Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32
(1913)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Kleine mededeelingen.1. Hem vergeten.Het zal niet overbodig zijn de aandacht te vestigen op eene beteekenis van dit ww. in onze vroegere taal, die zeer ver van de tegenwoordige afstaat, nl. zich vermaken, zich verlustigen, zich amuseeren, afleiding zoeken. In dezen zin wordt het woord gebruikt in Boëth. 133 d: ‘Weilde deelt hem in lichameliker ende gheesteliker ghenouchten; de lichamelike staet (bestaat) in etene ende drinckene enz.; de gheestelike in allerande spele ende solase datmen antiert of hoort of ziet, als in sanghe, spele ende melodiën, ende voort in allerande ghenouchte, daer hem tvolc mede vergheedt uut ledicheden (voor tijdverdrijf).’ Op dezelfde wijze heeft zich deze opvatting ontwikkeld bij hd. ergötzen, ergetzen, ‘vergessen machen, bes. kummer’ (Kluge). j. verdam. | |
2. Minen.In het Mnl. Wdb. (4, 1618) wordt eene plaats vermeld waarin dit woord de beteekenis moet hebben van meenen, nl. Vierde Mart. 267: ‘die valsche treken, dat heren metten monde spreken dies si niet en minen’ (in het rijm). Daaruit volgt nog niet, dat minen ook etymologisch verwant moet zijn met menen. Ik geloof dat het t.a.p. uitgesproken vermoeden juist is, nl. dat het een geheel ander woord is; het is vermoedelijk hetzelfde als mhd. mînen, ‘sich als eigentum zueignen, innehaben’ (Lexer); ook ouder-nndl. mijnen, ‘tot zijn eigendom maken, in bezit nemen’ (zie eene plaats uit Hooft in het Ndl. Wdb.). Dit is eene afleiding van mîn, bezitt. vnw., evenals het latere ndl. mijnen, ‘eigenaar van iets worden bij eene openbare verkooping’. De beteekenis van het mhd. woord, nl. ‘innehaben’, staat zeer dicht bij ndl. ‘in zich hebben, in het gemoed hebben’, | |
[pagina 72]
| |
waardoor het mnl. woord boven kan worden weergegeven, en de sprong van de eene beteekenis op de andere schijnt niet te groot, om hem mogelijk of zelfs waarschijnlijk te achten. j. verdam. | |
3. Infinitief in plaats van participium.Bekend is de ndl. en hd. eigenaardigheid, dat in de vervoeging der samengestelde tijden, vooral van die ww., die een onb. wijs bij zich hebben zonder te, de infinitief gebruikt wordt in plaats van het participium. Zie voor de verklaring van dit verschijnsel o.a. Van Helten in Tijdschr. 11, 169 vlgg.; en J.H. Kern, De met het Part. praet. omschreven wwsvormen in 't Ndl. § 62 vlgg. Zoo ook meermalen in het Mhd. en Mnl. (zie Ferguut2 bl. 281)Ga naar voetnoot1). Een overgang van de eene constructie tot de andere, een tusschenvorm, vindt men in Lanc. II, 7143: ‘ic hebbe genoech gehoren spreken van u hier te voren’. j. verdam. | |
4. Verschillende wijzen in twee parallelle zinnen.In het Gotisch vindt men, gelijk men weet, enkele malen twee met jah of aiþþau verbonden zinnen, waarvan de eerste het ww. heeft in den indicatief en de tweede in den conjonctief: ik noem als voorbeeld Matth. 5, 19: ‘iþ saei nu gatairiþ aina anabusne þizo minnistono jah laisjai swa mans, minnista haitada in þiudangardjai himine; iþ saei taujiþ jah laisjai swa, sah mikils haitada in piudjangardjai himine’. Zoo ook Matth. 10, 38; Luc. 14, 27; I Cor. 11, 27. ‘Der conjunctiv bedeutet die entferntere, von der erfüllung der ersten bedingung abhängige handlung’ (Bernhardt). | |
[pagina 73]
| |
Zeer gewoon is dit verschijnsel ook in het Grieksch; vgl. b.v. Xenoph. Anab. II, 1, 3: Οὗτοι ἔλεγον ὅτι Κῦρος μὲν τέϑνηϰεν ᾽Ατιαῖος δὲ πεϕευγώς ἐν τῷ σταϑμῷ εἴη’. Vgl. Raphael Kühner, Gr. Gramm. 2, 365, 3: ‘(es) folgt auf eine historische zeitform im hauptsatze erst der Indicativ dann der Optativ,... indem die Rede von der direkten (rein objectiven) ausdrucksweise zu der das oblique verhältnis hervorhebenden übergeht’ (aldaar verscheidene voorbeelden). Dat deze eigenaardigheid ook in het Mnl. niet onbekend is geweest, blijkt uit een zin in R.v. Aardenb. 232, 1: ‘nadien dat nyemen over hem en taelt noch en antworde, so toghic ende segghe, dat ickene gheachterhaelt hebbe van al sulken heessche als enz’. Ik houd mij overtuigd, dat meer voorbeelden zullen worden gevonden, als men op dit punt zijne aandacht vestigt. Ik beveel het aan de opmerkzaamheid aan van mijne vakgenooten, die zich met de lezing van mnl. teksten bezig houden. j. verdam. | |
5. Betje Wolff's ‘Geestelijke Don Quichot’.Op bladzijde 1 van den vorigen jaargang schrijft Mejuffrouw H.C.M. Ghysen in een voetnoot: ‘Blijkens de voorrede van Betje Wolff voor haar vertaling van The Spiritual Quixote was deze vergissing (dat het orgineel een werk van Smollett zou zijn) toen nog (in 1797) algemeen’. Dit kan inderdaad uit Betjes woorden gelezen worden. De ‘Voorrede van de Vertaalster’ begint nl. zoo: ‘De Engelsche Nieuwspapieren hebben ons bericht, dat het werk, waar van ik u thans de Vertaaling aanbiede, zeer veele Lezers en - dit zegt iets meerder - en onder hen, die bevoegd zijn, om over dit soort van werken te oordeelen - zeer veele goedkeurders gevonden heeft, ook vóór men wist, aan welk luimig vernuft men dit Boek te danken had’. Het is maar de vraag wie Betje onder die ‘men’ verstaat. Een viertal jaren geleden heb ik zoeken uit te vinden op wat voor gronden de vertaalster haar Geestelijke Don Quichot | |
[pagina 74]
| |
toeschreef aan Smollett. Ik plaatste daartoe een vraag in het Engelsche tijdschriftje Notes and Queries. Maar niemand bleek in staat mij te vertellen of ooit in Engeland Smollett's naam in verband met den roman genoemd is. Noch het artikel over dezen, noch dat over Richard Graves, in de Dictionary of National Biography, zeggen een woord over Smollett als den vermeenden auteur van The Spiritual Quixote. Evenmin wordt er over die onjuiste toeschrijving gerept in The life of the author, door een anonym schrijver vóór de in 1816 te Londen verschenen editie van The Spiritual Quixote geplaatst. Het is ook niet waarschijnlijk dat zij in Engeland ooit geopperd, laat staan gangbaar geweest is. In 1776 toch verscheen, drie jaar na het bewuste boek, bij Dodsley in Pall-Mall, London: Euphrosyne; or Amusements on the Road of Life, by the Author of the Spiritual Quixote, een verzameling dichtstukjes die niemand voor het werk van den auteur van Roderick Random houden zou. En dat reeds lang vóór Betje Wolff haar vertaling uitgaf ook op het vaste land de roman niet op naam van Smollett stond maar wel degelijk als het werk van Richard Graves bekend was, kan blijken uit het artikel ‘Graves’ in Das Gelehrte England oder Lexikon der jeztlebenden Schriftsteller in Grosbritannien, Irland und Nord-Amerika nebst einem verzeichniss ihrer schriften, vom Jahr 1770 bis 1790, van Jeremias David Reuss, in 1791 verschenen, waar The Spiritual Quixote onder de publicaties van Richard Graves staat opgenoemd. Vanwaar dan Betjes bewering dat Smollett de auteur was? Het lijkt mij waarschijnlijk dat haar geheugen haar parten gespeeld heeft. Zij zal den naam van den werkelijken auteur, die zich Graves of GreavesGa naar voetnoot1) schreef, inderdaad in verband met den Spiritual Quixote ergens vermeld hebben gevonden. Dien naam nu mag ze verward hebben met een gelijkluidenden in den titel van een boek van Smollett: The adventures of Sir | |
[pagina 75]
| |
Launcelot Greaves, ook een navolging van Cervantes' meesterwerk. De naam Gr(e)aves speelde haar door het hoofd als eenerzijds iets te maken hebbende met The Spiritual Quixote en andrerzijds ergens voorkomend in verband met Smollett. Zoo kan ze zich hebben ingebeeld dat ze dezen als den schrijver van den roman, dien ze vertaalde, had vermeld gevonden. En aldus verdrong de schrijver van den fictieven Sir Launcelot Greaves den heuschen Richard Gr(e)aves, auteur van The Spiritual Quixote, van het titelblad der Nederlandsche vertaling van dien roman.
a.j. barnouw. | |
6. Bogaers' ‘Truitje’.Als De Génestet in zijn Sint-Nikolaasavond aan de beschrijving der bekoorlijke dochter van zijn leelijken en onbeminnelijken ridder is toegekomen, bekent hij zich dikwijls te hebben afgevraagd ‘als Bogaers in zijn onvergeetlijk “Truitje”: Hoe drommel! kwam zoo'n aap aan zulk een geestig spruitje?’ De lezer van Bogaers' onvergeetlijk Truitje zou met even gewettigde verbazing dezelfde vraag kunnen stellen: ‘Hoe drommel kwam de man aan zulk een geestig spruitje?’ Maar dit is een lichter op te lossen raadsel dan ‘dat vraagstuk der natuur’ dat den dichter van den Sint-Nikolaasavond ‘soms dagen lang en menig langen nacht’ bezighield: 't Is maar een aangenomen kind, dat Bogaers in Hollandsche dracht gestoken heeft. De uitgever van de Génestets vertelling in de serie ‘Zwolsche Herdrukken’ zwijgt in zijn aanteekening op couplet 41 van Truitje's vreemde herkomst. Ook de Hoog, die in zijn Studien II 231 enkele van Bogaers' ‘in Groot-Brittanje geplukte dichtbloemen’ opsomt, noemt daaronder zijn Truitje niet. Het zij me daarom vergund hier haar doopceel te lichten. Bogaers vertaalde zijn liedje uit het Engelsch van Henry Carey († 1743). Diens Sally in our Alley verscheen voor het | |
[pagina 76]
| |
eerst in de uitgave zijner Poems van 1729Ga naar voetnoot1). De dichter gaf er de volgende aanteekening bij: ‘A shoemaker's apprentice making holiday with his sweetheart, treated her with a sight of Bedlam, the puppet-shows, the flying chairs, and all the elegancies of Moorfields: from whence proceeding to the Farthing Piehouse, he gave her a collation of buns, cheese-cakes, gammon of bacon, stuffed beef and bottled ale; through all which scenes the author dodged them (charmed with the simplicity of their courtship), from whence he drew this little sketch of nature’. Het liedje was spoedig populair. Allan Ramsay nam het op in zijn Tea-table Miscellany, en in Palgrave's Golden Treasury is Carey's poezie door zijn Sally vertegenwoordigd. En het eerste, vierde en laatste couplet vormen tezamen een nog tegenwoordig veelgezongen lied, dat in menig Engelsch liederboek te vinden is. Het is daarom onnoodig Carey's gedicht hier in zijn geheel af te drukken. Eén strophe moge volstaan om te doen zien hoe Bogaers Sally tot zijn Truitje verkleed heeft:
Strophe 4.
Of all the days that's in the week,
I dearly love but one day,
And that's the day that comes betwixt
A Saturday and Monday.
For then I'm dressed all in my best,
To walk abroad with Sally;
She is the darling of my heart,
And she lives in our alley.
Strophe 5.
'k Waardeer maar éénen dag der week
De rest is mij om 't even:Ga naar voetnoot2)
Die blijde dag, waarvan ik spreek,
Is de eerste dag der zeven:Ga naar voetnoot3)
Dan, met mijn zondagskleeren aan,
Op zak een zondagsduitje,
Mag ik aan d'arm met Truitje gaan,
En dan trakteer ik Truitje.
Maar hiermee is het verhaal van Sally's lotgevallen nog niet uit. Lang vóór Bogaers haar naar Holland bracht was ze onder den naam van Lore in Duitschland populair geworden. | |
[pagina 77]
| |
In de Musenalmanach für das Jahr 1798, her. von J.H. Voss, droeg de dichter Heinrich Christian Boie een gedicht Der Schuhknecht bij, dat eveneens een navolging is van Carey's liedje. Dit liedje van den ‘Schuhknecht’ is een veelgezongen studentenlied geworden (vgl. Hoffmann von Fallersleben, Unsre volkstümlichen lieder, 4. Aufl. hg. v. Prahl, 1900, nr 1150). De Engelschen zingen van hun ‘Sally in our Alley’, de Duitschers van hun Lore ‘im Winkel am Thore’. Wie leert ons Hollanders van Truitje zingen? a.j. barnouw. | |
7. Montaigne's Braziliaansch Slangeliedje.In het dertigste hoofdstuk van het eerste boek der Essais van Montaigne, dat over de kannibalen handelt, vertaalt de schrijver in proza een liedje van een Braziliaanschen wilde, waarvan hij getuigt: ‘I'ay assez de commerce avec la poësie pour iuger cecy, que non seulement il n'y a rien de barbarie en cette imagination, mais qu'elle est tout à faict anacreontique’. De achttiende-eeuwsche vereerders en verzamelaars van volksliederen hebben in die bladzijde der Essais een kostbaar document gezien, het manifest dat hun werkzaamheid aankondigtGa naar voetnoot1). Herder's ‘Zeugnisse über Volkslieder’, waarmee hij het eerste deel zijner Volkslieder inleidde, begint met een citaat van Montaigne. Goethe dichtte zijn Liebeslied eines amerikanischen Wilden (1782) naar Titius' in 1753 verschenen Montaigne-vertaling (Zs. f.d. Phil. III, 478, Weim. Ausg. I, 4, 320). Vóór hem had, waarschijnlijk naar hetzelfde voorbeeld, E. von Kleist zijn Lied der Cannibalen (Sauers Ausg. I 94) geschreven, nadat Gleim hem op ‘die Anakreontische ode eines Amerikaners’ had opmerkzaam gemaakt. Maar het is de verdienste van Hoffmann von Hoffmannswaldau de eerste Duitscher te zijn geweest, die de beteekenis van Montaigne's vondst erkend heeft. | |
[pagina 78]
| |
In zijn ‘Vorrede’ tot de uitgave zijner gedichten van 1689 citeert hij, ten bewijze dat ook de onbeschaafde nieuw-ontdekte Indiaansche landen dichters bezitten, een ‘satz eines verliebten Indianers, so eine bundte tschischende Schlange vor ihm herstreichende gesehen, so in unserer Mutter-Sprache folgender massen lautet: ‘O aller Schlangen Pracht/ komm doch was zu verweilen/
Halt an dein tschischend eilen/
Verbleib doch was allhier/
So thustu einen Dienst der Liebsten und auch mir.
Komm/ Schwästrichen/ komm bald/ der Kühle zu geniessen
Sie ist allzeit beflissen/
Durch Künstler abgericht/
Zumahlen/ was ihr nur kommt vor das Angesicht.
So kan nach freyer Arth/
Nach deines Balges Prangen/
Ich dieses bald erlangen/
Dasz sie mit ihrer Hand
Mir zubereiten wird ein schönes Gürtel Baud.
So müssen/ glatte Schlang/ auch alle deines gleichen
Auff ewig vor dir weichen.
Es wird die scharffe zeit
Dir nicht beschwärlich seyn durch ihre Hefftigkeit.’
De soberheid van Montaigne's proza, die Goethe in zijn achtregelig liedje behouden heeft, is in deze verzen zoek. Maar den Duitschen dichter mag dit niet worden aangerekend. Hij vertaalde - en dit is tot nu toe, naar ik meen, niet opgemerkt - naar het Nederlandsch en niet uit Montaigne. Onze Jan de Brune de Jonge geeft in het eerste hoofdstuk van het tweede boek van zijn Wetsteen der Vernuften de meening ten beste dat de Indianen ‘van brein en vernuft zoozeer niet misdeelt (waren), dat zij niet veel onzer geslachtenaars ver boven 't hoofd zouden hebben gezien. Een Ridder van groot oordeel verhaalt er krachtige blijken van gezien te hebben. Ik moet u een klein staaltjen van een groot laken geven. Daar is een minnedeuntje van een verliefde Indiaan, die op een Bergh wezende, een slang voorbij zagh schieten; oordeel uit mijn' overzettingh, wat zij voor bevallikheid in haar eige taal moet hebben; zoo zinght hij: | |
[pagina 79]
| |
O aller slangen bluf, wil zoo niet heene vlieten;
Ey! strem uw schijff'lend schieten;
Ghy zult, door dat gerief,
Aan my doen grooten dienst; en in my aen mijn lief.
Mijn zuster komt flus hier een luchjen by mij scheppen;
Zy zal heur handen reppen
Ter maalkunst afgericht;
Waar door zy strax verbeelt, wat haar komt in 't gezicht;
Zy zal na 't fraay model van uwe huits kouleuren,
Zoo schoon als oog mag keuren,
Een gordel trekken my,
Die als een puikgeschenk mijn lief behaaglik zy.
Zoo moeten, gladde slang, all' uwe soortgelijken
Gheduurigh voor u wijken;
Zoo moet de grage tijd
U noit beleedigen, hoe lijdigh het hem spijt’.
In diezelfde ‘Vorrede’, die zijn vertaling van De Brune's Slangenlied bevat, komt Hoffmann von Hoffmannswaldau te spreken over onze Nederlandsche dichters, maar noemt daaronder begrijpelijkerwijze den prozaist de Brune niet. Hij schrijft daar als volgt: ‘So wol in Nieder- als in Deutschland ist jederzeit des Singens und Tichtens sehr viel gewesen; aber mit schlechter Glückseligkeit/bisz Daniel Heinsius der gelehrte und anmuthige Kopff sich herführ gethan/ und die zierliche reine Art der Getichte in das Liecht gestellet/ dem nebenst vielen andern Cats in seinen erbaulichen Wercken/ besonders in seinem Getichte vom Ehestand und dem Trau-Ring/ so zwar keine zu künstliche aber doch eine reine Redens-Arth führet/ und von gar erbaulichen Sachen handelt/ wie auch Hügens und Vondelen, so gar einer hohen Arth zu schreiben sich angemasset/ nebenst Hofft und Westerbaen, VeensGa naar voetnoot1), Vos und Deker rühmlich nachgefolget’. Wie kan er bedoeld zijn met Veens? a.j. barnouw. | |
[pagina 80]
| |
8. Het to bliktri-raadsel opgelost?Evenmin als de Heer F.P.H. Prick van Wely (Dl. XXXI, 313) waag ik het bovenstaand opschrift met een uitroepteeken te eindigen. Als de pericope uit Sara Burgerhart, door den Heer Prick aangehaald aldus eindigde: ‘Doch dit is to blitri voor u’ zou ik dien zin verklaren: doch dit is abracadabra voor u. To blitri immers, in het Grieksch τὸ of ἡ βλίτρι, is een woord, dat niets beteekent. In plaats van βλίτρι vindt men ook βλίτυρι zonder verschil van beteekenisGa naar voetnoot1). In de Philosophia peripatetico-scholastica I van De Maria s.J. (Romae 1892) pag. 23, noot, zegt de schrijver: Vox blitri jampridem adhibita fuit a veteribus, ad denotandum terminum inanem, et ab ipsis subinde promanavit ad scholasticos recentesque logicos. Ter illustratie geef ik daarbij, wat ik vind in het Kunstwoordenboek van P. Weiland i.v. blityri. ‘Blityri, de onverstaanbare, niets beduidende taal van zekere geneesheeren en halfgeleerden, onzin’ (Suppl. 1832, blz. 40, kol.1). Ik zeide in het begin van dit artikeltje: als de pericope uit S.B. eindigde met: dit is to blitri (of blityri) voor u, zou het raadsel m.i. opgelost zijn; nu echter lezen we, ook in de eerste edities van S.B. bliktri en eerlijk moet ik bekennen, dat zekere gegevens mij tot dusver ontbreken om die letter k te verklaren. Mogelijke hypothesen bieden zich wel aan, zekerheid echter heb ik niet.
Nijmegen. a. bergé. |
|