| |
| |
| |
Rafael Cansinos-Asséns
Robert Lemm
Ongeveer gelijktijdig met de dood van Borges verscheen in Spanje een heruitgave van El Candelabro de los Siete Brazos (De zevenarmige kandelaar) - oorspronkelijk uit 1915 - van de dichter Rafael Cansinos-Asséns (1883-1964). Aan deze bundel ‘psalmen voor rijpe en beklagenswaardige mannen’ gaat een proloog vooraf van Borges zelf, geschreven in 1981. Al verscheidene malen eerder had Borges gedichten gewijd aan wie hij zijn ‘eerste meester’ noemde, maar voor bijna iedereen bleef Cansinos-Asséns slechts een naam. Wie een willekeurige Spaanse literatuurgeschiedenis openslaat en een hoofdstuk over de twintigste eeuw naleest komt Cansinos-Asséns niet tegen; zijn naam valt hoogstens in een voetnoot onder het chapiter Ultraísmo, een van de vele avantgardistische stromingen aan het begin van de eeuw. We mogen gerust concluderen dat Cansinos in de twintigste eeuw van de Spaanse literatuur niet bestaat. Maar misschien komt daar nu, dankzij Borges, verandering in. Wie bekend is met het werk van de grote Argentijnse dichter, en met zijn universele belezenheid, weet wat hij van de Spaanse literatuur vindt: alleen Cervantes, Quevedo, Góngora - op latere leeftijd - fray Luis de León, San Juan de la Cruz, Lope de Vega (alleen als dichter), Calderón (idem) - allen uit de zestiende en zeventiende eeuw - vinden genade in zijn ogen; de achttiende eeuw bestaat niet, de negentiende eeuw evenmin (met uitzondering van de volkomen onbekende dichter Joaquín Bartrina) en voor wat de twintigste eeuw betreft bestaan alleen Miguel de Unamuno en... Rafael Cansinos-Asséns. De waarde van de eerste - volgens Borges de enige Spanjaard met ‘ideeën’ - wordt algemeen erkend; maar wie is die andere?
In zijn proloog bij de Candelabro memoreert Borges hoe hij in 1920, na zijn schooljaren in Genève, deze merkwaardige kosmopoliet in het provinciaalse Madrid ontmoette. Cansinos, een Andalusiër die trots was op zijn joodse bloed en die de joodse cultuur gepassioneerd bestudeerde, beheerste veertien talen, kon uit alle grote klassieken citeren, had voor Spaanse versies gezorgd van werk van De Quin- | |
| |
cey, Emerson, Goethe, Barbusse, Dostojevski en is, volgens Borges, de beste vertaler van de Duizend en een nacht sinds de achttiende-eeuwer Antoine Galland. Cansinos was ook de ‘uitvinder’ van het Ultraísmo, een stroming die de literatuur wilde vernieuwen met gedurfde beeldspraak, maar hij nam die ‘revolutie’ even weinig serieus als Borges, die toen beloofde het Ultraísmo in Argentinië te introduceren, maar al in 1923 - bij de verschijning van Fervor de Buenos Aires - iedere band met de avant-garde had doorgesneden. Borges overleefde die draai; Cansinos werd door vriend en vijand definitief op een ultraïstisch imago vastgepind. Hoe onterecht dat is, blijkt niet alleen uit de Candelabro - die overigens van voor het Ultraísmo dateert -, maar ook uit Cansinos' recent uitgegeven ‘autobiografie’ getiteld La Novela de un Literato, delen i en ii omvattende de jaren tussen 1883 en 1923. Uit die autobiografie - die het midden houdt tussen ‘cronique scandaleuse’ en ‘geschiedenis langs de lijn’, een openbarend beeld van het ‘literaire klimaat’, liever ‘literaire onderwereld’, van het Madrid van de eerste decennia van de eeuw - distilleert men natuurlijk Cansinos' eerste ontmoeting met Borges. De joods-Andalusische kosmopoliet is
in die jaren, vanaf 1916, de onofficiële voorzitter van een van de drie ‘literaire cafés’ die het ‘klimaat’ bepalen: in de ‘heilige crypte van Pombo’ troont de futurist Ramón Gómez de la Serna (navolger van de Italiaanse futurist Marinetti); in café Fornos zwaait een andere Ramón de scepter, en wel de tovenaar Valle-Inclán, schepper van de ‘decadente markies van Brandomín’ (oud, lelijk en katholiek) en navolger van Eça de Queiroz en Gabrielle d'Annunzio, maar in café El Colonial houdt Cansinos zitting, de minst modieuze van de drie en, belangrijker: de meest opene voor ‘nieuw talent’, de minst zelfzuchtige. Naar hem, en niet naar de twee zichzelf promotende Ramonnen, komt de Chileense avantgardist Vicente Huidobro in 1918, overgewaaid uit Parijs met een op Dada geënt ‘Creationistisch Manifest’; naar hem komt avantgardist Guillermo de Torre, die met Norah Borges zou trouwen; en naar hem komt ook de negentienjarige Jorge Luis Borges: ‘Een lange magere jongeman met een bril en de houding van een professor. Hij reist door Europa in gezelschap van zijn zuster Norah, die heel moderne tekeningen maakt. Hij is in Duitsland geweest, kent veel talen en heeft een enorme culturele achtergrond. Hij heeft nog geen boek gepubliceerd, maar hij is in zijn land al opgevallen door bijdragen aan literaire tijdschriften.’ Hopelijk zal het
| |
| |
derde, nog niet uitgegeven deel van Cansinos' autobiografie meer over Borges bevatten. Een feit is dat Casinos als een van de eerste ontdekkers van Borges mag doorgaan, getuige zijn lovende essay over Fervor de Buenos Aires, Inquisiciones en Luna de enfrente uit 1927. Cansinos ziet in Borges dan al niets ‘revolutionairs’, niets ‘ultraïstisch’ meer. Hij prijst de Argentijn om zijn ‘onbesmette stijl’, om zijn ‘klassieke kijk’ in de lijn van Spanjes gouden eeuw, om zijn ‘ernst’, om zijn ‘joodse nostalgie’ en zijn ‘mystieke gevoel’ en dan de duidelijke invloed van Unamuno. Cansinos zelf zou na 1925 - hij publiceerde tot dan toe een dertigtal korte romans, vele essays (onder andere over de Talmud en de Koran) en twee boeken over de ‘nieuwe literatuur’ - in vergetelheid raken. ‘Wat er met mijn werk gebeurt interesseert me niet,’ liet hij zich in een spaarzaam interview ontvallen. Toen hij in 1964 stierf was hij, ondanks zijn uitvoerige oeuvre, een vergeten schrijver. Hij had nooit enige moeite gedaan aansluiting te krijgen bij de Spaanse literaire generaties, niet bij die van '98, noch bij die van '27. Zijn werk staat daar ook eigenlijk buiten. Hij is te veel een individualist, en dat is - vooral in de Latijnse landen waar stromingen, clubs en manifesten de kunst bepalen - geen eigenschap waarmee een schrijver overleven kan. Treurig is dat niemand van die nieuwlichters die destijds bij Cansinos-Asséns een ‘open huis’ vonden nadat ze door de twee beroemde Ramonnen waren afgewezen, erin is geslaagd zijn werk opnieuw onder de aandacht te brengen. Want waarlijk, wie nu zijn Candelabro en zijn Novela de un literato leest kan alleen maar tot de conclusie komen dat hier een geheel ander geluid klinkt dan wat we sinds 1927 uit Spanje kennen.
Niet het folklorisme en de achterhaalde plattelandsdrama's van Lorca, niet het cynisme en de betweterij van Cela, niet de tweederangs-Zuidamerikaanse romans van Goytisolo, om van die opgeklopte ‘nieuwe Spaanse literatuur’ die er zo nodig moet zijn sinds de aansluiting bij de eeg maar te zwijgen.
Nee. Het geluid van Rafael Cansinos-Asséns komt uit een hoek die even weinig te maken heeft met dat ‘typische Spanje’ als het geluid dat klinkt in de Kwatrijnen van Jacob Israël de Haan te maken heeft met dat ‘typische Holland’. Het is ‘oosters’ en ‘bijbels’. Cansinos en De Haan zijn haast leeftijdgenoten en maken beide van hun joodse afkomst gebruik. Ze zien hun directe omgeving wel, maar hun hart gaat uit naar veel diepere wortels dan de plaatsen waar ze ge- | |
| |
boren zijn. Natuurlijk, het Drentse Smilde van De Haan is wel heel iets anders dan het Andalusische Sevilla van Cansinos. De Haan moest naar Palestina, naar Jeruzalem, naar de ‘bron zelf’, om er door andere joden te worden vermoord. Ook bij Cansinos vinden we die mengeling van joods en Arabisch, Talmud én Koran, maar daarbij nog een grote affiniteit met de figuur van Christus. Cansinos vertrok op zijn vijftiende voorgoed uit Sevilla. Hij zou de rest van zijn leven in Madrid blijven, samenwonend met zijn zuster, in een huis dat door een criticus is omschreven als een ‘sacristie’. Om aan de kost te komen werkte hij aanvankelijk als journalist, maar na dertien jaar gaf hij dat beroep eraan, zonder enige zekerheid, hopend te kunnen blijven leven van de pen. Het ‘nieuws’, de ‘laatste feiten’, het ‘grote publiek’ dat hij dagelijks moest dienen met zijn krantekronieken intersseerde hem nooit. Hij wist heel goed wat er in Spanje omging, maar hij voelde even weinig voor de ‘socialistische voormannen’ - die het alleen om hun eigen carrière te doen was en niet om de arbeiders die ze pretendeerden te vertegenwoordigen - als voor de liberalen - die het Gouden Kalf aanbaden - of voor die groeperingen die, het politieke geharrewar beu, om de sterke man schreeuwden die ze in 1923 kregen in de persoon van Primo de Rivera, pendant
van Mussolini. Ook de meeste literaire kopstukken uit die jaren komen er bij Cansinos niet best af. Hij ziet de ‘modernistische schrijvers’, die hij eens bewonderde, degenereren tot leugenaars, huwelijkszwendelaars, zuipschuiten, megalomanen, vleiers, vraatzuchtigen. Voor de Spaanse Nobelprijswinnaars - Echegaray (1904), Ramón y Cajal (1906), Benavente (1922) - haalt hij zijn schouders op; de eerste is al lang verouderd op het moment dat hij de prijs krijgt, de tweede is een materialist, de derde een slaaf van het grote publiek. Nu is iedereen het daarover eens, maar toen kon je zoiets niet zeggen zonder onmiddellijk van naijver beschuldigd te worden. In zijn literaire café, El Colonial, hield Cansinos zijn bewonderaars herhaaldelijk voor dat ‘ethiek’ niet strijdig was met de ‘poëzie’. De ‘literaire onderwereld’ die hij in zijn autobiografie beschrijft, het Madrid van de eerste twee decennia van de twintigste eeuw, gesjeesde jezuïeten, anarchisten en theosofen, nihilisten en libertijnen, nietzscheanen en atheïsten, pederasten en proxeneten, valse markiezen en parasieten. De Novela de un Literato geeft een gedetailleerd en zeer geestig geschreven beeld van de Madrileense Bohème zoals we die vinden in bijvoorbeeld Valle- | |
| |
Inclán's toneelstuk Luces de Bohemia, dat zoveel interessanter is dan al die drama's van Lorca!
En dan verschijnt, in 1915, het eerste boek van Cansinos-Asséns, De zevenarmige kandelaar, een serene oase temidden van die tragikomische kermis die oprijst uit de autobiografische aantekeningen van de dichter, die waarschijnlijk uit dezelfde jaren dateren. Borges raadt in zijn proloog bij de herdruk van 1986 de lezer aan om ‘tussen de regels door te lezen,’ om naar de ‘toon’ te luisteren die opklinkt uit deze ‘proza-gedichten’, naar de ‘stem’ die trilt van een nostalgisch verlangen naar het joods-Arabisch Andalusië, naar het semitische Midden-Oosten, dat ook Borges zelf zo dierbaar is. Beide dichters zijn individualisten geweest, maar waar Borges voortdurend in ‘verwondering’ is gebleven, geboren in een nieuw land met een jonge geschiedenis, ademt de poëzie van Cansinos ‘melancholie’, een stemming die past bij een land dat zijn grote tijd al eeuwen achter de rug heeft. In dat laatste opzicht zou je aan de melancholieke bespiegelingen van Unamuno en Machado kunnen denken, die een Castilië beschrijven dat dor en verlaten is, een land dat in 1898 zijn laatste koloniën verloor. Maar Cansinos snijdt veel dieper dan voornoemde twee grootheden. Hij is niet geïnteresseerd in het Castiliaanse landschap, in schimmen en ruïnes, maar in de mens. Cansinos typeert zichzelf - op zijn dertigste - als een van die vele ‘rijpe mannen’ die, gestrand in het huwelijk en met verloren idealen, soelaas zoeken in de roes van de alcohol en de vrouwen. De dichter zelf onderscheidt zich van zijn lotgenoten doordat hij zo eerlijk mogelijk met de Dood voor ogen leeft. De Dood is de enige werkelijkheid en van voldane, optimistische mensen moet hij niets hebben, hetgeen hem de ergernis van zijn omgeving oplevert. De jeugd, de jongeman, is snel uitgebloeid en de volwassen man is een en al bederf, verraad, lafheid, slapte. Om zijn
ellende niet onder ogen te zien doodt hij illusieloos de tijd met drank en seks. De dichter zelf voelt zich daarom voortdurend schuldig, zoals ook in Jacob Israël de Haans Kwatrijnen ‘genot’ en ‘schuld’ elkaar voortdurend afwisselen. Wie geen schuld voelt heeft geen geweten, en wie geen geweten heeft valt niet au serieux te nemen. De volwassen man, die zijn jeugdidealen verraden heeft, vlucht braaf in zijn werk. Maar onder zijn baard is hij een kind dat veeleer naar de moederborst verlangt dan naar het vrouwelijk geslacht, en wie daar niet voor uit durft te ko- | |
| |
men houdt het bij de wijn, de sport of het spel. Hij lurkt met andere mannen, die evenmin voor hun werkelijke verlangen durven uitkomen, aan de fles in de kroeg. Al die behaarde faunen die hun laatste geld en energie verspillen aan smerige deernen, die zich 's zaterdags voor de spiegel staan te scheren en te parfumeren om nog ‘even jong te lijken’, al die groteske kerels die nog even een vrouw hopen te betoveren in de schijnparadijzen van de nachtelijke stad... om de Dood maar niet te zien, aan al die mannen heeft Cansinos-Asséns zijn Zevenarmige kandelaar opgedragen. Hij heeft geen karikaturen van ze willen maken, hij heeft ze niet omlaag willen halen of te kijk willen zetten. Nee. Hij zegt herhaaldelijk dat hij van ze houdt. Hij gaat ook met ze mee. Hij is zelf niet anders. Maar alleen híj voelt het zelfbedrog van hun vlucht, en van zijn eigen vlucht. En Cansinos weent: ‘om het verloren Eden van de kinderjaren, waarin je nooit meer zult terugkeren, want het is hermetisch voor jou afgesloten, zoals de parken in de nacht.’ Wij, libertijnen, wij omhelzen schijnbeelden, en ‘iedere dag verdwijnt er een nieuwe vrucht van onze tafel,’ maar onze honger, onze geilheid wordt niet gestild, ‘zelfs niet als we ons in onze ouderdom haast niet langer kunnen bedriegen.’
‘Wij zijn als een Babylon in ruïnes, slechts bezocht door roofvogels... en omdat onze begeerte geen eind kent zullen wij voor eeuwig achter de vrouwen aanlopen als honden.’ Alle verschillende nuances van de eeuwige begeerten en het eeuwige vluchten zijn door de dichter in toon gezet. Elk nieuw ‘hoofdstuk’ van de bundel is een litanie, ingedeeld in fragmenten die de letters dragen van het Hebreeuwse alfabet. Tussen de regels door hoort men Prediker, de Psalmen, de klaagzangen van Jeremias. De dichter schrijft dat hij ‘jong’ is gebleven omdat hij ‘vroeg met de Dood heeft leren leven,’ terwijl zijn vrienden snel oud zijn geworden toen ze hun jeugdidealen verrieden voor de zogenaamde stabiliteit van het huwelijk en andere burgerlijke zekerheden. ‘Ik ben nog een hoopvolle verwachting,’ schrijft de dertigjarige Cansinos, maar wel eenzaam, en ‘gek’ voor de anderen. ‘Ik ben voor de ernstige mannen als een herinnering aan de jeugd,’ maar voor zichzelf is hij ‘als een tijger van tederheid,’ die de nachtelijke straten afstroopt op zoek naar vrouwen, desnoods om zich als toekijker te verlustigen aan het genot van anderen, maar om zich daarna weer schuldig te voelen, niet alleen tegenover zichzelf, maar tegenover de nagedachtenis aan zijn vrome moeder, die hem de poëzie schonk, en aan zijn schuchtere vader, die hem zijn viriliteit naliet.
| |
| |
Me ervan bewust dat ik maar een heel globale indruk van deze wonderlijke bundel gegeven heb, meen ik wel dat duidelijk is geworden dat Cansinos-Asséns geen ‘fictie’ van Borges is, zoals boosaardige critici wel eens beweren en zoals ze dat ook hebben gedaan met Borges' ‘tweede meester’, Macedonio Fernández. Beide meesters hebben met hun leerling gemeen dat ze de ‘mens’ belangrijker vonden dan de ‘literator’.
|
|