De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Het trappistenklooster
| |
[pagina 131]
| |
laat.’ Een andere stem antwoordde: ‘Laat me met rust. Ga een ander afzeiken.’
Het regiment trad aan voor het vertrek. Aan de rand van het excercitieplein, tegenover de soldaten die zich slaperig en traag in slordige rijen van drie opstelden, stond een groepje manschappen van de verzorgingscompagnie. Die zagen er allerminst slaperig uit, integendeel, ze waren opgewonden aan het fluisteren, wezen met de vinger en grinnikten beschaamd of boosaardig. Er was er een die steeds over zijn wangen wreef, omdat zijn huid brandde van het gehaaste scheren en de geprikkelde puistjes. Nachoem Hirsch heette hij, een hospitaalsoldaat. Hij zette zijn bril af, staarde naar de combattanten en maakte een grap waar niemand van zijn collega's om moest lachen. Nachoem Hirsch herhaalde zijn grap in andere bewoordingen. Ook deze keer vonden ze er niets aan, misschien omdat de grap te intelligent of subtiel voor ze was. Iemand zei: ‘Hou je bek.’ En hij zweeg. Maar de nacht zweeg niet; die begon allerlei geluiden ten gehore te brengen. Uit een verre sinaasappelboomgaard klonk het getik van een waterpomp, alsof hij de tijd daarmee in gelijke blokken verdeelde. Al gauw begon nu de generator met zijn dof, hardnekkig gedreun en gingen de schijnwerpers langs de hekken aan. Ook het exercitieplein werd ineens overstroomd met geel lamplicht, waardoor de soldaten en hun wapens spierwit leken. In de verte, onderaan de oostelijke bergen, steeg een lichtbundel uit het zoeklicht van de vijand op en begon zenuwachtig en onsystematisch de lucht af te tasten. Een paar keer kruiste de lichtbundel de baan van een vallende ster en verslond zijn licht. De combattanten ontfermden zich over hun laatste sigaret. Enkelen hadden de laatste teug al diep ingeademd en drukten de peuk nu met de rubberhak van hun zware laarzen uit. Anderen probeerden zo langzaam mogelijk te roken. Een konvooi vrachtauto's kwam met verduisterde koplampen aanrijden en stond aan de rand van het exercitieplein stil, met nog draaiende motoren. De commandant zei: ‘Vannacht gaan we Deir an-Nasjef van de kaart vegen om de kustvlakte een beetje rust te gunnen. We opereren in twee kolonnes, met twee versperringseenheden. We zullen ons best doen het aantal slachtoffers onder de burgerbevolking tot het minimum te beperken, maar we laten geen een steen op de andere in dat moordenaarshol. Iedereen doet precies wat hem opgedragen is. Bij onverwachte omstandigheden, of als je afgesneden bent van je onderdeel, gebruik dan het ver- | |
[pagina 132]
| |
stand dat God jullie gegeven heeft en dat ik voor jullie gescherpt heb. Dat was 't voor nu. En wees voorzichtig. Geen koud water drinken als jullie transpireren, want dat heb ik je moeder beloofd. En nu ingerukt.’ De soldaten reageerden met het vastklikken van gespen: ze laadden de bepakking op hun schouders. Zonder verdere instructie begonnen ze allemaal op hun plaats te huppen, de oren gespitst op het gerinkel van metaal of het klotsen van water in een halfvolle veldfles. Toen snelde er een groepje verzorgingssoldaten op de manschappen toe, met in hun handen pannen vol roet. Terwijl ze de rijen afliepen, dompelden de soldaten hun vingers in het roet en smeerden het op hun wangen, voorhoofd en kin. Mocht het zoeklicht van de vijand op hun gezicht vallen terwijl ze op het doel afkropen, dan zou het roet voorkomen dat hun zwetende gezicht hen zou verraden. In de ogen van Nachoem Hirsch, de hospitaalsoldaat, was het een soort oeroud inwijdingsritueel, met de roetdragers als priesters.
Het regiment sjokte naar de vrachtwagens en de meisjes kwamen op de soldaten afgestormd: secretaresses, typistes en verpleegsters; ze deelden zuurtjes en ander snoep uit, voor onderweg. Sommige soldaten konden absoluut niet vechten zonder kauwgom in hun mond. Itsje greep Broerja, van de Intendance, met zijn bereklauwen om haar middel, zwaaide haar in een wijde boog door de lucht en brulde: ‘Zorg dat de cognac klaar staat, anders krijgen jullie geen kleurige kaffia's!’Ga naar voetnoot1. Er werd gelachen. Toen werd het weer stil. Nachoem Hirsch had graag woede of walging in zich voelen opwellen, maar ook bij hem kreeg de lach de overhand; hij lachte met iedereen mee en lachte nog bij zichzelf toen de soldaten in de vrachtwagens begonnen te klimmen, die hen met verduisterde koplampen stonden op te wachten. | |
2En toen schoot de vijand drie zenuwachtige raketten af: rood, groen en paars. Deir an-Nasjef lag aan de voet van de oostelijke bergen angstig nagels te bijten. Alle lichten waren uit. Een duisternis van schuld of van angst lag over de huizen. Ervandaan kwam alleen de lichtbundel van het zoeklicht, die de hemel afzocht alsof daaruit het | |
[pagina 133]
| |
onheil zou losbreken. Op dat moment baande onze verkenningseenheid zich al een weg door de dichte boomgaarden en begaf zich naar de kruispunten die geblokkeerd moesten worden om eventuele vijandelijke versterkingen tegen te houden.
De non-combattanten, degenen die nooit op expeditie gingen en daarom door Itsje ‘de zielepoten’ werden genoemd, dromden samen rond de vrachtwagens. Ze keken wat besmuikt naar de combattanten. Ze probeerden die aan het lachen te maken. Nachoem Hirsch sloeg zijn arm om kleine Jonitsj, klopte hem twee keer op z'n schouder en fluisterde: ‘Een schaap in wolfskleren, hè?’ Het was ironisch bedoeld, maar zijn stem speelde hem parten en het klonk venijnig. Jonitsj zat niet bij de gevechtstroepen maar bij de verzorgingscompagnie. Hij was een vluchteling uit Joegoslavië, een kleine, treurige overlevende die ons regiment vanachter de kantinetoonbank bediende, en die door sommigen Generaal Gevulde Koek werd genoemd. Over zijn gezicht lag een permanente grimas, door een verminking. De rechterhelft van zijn mond glimlachte altijd, alsof hij alles en iedereen uiterst vermakelijk vond, terwijl de linkerhelft doodernstig was. Er werd gezegd dat de Duitsers in het kamp of bij de selectie zijn gezicht eens en voor al uit het lood gewrongen hadden. Of misschien waren het juist de Joegoslavische partizanen die zijn kin of kaak met een vuistslag gebroken hadden, zodat hij zou ophouden iedereen het leven zuur te maken met zijn joodse zieligheid. Waarom had men deze keer besloten uitgerekend kleine Jonitsj aan de speciale gevechtseenheid toe te voegen, en hem aan de actie in Deir an-Nasjef te laten deelnemen? Misschien namen ze hem mee als een soort amulet tegen het boze oog. Onder de riemen van zijn lompe bepakking zag zijn kleine lijf er bespottelijk, bijna stupide of zelfs meelijwekkend uit. Kennelijk had een van de officieren het wel een leuke grap gevonden om Jonitsj aan de gevechtseenheid toe te voegen. Als persoonlijk koerier van de commandant moest hij die in voor- en tegenspoed als een schaduw volgen, en zonodig naar de ondercommandanten rennen om een boodschap over te brengen. ‘Ja, jongen,’ zeiden ze tegen hem, ‘wat zul jij rennen! Je moet 't zo zien: hier liggen de gevulde koeken, daar staat de klant, en tegelijkertijd wacht iemand op 'n flesje prik en een ander op sigaretten en lucifers.’ Nachoem Hirsch zei: ‘Jonitsj, je trekt ten strijde alsof je een held in wording bent, je snapt niet dat ze je gewoon voor de gek houden. | |
[pagina 134]
| |
Wat een geluk dat de Arabieren niet zien tegen wie ze moeten vechten.’ Jonitsj draaide zich om en Nachoem zag de halflachende, scheve mond, en daarna de twee voortanden die tussen de gespleten lippen uitstaken. En hij liep weg. Op dat moment startten ineens de motoren van de tanks die vlakbij het dennebosje stonden, en de grond beefde. Die tanks zouden niet meedoen aan de overval op Deir an-Nasjef, ze zouden zich in de passen tussen de heuvels opstellen om mogelijke ontwikkelingen, hoe onwaarschijnlijk die ook leken, in de kiem te smoren. Het gedreun van de enorme motoren deed alle harten bonzen. Het sein werd gegeven en de kolonne zette zich in beweging naar het begin van de wadi. Daar zouden de manschappen uitstappen, te voet de boomgaarden doorsteken en dan de grens overgaan om Deir an-Nasjef vanuit het noordwesten en zuidwesten te bereiken. Alle meisjes zwaaiden: tot ziens en succes. Nachoem verliet het exercitieplein. Hij ging onder een witgekalkte eucalyptus zitten. Kleine korreltjes kalk vielen van de boomstam, en enkele prikten op zijn bezwete voorhoofd. Zoals altijd dacht hij aan mannen en vrouwen en niet aan de andere schepsels waarvan de nacht vol was. En toen kwamen de nachtgeluiden en verdreven zijn gedachten. | |
3Ons regiment kon prat gaan op een veelgeprezen commandant en vele dappere officieren, maar Itsje was onze trots. Onze koning. Broerja was niet de enige die van hem hield en alles zwijgend verdroeg. Wij allen deden dat. Itsje kneep graag en hij kneep iedereen: soldaten, meisjes, Broerja zelf. Die zei dan: ‘Doe niet zo walgelijk, hou op.’ Maar deze woorden kwamen warm en vochtig uit haar mond, alsof ze zei: ‘Ga door, ga door.’ En hij beledigde en vernederde haar graag waar iedereen bij stond, vanaf de commandant tot de allerlaagste verzorgingssoldaat, iemand als Jonitsj of Nachoem Hirsch. Hij brulde dat ze hem met rust moest laten, dat ze niet de hele dag achter hem aan moest lopen, dat ze alleen 's nachts moest komen, en dat ze moest ophouden aan hem te hangen alsof ze zijn moeder was of hij haar vader: basta, hij werd doodziek van haar. Als zijn beledigingen haar te veel werden, ging Broerja soms naar het hoofdkwartier om zich te laten troosten door Rosenthal, de ver- | |
[pagina 135]
| |
bindingsofficier. Het kon haar niks schelen of Itsje het zou horen, hij mocht gerust jaloers zijn, 't zou haar een zorg wezen, hij had erom gevraagd. Rosenthal was heel anders dan Itsje. Hij zou nooit onverwachts haar rok omhoog trekken of zijn hand onder haar hemd steken in het bijzijn van chauffeurs en foeriers. Zijn hofmakerij leek van de bioscoop afgekeken, en om haar te bekoren sprak hij vaak Engels met een bijna-Amerikaans accent. Hij was slank, smetteloos gekleed, sportief en even vlug met complimenten als met de tennisbal. Vaak vertaalde hij voor Broerja, als hij met haar alleen was in het hoofdkwartier, de inhoud van pornoblaadjes die zijn broer uit het buitenland meegebracht had. Maar hij durfde, of misschien wilde, haar niet aanraken, behalve dan heel eventjes en beleefd. Uiteindelijk ging ze altijd toch weer terug naar Itsje: nederig, kreunend, bijna smekend om straf, die ze dan ook kreeg; en daarna was alles weer als vanouds. Het hele regiment wachtte op de dag dat Itsje zijn jaloezie niet meer de baas zou zijn en de gladde verbindingsofficier op zijn lazer zou geven. Maar Itsje verbaasde ons allemaal en vertoonde geen spoor van jaloezie; hij lachte alleen maar en zei tegen Broerja dat ze op moest donderen, dat ze hem met rust moest laten, dat hij schoon genoeg van haar had en van iedereen trouwens, en wat moest ze hem toch de hele dag achterna zitten.
Na elke vergeldingsactie lag Itsjes naam op de lippen van menige hoge piet. Hij was tot twee keer toe in het bioscoopjournaal te zien en één keer stond zijn foto op het omslag van de legerkoerier. Hij was het die het Slangepad had ontdekt, waarlangs je vanaf zuidelijk Jeruzalem, via de woestijn van Judea en vijandelijk grondgebied, Een-Gedi aan de Dode Zee kon bereiken in een mars van één nacht. Hij was het die na lange tijd afgerekend had met de bedoeïenen van de stam Arab al-Attata. De districtscommandant zelf had hem eens bestempeld als de geestelijke broeder van de krijgers van Koning David in Adulam of van de benden van Gideon en Jeftha. Op een van de expedities was hij in zijn eentje een grot binnengesprongen waar tientallen gewapende vijandelijke soldaten zich gelegerd hadden; met zijn wild, bloedstollend gegil joeg hij ze de stuipen op het lijf, en toen ze voor hem wegvluchtten, schoot hij als de bliksem door de donkere nissen en liet er handgranaten inrollen. Versteend van verbijstering of van schrik, capituleerden de vijanden, als betoverd door zijn mitrailleurvuur. In zijn eentje was hij die grot binnengegaan en in zijn eentje kwam hij er weer uit: zwaar | |
[pagina 136]
| |
hijgend, wildharig, brullend en zwaaiend met zijn wapen boven zijn hoofd. Itsje had een woeste baard. Zijn hoofdhaar was dik en kroezig en leek altijd vol stof. De baard begon bij de slapen, vermengde zich haast met zijn dikke wenkbrauwen, liep langs zijn wangen en hals en ging zonder onderbreking over in de berevacht die zijn borst en armen, en misschien ook de rest van zijn lichaam bedekte. Soms overviel Itsje Nachoem Hirsch in het blikken douchehok. De hospitaalsoldaat droogde zich dan gehaast af en ging ervandoor zonder het zeepschuim onder zijn oksels af te spoelen, want het was bekend dat Itsje genoegen schepte in het vernederen van de foeriers, de chauffeurs en de hospikken, zijn grootste bewonderaars, die hij ‘de zielepoten’ noemde. Daarentegen verraste hij ze ook wel eens met een verbijsterend edelmoedige daad. Hij gaf een van hen bijvoorbeeld een pistool cadeau, dat hij op een dode Syrische officier had buitgemaakt, of hij stond soms even met een foerier te praten alsof het een gelijke was, en vroeg wat hij vond van de toestand en de meisjes, waarbij zijn geshockeerde gesprekspartner dan geen woord meer wist uit te brengen. De mannen- en vrouwendouches waren van elkaar gescheiden door een dunne wand van blikken platen. De verzorgingssoldaten hadden er minuscule loergaatjes in geprikt en daar stonden ze uren voor, vooral op vrijdag en zaterdag. Itsje leunde graag met zijn enorme naakte rug tegen de blikken wand, tot die begon te kraken en te kreunen. Aan de andere kant van de wand krijsten de meisjes van angst of verwachting. Itsje begon dan te brullen van het lachen en aan beide kanten van de wand lachte iedereen mee. Op een dag had Itsje zijn enkel verstuikt op het voetbalveld van het kamp. Hij strompelde naar het lazaret, waar hij Nachoem Hirsch betrapte op het uitknippen van naaktfoto's uit een vreemdtalig tijdschrift. Nachoem betastte de enkel om er absoluut zeker van te zijn dat het een verstuiking was en geen fractuur. Itsje maakte zoals altijd grapjes. Ook toen de hand langs zijn been omhoogkroop en zijn hele lichaam deed trillen, bleef Itsje grapjes maken. Hij voelde niets. Toen wond Nachoem een zwachtel om het enkelgewricht en trok die meedogenloos aan. Itsje slaakte een diep gekreun, maar hij voelde en vermoedde nog steeds niets. Na afloop glimlachte hij, bedankte de hospik voor de behandeling en gaf hem zelf een hand. Nachoem legde zijn vingers in de brede handpalm. Itsje nam de vingers in een wurgende greep. Golven van pijn, trots en plezier liepen de jonge hospik over | |
[pagina 137]
| |
de onderkant van zijn rug. Itsje drukte nog harder, Nachoem gaf zich over aan de zoete, deinende pijn, maar op zijn gezicht lag alleen een beleefde glimlach, alsof hij zeggen wilde: Ik heb toch alleen maar je enkel verbonden omdat het mijn plicht was. Toen verslapte Itsjes greep en hij liet de hand van Nachoem los. Hij zei: ‘Misschien nemen we jou bij de volgende expeditie mee. Het wordt tijd dat we een veldhospik van je maken, hè?’ De zoete lucht van kauwgom werd Nachoem in het gezicht geblazen en hij kon niet op de juiste woorden komen. Itsje was zijn belofte kennelijk vergeten en misschien was het alleen maar een gewoonte van hem om de verzorgingssoldaten zulke beloftes te doen. Nou was notabene Jonitsj uitgekozen. Die rende op dit moment waarschijnlijk gebukt in de dichte duisternis of kroop over de grond, met een gezicht dat voor de helft een stupide glimlach vertoonde en voor de andere helft als een stenen beeld was. Nog steeds heerste er absolute stilte, was er geen geluid te horen behalve de krekels en de jakhalzen en een zangeres op de radio in een van de woonbarakken. Het was nog niet zover. | |
4Een zware nachtwind kwam op en streek door de toppen van de bomen. De neerslag van kalkkorreltjes nam toe. Nachoem voelde de moeheid van iemand die de hoop had opgegeven. Ineens merkte hij dat zijn vingers voortdurend kleine takjes doormidden knapten, zonder dat hij het wist. Nog steeds grifte het zoeklicht van de vijand strepen in de kale lucht. En de betreden grond bleef golven dichte, zwaargeurende hitte afgeven. Nachoem hoorde lichte voetstappen naderen. Hij herkende die voetstappen. Hij stond op en drukte zich tegen de stam van de eucalyptus; loerend in het donker liet hij zich eventjes meeslepen door een dol fantasiebeeld. Toen ze langs hem liep, schoot hij tevoorschijn en versperde haar de weg. Ze slaakte een angstkreet. Maar meteen herkende ze hem. ‘Hallo,’ zei de hospik met doffe stem. ‘Ga opzij, schei uit,’ zei ze, ‘doe niet zo kinderachtig.’ ‘Hij zal gewond raken,’ zei Nachoem spijtig en mild. Broerja zei: ‘Idioot.’ ‘Vannacht zal hij gewond raken. Zwaargewond zelfs.’ | |
[pagina 138]
| |
‘Laat me voorbij. Ik wil je niet zien en ik wil je ook niet horen. Je bent gek.’ ‘Hij zal ernstig gewond raken, maar hij zal niet doodgaan. Ik beloof je dat ie niet doodgaat.’ ‘Schiet op.’ ‘Ben je boos? Ik ga zijn leven redden, waarom zou je boos op mij zijn? Vannacht nog zal ik hem redden.’ ‘Laat me niet lachen. En kom me niet achterna. Ik wil dat soort dingen niet horen. Ik heb je niet gevraagd om achter me aan te lopen. Donder op. Ik heb niet gezegd dat je binnen mocht komen. Vooruit, hoepel op, of ik roep de majoor. Maak dat je wegkomt als je geen problemen wil.’ Nachoem volgde al haar bewegingen met een verlangende blik. Ze knipte het licht aan. Zenuwachtig, verstrooid begon ze de papieren die verspreid lagen over de stoel en de tafel op te ruimen, schoof iets onder de kast en ging op een rommelig veldbed zitten, met haar gezicht naar de muur en haar rug naar hem toe. ‘Ben je er nou nog steeds? Wat wil je van me? Wat heb ik jullie gedaan dat je me komt sarren en lastig vallen? Ga weg. Laat me met rust. Ik word doodmoe van jullie.’ ‘Je hebt me in nog geen tien minuten twee keer beledigd,’ zei Nachoem Hirsch, ‘maar ik ga vannacht niet pietluttig doen. Vannacht zal ik zijn leven redden.’ Broerja zei: ‘Jacqueline kan ieder moment terugkomen. Als ze jou hier vindt, dan benijd ik je niet. Je kan beter meteen weggaan. Ik weet niet eens wie je bent. Je bent Nachoem de hospik. Oké, Nachoem de hospik, donder op.’ Plotseling scheurde Nachoem zijn kaki hemd met een wild, hysterisch gebaar open; het meisje drukte zich tegen de muur en legde haar hand over haar mond. Haar ogen waren opengesperd en panisch. Ze kon geen geluid uitbrengen. Nachoem wees op zijn ontblote, magere borst: ‘Kijk nu goed,’ fluisterde hij als een waanzinnige. ‘Kijk, hier dringt de kogel binnen. Hij krijgt zijn kogel rechtstreeks in de keel. Hier komt ie binnen en hier gaat ie er weer uit. Onderweg scheurt ie zijn luchtpijp open. Ook de aderen zijn doorgesneden. Hier begint het bloed te stromen, omlaag en naar binnen, direct in zijn longen.’ De bleke vingers tekenden de weg van de verwonding op zijn borst, en hij ging koortsachtig door met zijn voordracht: ‘Vanaf de luchtpijp, hierzo, stroomt al dat bloed in zijn longen. Het gevolg van | |
[pagina 139]
| |
zo'n bloeding is bijna altijd dat je stikt en doodgaat.’ ‘Stop ermee. Hou je mond. Hou alsjeblieft op.’ ‘Je stikt gewoon omdat er geen plaats meer is voor lucht als je longen vol bloed zitten. Hij wordt dus van het slagveld rechtstreeks bij mij gebracht, in het lazaret. Hij ziet al helemaal blauw, hij reutelt al, hij braakt bloed, hij spuugt bloed, zijn kleren zitten onder het bloed, zijn baard zit onder het bloed, zijn ogen zijn weggedraaid, je ziet alleen nog het oogwit. Maar ik raak niet in paniek. Ik pak een mes, een rubber slang en een zaklantaren, en ik snij de luchtpijp open Als een slager, alleen doe ik het om zijn leven op het laatste nippertje nog te kunnen redden. Ik ben niet uit op prijzen of onderscheidingen. Ik red hem omdat we allemaal wapenbroeders zijn. Ik snij de luchtpijp heel laag open... Kijk maar, hier... Nog lager hier. En dan steek ik de gummislang door de opengesneden luchtpijp direct in zijn long. Zo.’ Broerja zat kaarsrecht, met gespannen nek, gebiologeerd, betoverd, en keek naar de dunne, vlugge vingers die op zijn borst heen en weer dansten, alsof ze met naald en draad bezig waren, alsof ze naar een onzichtbare opening zochten. Ze zweeg. Nachoem bleef aan één stuk door praten, met gesmoorde, koortsachtige stem: ‘Nu neem ik het eind van de slang in mijn mond. Ik begin bloed uit zijn longen op te zuigen, om plaats te maken voor lucht, dat ie niet stikt. Kijk maar, ik zuig en spuug, zuig en spuug, met overgave, zonder ophouden, nu komt mijn adem al in zijn longen, kijk, in en uit, in en uit, in en uit, zoals je iemand redt die verdronken is.’ Langzaam, onbewust, ging ook Broerja anders ademen. Ze begon het ademhalingsritme van de hospik te volgen. Er viel een korte stilte. ‘Nu komt hij bij,’ schreeuwde Nachoem ineens, ‘ik zie zijn oogleden trillen. En zijn knieën ook. Hij begint tekens van leven te geven.’ Broerja sperde haar mond open, als om te huilen of te schreeuwen, maar ze huilde niet en ze schreeuwde niet, ze bleef alleen zwaar ademen. ‘Nu ademt hij al op eigen kracht, niet door zijn neus en mond, maar door het slangetje dat ik in zijn longen heb gestoken. Kijk. Hij spuugt bloed. Dat is goed voor hem. Hij rochelt. Ook een goed teken. Hij zal nu niet meer doodgaan. Hij zal leven. Hier, hij doet een troebel oog open. Kijk maar. Het linker. Nu weer dicht. Wat is ie bleek. Nu mag je naast de brancard knielen en zijn hand vast- | |
[pagina 140]
| |
pakken en proberen tegen hem te praten. Hij kan niks terugzeggen, maar het kan zijn dat ie al iets hoort. En nu ga ik ervandoor. Ja. Probeer me niet tegen te houden: ik vraag geen bedankje. Ik heb gewoon mijn plicht gedaan. Ik ga ervandoor, ik hoor de ambulance buiten al loeien en ik zie dat de arts er ook al is. Een anonieme hospik heeft op eigen initiatief onder de blote hemel een ingewikkelde operatie verricht en het leven van een volksheld gered. Itsje en ik in elkaars armen op een krantefoto. Je bent me niks schuldig. Integendeel. Gaan jullie maar trouwen. Ik wens jullie veel geluk. Ik heb gewoon mijn plicht gedaan. En ik blijf op een afstand van jullie allebei houden. Dag, dag, ik ben al bijna weg, dag.’
Nachoem nam afscheid, maar hij liep niet weg; uitgeput plofte hij naast het veldbed aan Broerja's voeten neer en begon zachtjes te huilen. Ze legde een troostende hand op zijn nek. De kamer was overgoten met het ziekelijke licht van een kale, gele peer. Een stapel lege formulieren lag in de hoek op een metalen kist. Her en der lagen meisjeskleren verspreid, misschien zelfs ondergoed; Nachoem durfde er niet naar te kijken, hij drukte alleen zijn gezicht tegen Broerja's knie aan en wreef er zijn gloeiende wang over. Zij streelde zijn haar en zei steeds weer, alsof ze in de war was: genoeg, genoeg, genoeg.
De eerste geluiden kwamen onverwachts, als het ware voorbarig. Broerja had een geweldige knal verwacht, maar de veldslag begon met haperende, voorzichtige, heel zachte verkenningsschoten. ‘Nu stemt het orkest zijn instrumenten. Straks begint het,’ zei Nachoem. ‘Stil maar,’ zei Broerja, ‘stil maar, jongetje. Je mag je hoofd in mijn schoot leggen als je maar stil blijft. Niet praten, en niet meer huilen. Wat ben je toch een kind, je snapt er niks van, helemaal niks. En je praat nog onzin ook. Itsje wordt helemaal niet terug naar dit kamp gebracht. Itsje wordt direct naar het ziekenhuis gebracht, en jij krijgt geen kans. De beste chirurgen staan vannacht in het ziekenhuis paraat. Niemand zuigt daar het bloed uit de longen met een slangetje. Ze hebben een operatiekamer en allerlei instrumenten en ze zullen Itsje duizend keer beter en sneller redden dan jij. Je bent gewoon een klein kind. Je krijgt geen enkele kans. Laat me niet lachen. Alleen je hoofd, zei ik, en niet bewegen want dat kietelt. Stil, zei ik. Zo. Brave jongen. Stil. Sst. En hou je handen thuis. Wat een hand heb jij. Kuikentje van me. Misschien mag jij ook een keertje | |
[pagina 141]
| |
met Itsje mee, en dan kunnen jullie elkaar redden zoveel je maar wilt, want ik heb er schoon genoeg van, jullie hangen me allemaal de keel uit en het kan me niks meer schelen wat er gebeurt, als de tijd maar opschiet. Leg je bril op tafel. Zo. Nu kan ik je aanraken. Rustig. Ik zal een wiegeliedje voor je zingen. Ik kan Itsje overhalen om je bij de volgende actie mee te nemen. Zelfs om een veldhospik van je te maken. Als Itsje van zijn keelverwonding hersteld is, vertel ik hem hoe braaf je was en dat je niet wou dat ie dood zou gaan en dat je hem zelfs wilde redden. Ik zal zeggen dat je niks gezegd hebt en dat je alleen maar rustig lag. Ja. Zo.’ Op het plafond waren grote vochtvlekken te zien, net donkere monsters. Af en toe stak een muisje de kamer over en verdween tussen de spleten van de vloertegels, om dan weer uit een onverwachte hoek te voorschijn te komen. Broerja trok haar witte sandaal uit en probeerde de muis te raken. Mis. Op dat moment klonken in de verte de onheilspellende geluiden. Lange salvo's verscheurden de stilte. Vlak daarna barstte een mortier los in een schorre, nijdige hoest. Het klonk alsof er buiten in het donker donderslagen ratelden. Nachoem zei: ‘Ik kan krachtig en snel achter elkaar in zijn longen blazen, ik kan hem opblazen tot hij barst. Ik kan er ook het slangetje uittrekken, dan wordt ie meteen weer blauw en hij stikt. Maar ik zal niks van dat alles doen. Ik zal hem redden ondanks het feit dat je me voortdurend beledigt. En hou op met dat wiegeliedje, ik mag nu niet in slaap vallen, ik moet klaar staan om naar het lazaret te rennen en de operatie uit te voeren, om te zorgen dat jij hem niet kwijt raakt. En duw me nou niet weg, want ik ben sterker dan jij. Het moet een cadeau zijn, een cadeau dat ik verdien omdat ik zijn leven heb gered en hem levend bij jou terug heb gebracht.’ Nu klonk ook de lange-afstandartillerie: vanaf de berghellingen begonnen de batterijen van de vijand de grensplaatsen te bestoken en lichtgranaten verhelderden de nachtelijke hemel. En de explosievenjongens maakten Deir an-Nasjef huis voor huis met de grond gelijk, terwijl de voorhoede afrekende met hardnekkige verzetshaarden. Het kanongedonder onderbrak de smeekbede van de hospik. ‘Jij wordt 'n tussendoortje,’ zei Broerja. Ze zuchtte en gaf toe. De jongen droop van het zweet en zijn ogen rolden. Zij spreidde haar armen als een gekruisigde en zei: ‘Als het maar snel afgelopen is.’ En zie, haar woorden bleken onnodig te zijn. Het gejaagde geratel van een machinegeweer spatte alle kanten uit. Op de achtergrond klonken verre, doffe salvo's. Het mitrailleur- | |
[pagina 142]
| |
vuur werd nu gesmoord in een krankzinnige explosie. Geleidelijk raakte het strijdrumoer in evenwicht, begon als het ware een geheim ritme te volgen: herhaalde golven van verlegen, zachte, aarzelende vragen werden beantwoord door een dof, schor gedreun. Het wilde gejank van snaren werd vermengd met krankzinnige trommelslagen. Uiteindelijk werd ook dit ritme verstoord: een bonte cascade van laaiende geluiden rees op tot aan de einders van de uitgestrekte duisternis. Toen klonken nog een paar krampachtige salvo's, totdat ook die wegstierven. De verscheurde stilte herstelde zich weer met zacht en barmhartig geduld. De hospik vertrok zonder nog één woord te zeggen, en haastte zich naar het lazaret, om de chirurgische instrumenten uit de steriele tas te halen, waar ze voor noodgevallen bewaard werden. De nachtstilte daalde neer op het laagland. Al gauw vervielen de krekels weer tot hun oude ondeugd en het koor van de jakhalzen sloot er zich bij aan. | |
5Onze commandant zei: ‘Het ging gesmeerd. Precies volgens het boekje. Geen problemen. Geen missers. Zo clean als een fuga van Bach. Kom meisjes, ga snel een fles arak openen voor de maestro.’ Schor, vuil, overstromend van hese extase, begon Itsje vrolijke vuurstoten de lucht in te schieten. ‘Hebbes!’ brulde hij. ‘We hebben lamsvlees, we hebben aardappelen, we hebben arak, we hebben alles, we hebben alleen geen Drek an-Nasjef meer! Geen kat is er nog te vinden! Wat zeg ik? Geen kat? Geen hond! Geen ene klootzak! Wáár is Broerja, waar blijft die hoer! En waar zijn alle schoonheden gebleven!’ Zo brulde hij, en toen zweeg hij ineens, toen de hospikken het lijk van Jonitsj van de vloer van de vrachtwagen trokken en naar het verlichte lazaret droegen. Het lijk was bedekt met een vuile deken, maar Nachoem sloeg die even op en zag de ogen van de dode gekwetst en verbaasd kijken, alsof hij weer voor de gek gehouden werd. Zelfs zijn eigenaardige glimlach leek nu ontspannener. De ene mondhoek bleef wel glimlachen, maar de andere had zich eraan aangepast. Nachoem zei tegen Itsje: ‘Wat hebben jullie met Jonitsj gedaan?’ ‘Wat kijk je mij aan, wat wou je nou?’ verdedigde Itsje zich. ‘Zijn naam stond op de eerste kogel geschreven. Hij was dood nog voor het allemaal echt begon. Een salvo miste mij op een paar meter en hij stond in de weg.’ Al pratend begon Itsje zijn bepakking en zijn | |
[pagina 143]
| |
wapen af te doen. Hij trok zijn viesgeworden hemd uit en vroeg met kalme stem: ‘Waar is ze, waar heeft ze zich verstopt?’ ‘Hoe moet ik dat weten,’ zei Nachoem. ‘Ga dan zoeken en zorg dat ze hier komt. Je hebt vijf minuten,’ beval Itsje met een vermoeide, schorre stem. ‘Maar geef me eerst een glas koud water.’ Nachoem gehoorzaamde. Hij schonk in, gaf Itsje het glas, wachtte tot hij het leegdronk, schonk het opnieuw vol, wachtte weer, spoelde het glas in de gootsteen af en haastte zich om Broerja te gaan zoeken. Hij begaf zich bijna zonder aarzeling naar de plek waar de schaduwen het donkerst waren, achter de opslagloodsen op de helling. En daar zag hij Broerja dan ook tegen de muur leunen: haar hemd was opengeknoopt, haar ene borst puilde uit haar beha, en Rosenthal de verbindingsofficier hield de tepel tussen wijsvinger en duim en fluisterde haar schertsend toe, maar zij lachte niet en ze bewoog niet, ze stond stil alsof ze staande in slaap was gevallen, of alsof alles verloren was en geen zin meer had. Toen hij het zag, voelde Nachoem een zachte, pijnlijke droefheid in zich opkomen. En hij wist niet waarom, hij wist alleen dat het allemaal verkeerd was. Alles, van begin tot einde. Hij draaide zich om en ging zich weer bij Itsje melden. ‘Ze is er niet,’ loog hij, ‘ze is weg. Een paar mensen hebben gezien dat ze samen met de jeep zijn weggereden, nog voordat jullie terugkwamen. Ze is hier niet.’ ‘Oké,’ zei Itsje heel mat. ‘Oké. Hij heeft haar mee naar Jeruzalem genomen. Ze had op z'n minst kunnen wachten om te kijken of ik al dood was of niet.’ Nachoem beefde en zei niets. ‘Kom, jongen,’ zei Itsje, ‘kom op. Wij kunnen ook een jeep vinden. Heb je misschien nog een sigaretje voor me? Nee? Dan maar niet. Geeft niks. We gaan ze achterna. Hoe lang geleden zijn ze vertrokken? Een uur? Een half uur? We halen ze nog voor de afslag van Hartoev in. 't Is vannacht de ene pogrom na de andere. Vooruit, stap in, laten we opschieten. Er is geen tijd meer te verliezen. Rosenthal mag de witte vlag gaan hijsen op zijn jeep. Wat zei je? Ik dacht dat je wat zei. Kom, laten we ze achterna gaan. Dan maar zonder koffie. Jammer van dat kleintje. Zomaar meegegaan en zomaar, zonder enige reden doodgegaan. Volgende keer neem ik niemand mee die daar niet per se moet zijn. Je bent een klootzak als | |
[pagina 144]
| |
je grapjes maakt over de dood en je bent een nog grotere klootzak als je het niet doet. Nou? Zeg 's wat. Heb je niks te zeggen? Zeg iets. Eén woord maar. Zeg tenminste hoe je heet. Ik ben je naam vergeten. Ik weet heel goed dat je in het magazijn werkt, maar ik weet niet meer hoe je heet. Ik ben moe. Hé, moet je zien hoe hard we gaan. Zeker honderdtwintig, honderddertig. Op z'n minst. En dit is nog niks.’ De nachtelijke weg was treurig en verlaten. In de verte, onderaan de oostelijke bergen, reflecteerde de nachthemel de uitdovende vlammen van het verwoeste dorp. In de irrigatiekanalen tussen de boomgaarden vloeide het zwarte water geruisloos en verdween in de aarde van het laagland. | |
6Nachoem leunde achterover op de versleten bank en keerde zich naar Itsje om hem aan te kijken. Hij zag alleen een haarbos en een dikke baard. Even moest hij denken aan de profeet Elia uit de bijbelles: een wilde, fanatieke man die alle profeten van de Baäl onderaan de berg Karmel afslachtte en die hij zich ook als een gezichtsloze reus voorstelde, een en al baard en haar. Itsje beteugelde de wagen met slaperig geweld, de ene hand op het stuur en de andere vermoeid op zijn knie rustend. Zijn zware lichaam leunde naar voren als een ruiter die zich aan de nek van zijn paard vastklampt. Zou hij in het geheim slechte ogen hebben? De jeep scheurde langs de weg, gierde en jankte in de bochten. Stormachtige windstoten sloegen hen in het gezicht, met vlagen bedwelmende citrusgeur. Een voor een glipten de lichtjes van de dorpen in het laagland voorbij en trokken zich haastig terug achter de ruggen van de reizigers. Hier en daar zagen ze burgers die uit bed gekomen waren onder een lantarenpaal in de hoofdstraat van een slaperig dorp staan; ze wisselden vermoedens uit, wachtten op het naderende daglicht en op de eerste nieuwsuitzending, om erachter te komen wat de nachtelijke geluiden en het vuur boven de oostelijke heuvels te betekenen hadden. Itsje en Nachoem konden niet stoppen om de toestand uit te leggen, ze bleven even hard doorrijden. Alleen één keer, bij een donkere kruising, remde Itsje met krijsende banden: aan de kant van de weg stond een verdachte gestalte, gewikkeld in een jas of een deken, op de loer. Itsje pakte het machinepistool dat aan de voeten van Nachoem lag, richtte het op de gestalte en vroeg | |
[pagina 145]
| |
wat ie daar moest. Het licht van de koplampen viel op een jonge man, een talmoedstudent, gekleed in een kaftan, helemaal zwart; alleen zijn gezicht en zijn sokken waren spierwit. De student droeg een bril en zag er radeloos uit. Hij begon in het Jiddisch te ratelen. Tot zijn grote verbazing hoorde Nachoem Itsje antwoord geven; hij antwoordde geduldig en rustig en in het Jiddisch ook nog. Toen wenste de man hun een goede reis en ze reden verder. De jeep schoot van zijn plaats, scheurde door de bocht en reed verder de helling op, in de richting van de bergen van Jeruzalem. Andere mensen kwamen ze die nacht niet meer tegen. Itsje zei niets en Nachoem vroeg niets. Zijn hart was vervuld van verborgen blijdschap en geheime trots. Hij wist de waarheid en Itsje wist die niet. Itsje bestuurde de jeep als een bezetene, en hij bestuurde Itsje. De weg begon te kronkelen. De gehoorzame jeep scheurde met woeste heftigheid en hatelijk gejank door de bochten. Nachoem vroeg zachtjes: ‘Hoe zit het met jou, Itsje, hoe zit je eigenlijk in elkaar?’ De vinnige wind verslond zijn woorden. Itsje had kennelijk iets anders gehoord, want hij gaf antwoord op een heel andere vraag: ‘Uit Roemenië. Ik ben in een plaatsje vlakbij Boekarest geboren. Een buitenwijk van Boekarest, zou je kunnen zeggen. In de oorlog zijn we naar Rusland gevlucht en daar raakten we uit elkaar. De een ging dood, de ander verdween, en weer anderen gingen later terug naar Roemenië. Mijn zusje en ik kwamen via Polen en Oostenrijk in Noord-Italië, en vandaar zijn we door de Jeugd-AliejaGa naar voetnoot2. naar Israël gebracht, naar het religieuze jeugddorp. Daar zijn we opgegroeid. Er zijn er nog een paar die ergens in Rusland leven, ik heb alleen geen idee waar. en het kan me nu niet meer schelen ook.’ ‘Jij wordt beroeps,’ zei Nachoem, ‘Over tien jaar ben je op z'n minst kolonel. En daarna word je en groot generaal.’ Itsje wierp een verbaasde blik op de hospik: ‘Hoe kom je daarbij? Over een jaar of zo zwaai ik af. Ik spaar nu voor een aandeel in de busmaatschappij, en ik maak een goeie kans om bij Hapoël Petach-Tikwa midvoor te spelen. Niet nu. Later. Ik moet nog veel leren. En wie weet krijgen we in dit land ooit nog betaald voetbal, dan zit ik helemaal op rozen. Ik zal m'n zusje aan de man helpen en eindelijk als een mens gaan leven.’ ‘Heb je dan tot nu toe niet als een mens geleefd?’ ‘Als een hond,’ zei Itsje moe en geërgerd. | |
[pagina 146]
| |
‘Zeg, wat zei je zonet in het Jiddisch tegen die gozer?’ ‘Ik vroeg wat er was en hij zei dat ie schoten had gehoord en dat ie bang was. Ik zei: laat de Arabieren maar bang zijn, de tijd dat de joden voor schoten in de nacht bang moesten zijn, is voorbij. En ik heb hem voor mijn speech een half pakje sigaretten laten betalen. Wil je 'n sigaret? Nee? Dan maar niet. We halen ze nog voor het Qastel in en we gaan die Rosenthal nu een keertje goed aftuigen. Broerja nemen we mee naar Jeruzalem. Ken je Jeruzalem? Kunnen we daar een restaurant vinden dat de hele nacht open blijft?’ ‘Een dooie stad,’ zei Nachoem, ‘Jeruzalem is hartstikke dood 's nachts. Overdag trouwens ook. Bovendien, als je niet wat harder rijdt, veel harder zelfs, halen we ze helemaal niet in. Rosenthal neemt haar mee naar z'n huis en duikt meteen met haar het bed in en dan staan wij als een stelletje idioten midden in Jeruzalem zonder te weten waar we heen moeten. Net een film van Laurel en Hardy. Geef gas, Itsje, vooruit, plankgas, laat zien wat je kan, kom op!’ Itsje trapte woedend op het gaspedaal. De motor spande zich tot het uiterste in. De snelheid nam toe, grijs, zwart, gierend, brullend. en Nachoem werd vervuld van ontzag en plezier. Hij wist waar Broerja nu zat, en waar die boef van een Rosenthal. En Itsje wist dat niet. Hij had de grote Itsje voor niets de nachtelijke wegen opgedreven. En Itsje wist het niet. Hij proefde nog steeds de geur van haar huid, de geur van sterke, eenvoudige zeep, en hij voelde haar vingers nog steeds op zijn nek. En Itsje wist dat niet. Hij stak zijn hand in zijn hemdzak en betastte de instrumenten: het steriele lancet, de verbanden, de morfinecapsule, het rubberslangetje, alles wat hij nodig had voor een noodoperatie, zodra de jeep in de afgrond langs deze bergweg zou donderen. Ook dat wist Itsje niet, en hij kon het ook niet weten. Hier, naast hem, zat degene die zometeen zijn leven zou redden. Een verantwoordelijke en treurige opdracht die Nachoem zonder mankeren zou uitvoeren. Een anonieme hospik heeft 's nachts bij het licht van een zaklantaren een volksheld geopereerd en zijn leven gered. Vindingrijkheid. Toewijding. Zelfbeheersing. Wapenbroederschap. Deskundigheid. Dat alles in stilte, zonder geluid, alleen een beweging van de lippen. En met liefde ook.
Ineens viel een van de koplampen uit: hij flikkerde een paar keer, aarzelde, gaf het op en werd zwart. De wagen joeg voort naar het oosten bij het licht van één enkel brandend cyclopenoog, dat alle | |
[pagina 147]
| |
schaduw van de bergen overrompelde. Als een spook vloog de jeep steeds verder, steeds harder, aangespoord door Itsje, die over het stuur gebogen zat, op zijn lippen beet en het gaspedaal tot op de bodem indrukte. Hij zal ernstig gewond raken, Broerja, hij zal in levensgevaar verkeren, maar ik zal hem niet laten doodgaan. Ik zal hem met toewijding opereren en verzorgen, en ik zal mijn eigen verwondingen negeren. Jij zult me eeuwig dankbaar blijven en ik zal me bescheiden terugtrekken. Wat is die Itsje toch een groot, onwetend berejong: hij weet niks, hij begrijpt niks. Luister, nou begint ie ineens te neuriën en hij vermoedt niet eens wat hem te wachten staat.
Misschien dacht Itsje aan de bleke student die aan de voet van de bergen op hun weg had gestaan en aan zijn smekend Jiddisch. Misschien dacht hij aan andere plaatsen en andere tijden. Hij zong tussen zijn tanden een melancholieke melodie: ‘Onze Vader, onze Koning, verhoor ons en wees ons genadig, al hebben we geen goede daden gedaan, wees ons gerechtig en weldadig en he-elp ons...’ ‘Amen,’ fluisterde Nachoem Hirsch hartstochtelijk. En zijn ogen schoten vol. Bij de afslag van Sjaär-Hagai, waar de weg naar Jeruzalem langs de voorposten van de vijand in de Latroen-enclave loopt, werden de reizigers getroffen door een vlaag koude lucht: de lucht van Jeruzalem, ijskoud en vol dennegeur. De motor begon te kreunen, kuchte een paar maal lelijk, haperde en viel stil, zo stil als alle dingen waarvan de nacht vol was. | |
7Itsje kwam traag en vermoeid uit de jeep en trok de motorkap open. Nachoem haalde de zaklantaren, die de noodoperatie had moeten bijlichten, uit zijn zak en richtte het schijnsel op de motor. Hij keek hoe Itsje contactpunten schudde, hier en daar in den blinde trok en duwde, met een begerige vuist op het metaal bonkte. Met zijn sterke nagels draaide hij een schroef vast. Genadeloos, misschien ook gedachteloos, trok hij aan de draden. Dit maakte de motor alleen nog gemener: ineens, zonder waarschuwing, ging ook de andere koplamp uit. De wagen werd zwart. Itsje pakte Nachoem de zaklantaren af en smeet die op de rotsen naast de weg. Kapot. ‘Ze mogen allemaal doodvallen,’ zei hij. | |
[pagina 148]
| |
Nachoem knikte, alsof hij wilde zeggen: Ja, inderdaad, zo is dat. Maar het was pikdonker geworden en Itsje kon zijn gebaar niet zien. Nachoem liet de ene na de andere flikkerende lucifer branden. Met de allerlaatste staken ze allebei een sigaret aan, van de sigaretten die Itsje de student had afgenomen.
Eerst vloekte Itsje op de motor, toen op Nachoem, op Broerja, op vrouwen in het algemeen, op hemel en aarde. De meeste vloeken waren in het Russisch en klonken meedogenloos, sommige waren in het Arabisch. Ook de Arabieren werden uitvoerig vervloekt. Tenslotte vervloekte Itsje zichzelf. Daarna zweeg hij. Zijn stem was al schor geweest van het brullen vóór de aanval, tijdens de strijd, en na zijn terugkeer in het kamp. Nu was hij hem helemaal kwijt en kon alleen nog een haperend, lachwekkend, wanhopig gepiep uitbrengen. Hij liet zich als een harige berg op de kap van de dode jeep vallen. En hij lag daar stil en zwijgend. Even later, toen hun ogen al wat gewend waren aan de duisternis, ontdekte Itsje een donkere, sombere massa voorbij de grens bij Latroen. Het was de wazige, bovenmatig grote schaduw van het Trappistenklooster dat aan de andere kant van de wapenstilstandslijn op vijandelijk gebied stond. ‘Een gebouw,’ rochelde Itsje stemloos. ‘Een klooster,’ zei Nachoem opgewekt. Ineens werd zijn hart vervuld van een pedagogische impuls. Hij was klaarwakker, koortsig, niet in het minst vermoeid. ‘Het Trappistenklooster. De monniken hebben zichzelf voor eens en voor altijd het zwijgen opgelegd. Tot de dag van hun dood.’ ‘Hoezo?’ vroeg Itsje fluisterend. ‘Omdat woorden de bron van alle kwaad zijn. Zonder woorden zijn er ook geen leugens. Simpel. Ze leven daar jarenlang en ze wisselen onderling geen woord. Stel je voor wat een Godsstilte daar heerst. Als je daar monnik wil worden, moet je een gelofte afleggen, net als in het leger. Je moet het spreken afzweren.’ ‘Ik snap het niet,’ piepte Itsje. ‘Natuurlijk snap je het niet. Je bent in staat een heel dorp van de kaart te vegen zonder iets te weten, of zelfs te willen weten, over de bewoners en de geschiedenis van dat dorp. Gewoon erop los. Als een dolle stier. Natuurlijk snap je het niet. Je snapt niks en je weet van niks. Alleen neuken en doden. En voetbal. En een aandeel in de busmaatschappij. Een beest ben jij, geen mens. Een gemeen, dom | |
[pagina 149]
| |
beest. En ze nemen je allemaal in de maling. Rosenthal neukt met Broerja, de officieren doen het, de mp-ers, zelfs iemand als ik. Geloof je echt dat ze nu met Rosenthal in de jeep op weg naar Jeruzalem is? Geloof je dat echt? Ja, omdat je geen mens bent maar een beest, daarom denk je dat iedereen net zo is als jij. Maar niet iedereen is zoals jij. Niet iedereen is zijn hele leven bezig met doden en kapotmaken. Integendeel. Ze lachen je uit. Rosenthal naait jouw Broerja en hij naait jou ook. Ik heb haar genaaid en nu heb ik jou ook genaaid. Waarom ben je er als een gek vandoor gegaan, hè? Waarom heb je een jeep en een geweer en mij gepakt en ben je als een dolle stier op hol geslagen, hè? Ik zal je zeggen waarom. Omdat je geen mens bent, daarom. Omdat je een gemeen en dom beest bent. Daarom.’ Met zijn laatste stem zei Itsje: ‘Vertel me nog wat over dat klooster.’ Nachoem Hirsch, een magere, bebrilde hospitaalsoldaat, trok zijn knie omhoog en plaatste zijn schoenzool op de band van de jeep. Hij rookte en voelde energie en mannelijkheid als wijn in zijn aders kloppen. ‘Het stof van de dode woorden is aan je blijven kleven. Reinig je ziel met stilte.’ Dat schreef Rabindranath Tagore, een Indiase dichter en filosoof. Nu moet ik je zeker nog uitleggen wat een dichter is en wat een filosoof is en wat Indiaas betekent. Maar wie heeft nou de tijd en het geduld om een mens van je te maken? Het is zonde van de moeite. Het helpt allemaal toch niks. Maar goed. Latroen is Latroen genoemd naar een vesting die hier halverwege de middeleeuwen stond. De kruisvaarders hadden hier een vesting gebouwd om de meest gunstige doortocht van de kustvlakte naar Jeruzalem te blokkeren, namelijk: de bergpas van Beth-Horon. De naam Latroen is een verbastering van de naam van die vesting: Le Toron des Chevaliers, ofwel: de toren van de ridders. Toron is toren. Net als tour. Zoals Tour Eiffel. Weet je wel? Slaap je al? Is het allemaal te veel voor één keer? Niet? Sommige wetenschappers wijzen op een andere, oudere oorsprong van de naam Latroen: Castellum Boni Latronis, ofwel: het kasteel van de goede dief, die samen met Jezus gekruisigd werd. Heb je wel 's van de kruisiging gehoord, van Jezus, van de goede dief? Heb je ooit van je leven wel een boek gelezen? Geef antwoord. Wat heb je? Voel je je niet lekker? Geef antwoord!’ Itsje zweeg. | |
[pagina 150]
| |
De lichtjes van verre nederzettingen flikkerden in het donker. De voorposten van de vijand in Latroen, waar het goede nieuws van de verwoesting van Deir an-Nasjef zeker al vernomen was, bestookten de dichte bossen op de bergen van Judea nu en dan met een onverwachte stoot van het zoeklicht. Een enkel, bijna lachwekkend schot rolde tussen de bergen en bleef nog lang daarna echoën. ‘Zeg, is het niet een beetje gevaarlijk hier de hele nacht te blijven?’ vroeg Nachoem met plotselinge onzekerheid. Itsje zweeg. ‘Zeg, is het niet te gevaarlijk? Moeten we niet gaan lopen? Misschien is hier ergens in de buurt een kibboetz of een dorp.’ Itsje wendde zijn harige gezicht naar Nachoem Hirsch, keek hem even aan en draaide zich weer om. Hij zei niets. Nachoem ging achter de jeep pissen. Ineens schrok hij bij de gedachte dat hij Itsje in het donker kwijt zou raken. Hij zei met heldere stem en knarsende tanden: ‘Wat ben ik een vuile rotzak. Een zielepoot.’ Itsje zweeg.
En toen verschenen de eerste tekenen van de opkomende dag; ze verzachtten de grote schaduwen en verscherpten de lijnen. In het oosten was een vage glinstering te zien, als een lichtkrans, als een genadige droom. Als er al genade bestaat, of barmhartigheid, dacht Nachoem, dan is dit hun kleur. Broerja zal gaan douchen, om het zweet en de tranen af te spoelen, en dan naar bed. Jonitsj zal begraven worden, of zoals men graag zegt: ter ruste gelegd. Was er voor iemand als ik ook maar een beetje rust. Was er maar rust voor Itsje, hij is toch doodop. Hoe dan ook, iedereen moet wat rust hebben. Al is het maar een klein beetje. Het is me allemaal te veel geworden. Ik moet zwijgen.
Ineens klonken aan alle kanten de stemmen van jakhalzen. Ze kwamen vanaf het vijandelijke gebied, drongen door de steile wadi's en verspreidden zich over de vlakte van het belegerde land. De zoeklichten van de vijand zwaaiden willekeurig, zonder een vast patroon, heen en weer. Nu viel het licht op de weg, vlakbij de bezweken jeep en de twee verdwaalde soldaten, hield even stil en keerde terug, om tussen de doornen en de struiken te gaan zoeken. Een klein nachtroofdier werd in de lichtbundel gevangen. De lichtbundel bevroor, en het diertje bleef verdwaasd op zijn plaats vastgenageld. Zijn pie- | |
[pagina 151]
| |
kerige, vieze vacht trilde in doodsangst. Even later sprong hij weg en vluchtte de duisternis in. Maar al gauw verried de duisternis degenen die zich erin verscholen hadden, en trok geleidelijk op boven de toppen van de oostelijke bergen, in het land van de vijand. |
|