steeds zwaarder. Ik houd het niet meer vol, ik bezwijk eronder, ga eraan onderdoor. Ik moet bij iemand steun zoeken, hulp zoeken. Ik moet vragen, informeren, ik moet erachter zien te komen. Mijn kracht wordt gebroken door deze afschuwelijke onzekerheid over alles, dit vruchteloos gepeins over een zin, een zin. Op zekere dag houd ik weer iemand van het personeel staande. Ik moet moed verzamelen, ik mag hem niet weer laten gaan, ik moet hem uithoren. - Neem me niet kwalijk... Kunt u mij misschien... - Waarmee kan ik u van dienst zijn? zegt hij heel beleefd. Weer schaam ik me. Na deze correcte woorden heb ik het gevoel dat ik me veel te hoogdravend wil uitdrukken, dat ik me in een weerzinwekkend opgewonden toestand bevind. Ik heb bewondering voor deze banale, maar ongedwongen en vlotte manier van spreken, ik probeer de toon ervan op te pikken, een dergelijke toon zou ik ook wel willen hebben. En terwijl ik wat slordig met mijn stok sta te zwaaien, probeer ik het er allemaal zo half nonchalant uit te gooien: - O, ik dacht zomaar... Maar als ik verder praat voel ik hoe plotseling al mijn angst door- | |
[pagina 109]
| |
breekt, hoor ik hoe mijn stem beeft van emotie, als die van een mens die in diepe nood verkeert: - Zegt u me... zegt u me alstublieft... waarom leven we? Hij lacht me niet uit, hij vindt mijn gedrag niet vermakelijk, of laat dat in elk geval niet merken. Hij staat een ogenblik ernstig na te denken. Dan zegt hij: - Misschien wil mijnheer zo vriendelijk zijn zich tot de directie te wenden. Die trap op en dan links. Dank u. En met een haastige greep naar zijn pet verdwijnt hij weer. Beklemd en verloren blijf ik staan. Hij heeft gelijk. Tot de directie moet ik me wenden. Dat is toch ook duidelijk. Van een gewone arme portier kun je niet verwachten dat hij daarvan op de hoogte is. En het is belachelijk om zo'n vraag aan iemand met een pet op, een ondergeschikte, te stellen, een gehaaste arme drommel, die de tijd niet heeft om ook maar ergens over na te denken. Durfde ik maar bij de directie naar binnen te gaan! Durfde ik maar. Maar iedere keer als ik er langs moet, kijk ik schichtig naar de kleine deur met het messingplaatje erop en het matglas in het raam erboven, en haast me er nerveus voorbij. Want ik heb nog niet voor mijn verblijf hier betaald. Ik wacht op een geldzending. Maar die komt niet. Ik bezit niets, maar ik wacht voortdurend op geld uit een bepaalde hoek, ik weet niet waarvandaan; en het komt maar niet! In de tussentijd groeit mijn schuld maar aan. Ik durf daar niet naar binnen te gaan. O nee, voor geen goud durf ik naar binnen te gaan. O god, het is verschrikkelijk, ik heb geen recht om hier te zijn, niet eens hier, niet eens in deze hel! Ik sluip naar boven, naar mijn kamer. Ik stap over de bergen stoffige kacheltegels heen en gooi me op mijn bed, de stangen snijden me in de rug. En ik lig te piekeren tot ik uitgeput in een soort verdoving raak, in slaap val. Hier blijf ik liggen, ziek, verlaten. Jaar in jaar uit. Ik heb de kracht niet meer om op te staan. De tijd suist razendsnel voort! Om me heen hoor ik het kabaal; het afbreken, het opbouwen. Ik lig maar te piekeren. Waarom? Waarom dan toch? Ik ben hier gekomen met het vaste voornemen om de zin van dit alles te begrijpen en om de zin van mijn eigen leven te begrijpen. Ik lig maar te piekeren. Om me heen klinkt er gehamer en rumoer, wordt er afgebroken en opgebouwd. Ik zoek de zin! Ik zoek de zin! Mijn god, als ik toch maar te weten kom wat de zin van dit alles is, | |
[pagina 110]
| |
dan zal ik ook wel aanpakken. Ik zoek de zin! Jaar in jaar uit. Jaar in jaar uit. Ik word oud, een oude man met wit pluishaar, rimpelige handen en trillende lippen. Om me heen wordt er gespijkerd en geklopt, geschreeuwd en gebruld. En het is toch overduidelijk dat je, om helder en diepzinnig te kunnen nadenken, om werkelijk tot een resultaat te komen, een beetje rust en stilte om je heen nodig hebt. Het is toch duidelijk dat je om een goed overzicht over het geheel te kunnen krijgen niet in een hel als deze kunt leven! De duivel hale ze! Ik word ouder, steeds ouder. Ik ga sterven, ik ga zeker sterven! Dan grijpt een grenzeloze, waanzinnige vertwijfeling mij aan. Koortsig gooi ik me op mijn bed, de ijzeren stangen verwonden mijn lichaam zó dat het gaat bloeden, en het bloed druppelt op de grond. Ik steun, kerm, schreeuw van de pijn. De zin! De zin! Nee, zelf zal ik die niet kunnen vinden! Zelf kan ik het niet! Misschien zou ik het personeel kunnen bellen? Misschien kan ik iemand van het personeel vragen naar het kantoor te gaan om informatie in te winnen? Ik bedoel, misschien zouden ze het op een briefje kunnen schrijven? Nee, nee! Dan sturen ze alleen maar de rekening mee. En ik kan nergens mee betalen, ik verwacht een brief, ik verwacht een heleboel geld in een brief die maar niet komt. Ik weet het zeker, ik verwacht het uit een bepaalde hoek, ik weet dat het komt, het kan hier elk moment zijn. Maar het komt nooit, het komt nooit, nee, nooit, nooit van mijn levensdagen! Ik heb het recht niet om hier te zijn, ik heb het recht niet om in dit bed, dat in mijn rug snijdt, te liggen. Alle anderen werken en zwoegen. Ík wacht op een brief. Alle anderen zijn aan het hameren, spijkeren, behangen, metselen, vernissen. Ík lig te piekeren, ik zoek de zin, de eigenlijke zin van alles. Misschien zou ik kunnen bellen? Of ze het misschien op een briefje kunnen schrijven? Nee, nee! Dit is niet iets waar je zomaar over kunt bellen. Zoiets kun je niet even op een briefje schrijven. O, mijn god! Nu voel ik de dood naderen! Nu ga ik sterven! Nog heel even en dan ga ik dood! O god, o god...! Dan sta ik op. Ik loop wankelend door mijn kamer. Ik vind mijn kleren, een hoopje beschimmelde vodden in een hoek. Ik krijg ze | |
[pagina 111]
| |
rillend van de kou op één of andere manier aan mijn lijf. En ik wankel de deur uit, de trappen af. Ik heb geen boord. Ik moet mijn hand voor mijn hals houden. Ze lachen me uit, drijven de spot met me, spuwen me na. Ik merk het nauwelijks. Tenslotte sta ik voor de deur van de directie. Vaag onderscheid ik het messingplaatje en het matglazen raam boven de deur, waarop een grote schaduw zich beweegt. Ik ril. Ik haal een paar keer diep adem. Ik probeer me enigszins te herstellen. Ik trek de beschimmelde kleren wat dichter om me heen. Tenslotte doe ik de deur open en stap naar binnen. Achter een tafel van blankgewreven notehout staat een heer in een goedzittend jacquet met streepjesbroek, een blauwe zegelring aan zijn wijsvinger en een lorgnet met een lijnrechte bovenkant. Het is de opperduivel zelve. Hij neemt me met een haastige blik op. Ik houd mijn hand voor mijn hals. Ik haal mijn vingers door mijn pluizige haar. Ik doe mijn best om kalm te zijn, helemaal kalm. Ik doe mijn best om volkomen kalm te zijn. En ik loop op de tafel toe, leg mijn beide handen erop en buig een beetje naar hem over. - Neem me niet kwalijk, zeg ik... Neem me niet kwalijk, kunt u me misschien vertellen... waarvoor ik heb geleefd! Het komt er met horten en stoten uit, mijn tanden klapperen, ik beef over mijn hele lijf. Hij komt ook meer naar de tafel toe. Hij legt zijn handen erop, net als ik, en toch op een andere manier, lijkt het wel. Hij buigt zich naar me over, hij heeft een blauwe stropdas met dasspeld en een aangenaam ruikende adem. Hij zegt: - U, mijnheer? U persoonlijk? Ik knik bevestigend. Dan slaat hij een groot boek open en kijkt erin. Hij vindt mij. En nu gaat hij met zijn wijsvinger over de bladzijden, van boven naar beneden, lege bladzijden met drie rode kolommen aan de rechterkant. Het is pijnlijk. Het is afschuwelijk. Dan slaat hij het boek met een klap weer dicht en kijkt me met een scherpe blik aan. - Ja, Joost mag het weten! Joost mag het weten! Hij zegt niets meer. Hij verwijt me niets. Hij bekijkt me niet eens meer, maar hervat rustig zijn werk. Het geval lijkt hem verder niet te interesseren. Het interesseert | |
[pagina 112]
| |
hem niet eens. Ik laat het hoofd hangen, vermorzeld. Ik stamel wat woorden, hij hoort het niet eens. Ik haal mijn vingers door mijn haar, dat vochtig is als dat van een kind. Dan wankel ik naar de deur. Ik loop de trappen af, door een enorme hal. Ik loop om planken, stellingen, baardige werklieden heen. Maar niemand werpt me nog lelijke scheldwoorden toe, niemand overstelpt me met vloeken, niemand duwt me opzij, niemand snauwt naar me. Ik interesseer niemand meer. Ik interesseer ze niet eens. Ik ben dood. Ik loop ongezien door de grote, wijd opengeslagen deuren naar buiten. En ik dwaal de bodemloze duisternis in, waar ik vandaan gekomen ben. |
|