De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Schuld en boete
| |
[pagina 117]
| |
gen de muur steunen! Blijf rustig liggen, ontspan u.’ Carmi hield een ogenblik zijn adem in en toen slaakte hij een diepe zucht. Een puur lichamelijke reactie, veroorzaakt door kortademigheid, verder niets. Geen gekreun van zielepijn, geen gekerm van lichamelijke smart. Hij was gewend geraakt aan de druk op zijn borst die jaren geleden begonnen was en hij lette er niet meer op. De pijnscheuten die van tijd tot tijd zijn linkerzijde doorboorden duurden niet meer dan een paar seconden. Nu voelde hij ze niet. En wat zijn ziel betrof, op dit ogenblik was hij kalm en ontspannen. Of beter nog: Joel Carmi voelde zich blij en tevreden. Een soort vreugde maakte zich van hem meester en verspreidde zich door al zijn ledematen. Eerlijk gezegd, aan de periferie van die vreugde schuilde een vleugje verborgen verdriet, maar zo'n druppeltje in zo'n zee van vreugde kon zijn gevoel niet verstoren. Integendeel, het kon alleen zijn vreugde versterken, zoals de schaduwpartij in een clair obscur het licht beter doet uitkomen. Vijftigduizend Israëlische ponden! Joel Carmi had vijftigduizend pond gewonnen in de loterij van de Bank van Lening. Vijftigduizend pond. Geen kleinigheid! Zeker niet voor Joel Carmi. Drie dagen geleden had hij het geld gewonnen en twee dagen geleden had hij zijn ontslagbrief overhandigd in het regeringsbureau waar hij zijn laatste negen jaar gesleten had. Hij had alles opgegeven: zijn ontslagpremie, zijn pensioen en zelfs de drie maanden jaarlijkse vakantie die hij opgespaard had. En dat alles vanwege die vijftigduizend pond. Volgens andere maatstaven dan die van een regeringsambtenaar was vijftigduizend pond geen groot kapitaal. Eigenlijk een nogal bescheiden bedrag. En het was een grote stommiteit dat hij alle schepen achter zich verbrand had. Ach wat, voor één keer mocht hij toch zeker wel een stommiteit begaan! De laatste vijfentwintig jaar had hij alleen verstandige dingen gedaan. Iedere ochtend was hij opgestaan, had zijn koffie gedronken terwijl hij zijn krant las of zijn krant gelezen terwijl hij zijn koffie dronk en was naar zijn werk gegaan. Rekeningen, dossiers, administratieve rompslomp, vergaderingen. Daar stond tegenover: een academisch geschoolde vrouw, die naar het buitenland uitgezonden was om haar studie voort te zetten (hij had haar gisteren een telegram gestuurd) na vijfentwintig jaar diensttijd als lerares en administratrice van een school voor moeilijk opvoedbare kinderen. Zijn dochter, die net haar militaire dienst bij een semi-militaire jeugd- | |
[pagina 118]
| |
brigade beëindigd had en om de een of andere reden had besloten in de nieuwe grensnederzetting te blijven, en... een woning. Een aangename woning, vrij ruim - nu hij alleen was zelfs een beetje te ruim - met het gebruikelijke meubilair: gasstel, ijskast, radioplatenspelercombinatie en zijn boekenkast. Ja, hij had een behoorlijk uitgebreide boekenkast. Veel boeken, ook zeer waardevolle boeken. In ieder geval had hij meer boeken dan al zijn vrienden en kennissen, waaronder zelfs intellectuelen. Literatuur, filosofie, wetenschappelijk onderzoek in zes talen, zelfs Latijn en Grieks; boeken over economie, boekhouding, bestuurskunde, tot de werken van Spinoza en Heidegger toe. Tot zo'n vier jaar geleden kwam hij slaap tekort om hele nachten zijn boeken te kunnen lezen, maar toen de steken in zijn linkerzij begonnen en zijn hartkwaal ontdekt werd, hield hij op met nachtenlang te lezen. Kantoor, de radio, een praatje met vrienden, een enkel bioscoopje. Een concert of een toneelvoorstelling lagen soms binnen de mogelijkheden van zijn salaris. Al die pleziertjes eindigen tenminste als ze afgelopen zijn, maar nachtelijke lectuur kan je meeslepen tot de zon opgaat, terwijl het de plicht van een regeringsambtenaar is om, wat er ook gebeurt, om zes uur op te staan. De steken, de pijnen, de druk in zijn hartstreek waren erger geworden. En aangezien hij - tot drie dagen geleden - alleen maar verstandige dingen had gedaan, was hij met lezen gestopt. Ja, tot nu toe, louter verstandige dingen. De dokter pakte zijn instrumenten bij elkaar. ‘U kunt opstaan, meneer.’ Hij had een uitgesproken Engels accent. Vreemd, Carmi hoorde dat nu pas. Uit een hoek van de kamer haalde de dokter een trapje met drie treden en zette het bij Carmi neer. ‘Vijftien keer, alstublieft.’ ‘Wat vijftien keer?’ vroeg hij verwonderd. ‘Vijftien keer dit trapje op en af.’ De dokter ging de kamer uit. Carmi klom, naar boven, naar beneden, naar beneden, naar boven, hijgend, puffend, tong uit zijn mond, zwetend, tellend: ‘... twaalf, dertien, veertien...’ Uitgeput viel hij neer op de hoge bank. Scherpe steken schoten door zijn borst, een ogenblik werd alles om hem heen nevelig en in die nevel ontwaarde hij het gezicht van de dokter. Als Zeus, die door | |
[pagina 119]
| |
de dichte nevelen op de top van de Olympus neerkijkt op de wereld der stervelingen. Langzamerhand kalmeerde hij, zijn ademhaling werd regelmatig en de nevel trok op. Carmi zuchtte nog eens. Ja, het was duidelijk, hij was tot geen enkele lichamelijke inspanning meer in staat. Vijftien maal drie is vijfenveertig. Hij was vijfenveertig treden op en af geklommen en hij kon niet meer. En hij was pas vijfenveertig jaar. Er was een tijd geweest dat hij in de wegenbouw had gewerkt, sinaasappels geplukt, de oogst binnengehaald. Wanneer ook weer? Honderd, tweehonderd, driehonderd jaar geleden? Nee, pas vijfentwintig jaar geleden. Toen hij studeerde aan de universiteit. U-ni-ver-si-teit! Ha-ha-ha! Wat had hij, Joel Carmi, niet een colleges gevolgd aan de Faculteit der Letteren: literatuur, filosofie, geschiedenis. In één van zijn laden bewaarde hij zijn bul: doctorandus in de letteren. De waarheid moet gezegd worden, zeker tijdens een elektrocardiogram: in zijn jeugd, dat wil zeggen tot hij achttien jaar was, had hij ervan gedroomd schrijver te worden. In de zesde klas van het gymnasium, in het buitenland nog, had hij een liefdesgedicht geschreven dat hij opgedragen had aan een van de meisjes in zijn klas. Zijn tweede liefdesgedicht had hij voor zijn vrouw geschreven, een paar maanden voor hun trouwen. En hij had nog een gedicht geschreven, een zeer vaderlandslievend gedicht. In de onafhankelijkheidsoorlog, dacht hij. Of nee... nee... tijdens de ongeregeldheden van 1936, toen hij nog met een geweer op wacht stond. In de onafhankelijkheidsoorlog had hij leiding gegeven aan een militaire intendance-eenheid. Een ervaren ambtenaar met een lage gezondheidsclassificatie. Het gedicht uit 1936 had hij verscheurd. Joel Carmi studeerde immers literatuur aan de universiteit en hij had goed van slecht leren onderscheiden. Tenminste, als dat onderscheid niet al te moeilijk te maken was. Het vaderlandslievende gedicht was zijn laatste geweest. Desondanks herinnerde hij zich nog een paar regels:
Wij ploegen diepe voren, de dorre aarde bloeit;
Maar bij hun eerste aanval, strijden wij onvermoeid.
Walgelijk! Smakeloos gerijmel! En zijn dochter Tirtsa zat in een nederzetting, aan de grens van de Gazastrook, Egyptische kanonnen tegenover zich, en had nog nooit een gedicht geschreven. Integendeel, zij had juist duidelijk aanleg voor de concrete vakken: wiskun- | |
[pagina 120]
| |
de, natuurkunde, scheikunde. En haar moeder... Carmi's vrouw... was in het buitenland. Een ambitieuze vrouw in de goede zin van het woord, cursussen, carrière... Het kastje stopte met tikken. De dokter bestudeerde de papierstrook met de zigzaglijnen. Eerst fronste de dokter zijn wenkbrauwen, toen tuitte hij zijn lippen en begon in zijn onderlip te knijpen. Carmi kwam van de onderzoekstafel af en trok zijn overhemd aan. Bloedrood scheen de ondergaande zon door de ramen. De dokter richtte zich op en wierp hem een sombere blik toe. Carmi glimlachte. Na een ogenblik vroeg hij: ‘Ernstig?’ De dokter knikte. ‘Ernstig. Angina Pectoris... vergevorderd stadium.’ ‘De diagnose kan me niet schelen. Hoelang nog?’ ‘Wat bedoelt u?’ ‘Hoelang heb ik nog te leven?’ ‘Een dokter is geen profeet, maar als u de aanwijzingen van uw artsen volgt kunt u nog jaren mee.’ ‘En als ik dat niet doe?’ ‘Hoezo?’ ‘Als ik nu eens goede zware sigaren rook, champagne drink, alles eet wat lekker en verboden is, en in grote hoeveelheden, het 's nachts laat maak, met vrouwen uitga en zo...?’ ‘Dan sterft u.’ ‘Wanneer?’ ‘Dat weet ik niet. Misschien zelfs... binnen een week.’ | |
2De volgende ochtend belde Carmi zijn kantoor. ‘Hallo. Kunt u mij het adres van Sjosjanna Cohen geven? ‘Met wie spreek ik?’ ‘Herkent u mijn stem niet?’ ‘O, meneer Carmi! Neemt u me niet kwalijk, ik zal u met Sjosjanna verbinden.’ ‘Nee, nee, dat hoeft niet. Weest u zo vriendelijk en zoek haar adres voor me op.’ De telefoniste gaf hem het adres van Sjosjanna. 's Avonds ging hij naar haar huis en belde aan. Sjosjanna's man | |
[pagina 121]
| |
opende de deur. Zij hadden elkaar nooit ontmoet. ‘Zou ik Sjosjanna kunnen spreken?’ ‘Komt u binnen.’ Sjosjanna's man had droevige ogen. Hij ging Carmi voor naar de hal en bood hem een klapstoel aan, half hout, half stof. Een standaardflat: een hal, twee kleine kamers. Alles gepoetst, geboend, gewit, glanzend. Aan de muur een suikerzoet olieverfschilderij van een landschap. Haastige voetstappen in de gang, Sjosjanna stond in de deuropening. Ze schrok toen ze Carmi zag, deinsde terug en bleef onbeweeglijk staan. Carmi stond op. ‘Dag Sjosjanna.’ Haar gezicht was bleek zoals altijd, haar grote ronde ogen sprankelden als blauwe diamanten; haar lichtbruine haar was in een mannenkapsel geknipt, de huid van haar wangen was strak, zonder onderhuids vet; haar neus was aan de bovenkant een beetje gebogen; zij tuitte haar lippen als een baby die haar moeder net een kusje wil geven. Al was ze de moeder van een kind van vier, ze had het figuur van een meisje van vijftien, slank maar niet mager. Nee, dat was het niet. Haar ogen, die ogen met hun stralende glans als een koele ochtendwind, alleen vanwege die ogen was hij hier. Het was alsof die ogen zijn geheim ontdekt hadden, zij schitterden verblindend. ‘Meneer Carmi?’ Zij was niet meer geschrokken, alleen verbaasd. Ze liep op hem af, stak haar hand naar hem uit en zei tegen haar man: ‘Efraim, dit is mijn baas.’ ‘Ex-baas,’ verbeterde Carmi haar met een glimlach. Efraim probeerde een vriendelijk gezicht te trekken, maar hij slaagde er niet in. Zijn gezicht stond zuur. ‘Die heeft een maagzweer,’ besloot Carmi. ‘Je gezicht komt me bekend voor,’ zei Efraim zonder zich voor te stellen. ‘Ik heb je een keer in je kantoor gezien en gisteren was de tweede keer. Je foto stond in de krant.’ ‘Welke krant?’ ‘In een van de avondbladen.’ ‘Heb ik niet gezien.’ ‘Ja, met een grote kop,’ viel Sjosjanna haar echtgenoot bij, | |
[pagina 122]
| |
regeringsambtenaar wint vijftigduizend pond. Efraim, breng een stoel en kom hier zitten. Ik ben blij dat u gekomen bent, meneer Carmi. Maar... maar... om u de waarheid te zeggen, ik ben wel verbaasd. Ik had u niet verwacht. Al die jaren heeft u me nooit opgezocht. U bent zelfs niet gekomen toen ik u samen met de hele afdeling uitnodigde voor ons feest, toen we hier pas kwamen wonen.’ ‘Ik was toen ziek.’ ‘O ja, u was toen ziek. Ik weet het weer. U hebt bloemen gestuurd.’ Efraim kwam binnen, in de ene hand een stoel, met de andere trok hij een theewagen achter zich aan. ‘Waarom breng je een lege theewagen? Meneer Carmi, wat wilt u drinken? Thee? Koffie? Mijn moeder heeft net vandaag eigengebakken cake gebracht. Wilt u een stukje?’ Zij wachtte niet op een antwoord en verdween. Sjosjanna was er niet meer, maar de stralen van haar ogen dansten nog door de kleine kamer, braken, versplinterden en huppelden rond de plafonnière. Efraim ging op de stoel zitten die hij meegebracht had en zweeg. Carmi's lippen begonnen te trillen. In een wanhopige poging een glimlach te onderdrukken sperde hij zijn mond wijdopen. Hij bedekte zijn mond met zijn hand. Sjosjanna kwam binnen met een dienblad en met dezelfde bewonderenswaardige handigheid waarmee zij op kantoor door de dossiers bladerde, spreidde ze een kleedje over de theewagen en schonk thee in. Toen dat gebeurd was, viel ze neer op een krukje naast de theewagen. Efraim duwde zijn bordje met cake weg. Zie je wel, een maagzweer. Carmi wierp een doordringende blik op Sjosjanna. Drie rode blosjes waren op haar gezicht verschenen: twee op haar wangen en één op haar voorhoofd. Die op haar wangen waren rond, die op haar voorhoofd rechthoekig. Ze vroeg: ‘Waarom kijkt u zo naar me, meneer Carmi?’ Carmi antwoordde haar niet. Hij richtte zich tot Efraim: ‘Hebben jullie een ijskast?’ ‘Nee,’ antwoordde Efraim zonder enige verbazing. ‘Zou u een grote ijskast willen hebben?’ ‘Natuurlijk,’ antwoordde Sjosjanna in zijn plaats. ‘En een gasfornuis?’ ‘Dat krijgen we één dezer dagen.’ Dit keer antwoordde Efraim zelf. | |
[pagina 123]
| |
‘Luistert u eens, meneer Efraim... pardon, meneer Cohen, ik ben bereid u de helft te geven van het bedrag dat ik gewonnen heb.’ ‘Waarom?’ ‘Als ik het u geef, neemt u het dan aan?’ ‘Nee.’ ‘Waarom niet?’ ‘Waarom zou ik?’ ‘Vijfentwintigduizend pond!’ ‘Kan me niet schelen...’ ‘Maar mij wel...’ onderbrak Sjosjanna hen. ‘Maar wat doet het ertoe, het is toch een grapje.’ ‘Ik maak geen grapje. Luister, Sjosjanna, ik ben doodziek. Mijn vrouw en dochter leiden hun eigen levens, zij hebben mij niet nodig, alleen soms om sentimentele redenen. Gisteren heeft de dokter mij verteld dat ik nog een week te leven heb. Eén week maar.’ ‘Ach, flauwekul.’ ‘Nee, dat is geen flauwekul. Over een week is mijn leven afgelopen. Ik ben bereid vijfentwintigduizend pond over te maken op naam van Efraim Cohen, maar die week die ik nog te leven heb, wil ik met Sjosjanna Cohen doorbrengen.’ ‘Doorbrengen? Wat wil dat zeggen?’ vroeg Efraim. ‘Samenzijn. Wij tweeën alleen, Sjosjanna en ik. Ik zal haar in mijn armen nemen, ik zal haar kussen en...’ ‘U wilt dat ik u mijn vrouw verkoop voor vijfentwintigduizend pond?’ ‘Nee, zo moet u het niet zien. Dat zou zo zijn als ik nog een van jullie was, als ik zou blijven leven, een maand, een jaar, twee jaar. Maar ik heb op zijn hoogst nog één week te leven. En als de dokter zoiets zegt mag je hem geloven. Is het dan een zonde als ik die laatste week van mijn leven wil genieten? Tot nu toe heb ik alleen naar Sjosjanna mogen kijken. Wie zou het mij kwalijk nemen als ik, op het randje van de dood, mijn genotsgevoelens ook met andere zintuigen en ledematen wil beleven? Ik ben er zeker van dat zelfs haar echtgenoot de eerste steen niet zal werpen. Wij - Sjosjanna en ik - zullen naar een badplaats gaan, in een hotel wonen. Ik zal de mooiste jurk voor haar kopen die zij uitzoekt, een gouden horloge, een ring met juwelen - wat ze maar wil. En ik zal champagne drinken, havanna's roken en met Sjosjanna zijn. Misschien dat ik wel binnen een dag of twee sterf. Langer dan een week blijf ik zeker niet leven. Niemand hoeft er iets van te weten. Alleen wij, wij drieën die | |
[pagina 124]
| |
hier zitten. Jullie huwelijksleven zal ook na mij zo puur zijn als het nu is. Mijn voorstel is volstrekt eerbaar, er kleeft geen enkele smet of smaad aan. Integendeel, vijfentwintigduizend pond betekenen een verlichting van de economische druk. Het is misschien geen geweldige rijkdom, maar het kan een familieleven juist op een geestelijk niveau verrijken, het glans geven, het beter maken als men vrij is van de dagelijkse zorg waar het geld vandaan komt. Dat is toch de zorg die aan ieder mens vreet, hem deprimeert, vernedert, zijn ziel verziekt. Anderzijds, geen mens is immuun voor de slagen van het leven en zijn verrassingen. Soms barsten emoties onverwachts uit als lava, het lot komt onaangediend binnen als een onverwachte gast. Sjosjanna is mooi, mannen lopen achter haar aan, worden tot haar aangetrokken. Het zal bijna onvermijdelijk gebeuren... Laat het dan met mij gebeuren en het geheim zal op zijn hoogst over een week met mij in het graf verdwijnen. Het is beter zo, meneer Efraim Cohen, beter met uw toestemming dan zonder. Ik weet het wel, volgens de normen van de banale moraal is mijn voorstel immoreel, des te meer omdat ik er een financieel aanbod aan verbind, waardoor ik in de ogen van iedere zedenmeester het kwaad zelve ben. Maar probeert u dit te begrijpen, morele regels zijn op mij niet meer van toepassing. Over een week ben ik ver van iedere moraal, van geldzorgen. Zou u zich niet voor die ene week in mijn gevoelens willen inleven? Een week maar en daarna... Vijfentwintigduizend zou jullie leven grondig veranderen. Uit ervaring heb ik geleerd dat geld het antwoord op alles is. Ik ben geen cynicus, maar denk je eens in, ik ben bijna dood. Ik mag naar de naakte, droge feiten kijken zoals ze zijn, hard en wreed. En als het wel een zonde zou zijn, ach, ik ben toch al ten dode opgeschreven.’ Plotseling had Carmi het gevoel dat zijn toehoorders geen woord begrepen van wat hij zei. Hij zweeg. In de kamer heerste een zware, gespannen stilte, geladen met gevaar. Efraim stond op uit zijn stoel. Hij was bleek, maar kalm. De droevige uitdrukking was van zijn gezicht verdwenen. Zijn ogen waren donker en uitdrukkingloos. Hij gaat me vermoorden, ook goed. Een week meer, een week minder; met champagne, zonder champagne; met Sjosjanna of zonder, wat doet het ertoe? Efraim liep op Sjosjanna af. Tussen zijn op elkaar geklemde tanden zei hij met zachte maar krachtige stem: ‘Zeg wat, Sjosjanna.’ | |
[pagina 125]
| |
Hij heeft geen maagzweer. Carmi herzag zijn eerdere diagnose. Hij wendde zijn ogen af van het paar en richtte zijn blik op een vlieg die over het olieverfschilderij kroop. Sjosjanna zei: ‘Ik ben de moeder van een kind.’ ‘Is... dat... all... es?’ vroeg Efraim. Sjosjanna zei niets. Carmi staarde nog steeds naar de vlieg. Hij kon het gezicht van Sjosjanna niet zien, toen hij Efraims stem hoorde: ‘Meneer Carmi. Morgen kunt u het geld overmaken.’ Zelfs toen keek Carmi niet naar Sjosjanna, maar hij wist zeker dat haar ogen straalden en hun glans vervulde hem tot het diepst van zijn wezen met verrukking. | |
3De zee was blauw en vol golven. Een koel windje waaide op het balkon. Carmi rookte een Havanna en Sjosjanna staarde naar de zee. Zij droeg dezelfde kleren als op kantoor: een rok en een blouze. Hij had aangedrongen, maar ze wilde absoluut geen nieuwe jurk van hem aannemen. Geen ring, geen halsketting. Zij weigerde alle cadeaus. De helft van het eten dat zij kregen opgediend ging onaangeroerd terug. Beiden hadden hun eetlust verloren. De meeste tijd zweeg Sjosjanna. De eerste dag hadden haar ogen gestraald als altijd, de tweede dag waren ze uitgeblust, de derde dag glinsterden er tranen in. Zij gaf het excuus dat zijn sigaar haar ogen deed tranen. Hij doofde zijn sigaar en stelde voor naar een nachtclub te gaan die nog maar net geopend was. Zij stemde toe, kleedde zich om en ging met hem mee. De zangers waren vreselijk, de danseressen plomp en zwaar. De voortreffelijke wijnen die hij dronk maakten hem misselijk. Verlammende pijnen schoten onophoudelijk door zijn borst. De minste geringste beweging van hoofd of handen vereiste ondraaglijke inspanning. Sjosjanna's gezicht was wat gezwollen. Niet bleek meer, maar groenig. Haar ogen waren troebel, dof, zonder glans, vonkje of sprankeling. Met een schok kwam hij tot het gruwelijke besef: Sjosjanna was lelijk. De natte droom was een nachtmerrie geworden. Diezelfde avond nog betaalde hij de hotelrekening en bestelde een taxi om hen naar Jeruzalem terug te brengen. Sjosjanna zei niets. In afwachting van de taxi pakte zij haar koffer. | |
[pagina 126]
| |
De koplichten van de taxi doorboorden het duister en kleurden de weg in een groenig geel. Carmi deed alsof hij sliep. Toen de taxi bij Sjosjanna's huis stopte, opende hij de deur, stapte het eerst uit en wachtte op haar. Zij glipte langs hem heen en rende weg. | |
4Joel Carmi leefde nog vele jaren. Hij volgde angstvallig alle aanwijzingen van zijn artsen en hield zich, als het met zijn gezondheid te maken had, aan het onbelangrijkste detail. Hij rookte niet meer, was voorzichtig met wat hij at, zorgde ervoor regelmatig te rusten. Toen hij zijn kantoorbaan had opgegeven, besteedde hij weer alle tijd aan zijn boeken en hij publiceerde zelfs enige artikelen over de groten in de wereldliteratuur. Zijn artikelen werden opgemerkt, men moedigde hem aan, stak hem een hart onder de riem en hij publiceerde twee wetenschappelijke boeken. Een paar jaar later werd hij benoemd tot docent in de algemene literatuurwetenschap aan de universiteit. Op een dag kwam een leerlinge bij hem thuis om een mondeling tentamen te doen. Hij stelde haar een paar geijkte vragen over Schuld en boete van Dostojevski. Het meisje gaf de geijkte antwoorden. Carmi knikte. Zij zag het als een teken van aanmoediging en glimlachte. Een glimlach die haar ogen deed stralen. Carmi bewoog in zijn leunstoel. De stralende glimlach raakte het diepst van zijn wezen en een vloed van herinneringen brak door. Hij keek in zijn agenda en zag daar staan: Edna Cohen. ‘Kom je uit Jeruzalem?’ vroeg hij. ‘Nee,’ antwoordde het meisje een beetje verbaasd, ‘dat wil zeggen, ik ben wel in Jeruzalem geboren, maar het grootste deel van mijn leven heb ik in Sjaron gewoond.’ ‘Zo, je bent in Jeruzalem geboren. Hoe heet je moeder?’ ‘Sjosjanna.’ ‘En je vader?’ ‘Hij heette Efraim.’ ‘Waarom zeg je heette?’ ‘Hij is gestorven. Gedood toen zijn geweer per ongeluk afging toen hij reservist was.’ ‘Wanneer?’ ‘Toen ik vier jaar was.’ | |
[pagina 127]
| |
Carmi bedekte zijn gezicht met zijn handen. Na een korte stilte vroeg hij: ‘En je moeder... is ze getrouwd?’ Het meisje bloosde en antwoordde niet. Carmi stond op en begon door zijn kamer op en neer te lopen. Na een tijdje hoestte hij en wendde zich weer tot zijn studente: ‘Kunt u mij in het kort iets vertellen over de overeenkomst en het verschil tussen Dostojevski's en Shakespeares benadering van het vraagstuk van schuld en boete?’ Het meisje dacht een paar minuten na. Toen begon ze gehaast te spreken. Carmi probeerde te volgen wat ze zei, maar het lukte hem niet. | |
5Die dag had ik een afspraak met meneer Carmi om met hem te praten over het onderzoek waar ik mee bezig was: de brieven van Kovner (één van de eerste critici in de Hebreeuwse taal) aan Dostojevski. Zoals bekend was Kovner tot vier jaar dwangarbeid veroordeeld wegens juwelendiefstal en er zijn geleerden die beweren dat zijn brieven aan Dostojevski, de grote Russische schrijver, het materiaal verschaften en hem zo inspireerden tot het schrijven van Schuld en boete. Ik kwam voor een consult bij meneer Carmi, die beschouwd werd als een autoriteit op het gebied van Dostojevski. Zijn vrouw opende de deur en vroeg mij te wachten. Na ongeveer een half uur kwam een meisje uit Carmi's kamer en ik ging naar binnen. Carmi zat in zijn leunstoel, in gedachten verzonken, met nerveus knipperende ogen. Iedere poging ons gesprek op het onderwerp te brengen waarvoor ik gekomen was, namelijk mijn onderzoek over Kovner, liep op niets uit. Hij scheen zich totaal niet bewust te zijn van mijn aanwezigheid en vertelde mij alles wat ik hierboven beschreven heb. Toen hij zijn verhaal beëindigd had, zei hij dat hij niet van plan was door te gaan met literair onderzoek en dat hij van nu af aan alleen zelf zou schrijven en niet meer in het werk van anderen zou wroeten. Misschien zou hij een eigen literaire school beginnen, gebaseerd op een principe dat in één woord opgesomd kan worden: extract. Het was des schrijvers plicht het leven samen te vatten, te concentreren en een vorm te vinden voor de meest bondige uitdrukking van de essentie, zoals een wiskundige formule; het werd aan | |
[pagina 128]
| |
de lezer overgelaten dit extract met zijn geestelijk vocht aan te lengen, volgens zijn eigen smaak, kennis, mogelijkheden, zoals het de consument is en niet de producent die de whiskey met soda aanlengt, de koffie met melk en de thee met water. Ik was mij ervan bewust dat ik niet op het juiste moment gekomen was. Ik mompelde iets, dat ik hem snel zou bellen, drukte hem de hand en vertrok. Diezelfde nacht stierf Joel Carmi onverwachts achter zijn bureau. Volgens zijn arts bleef zijn hart tegen de ochtend stilstaan, kennelijk terwijl hij nog aan het werk was. Op zijn tafel werden vier verhalen in zijn handschrift gevonden. Ik weet niet of deze losse aantekeningen in de terminologie van de literatuurwetenschap ‘verhalen’ genoemd mogen worden. Ik vind dat ze meer lijken op parabelen uit de oudheid, die geschreven zijn om hun moraal, duidelijk of verkapt. Maar uit respect voor de nagedachtenis van Carmi en vanwege het verband met wat hij mij de dag van zijn dood vertelde, zal ik ze ‘verhalen’ noemen. Hier zijn ze alle vier woordelijk afgedrukt. | |
De krijgsgevangeneDe oorlog was wreed. Ondanks de internationale overeenkomsten die door beide strijdende partijen getekend waren, had de militaire eenheid in het geheim bevel gekregen alle krijgsgevangenen die hun in handen vielen te doden. Een van de gevangenen haalde een foto van zijn vrouw uit zijn zak en kuste die. De sergeant, verantwoordelijk voor de terechtstelling, kreeg medelijden met de jonge, mooie vrouw op de foto en hij spaarde het leven van de man. Toen de oorlog voorbij was en de krijgsgevangene thuiskwam, ontdekte hij dat zijn vrouw hem tijdens zijn afwezigheid ontrouw was geweest. Hij vermoordde haar. Desondanks kuste hij van tijd tot tijd de foto die zijn leven gered had. | |
De vlekEen beroemd oogarts zag vlekken in de ogen van zijn patiënten. Volgens zijn aanwijzingen werden de patiënten geopereerd en tijdens de operaties bleek dat zij helemaal geen vlekken hadden. Pas toen werd de beroemde oogarts zelf onderzocht en bleek dat hij zelf oogvlekken had. | |
[pagina 129]
| |
De kat op het dakEen man klom op het dak van een gebouw om ervanaf te springen en zich van het leven te beroven. Op het dak zag hij een hond een kat najagen. De kat had geen uitweg en sprong van het dak af. De hond stond aan de rand te blaffen. De man dacht: de één springt van het dak om een eind aan zijn leven te maken, de ander springt om zijn leven te redden. | |
De brievenbusEr was eens een man die zijn hele leven op een brief wachtte die zijn leven zou veranderen. Hij kreeg veel brieven, maar geen enkele veranderde zijn leven. Op een keer zag hij dat zijn hond naar zijn lege etensbakje liep, dat aan het eind van de gang stond, het begon af te likken en met zijn tanden de bodem te schrapen. Toch was er zelfs geen etenslucht meer aan het bakje, want de man had het zojuist nog met een borstel en zeep schoongemaakt en met heet water afgespoeld. De man nam de sleutel van zijn brievenbus die naast de deur van zijn woning hing. Hij opende zijn brievenbus en begon hem af te likken en met zijn tanden de bodem te schrapen. |
|