De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Tweeëntwintig sonnettenGa naar voetnoot*
| |
8Music to hear, why hear'st thou music sadly?
Sweets with sweets war not, joy delights in joy:
Why lov'st thou that which thou receiv'st not gladly,
Or else receiv'st with pleasure thine annoy?
If the true concord of well-tunèd sounds,
By unions married, do offend thine ear,
They do but sweetly chide thee who confounds
In singleness the parts that thou shouldst bear.
Mark how one string, sweet husband to another,
Strikes each in each by mutual ordering,
Resembling sire and child and happy mother
Who, all in one, one pleasing note do sing:
Whose speechless song, being many, seeming one,
Sings this to thee: ‘Thou single wilt prove none’.
| |
18Staat niet een zomerdag ver achter bij
Uw lieflijk aanzien en gematigdheid?
Ruw schudt de wind de tere bloei van Mei,
En 's zomers pacht loopt maar voor korte tijd;
Soms brandt het hemels oog te fel; vaak wordt
Te vroeg haar gouden lichtschijn uitgedoofd;
Eens schiet de schoonheid van elk schoon tekort,
Door tijd of toeval van haar glans beroofd.
Maar nimmer zal uw zomerbloei verjaren
Of 't schoon verliezen dat u heeft beërfd,
Noch pocht de dood dat hij uw schim ziet waren,
Waar u in dit gedicht de tijd ontsterft.
Zolang de mens nog ademhaalt en ziet,
Zolang leeft dit en leeft u in dit lied.
| |
18Shall I compare thee to a summer's day?
Thou art more lovely and more temperate:
Rough winds do shake the darling buds of May,
And summer's lease hath all too short a date:
Sometime too hot the eye of heaven shines,
And often is his gold complexion dimmed;
And every fair from fair sometime declines,
By chance or nature's changing course untrimmed.
But thy eternal summer shall not fade,
Nor lose possession of that fair thou ow'st;
Nor shall death brag thou wander'st in his shade,
When in eternal lines to time thou grow'st:
So long as men can breathe, or eyes can see,
So long lives this, and this gives life to thee.
| |
[pagina 183]
| |
52Zo ben 'k de rijkaard die de sleutel leidt
Waar hij het zoet wegsluit van zijn juwelen,
Het zien waarvan hij liever uren beidt
Dan er de zeldzaamheid van te verspelen.
Zo houdt men feesten maar een paar maal 's jaars,
Want schaarste geeft hun hogere waarde mee,
Zoals men edelsteen plaatst, even schaars
Als topjuwelen in het halscollier.
Zo is een kluis de tijd die me u onthoudt,
Een kast waar 't pronkkleed weggehangen is
Voor het supreem moment dat mij ontvouwt
Het trots kleinood van die gevangenis.
Gezegend u wiens schat de winst uitkeert
Aan vreugd wie had, aan hoop wie haar ontbeert.
| |
52So am I as the rich, whose blessèd key
Can bring him to his sweet up-lockèd treasure,
The which he will not every hour survey,
For blunting the fine point of seldom pleasure.
Therefore are feasts so solemn and so rare
Since, seldom coming, in the long year set,
Like stones of worth they thinly placèd are,
Or captain jewels in the carcanet.
So is the time that keeps you as my chest,
Or as the wardrobe which the robe doth hide,
To make some special instant special blest,
By new unfolding his imprisoned pride.
Blessèd are you, whose worthiness gives scope,
Being had - to triumph, being lacked - to hope.
| |
57Sta ik, uw slaaf, niet dag en nacht gereed
Te doen wat uw verlangen van mij eist?
Mijn tijd is waardeloos, tenzij besteed
Aan wat u de gewenste dienst bewijst.
Ik klaag niet dat geen eind komt aan de tijd
Van wachten die mijn Meester op mij legt,
Noch wrok ik na om uw afwezigheid,
Als u uw dienaar hebt vaarwel gezegd.
Ik sta mijn jaloezie de vraag niet toe
Waar en waarin u bent verzeild geraakt,
Maar denk er, trieste slaaf, alleen aan hoe
U hen bij wie u bent gelukkig maakt.
Zo 'n dwaas is liefde dat, uw wil haar wet,
Wat u ook doet, haar niet aan 't denken zet.
| |
57Being your slave, what should I do but tend
Upon the hours and times of your desire?
I have no precious time at all to spend,
Nor services to do, till you require.
Nor dare I chide the world-without-end hour
Whilst I, my sovereign, watch the clock for you,
Nor think the bitterness of absence sour
When you have bid your servant once adieu.
Nor dare I question with my jealous thought
Where you may be, or your affairs suppose,
But like a sad slave stay and think of nought
Save, where you are, how happy you make those.
So true a fool is love that in your will,
Though you do anything, he thinks no ill.
| |
[pagina 184]
| |
100Waar blijft u, Muze, die mij al zo lang
Niet spreekt van dat waaruit uw macht bestaat?
Spilt u uw vuur aan ondicht op welks zang
U licht werpt, maar uw kracht in 't donker laat?
Keer, Muze, en vergoed me in verzen wat
U lang met ijdelheden hebt miskend;
Zing slechts voor wie uw lied op waarde schat
En die uw pen stof biedt en dichttalent.
Rijs, lakse Muze, en zie mijn liefs gelaat:
Als tijd daarin zijn rimpels heeft gegrift,
Maak overal door felle spot gehaat
't Verwoestend werk dat hij heeft aangericht.
Laat roem zijn deel zijn vóór tijds snel succes;
Zo slechts weert u diens zeis af en krom mes.
| |
100Where art thou, Muse, that thou forget'st so long
To speak of that which gives thee all thy might?
Spend'st thou thy fury on some worthless song,
Dark'ning thy power to lend base subjects light?
Return, forgetful Muse, and straight redeem
In gentle numbers time so idly spent;
Sing to the ear that doth thy lays esteem
And gives thy pen both skill and argument.
Rise, resty Muse, my love's sweet face survey,
If Time have any wrinkle graven there;
If any, be a satire to decay,
And make Time's spoils despisèd everywhere.
Give my love fame faster than Time wastes life,
So thou prevent'st his scythe, and crooked knife.
| |
115Als al mijn dicht bleek zelfs bedrog te zijn
Dat ik niet nog meer van u houden kon:
Toen wist ik nog de reden niet dat mijn
Volst vuur zou uitslaan tot nog voller zon.
Maar waar de tijd, waartoe 't millioenmaal komt,
Zijn eden breekt, de hoogste wet negeert,
Het schoonste ontwijdt, het scherpste doel afstompt,
En zelfs de koers der sterkste geesten keert, -
Heb ik, bang voor dat schrikbewind van tijd,
U niet terecht mijn liefste lief genoemd
En, zeker over die onzekerheid,
Wat komt gewantrouwd en wat is geroemd?
Liefde is een kind; was het dan ongepast
Volgroeid te noemen wat daarna nog wast?
| |
115Those lines that I before have writ do lie,
Even those that said I could not love you dearer;
Yet then my judgment knew no reason why
My most full flame should afterwards burn clearer.
But reckoning Time, whose millioned accidents
Creep in 'twixt vows and change decrees of kings,
Tan sacred beauty, blunt the sharp'st intents,
Divert strong minds to the course of altering things:
Alas, why - fearing of Time's tyranny -
Might I not then say ‘Now I love you best’,
When I was certain o'er incertainty,
Crowning the present, doubting of the rest?
Love is a babe; then might I not say so,
To give full growth to that which still doth grow.
| |
[pagina 185]
| |
116Leg aan het trouwen van wie trouw verbindt
Niets in de weg. Liefde is liefde niet
Die anders doet als zij iets anders vindt
En die verlaten zou wie haar verliet.
Nee, nee: zij is een steevast baken dat
De stormen volgt en zich niet neer laat halen,
Een ster voor elk ronddobberend fregat,
Onschatbaar, schoon haar hoogte te bepalen.
Tijd is niet liefdes dwaas, al slaat diens zeis
Zijn streek aan lippenrood en wangenhuid;
Zij geeft zich niet aan uur of weken prijs
En houdt het tot de rand des afgronds uit.
Bewijst men mij dit woord als apocrief,
Dan schreef ik nooit en niemand had ooit lief.
| |
116Let me not to the marriage of true minds
Admit impediments: love is not love
Which alters when it alteration finds,
Or bends with the remover to remove.
O, no! it is an ever-fixèd mark
That looks on tempests and is never shaken;
It is the star to every wandering bark,
Whose worth's unknown, although his height be taken.
Love's not Time's fool, though rosy lips and cheeks
Within his bending sickle's compass come;
Love alters not with his brief hours and weeks,
But bears it out even to the edge of doom:
If this be error and upon me proved,
I never writ, nor no man ever loved.
| |
128Zo vaak als u, muziek, muziek speelt die
Uw hand op het gelukkig hout laat horen
En in de snaren licht de melodie
Aan 't trillen brengt die duizelt in mijn oren,
Benijd ik dat de vlugge toetsen kozend
Uw vingers aan hun tedere binnenkant
Toekussen, waar mijn povere lippen blozend
Ontgaat wat wel het hout waagt met uw hand.
Om zo gestreeld als, in hun trippeltred,
De toetsen worden door uw vingertippen,
Zouden zij wensen plaats te wisselen met
't Dood hout dat zoveel voor heeft op mijn lippen.
Staat boude toetsen het geluk zo vrij,
Bied hún uw vingers, maar uw lippen mij.
| |
128How oft when thou, my music, music play'st
Upon that blessèd wood whose motion sounds
With thy sweet fingers, when thou gently sway'st
The wiry concord that mine ear confounds,
Do I envy those jacks that nimble leap
To kiss the tender inward of thy hand;
Whilst my poor lips, which should that harvest reap,
At the wood's boldness by thee blushing stand.
To be so tickled they would change their state
And situation with those dancing chips,
O'er whom thy fingers walk with gentle gait,
Making dead wood more blest than living lips.
Since saucy jacks so happy are in this,
Give them thy fingers, me thy lips to kiss.
| |
[pagina 186]
| |
129Verkwiste geestkracht, onbeschaamd verspild,
Is lust als daad, - lust die zelfs onvervuld
Vol bloeddorst is, moordzuchtig, wreed, bruut, wild,
Meinedig, ontrouw, bandeloos, vol schuld;
Nog niet gesmaakt of maakt voor afschuw plaats;
Ontzind gejaagd, maar het genot beleefd,
Ontzind gehaat als een verzwolgen aas
Dat razend maakt die het genomen heeft;
Zo dol in streven als bezitten, weet
Die had, heeft, of wil hebben, van geen tucht,
Het proeven heerlijk, maar beproefd een leed,
Een blij vooruitzicht eerst, daarna slechts lucht.
Dit alles weet men, maar niet hoe men mijdt
Het hemels pad dat naar die hel toe leidt.
| |
129The expense of spirit in a waste of shame
Is lust in action; and till action, lust
Is perjured, murderous, bloody, full of blame,
Savage, extreme, rude, cruel, not to trust;
Enjoyed no sooner but despisèd straight,
Past reason hunted, and no sooner had
Past reason hated, as a swallowed bait
On purpose laid to make the taker mad,
Mad in pursuit and in possession so,
Had, having, and in quest to have, extreme;
A bliss in proof, and proved, a very woe,
Before, a joy proposed, behind, a dream.
All this the world well knows, yet none knows well
To shun the heaven that leads men to this hell.
| |
150Wat macht geeft u dat machtig overwicht
Mij met uw zwakte uit het veld te slaan;
Dat ik mijn ogen van bedrog beticht
En zweer dat zon en licht de dag misstaan?
Waarom valt in uw voordeel uit, het kwaad
Dat, waar uw doen zijn dieptepunt bereikt,
Toch zoveel kracht en zo'n talent verraadt
Dat mij uw slechtste uw beste zijde lijkt?
Wie bracht u bij dat ik aan liefde win
Hoe meer zij grond voor haten hoort en ziet?
Minachten anderen wat ik bemin,
Minacht dan, met de anderen, mij niet:
Als reeds mijn liefde rijst bij uw gebrek,
Verdient zij meer dat ik uw liefde wek.
| |
150O, from what power hast thou this powerful might
With insufficiency my heart to sway?
To make me give the lie to my true sight,
And swear that brightness doth not grace the day?
Whence hast thou this becoming of things ill,
That in the very refuse of thy deeds
There is such strength and warrantise of skill
That, in my mind, thy worst all best exceeds?
Who taught thee how to make me love thee more,
The more I hear and see just cause of hate?
O, though I love what others do abhor,
With others thou shouldst not abhor my state.
If thy unworthiness raised love in me,
More worthy I to be beloved of thee.
| |
[pagina 187]
| |
8(Vertaling Peter Verstegen) Jij, zelf muziek, hoe kan muziek jou smarten?
Vreugde geniet van vreugd, zoet koestert zoet:
Hoe min jij wat je krijgt niet meer van harte,
Is 't ergernis die je genoegen doet?
Als harmonie van melodieuze tonen
In hun verbondenheid jouw oor mishaagt,
Is 't door hun zoet vermaan: alleen te wonen
Strijdt met de veelheid die jou wordt gevraagd.
Zie hoe één snaar, dan weer haar zoete gade,
In vaste wisseling hun toon aanslaan,
Ze lijken blijde moeder, kind en vader;
Hun samenzang doet zo welluidend aan:
Dat woordeloos koraal lijkt één te zijn,
En luidt: Het leidt tot niets alleen te zijn.
| |
8Music to hear, why hear'st thou music sadly?
Sweets with sweets war not, joy delights in joy:
Why lov'st thou that which thou receiv'st not gladly,
Or else receiv'st with pleasure thine annoy?
If the true concord of well-tunèd sounds,
By unions married, do offend thine ear,
They do but sweetly chide thee who confounds
In singleness the parts that thou shouldst bear.
Mark how one string, sweet husband to another,
Strikes each in each by mutual ordering,
Resembling sire and child and happy mother
Who, all in one, one pleasing note do sing:
Whose speechless song, being many, seeming one,
Sings this to thee: ‘Thou single wilt prove none’.
| |
23Zoals een slecht acteur die op 't toneel
Uit vrees zijn rol vergeet, of als een beest
Dat zo door woede wordt verteerd dat heel
Zijn woest vertoon hem zwak maakt naar de geest,
Zo vrees ik trouw, vertrouwen, en ik spreek
De ritus niet die bij mijn liefde past,
De kracht van eigen liefde maakt mij week,
De macht ervan is een te zware last.
Dat wat ik schríj́f zich dan welsprekend toon',
De stille bode van miins harten taal
Die meer om liefde smeekt en zoekt naar loon
Dan van mijn tong het veel verteld verhaal.
O, leer wat liefde zwijgend overbriefde:
Horen met 't oog hoort tot de kunst der liefde.
| |
23As an unperfect actor on the stage
Who with his fear is put beside his part,
Or some fierce thing replete with too much rage,
Whose strength's abundance weakens his own heart:
So I, for fear of trust, forget to say
The perfect ceremony of love's rite,
And in mine own love's strength seem to decay,
O'ercharged with burden of mine own love's might.
O, let my books be then the eloquence
And dumb presagers of my speaking breast,
Who plead for love and look for recompense
More than that tongue that more hath more expressed.
O, learn to read what silent love hath writ:
To hear with eyes belongs to love's fine wit.
| |
[pagina 188]
| |
34Waarom liet je mij uitgaan zonder jas
En had je mij een mooie dag beloofd,
Waarna 'k door boze wolken werd verrast
Wier kwade damp mij van jouw glans berooft?
Je breekt weer door, maar dat is niet genoeg:
't Droogt op mijn nat gezicht de tranen niet,
Zo'n balsem dankbaar zijn ware te vroeg,
Die wel de wond geneest maar niet het leed:
Je schaamte biedt geen troost in mijn verdriet -
Mij blijft toch het verlies al toon je spijt:
Berouw van wie misdreef verlicht nog niet
Het kruis gedragen van een zo zwaar feit.
Maar parels zijn de tranen van je liefde,
Een rijke medicijn voor wat mij griefde.
| |
34Why didst thou promise such a beauteous day
And make me travel forth without my cloak,
To let base clouds o'ertake me in my way,
Hiding thy bravery in their rotten smoke?
'Tis not enough that through the cloud thou break,
To dry the rain on my storm-beaten face,
For no man well of such a salve can speak
That heals the wound and cures not the disgrace:
Nor can thy shame give physic to my grief -
Though thou repent, yet I have still the loss:
The offender's sorrow lends but weak relief
To him that bears the strong offence's cross.
Ah, but those tears are pearl which thy love sheds,
And they are rich and ransom all ill deeds.
| |
36Ik geef het toe, wij tweeën moeten twee zijn,
Al is, ondeelbaar, onze liefde één:
Daarom moet ik de smetten die mijn deel zijn
Verduren zonder hulp van jou, alleen.
Onze twee liefdes leven voor elkaar,
Onze twee levens zijn, met pijn, gescheiden,
Wat niets aan liefdes eendracht afdoet, maar
Ons vaak gebrek aan liefdes vreugd doet lijden.
Ik kan niet openlijk met jou verkeren,
Opdat mijn trieste schuld niet jou belaadt,
Jouw goedheid mag mij openlijk niet eren,
Omdat mij wel te doen jouw eer verraadt.
Doe 't niet - zo groot toch moet mijn liefde zijn:
Het gaat mij om jouw naam, want jij bent mijn.
| |
36Let me confess that we two must be twain,
Although our undivided loves are one:
So shall those blots that do with me remain,
Without thy help, by me be borne alone.
In our two loves there is but one respect,
Though in our lives a separable spite,
Which though it alters not love's sole effect,
Yet doth it steal sweet hours from love's delight.
I may not evermore acknowledge thee,
Lest my bewailèd guilt should do thee shame,
Nor thou with public kindness honour me,
Unless thou take that honour from thy name.
But do not so: I love thee in such sort
As, thou being mine, mine is thy good report.
| |
[pagina 189]
| |
40Neem al mijn liefdes, neem ze, liefste vriend:
Wat heb je meer dan wat je al bezat?
Geen liefde, liefste, die de naam verdient;
Al 't mijn was dijn voor je ook dit nog had.
Als je mijn lief wilt nemen voor mijn liefde,
Is 't goed, omdat je van mijn liefde leeft;
Verwijtbaar blijft als je jezelf ontriefde
Door 't fel bezit van wat je zelf niet geeft.
Ik zal je roof vergeven, lieve dief,
Al roof je heel mijn armoede mij af;
En liefde weet, het onrecht van een lief
Is, meer dan haat vermag, de zwaarste straf.
Jouw wulpse gratie staat elk kwaad zelfs goed,
Wij haten niet, al drink je ook mijn bloed.
| |
40Take all my loves, my love, yea, take them all:
What hast thou then more than thou hadst before?
No love, my love, that thou mayst true love call;
All mine was thine before thou hadst this more.
Then, if for my love thou my love receivest,
I cannot blame thee for my love thou usest;
But yet be blamed, if thou this self deceivest
By wilful taste of what thyself refusest.
I do forgive thy robbery, gentle thief,
Although thou steal thee all my poverty;
And yet, love knows, it is a greater grief
To bear love's wrong than hate's known injury.
Lascivious grace, in whom all ill well shows,
Kill me with spites, yet we must not be foes.
| |
62Van zondige zelfliefde is mijn blik,
Mijn hele ziel, mijn hele lijf bezeten,
Zij heeft zich zo gegrondvest in mijn ik
Dat niets mij deze zonde doet vergeten.
Geen, lijkt mij, heeft een prettiger gelaat,
Geen haalt bij mijn volmaaktheid naar den lijve.
Dat ik elks waarde ver achter mij laat,
Is hoe 'k het best mijn waarde kan omschrijven.
Maar als mijn spiegel mij - door ouderdom
Getaand, verweerd, gegroefd - toont hoe ik ben,
Dan slaat mijn liefde voor mijzelf snel om:
't Was liefde voor een zelf dat ik slecht ken.
Jij, tweede zelf, was van mijzelf de vreugd,
Mijn jaren vleiend met jouw pracht en jeugd.
| |
62Sin of self-love possesseth all mine eye,
And all my soul, and all my every part;
And for this sin there is no remedy,
It is so grounded inward in my heart.
Methinks no face so gracious is as mine,
No shape so true, no truth of such account;
And for myself mine own worth do define
As I all others in all worths surmount.
But when my glass shows me myself indeed,
Beated and chopped with tanned antiquity,
Mine own self-love quite contrary I read:
Self, so self-loving, were iniquity.
'Tis thee, myself that for myself I praise,
Painting my age with beauty of thy days.
| |
[pagina 190]
| |
66Moe van dit al roep 'k om de rust des doods;
Grootheid zie ik als bedelaar geboren,
En 't minste niets opgetuigd als iets groots,
En 't zuiverst geloof jammerlijk afgezworen,
En gulden titels smadelijk misbruikt,
En maagdelijke eer rauw geschoffeerd,
En kracht door kreupele overmacht gefnuikt,
En echte deugd bedriegelijk onteerd,
En kunst door het gezag monddood gemaakt,
En dwaasheid die vernuft pompeus bepraat,
En simpele trouw als simpelheid gewraakt,
En goed als knecht van oppermachtig kwaad:
Moe van dit al ging ik het liefste heen,
Maar als ik stierf, liet ik mijn lief alleen.
| |
66Tired with all these, for restful death I cry,
As, to behold desert a beggar born,
And needy nothing trimmed in jollity,
And purest faith unhappily forsworn,
And gilded honour shamefully misplaced,
And maiden virtue rudely strumpered,
And right perfection wrongfully disgraced,
And strength by limping sway disabled,
And art made tongue-tied by authority,
And folly, doctor-like, controlling skill,
And simple truth miscalled simplicity,
And captive good attending captain ill:
Tired with all these, from these would I be gone,
Save that to die, I leave my love alone.
| |
129Verspilde geestkracht in een poel van smaad
Is lust als daad; en tot de daad is zij
Mijnedig, moordziek, bloedig, vol van kwaad,
Rauw, trouweloos, extreem in barbarij.
Amper genoten of meteen veracht,
Redeloos nagejaagd en na 't bezit
Ook redeloos gehaat, als aas dat wacht
Op wie het vreet en zó diens brein verhit
Dat jagen én bezit tot waanzin leidt,
Extreem, bezeten, in bezit en jacht.
De daad is zaligheid, maar laat slechts spijt,
En droom blijkt wat als vreugde was verwacht.
Geen die - al weet de wereld dit zeer wel -
De hemel schuwt die voert naar deze hel.
| |
129The expense of spirit in a waste of shame
Is lust in action; and till action, lust
Is perjured, murderous, bloody, full of blame,
Savage, extreme, rude, cruel, not to trust;
Enjoyed no sooner but despisèd straight,
Past reason hunted, and no sooner had
Past reason hated, as a swallowed bait
On purpose laid to make the taker mad,
Mad in pursuit and in possession so,
Had, having, and in quest to have, extreme;
A bliss in proof and proved, a very woe,
Before, a joy proposed, behind, a dream.
All this the world well knows, yet none knows well
To shun the heaven that leads men to this hell.
| |
[pagina 191]
| |
132'k Bemin je ogen die vol meelij zijn,
Wetende dat je hart mij wreed wil honen,
Zijn ze in 't zwart, alsof ze voor mijn pijn
Innige rouw en zoete deernis tonen.
Voorwaar, de ochtendzon aan 't firmament
Siert niet de grijze wang van 't oosten méér,
Ook doet de sterke ster die avond brengt
Het doffe westen veel, veel minder eer
Dan jouw rouwende ogen je gelaat.
Ach, moge 't dan betamen dat om mij
Je hart ook rouwt, daar rouw je zo goed staat,
Dat ieder deel van jou vol meelij zij.
Schoonheid zelve is zwart, zal ik dan zweren,
Onooglijk allen die jouw kleur ontberen.
| |
132Thine eyes I love, and they, as pitying me,
Knowing thy heart torments me with disdain,
Have put on black and loving mourners be,
Looking with pretty ruth upon my pain.
And truly not the morning sun of heaven
Better becomes the grey cheeks of the east,
Nor that full star that ushers in the even
Doth half that glory to the sober west
As those two mourning eyes become thy face.
O, let it then as well beseem thy heart
To mourn for me, since mourning doth thee grace,
And suit thy pity like in every part.
Then will I swear beauty herself is black,
And all they foul that thy complexion lack.
| |
146Spil van mijn zondig stof, povere ziel,
Door die rebelse krachten zwaar belaagd,
Wat honger je en dorst je binnen, wijl
Je buitenkant zo bonte opsmuk draagt?
Zo veel besteed aan een zo korte pacht,
Terwijl je woning al verkommert? Zal
De worm, als erfeenaam van al die pracht,
Zich ermee voeden? Komt zo 't lijf ten val?
Ziel, leef dan maar van wat je knecht verliest,
Hoe meer hij lijdt, hoe meer jij goed verzamelt;
Koop eeuwigheid met tijd die je verkwist,
Voed 't binnenste, de buitenkant zij schamel.
Voed je met dood, die zelf op mensen teert;
Wanneer dood sterft, is er geen sterven meer.
| |
146Poor soul, the centre of my sinful earth,
... these rebel powers that thee array,
Why dost thou pine within and suffer dearth,
Painting thy outward walls so costly gay?
Why so large cost, having so short a lease,
Dost thou upon thy fading mansion spend?
Shall worms, inheritors of this excess,
Eat up thy charge? is this thy body's end?
Then, soul, live thou upon thy servant's loss,
And let that pine to aggravate thy store;
Buy terms divine in selling hours of dross,
Within be fed, without be rich no more:
So shalt thou feed on death, that feeds on men,
And death once dead, there's no more dying then.
| |
[pagina 192]
| |
18(Vertaling Bert Voeten) Zal ik je spiegelen aan een zomerdag?
Verrukkelijker en milder nog ben jij.
Meiknoppen gaan in stormweer overstag,
De pachttijd van de zomer ijlt voorbij.
Soms straalt het oog des hemels veel te straf,
En dikwijls derft zijn gouden aanschijn vuur,
En al wat bloeit legt eens zijn schoonheid af,
Door 't lot of door de grillen der natuur.
Maar jouw volstrekte zomer neemt geen eind,
Het is jouw schoonheid die hij nooit ontbeert;
Noch pocht de dood dat je in zijn rijk verdwijnt
Als jij in eeuwige strofen triomfeert.
Zolang nog iemand ademhaalt en ziet,
Zolang leeft dit, en leef jij door dit lied.
Vlak voor het ter perse gaan van dit nummer bereikte ons nóg een nieuwe vertaling van Sonnet 18, afkomstig van NOS-vertaler Ywan von Dewall: | |
18
Zal 'k u bezingen als een zomerdag?
Gij zijt bekoorlijker en inniger:
Ruw weer toch schudt de ranke meiknop af
En zomer vult zijn volle tijd niet meer;
Weleens te fel kan 't hemels oog dan zijn
En vaak verdwijnt zijn goud uit het gezicht,
En eens loopt elke pracht in pracht ten eind,
Door 't lot of wending der natuur ontwricht:
Maar uw verheven zomer eindigt nooit,
Noch wordt de pracht die hij bezit bedreigd,
Noch bralt de dood dat hij zijn schaduw tooit
Als ge in verheven regels tijdwaarts stijgt.
Zolang de mens nog ademt, ziet of hoort,
Zolang leeft dit, en hierin leeft gij voort.
| |
18Shall I compare thee to a summer's day?
Thou art more lovely and more temperate:
Rough winds do shake the darling buds of May,
And summer's lease hath all too short a date:
Sometime too hot the eye of heaven shines,
And often is his gold complexion dimmed;
And every fair from fair sometime declines,
By chance or nature's changing course untrimmed.
But thy eternal summer shall not fade,
Nor lose possession of that fair thou ow'st;
Nor shall death brag thou wander'st in his shade,
When in eternal lines to time thou grow'st:
So long as men can breathe, or eyes can see,
So long lives this, and this gives life to thee.
|
|