De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Kort proza
| |
[pagina 96]
| |
‘Hoe heerlijk zou het zijn om nu de melk van een vrouw te drinken! Met beide handen in de borst geperst, zoals toen ik een kind was! Mijn kinderziel raakt in verrukking bij vrouwen met grote borsten; overvloed is het woord van mijn liefde voor een vrouw. Mijn knieën knikken voor de zachte weelde die uitgaat van grote borsten, gelijk grote wolken die ieder moment kunnen barsten. Alles eromheen is zacht en uitnodigend; ik hou van grote vrouwenborsten die week zijn geworden door het moederschap en die als aarde zijn waaronder een bron ontspringt. Ik hou van moederlijke courtisanes wier borsten schuil gaan onder een donker floers; is er iets heerlijkers dan borsten die hebben gezoogd? Meer dan eens heb ik courtisanes ontmoet die zoogden, maar zij verborgen hun borsten voor mijn lippen, alsof ze bang waren hun kleintjes tekort te doen. Slechts één keer heb ik een paar druppels van die kinderdrank mogen proeven: ze smaakten zoet en lauw, maar ze lekten uit een al uitgeputte borst. Maar vannacht wil ik graag vrouwenmelk drinken, als een klein kind, met beide handen op de voedzame borst, hulpeloos klein onder de grote borsten, met lange zoete teugen, totdat mijn lippen naar niets anders meer smaken en in de slaap overlopen van zoetheid. Vannacht zou ik de aloude mythe opnieuw willen beleven. Melk wil ik drinken, melk van een vrouw!’ Zo sprak de mastodontische Benjamin, en onder de regen kreunde hij als een dolfijn. En allen, arm in arm als broers, met uitgedroogde kelen, wierpen wij smekende blikken naar de vrouwen die voorbijkwamen. Die voorbijkwamen als gezwollen kameelwijfjes, draagsters van het deel van hun kleintjes: ontoegankelijk voor de reus-kinderen. Die een houding aannamen als moesten ze hun borsten beschermen tegen onze fauneske gulzigheid. En in de regennacht, onder de regen, was de melkweg aan ons oog onttrokken. | |
[pagina 97]
| |
De onbekendeIn het midden van de nacht, het uur waarop de vermoeide tijgers zich in hun legers terugtrekken en het uur waarop ook ik, als een vermoeide tijger, naar mijn verblijfplaats terugkeerde; het moment waarop ik de sleutel in het slot wilde steken, die nacht, sneed een vreemde, onbekende man, van wie ik niet zou kunnen zeggen waar hij vandaan kwam, mij de pas af. Maar omdat ik hem weg probeerde te sturen en de deur van mijn huis wilde openen, greep de onbekende me bij de pols en vroeg, woedend: ‘Waar ga je heen?’ Daarop zei ik, verbaasd: ‘Ik wil mijn huis in,’ maar omdat hij mijn arm had vastgegrepen, me quasi bezeerd had, deed de pijn mij de ogen oprichten naar zijn gezicht. Het was een grote, aardige jongeman met zachte, droevige ogen; hij leek in lente gehuld en zijn gezicht was als de krans van de maan, die vage dingen in herinnering roept en doet wenen. En terwijl ik hem, heimelijk, gadesloeg zei hij: ‘Is dit soms jouw huis? Wie ben jij dan?’ Daarop zei ik, met opgeheven hoofd, als een oude soldaat die een overwinning memoreert, of als de vrouw die aan een geliefde moet denken: ‘Wie ben ik anders dan de zanger van de Psalmen?’ Maar terwijl ik dat zei voelde ik vaag hoe de harmonie van die psalmen en de jeugdige geestdrift waarmee ze gevoeld waren van mij weken. Bij het horen van mijn woorden moest de onbekende ironische glimlachen en terwijl hij toornig de blik op mij richtte riep hij uit: ‘De zanger van de Psalmen! Jíj de zanger van de Psalmen? Jij bent gewoon een leugenaar.’ En omdat ik hem verbaasd bleef aankijken, voegde hij eraan toe: ‘De zanger van de Psalmen ben ík, alleen ík.’ Zijn stem klonk zo zelfverzekerd dat hij me deed twijfelen, maar terwijl ik naar hem keek leek het net alsof ik van buiten af naar mijzelf keek; de onbekende was voor mij helemaal geen onbekende. Toen hij me zag weifelen zei hij minachtend: ‘Je bent vast en zeker zo'n dronken man die zijn huis niet meer kan vinden of een komediant die het leuk vindt om anderen na te apen; anders had je wel ingezien dat ík de zanger van de Psalmen ben. Alleen al het floers rond mijn ogen, de witheid van mijn voorhoofd en het aureool van de maan rond mijn lichaam hadden je kunnen overtuigen. Hoe zou jij, troebele, seniele nachtbraker, de zanger van de Psalmen kunnen zijn?’ | |
[pagina 98]
| |
Zijn woorden en zijn stem deden me beven van angst; de zanger van de Psalmen moest zeker altijd zijn zoals hij was en zoals het beeld dat ik van mijn vroegere zelf had. Mijn benen waren begonnen te trillen. De onbekende zei: ‘Wil je een afdoend bewijs om jezelf te overtuigen? Je kleren zitten onder de wijnvlekken en je gezicht heeft de rimpels van wie aan Bacchus offeren. Je zult de nacht wel met vrolijke vrienden hebben doorgebracht. Is dat wat de zanger van de Psalmen doet? Toen wij elkaar tegenkwamen wilde jij je huis binnengaan zonder ook maar één enkele bede tot de maan te richten. Snuif liever de geur op van mijn handen, kijk maar eens goed naar mijn gezicht, zie hoe ik ruik naar de nacht, hoe ik de nacht in mij draag, de zuivere, eenzame, stille nacht aan wiens boezem de tederste gezangen rusten. Ben je nu overtuigd?’ Bij het horen van die woorden voelde ik een vreemde hallucinatie die zich langzaam van mij meester maakte en waarin het leek alsof ik naar mijzelf luisterde. Mijn vertwijfeling was overweldigend, en in mijn binnenste begon ik al te zeggen: Waarlijk, ik ben de zanger van de Psalmen niet. De onbekende, onderwijl, riep bij het zien van mijn verslagenheid uit: ‘Zie je nou wel? Vooruit maak dat je wegkomt en laat mij mijn huis binnengaan.’ En hij trapte me weg als een hond. Maar toen kreeg ik, wakkergeschoten door de ochtendkilte, een verlossend idee. Ik zei: ‘Goed dan, maar gun mij de eer de deur voor je te openen.’ En ik opende de deur. Toen hij evenwel naar binnen wilde gaan gaf ik hem, zonder mij erom te bekommeren of hij nu wel of niet de zanger van de Psalmen was en nog slechts verlangend naar een schuilplaats voor de nacht, een duw en snel naar binnen glippend liet ik hem midden op straat achter. | |
De proeve van het mesWie me van vroeger kennen als schuw en melancholiek en me vandaag om alles zien glimlachen, denken dat ik nu een platvloers sujet ben en dat mijn hart zich in mijn borst van vreugde roert als een muis in zijn holletje. En ze vergelijken me met een sintel die is uitgedoofd of met goud | |
[pagina 99]
| |
dat is veranderd in koper, hoogmoedig en neerbuigend, alsof zij van zuiver goud waren. Hoe vergissen zij zich! Kan een mens soms veranderen? Vroeger, en dat weten zij maar al te goed, had ik een hart van zuiver goud, gelouterd in de koude wateren van het verdriet! Een hooggestemd, veeleisend hart, minachtend en schuw, eenzaam als een verdwaalde ster en over alles klagend als een vreemdeling. In die tijd waren alle dingen van het leven me even onuitstaanbaar en begon ik van het leven te walgen zonder het te leven, zoals men van een spijs walgt om de reuk. En vastbesloten om er meteen uit te stappen, zoals men een slaaf bevel geeft een deur te openen, gaf ik mijn rechter arm bevel mij te bevrijden. En omdat de deur die opengedaan moest worden mijn eigen vlees was, wapende ik mijn rechter arm met een mes dat ik op mijn keel zette, op de plaats waar de wervels verknoopt zijn als scharnieren. Dat heb ik inderdaad gedaan, en voor een donkere spiegel heb ik een mes op mij gericht gezien, klaar om aan al mijn kwalen een eind te maken. Maar toen de punt van het mes mijn hals bijna raakte kromp mijn ziel, mijn moedige ziel, als een lam en mijn ogen kregen medelijden met mijn gezicht dat in de spiegel de angst vertoonde van een tot foltering veroordeelde slaaf, en mijn ziel herriep het bevel dat zij aan mijn rechterarm gegeven had. Maar die arm was verhit geraakt als een beul in het gezicht van zijn slachtoffer, en misnoegd als wie zich vergeefs heeft druk gemaakt, wilde hij tot iedere prijs het eerste bevel uitvoeren. En hij moest nederig vermurwd worden, zonder kapsones en met inwilliging van zijn voorwaarden. En die waren als volgt: dat ik hem niet meer voor niets mocht lastig vallen, dat ik me nergens meer over zou beklagen, dat ik ieder zuchten zou staken; en daarmee was de zaak tussen mond en arm beklonken. En sindsdien klaagt noch zucht mijn ziel, en glimlacht ze om alles, zoals toen onder het mes, maar dit is de les die zij mij leerde met de proeve van het mes: dat wie klaagt over het leven, en zonder ophouden bij zijn klachten blijft, de proef op het mes neemt; waarlijk, alleen de doden kunnen zich over het leven beklagen! | |
[pagina 100]
| |
Uit: ‘De rijpe mannen’AlephAls ik bedenk wat ik heb willen zijn en wat ik ben doet het verdriet de aderen zwellen van mijn keel, en duizend onvervulde dromen schreeuwen als slachtoffers in mij. Oh, het hart van een man die zijn jeugd achter zich heeft gelaten is gelijk dat van een moordenaar! Met een vertroebeld geweten denk ik aan de jaren die verstreken; de onbenutte dromen roepen in mij als geknevelde slachtoffers en de reine, stralende jeugd verheft zich voor mijn aangezicht als een stille, pathetische en in de steek gelaten maagd. Oh, het hart van de man wiens jeugd voorbij is gelijkt op dat van een boosdoener! | |
DalethOh bitterheid van de rijpe man die rijpt voor de droefheid en voor het kwaad! De rijpheid van de man is een bederf. Bij het woord rijpheid zien wij ronde, geurige appels, trossen van een zoetgekleurd amber, of lotsbestemmingen die schitteren van volmaaktheid. Maar de rijpheid van de man is een verrotting. | |
HeWie zou alle ellende kunnen verwoorden die het hart van de rijpe man omsluit? Zijn hart is vol van bedaarde begeerten, van verloren hoop en gesluierde zonnen. De bitterheid stijgt hem naar de lippen en zijn geweten is troebel als het water van een overstroming. Zijn verleden is een geschiedenis van verzakingen; zijn liefde is in lust veranderd, zijn eerzucht in armzalige zakelijkheid; en beschaamd voor zijn geweten over de vruchten van zijn jeugd, begeert hij nog slechts de vergetelheid. | |
[pagina 101]
| |
NunNu is aan dat alles een eind gekomen; en op mij drukt niet een vrolijke last van hoopvolle verwachtingen, maar een verschrikkelijk pak wroeging en verwijten. Op mij drukken alle bitterheden van de rijpe man die zijn verdrag met het leven gesloten heeft en die gelaten de vruchten ervan aanvaard. Van de rijpe man, breekbaar vat van geilheid, verveling en begeerten, gemaakt van het laagste deel van zichzelf en waarin zich alle slijk ophoopt dat de hoge golven van de jeugd meesleuren. | |
AinEn dan zing ik de ballade van de rijpe man, macabere rest van zichzelf, duistere schaduw van zijn jeugd, met bloed in zijn aderen dat koud is als het bloed van reptielen. Beklagenswaardig overschot voor wie alle heerlijke vreugden van de liefde en van de zege definitief ontoegankelijk zijn; stinkende raat van cellen waarin de honing is bedorven. Ik zing de ballade van de rijpe man, in wie alle goede overvloed van de jeugd is uitgeput en in wie niets anders is overgebleven dan een vraatzucht vergelijkbaar met die van kankergezwellen; van de rijpe man, graasland voor courtisanes, treurige schim van een blozend kind, voor wiens troebele ogen zich geen andere horizon ontsluit dan die van een huwelijk zonder liefde en met veel ongelukkige kinderen. | |
ZainEn zo zoeken wij, ontgoochelde mannen, een toevlucht in de arbeid, en liefkozen wij de vrucht van ons werk. Alleen werkossen kunnen we nu nog zijn; maar in onze jeugd, toen onze wang fris was en onze ziel onvervaard, konden wij alles zijn geweest. In die tijd, oh mannen!, werden wij gegrepen bij verrassing en viel de strik om onze jonge nek; en vanuit de wouden van de jeugd | |
[pagina 102]
| |
werden we naar de fabrieken van de steden gebracht. Droevige en ontnuchterende mannen, versleten in hun dagelijkse taak, legden ons hun lelijkheid op en na onze haardos te hebben geschoren duwden ze in onze blanke handen een zware hamer. | |
VavOh oude vriend! Wanneer jij in de zwoelte van de nacht je toevlucht van de taveernes verlaat, met je uitgebluste makkers, vol ijdele vreugde, ben je een erg aandoenlijk geval! De aarde beeft onder jullie vereende, trage stappen en de warmte van het samenzijn bekleedt jullie met een lauwe vacht; en vrolijk van een vluchtige dronkenschap, lopen jullie zij aan zij, angstig elkaar los te laten. Jullie verwelkte harten vlammen dan nog een keer op om gezamenlijk te schitteren als opeengehoopte lichtjes; nog even verheft zich je hoofd en hernieuwt zich het wonder van je jeugd. En als één man, gespiegeld aan elkaars hart, proef je weer de smaak van het leven en werp je gewaagde blikken naar de vrouwen. En met elkaars handen vast, onder de weerkaatsingen, rek je je samenzijn, tot je tenslotte weer verdwijnt door de donkere straten en terugkeert, elk afzonderlijk, de roes bedaard, naar je verouderde vrouw of naar je koude bed. |
|