De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Psjisjpasj en de worstelkampioen
| |
[pagina 109]
| |
De laatste tijd had Psjisjpasj' wrok hierover het punt bereikt dat hij op de plaats van de diefstal opzettelijk herrie maakte, om de slaap van de bewoners, met hun open mond en knusse beweginkjes, te verstoren. Het kon hem niets schelen wanneer dat ten koste ging van zijn succes als dief. Degeen die als eerste ontwaakte, kromp gewoonlijk ineen en vroeg: ‘Wie is daar?’ Waarop Psjisjpasj de benen nam, of anders gegrepen werd door de moedige bewoner die uit zijn bed sprong en zijn warme lichaam de duisternis injoeg. De tweede bewoner die wakker werd, vroeg ook: ‘Wie is daar?’ en deed, als de eerste bewoner ‘Een dief! Een dief!’ riep, het licht aan. Meestal kreeg Psjisjpasj in zo'n geval, als hij dus betrapt was, niet al te harde klappen, omdat mensen die net uit hun slaap ontwaakt zijn, niet in topconditie verkeren. Op sluwe en vleierige wijze smeekte hij ze hem te laten gaan, de politie niet te roepen. Meestal schiep zijn vleierij een goede sfeer en begon het juist ontwaakte gezelschap te lachen. Men lachte met een goed, licht hart. En waarom ook niet? De diefstal was toch verijdeld, er was geen schade geleden. Het was vooral de eerst ontwaakte die lachte, want naast zijn blijdschap over het verijdelen van de diefstal, was hij ook trots op zijn eigen scherpe zintuigen. Hij voelde zich meer dan lofwaardig, was barmhartiger dan de rest en stelde voor Psjisjpasj te laten gaan. En dat gebeurde ook. De bewoners gingen weer naar bed en hun slaap was nog zoeter dan daarvoor, want er was niets van hen gestolen, en tegelijkertijd was hun leven verrijkt met een opwindende belevenis in de criminele sfeer, waarbij zij zich aan de goede kant der wet hadden bevonden. Het doet de mens goed om aan de kant van de wet te staan, het is aangenaam om je in de schoot van het fatsoen te koesteren. Koppige, gemene oude vrouwen die Psjisjpasj te pakken kregen, wilden van het roepen van de politie echter beslist niet afzien, en in de loop der jaren had Psjisjpasj geleerd die niet wakker te maken, en zijn werk met succes te voltooien. Zij vormden dan ook zijn bron van inkomsten. Ha, domme vrouw, je bent gemeen omdat je arm bent, en je bent arm omdat je gemeen bent; wee jullie, domme vrouwen. Maar de winst die bij zulke vrouwen te halen viel, was mager en Psjisjpasj, die de andere bestolenen bleef wakker maken, raakte professioneel gezien steeds meer op zijn retour. Hij kon de kleinzielige jaloezie niet bedwingen die steeds bij hem opkwam als hij de bestolenen rustig in hun nachtkleren zag liggen. Op een nacht klom Psjisjpasj zoals gewoonlijk langs de regenpijp omhoog, en dacht eraan dat het water in de regenpijp omlaag | |
[pagina 110]
| |
stroomde, terwijl hij zelf langs de pijp omhoog ging - de analogie van een simpele ziel die hij vanwege zijn lage dunk van zichzelf niet van zich af kon zetten. Aan de bovenste verdieping van het huis stond een raampje open, en Psjisjpasj klauterde op de vensterbank en keek naar binnen. Na een paar seconden kon hij al een kleine, slordig gemeubileerde kamer onderscheiden, de kamer van een vrijgezel, waarin de komende en gaande vrouw, ieder naar haar eigen smaak, kleine snuisterijen had achtergelaten, die met elkaar geen eenheid vormden. Op de vloer lagen kranten verspreid, en aan de muur hingen plaatjes die uit tijdschriften waren geknipt. Op het bed lag een forse, zwaargebouwde jongeman, met alleen een wit onderbroekje aan en zonder deken. Hij lag verzonken in een goede, diepe slaap, het soort slaap waarbij de slapende er uitziet als een groot wijsgeer die belangrijke ideeën te verkondigen heeft. Het is bekend dat mensen die aan het slapen of eten zijn een diep nadenkende gelaatsuitdrukking hebben, omdat ze in die bezigheden inderdaad diep verzonken zijn. Mannen die op de wc zitten, krijgen de dromerige uitdrukking van een dichter: hun ogen dwalen door de ruimte en hun mond valt open. Vrouwen met kunstzinnige neigingen kunnen, als ze een man in deze toestand zien, verliefd op hem raken. Psjisjpasj sprong geruisloos naar binnen. Hij keek de kamer rond, op zoek naar de plek waar deze man zijn geld zou kunnen hebben verstopt. Hij keek naar de broek die op de grond lag en wilde die oprapen voordat zijn gebruikelijke wrok jegens slapenden in hem zou opkomen en hem in zijn werk zou frustreren, maar hij was te laat: toen hij zich over de broek boog, wist hij dat de wrok hem al te pakken had en dat hij er niet meer aan kon ontkomen. Met gebogen hoofd stond hij boven de broek, ten prooi aan de wrok en de woede die, orgaan voor orgaan, bezit van hem namen: hier sta ik nou, op een snikhete zomernacht, in klamme kleren, een dievenmuts over mijn hoofd en een dievenmasker voor mijn ogen, ik klim langs pijpen, ik tuur in het donker, op zoek naar andermans, altijd weer andermans geld en spullen, als een bediende die toegeeft aan de sterke drang om in andermans kleren te snuffelen, hier sta ik dan tegenover deze forse jongeman wiens borst bij het ademhalen op en neer gaat alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld is, en niet een handeling die de benauwdheid moet tegengaan, een jongeman die mij met een kalm gezicht laat rondhuppelen en zijn broek luchten, terwijl hijzelf van succes, van respect, van mooie vrouwen droomt! Psjisjpasj hield het niet langer, hij liep op het bed af, en terwijl hij | |
[pagina 111]
| |
steeds dichterbij kwam, werd de gestalte van de man die op bed lag steeds groter, en voor het eerst realiseerde Psjisjpasj zich dat het een uitzonderlijk stevige en grote vent was, met bergen van harde spieren op zijn kuiten en dijen. Psjisjpasj werd steeds woedender over de extra kracht die deze man nog verzamelde in zijn slaap. Toen kwam het moment dat Psjisjpasj zo goed kende - het verlangen om de man wakker te maken, maakte zich van hem meester en werd dwangmatig. Maar het voordeel van de wakkere dief boven de slapende bestolene behoort tot de grondbeginselen van het dievenberoep, en Psjisjpasj zou zijn beroep openlijk hebben verloochend als hij dit voordeel had prijsgegeven. Daarom deed hij alsof hij beroepshalve tot de conclusie was gekomen dat een man als deze ongetwijfeld op zijn geld sliep en dat het daarom nodig was een vinger onder zijn lichaam te steken. Op deze manier kon hij de man zogenaamd onopzettelijk wakker maken. Hij stak een vinger uit en begon onder de rug van de liggende man te peuteren, iets boven de lendenen. De man draaide zijn hoofd om en slaakte een tevreden zucht, maar Psjisjpasj bleef friemelen met zijn vinger. ‘Mmm?’ sprak de man kort tijdens de vluchtige overgang van slaap naar ontwaking, en sloeg zijn ogen op. Hij zag een zwarte schaduw en hief allereerst zijn hand, om te grijpen. Zijn hand rees en kwam tot aan het gezicht van Psjisjpasj, daalde, bij gebrek aan houvast, weer af naar zijn hals, hield daar stil en greep de hemdskraag. Met zijn andere hand drukte de man op de knop van zijn leeslamp en de kamer werd verlicht. Psjisjpasj, nog steeds over de man gebogen, met een vinger onder zijn rug gestoken, was tevreden over de schade die hij de slaap had berokkend, maar begon aan de andere kant ook bang te worden. Hij zei zachtjes: ‘Heb ik u gestoord?’ En na een korte pauze: ‘Dat zal zeker wel.’ En weer viel er een korte stilte, waarna hij zei: ‘Nou goed, ik ben betrapt.’ En na een nieuwe pauze: ‘Sorry.’ Hij trok zijn vinger voorzichtig los en zei: ‘Dank u.’ De beleefdheidswoorden werden gezegd om aan de klappen te ontkomen. De man liet Psjisjpasj' kraag niet los, maar hij trok hem ook niet naar zich toe en hij maakte geen aanstalten om hem te slaan. Kennelijk lag hij nog in de greep van de slaap, en wachtte hij tot hij zijn zintuigen weer bij elkaar zou hebben, die hem de juiste reactie zouden ingeven. Psjisjpasj zelf wachtte al ongeduldig op de klap, | |
[pagina 112]
| |
niet alleen omdat hij wist dat die onontkoombaar was en dat het beter was zo snel mogelijk van de spanning af te zijn, maar ook omdat hij er nu spijt van had dat hij de man had wakker gemaakt, omdat hij zichzelf haatte en snakte naar straf. Het wachten op een klap is een vreselijke kwelling, omdat je niet weet hoe hard die klap zal zijn en in hoeverre die je, behalve de belediging, ook lichamelijk schade zal aandoen. Met gespannen nieuwsgierigheid wacht je en hoop je dat je lichaam heel en gezond zal blijven, en dat je geen enkele pijn zult voelen. O, wat willen wij het graag alleen maar fijn hebben. Om het wachten kort te houden, zei Psjisjpasj: ‘Dief.’ En om misverstanden te voorkomen: ‘Ik bedoel mezelf.’ Stiekem uit zijn ooghoek kijkend, zag hij dat de kranteknipsels die aan de muur hingen foto's waren van de man die onder hem op het bed lag. Op die foto's zag je hem, op een kort broekje na naakt, in de lucht springen in een boksring, met zijn in donkere leren handschoenen gestoken handen omhoog. Op alle foto's zag je zijn rivaal op de grond liggen, of uitgeput in de touwen hangen, of zijn geslagen, voorovergebogen hoofd in zijn handen houden. Nou, dacht Psjisjpasj, deze keer ben ik in handen van een professionele worstelaar gevallen. Deze keer word ik goed in elkaar geramd. Ik zal nu door elkaar gerammeld worden als nooit tevoren, de organen opzij van mijn wervelkolom zullen alle kanten heen vliegen, mijn hart, maag, lever en nieren zullen omlaag zakken en zich, losgescheurd van hun slagaders, op de bodem van mijn buik opstapelen. Wat heeft de mens toch veel kwetsbare organen. Ja, deze keer zal de rechtvaardige hand hard toeslaan. En ik zal lijden, ik zal lijden, ik zal liggen te kronkelen onder de sterke hand. Wat is het toch heerlijk om te kronkelen en je te wentelen van de pijn onder een echte, harde hand. Psjisjpasj zag zichzelf al om de hand heen draaien als een gelovige om het altaar, schreeuwend en gillend van de helse pijn en van het verlangen om de hand op te hemelen en te bedanken. Hier is de hand waarvan ik de klap mijn hele leven al zoek. De worstelaar gaf een lichte ruk aan Psjisjpasj' kraag en trok hem moeiteloos naar zich toe. Door het gemak waarmee hij dat deed, werd de worstelaar zich bewust van zijn kracht en van de volstrekte moeiteloosheid waarmee hij het leven in het algemeen het hoofd bood. Hij richtte zijn bovenlichaam op, zette het kussen tegen de muur en leunde er halfzittend tegenaan. Vaak genoeg had het leven de worstelaar geconfronteerd met situaties waarin hij zich zeker voelde, sterk en krachtig en in staat om alles en iedereen onmiddellijk | |
[pagina 113]
| |
kort en klein te slaan. Maar deze keer was zijn zelfverzekerdheid groter, want zorgelozer dan ooit tevoren. Nog nooit had de worstelaar zo makkelijk iemand de hersens in kunnen slaan. Hij was nu klaarwakker, keek uit zijn ooghoek naar zijn eigen bruine schouder, liet zijn blik verder glijden, langs zijn bovenarm, onderarm en hand, tot zijn ogen op het gezicht van Psjisjpasj kwamen te rusten. Het verschil tussen zijn schouder en het gezicht van Psjisjpasj was enorm en viel zeer in het nadeel uit van de bezitter van het gezicht. Niet alleen door de tegenstelling tussen de bruine, gezonde, zonrijke kleur en de met rode vlekken doorschoten bleekheid van het gezicht, maar vooral die tussen de verbluffende, schitterende eenvoud van de gladde schouder, en de wirwar van lichaamsdelen - neus, lippen, ogen, voorhoofd, kin, e.d. - op zo'n klein oppervlak, de ophoping van vorm en substantie die de natuur op dit minderwaardige, stinkende hoofd had gekwakt. De worstelaar voelde zich bij het zien van de dief zo lekker, dat hij wat slap werd, en de hand die Psjisjpasj bij de kraag hield viel op het bed. Zoals vaak gebeurt met mensen die door blijheid overweldigd zijn en door die grote blijheid gewoonweg verlamd raken, zo gaf het besef van zijn eigen kracht de worstelaar een plotseling gevoel van onmacht. Met een zwakke stem zei hij: ‘Haal een glas melk uit de koelkast voor me.’ Psjisjpasj aarzelde niet. Zijn lichaam was heel blij dat het nog geen klap had gekregen en hij liep ietwat uitgelaten naar de kleine keuken. Hij kwam meteen terug met een glas melk. De worstelaar bracht het glas met trillende hand naar zijn lippen, keek er even naar en verwijderde het weer van zijn mond. ‘Ik kan niet drinken,’ zei hij. ‘Je maakt me zwak.’ Uit het trillende glas spatte wat melk op het bed. Psjisjpasj haalde een zakdoek uit zijn zak en wreef de vlek snel schoon. Hij wreef heel energiek, want hij wist dat hij iets nuttigs aan het doen was. ‘Hou onmiddellijk op. Je maakt me zwak,’ zei de worstelaar. ‘Midden in de nacht een glas koude melk in bed opgediend krijgen, alles schoongemaakt en gepoetst - het is allemaal zo prettig dat ik er niet meer tegen kan.’ Het gevoel van aangenaam welbehagen groeide in zijn hersenen, verspreidde zich door zijn hele lichaam en verlamde hem. Angstig keek hij naar het glas in zijn hand, gaf het aan Psjisjpasj die het op het nachtkastje zette, en liet zijn hand naast zich neerploffen, als na een grote inspanning. ‘Schoft, je hebt een vlieg van me gemaakt,’ sprak hij moeizaam | |
[pagina 114]
| |
- ook zijn tong was al slap - terwijl Psjisjpasj zich bezorgd over hem heenboog, ‘en overmorgen is het kampioenschap.’ Psjisjpasj, wiens blijdschap om het uitblijven van de verschrikkelijke klap ondertussen plaats had gemaakt voor de angst dat hij helemaal geen klap zou krijgen, hád het nu niet meer. Hoe kon het dat hij, hijzelf, anderen zwak maakte? Als hij anderen zwak kon maken, dan was hij niet langer waardeloos, dan had hij een zekere kracht en dus ook een zekere mate van verantwoordelijkheid. En dat ging hem te ver, dat zou leiden tot te veel complicaties. Psjisjpasj was bereid veel lasten te dragen, maar niet zijn eigen last. Hij moest dus iets doen om deze fantastische worstelaar, deze schepping van de wijze natuur, zijn kracht terug te geven. Deze man moest overmorgen om het kampioenschap worstelen en hij liep het gevaar door hem, door Psjisjpasj zelf, te verliezen. Psjisjpasj werd overspoeld door een golf van zelfdestructie, en hij zou iets onherroepelijks hebben gedaan, ware het niet dat hij wist dat niemand hem tegen zou houden, dat niemand hem zou redden. Want in zijn binnenste wilde hij toch leven. Maar zo geen zelfvernietiging, dan moest er toch iets gedaan worden om de schade te herstellen, om de worstelaar zijn kracht te hergeven. Psjisjpasj stak een vinger op, bracht die dicht bij de ogen van de worstelaar en begon langs zijn wimpers heen en weer te strijken, terwijl hij met zijn mond zoemde: ‘Zzzz... Zzzz...’ Hij stopte even, boog zich over de worstelaar, bekeek hem van dichtbij en ging door. ‘Zzzz... Zzzz...’ Na een minuut of twee, drie van deze hinderlijke plagerij begon de worstelaar het vervelend te vinden. Langzaam nam zijn woede toe. Steeds weer hield Psjisjpasj even op en keek naar het gezicht van de worstelaar, om te zien hoe zijn woede groeide, en daarmee ook zijn kracht. Eerst knipperde de worstelaar met zijn ogen, om Psjisjpasj' vinger te verjagen, maar Psjisjpasj ging uiteraard door, met de geestdrift van een gelovige die weet dat hij het belang van de ander dient. De woede van de worstelaar nam steeds toe, een fantastische kracht stortte zich uit in zijn armen, en zie... O lente, hij strekte een vlugge, sterke arm uit, greep de vinger die voor zijn ogen heen en weer danste en verboog die. Er klonk een onaangenaam gekraak en Psjisjpasj slaakte een luide gil. De hand van de worstelaar plofte naast hem neer en zijn hoofd viel op het kussen. ‘Het is zo makkelijk om vingers te breken,’ fluisterde hij met zijn laatste kracht, ‘zo makkelijk dat ik te zwak ben om me nog te kun- | |
[pagina 115]
| |
nen bewegen. Ik ben verloren.’ Psjisjpasj, die heel duur betaald had voor zijn enthousiaste toewijding aan het leven van de worstelaar, lag nu op de grond de gebroken vinger met zijn hele lichaam te koesteren en te kreunen van de pijn. Dit is mijn beloning, dacht hij, hij zal me alle botten breken tot ik hem weer op krachten breng. Ik smeer 'm. Voor mijn part verliest hij de wedstrijd. Laat hij maar de vloer van de ring gaan dwijlen. Bij de allerlichtste pijn vergat Psjisjpasj heel gauw zijn zelfhaat. Zoals iedereen, wilde hij koste wat het kost gezond en heel blijven. De zelfkwelling stelde hij dan ook uit tot na zijn herstel. Psjisjpasj sprong op de vensterbank en greep de regenpijp met zijn beide benen en ene hand. Eerst wilde hij nog zonder een woord te zeggen en zonder om te kijken naar beneden glijden, want zijn aandacht was nu geheel op zijn pijn gericht. Maar aan de andere kant wilde hij ook enige bevrediging putten uit het zien van de man die zwak en verloren op zijn bed lag. Toen hij zijn hoofd omdraaide en vanuit het vierkante, donkere raam naar de worstelaar keek, zag hij dat diens gezicht zich langzaam naar hem toekeerde en dat zijn lippen mompelden: ‘Zo makkelijk... Zo makkelijk... Ik sta nooit meer op.’ Nog even probeerde Psjisjpasj plezier te putten uit wat hij zag, maar vergeefs. Met zijn ene kromme vinger in de lucht gestoken gleed hij de pijp af. |
|