Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 20
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
't Nieuwsgierig Aagje van Enkhuizen.Het woordenboek der Nederlandsche Taal I. 13 teekent i.v. Aagt aan: Zegsw. ‘Nieuwsgierig Aagje’, zonder of met het bijvoegsel ‘van Enkhuizen’, algemeen bekende schertsende benaming voor eene nieuwsgierige vrouw. Zij is ontleend aan het kluchtspel van A. Bormeester, ‘'t Nieuwsgierig Aegje’ getiteld (Amst. 1664), later omgewerkt door A. van Bogaart (Amst. 1679), waarin - misschien naar het voorbeeld der Trijntje Cornelis van Huygens - het wedervaren wordt geschetst van eene schippersvrouw uit Enkhuizen, die uit nieuwsgierigheid naar Antwerpen ging en daar in deerlijke ongelegenheid geraakte.’ Stoett neemt dit klakkeloos over Nederl. Spreekw. etc. p. 1. - Wie echter Bormeesters klucht gelezen heeft weet dat daarin van Aegjes Enkhuizer burgerschap met geen woord gerept wordt, en derhalve de zegswijze met het bijvoegsel: ‘van Enkhuizen’ zeker niet aan dat stuk ontleend is. In van Bogaarts omwerking wordt slechts éénmaal terloops Enkhuizen als Aegjes woonplaats genoemd, nl. in het laatste tooneeltje, waar Freek aan Picaron c.s. vraagt, op Aegje wijzend: Heb je lui kennis an deuze vrouw?
Picaron.
't Es een snol,
Ze heet hier wel twee moanten geluopen met een geplukten pol.
Freek,
Schelm! dat liegje; wangt ze was veur vier etmaal t' Enkhuizen.
Nu wil het er bij mij niet in, dat deze terloopsche vermelding het publiek zóó getroffen zou hebben, dat bij het spreekwoordelijk gebruik van Aegjes naam die van haar woonplaats een gangbaar toevoegsel zou geworden zijn. Indien de beide tooneelstukken den vollen naam ‘Nieuwsgierig Aegje van Enkhuizen’, tot titel hadden gehad, zou ik de verbreiding der zegswijze, door de vertooning dier kluchten, kunnen begrijpen; nu dit echter niet het geval is komt het mij waarschijnlijker voor, | |
[pagina 292]
| |
dat behalve in Bormeesters stuk de anecdote, met den vollen naam tot titel, in het een of ander kluchtboek dier dagen onder het volk de ronde deed. Het bestaan hebben van zoo'n volksvertelling werd reeds door Bilderdijk vermoed, die de oorspronkelijkheid van Huygens' Trijntje Cornelis betwijfelde, want ‘de uitvinding van het grapje (zoo men 't dus noemen wil) schijnt ook niet wel dat in Huygens lichtlijk vallen kon, en had iets aanstootelijkers dan de opschik en verplaatsing der fabel’ (Aant. op Tr. C. bl. 9 reg. 7 v.b.). Hij geeft in diezelfde aanteekening zelfs een schatting van den ouderdom der vertelling op grond van deze overweging: ‘mijn Overgrootmoeder toen over de tachtig jaar oud, had bij elk blijk van nieuwsgierigheid, dat er voorkwam, van uit haar jongen tijd, het “nieuwsgierig Aagjen van Enchuysen” altijd in den mond, en de geschiedenis kan dus niet veel jonger zijn dan het jaar 1648.’ Een toeval leverde mij het bewijs voor de juistheid van Bilderdijks vermoeden. Voor eenigen tijd kwam me een kluchtboek in handen, dat in de 17e eeuw heel populair is geweest: 'T Leven en Bedrijf van Clement Marot. Uit Het Fransch in het Nederduyts vertaalt Door Jan Soet. Dezen Laatsten Druk meer als een derden vermeerdert. Tot Dordrecht, Voor Abraham Andriessz. Boekverkooper / wonende bij 't Stadt-huys / in 't Schrijfboek / 1655. - De catalogus ‘Populaire Prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuw’ van Frederik Muller 1893 vermeldt van dit boekje ‘den vijfden Druck, Anno 1660.’ (no. 437) en nog drie latere, allen ongedateerd, maar ongetwijfeld in de 18e eeuw verschenen (nos 438, 439, 440). Dr. Joh Bolte beschrijft Tijdschr. XIII, 87, 88 nog een anderen 18de-eeuwschen druk, ‘zwischen 1717 und 1740 gedruckt,’ dan een exemplaar der uitgave die bij Fr. Muller 439 genummerd is, drie duitsche vertalingen van 1660, 1665, 1667, en uittreksels uit Cl. M. in een duitsche ‘schwanksammlung’ 1668 en 1670. Deze vele uitgaven en de vertaling bewijzen, hoe populair het werkje geweest is. In alle exemplaren volgt aan het einde een ‘Bijvoeghsel, Bestaende in verscheyde Quinckslagen en aerdige | |
[pagina 293]
| |
Poetsen / op de voorgaende Materie dienende,’ en daarin staat reeds in mijn exemplaar van 1655 het ‘kluchtigh Avontuurtje van 't Nieuwgierigh Aeghje van Enckhuysen.’ De latere uitgaven, die vooral in het bijvoegsel sterk van die van 1655 afwijken, drukken de vertelling onder den zelfden titel en met denzelfden tekst af. Aan dit boekje schrijf ik de verbreiding der vertelling en het in zwang raken der zegswijze toe. Oorspronkelijk werk van Jan Zoet is het niet; zelfs de inkleeding en de bewoordingen zijn niet van hem, maar reeds te vinden in een verzameling van een jaar vroeger, die echter niet zooveel opgang schijnt te hebben gemaakt. Een andere druk dan van 1654 is mij ten minste niet bekend: De gaven van de Milde St. Marten, bestaande in kluchten koddereijen en andre vermakelijkheden Amsterdam Bij Kornelis Last Ao 1654. Blijkens een opdracht aan St. Nicolaas schijnt dit boekje weer te zijn uitgelokt door een soortgelijk van het jaar 1647: St. Niklaesgift, bestaende in bevallijke kodderijen etc. (zie Fr. Muller ibid. no. 356 en Bolte Tschr. XIII 87). Uit deze twee heeft Jan Zoet al de stukjes van zijn ‘Bij-voeghsel’ gewoon overgedrukt en ook de grappen, die hij Clement Marot laat uitvoeren zijn voor een deel daaraan ontleend. Bolte schreef reeds: Ob es wirklich, wie die Vorrede und der Titel versichert, auf eine gereimte französische Vorlage zurückgeht, ist mir zweifelhaft. Der bekannte französische Dichter Clément Marot ist hier, vielleicht durch Verwechslung mit Maret, zu einem Hofnarren des Königs gemacht, der allerlei lustige Geschichten erzählt und allen Pfaffen feind ist, auf den aber auch allerhand Narrenstreiche Gonellas, Eulenspiegels und andrer übertragen werden.’ Deze methode verraadt Zoet zelf: in het bijvoegsel geeft hij dit grapje ten beste: p. 163 der uitg. v. 1655 (zonder titel):
Eenige Gesanten / de Paus / in een saeck / die hij met groot onverstandt dreef / tegensprekende / wierden van hem op sijn borst kloppende / met dese woorden bejegent: Hier is de Ark van Noah. Waer op sy maer dit antwoorden: In d'Arck Noahs waren veel beesten / maer weinigh menschen. | |
[pagina 294]
| |
Hij was vergeten, dat hij dit reeds als een poets van Marot in hetzelfde werkje verteld had: p. 83: De leevendige Arke. Maar hoe kwam nu Jan Zoet er toe de verzamelde poetsen op naam te stellen van den Franschen dichter? Nu we zijn bron kennen hoeven we niet meer te zoeken in Flögels Geschichte der Hofnarren, waarheen Bolte verwees. ‘De milde St. Marten’ leverde hem niet alleen een groot deel zijner ‘kluchten koddereijen en andre vermakelijkheden’ maar ook zijn naam: van ‘de clemente Marten’ was het maar een kleine stap tot Clement Marot te komen. De gelijkluidendheid van den dichtersnaam met ‘den clementen Marten’ en de beteekenis ‘zotskolf’ die marot heeft, deden hem die verdooping aan de hand. Een ernstig man als Jeremias de Decker was verontwaardigd over een dergelijk gebruik van Marots naam. In De Lof der Geldsucht heeft hij het over de drukpers en de gedrukte werken, Die hoese meer bestaen in souteloosen praet, | |
[pagina 295]
| |
Wat voor ‘quacken’ op naam van Huyg doorgingen en wie met dien Huyg bedoeld is, weet ik niet. Maar de toespeling op Zoets boekje is duidelijk. Dat heeft de Decker gekend, en waarschijnlijk ook ‘den milden St. Marten’; want de aangehaalde verzen zijn blijkbaar ingegeven door het volgende ‘Aan den Leser’ dat de gaven van den milden St. Marten opent: Ghy Lezer zegt, ‘waer toe dees grillen, Het schijnt dat Jan Zoet zich geschaamd heeft voor zijn bewerking van het boekje. Ten minste, in den vijfden, nog bij zijn leven verschenen druk, wordt zijn naam niet meer genoemd. De uitgave van 1655 is de eenige, waarop hij voorkomt. Maar nu over Bormeesters klucht. Dat hij niet naar Trijntje Cornelis werkte is zeker. Zijn stuk volgt de vertelling zooals ze in ‘de milde St. Marten’ en ‘'t Leven en Bedrijf van Clement Marot’ gedrukt staat, trouw op den voet. Zoowel in de vertelling als in de klucht gaat Aegje niet met haar man maar met een schipper mee, hun buurman, die in beiden Freekbuur heet. De andere personen blijven in de vertelling ongenoemd. Een beknopte vergelijking van de handeling in vertelling en klucht zal bewijzen hoe nauw deze van gene afhankelijk is.
Kluchtig Avontuurtje van 't Nieuwsgierig Aeghje van Enckhuysen. Ten tijde van dē Trefves / of het twaelf jarige Bestand / tusschen dē Koning van Spanjen / en de Vereenigde Nederlanden / woonden t'Enckhuysen een jonge Vrouw / die 't Nieuws-gierigh Aegje door A. Bormeester. I.] Hoor Aegt, je bent jong. -
| |
[pagina 296]
| |
onlanghs aldaer met een Smit getrouwt was; I. Sioert Wiebis;
Ik ben een meedgesel, een gildbroer van Vulcanis,
Gefokt bij dikken rook, en gloeyendig metaal,
Bij 't klinkkent Anbeelt, bij ijser en bij staal.
I. Ik kon het wijfjen deuse saak niet teugen leggen,
Wat moeyten dat ik dee, daar holp. geen teugen seggen,
Kom ga we Freek-buur was 't, kom gaa we al ongs best
Heb je me broeds emaakt, soo helpt me ook op 't nest.
Ik moet Antwerpen besien al kostent ros en waagen,
En soo je 't weygert, seyd se, je selt
'et jou beklaagen.
Wet sou ik doen, ik was vermeestert van de fleers,
Ik sey op 't lest, loop heen en soent die stad den neers:
Maar ik wod wel dat Freek sen muyl wet beeter had bewaart
Soo had ik mijn gelt, en Aegt heur grillen espaart.
I. Nou isse heen met hondert guldens aan hart gelt.
IV.] Fre.: Blijft bij de pink Aegje, ay lieve weer toe dit tieren,
Ik moet ummers tijt hebben om mijn dingen te bestieren;
Gangs Velten hoe word ik 'ejaagt van dit schelmsche wijf ....
Geewe, geewe seytse, ik wagt gien oogenblik,
En dat in 'er volle harnes, en 'er volle waapen,
| |
[pagina 297]
| |
maer 't verlangen maekte haer so onverduldig in 't wachten / datse besloot alleenig stewaarts in te treden / haer quam in den zin / datse haer Moer wel eertijds had hooren seggen / dat 'er een van haer neven was / die op Spanjen handelde / die men daerom in 't geslacht / neef Jan van Spanjen noemde; Aegje beelde haer in / dat dese haar siende / wel kennen sou / Ik loof zij is van 't geslagt van de sterteloose aappen...
Aegt mach waghten, wel ja, wet duysent sankten,
Ik heb nach tijds genogh met heur te lankterfankten.
V.] Aegje: Sou ick wachten tot hij sen erswissen uyt e loope-het,
Giensins, ik moet iens sien of deuse stadt gien oopen-het,
Men moertje het wel ekalt van ien seeker neef,
Neef Jan van Spanjen, soo weer as ik leef,
Wist ik ‘em te vynde, ik gink’ er naa toe schoffele.
en lager]: Men moer het veul ekalt, dat heugt mij ondertuske,
Ja seydse, daar woont Neef Jan die grooten handel het
Van Antwarpen op Spanjen
V.] Aegje: Ik heb de biesen in de sak, daar magh ik op vertrouwen.
V.] Picaron: Ba wa wil dit zeyn, dit es een wonderleyck aspekt
Woor uyt 'k ik paays in kort wa wonderleyks te hoope,
Het scheynt een Poëtische, of een tweede Kliope
Die met haar poppenkraam op Venus karmis past.
Het leykt een nichteke dit wonderboorleyk teeken.
'k Ik neem de stautigheyt met haar een woort te spreeken,
Met promissie nichteke, wa mokt gey suo alleen
Heddy geen geselschap, ogh wilt gey 'er geen.
V.] Aegje: Is dit neef Jan, wel vrient ik heb gien kennis anje,
| |
[pagina 298]
| |
voorseyde neef is; en sevt tot hem wel neef Jan van Spanjen: dat 's goet dat ghij hier nou zijt / en dat ick 'er mede ben / Jij neemt mijn nicht, hiet jij neef Jan van Spanje?
Naa dat ik sie, ben jij de selfste kerel.
Pic. Suo ben ik ook meyn Lief, mijn lang gewenschte perel.
Wa mokt gey suo alleen, ogh kom dy hier om meyn,
Segt mey de oorsaak lief, 'k ik sal ou behulpleyk seyn.
V.] Aegje: Ik kom hier om 't gesicht van deuse stat haar schoonheyt
Omdat mij Freekbuur sey dat die so schoon ten toon leyt.
Kijk, dat is ien schipper daar ik mee over voer
Maar toen hij 't schip vast had, beval hij mij het roer,
En peurde steewaart in, ik miende te beswijke
Want waarom kom ik aars as om de stat te kijke?
Wat had ik ook te doen, ik peurde voort naa stee,
En nam wat noodig was op staende voet ook mee,
Te weeten, hondert guldens om mij selfs te bedroope.
VII.] Pic Schenkt mey een dronksken weijn.
Belc Dat ou gelieft Sinjoor gebiet aen ons servante;
Gelieft ou muscadel ogh weyn de Allecante,
Och canarische malvazey, gey hebt de keur van 't nat.
Aegje Heer watte soete wijn, vrient, wel bekom je dronk.
(zij driegt van de stoel te vallen)
Pic. Holla daar leet gieen bet, gey soud suo bolta speelen,
| |
[pagina 299]
| |
meeuwes wist / doen lichte hij de hondert gulden uyt Aegjes rock / doen liet hij de moer met al de duyven die op dat slagh gehouden wierden binnen komen / hier dronck men / klonck men / danste men en speelde men den halven nacht over / op reeckeningh van Aegjes kleeren / silverwerck en vergulde doppen / De hoeren zat zijnde / trocken Aegje heel uyt / en setten haer een schippers mutsjen op 't hooft / en kleeden haer voort in een bootsgeselskleetje / dat misschien voor een halve daelders-gelach aldaer was blijven staen / sij krijgen een oude Bakermat bij der handt / daer wordt Aegje al slapende ingeleydt / en door vier van dese lichthartekens / een groot stuk weegs daer van daen gedragen / en in een eerlijck mans stoep nedergeset / Zey strekt haar leeden uyt,
nou es den reghten teyt
Da 'k ik mey meester maak van al de swoorigheyt
(neemt den buydel)
VII.] Pic Ga bey sinjoor Carbonkel, Uffrau help triumpheeren;
Het reegent reysten-brij: Jupijn wil gastereeren.
VII.] Picaron: 'k Ik schenk 'emGa naar voetnoot1) ou mevrau, plokt hem de veederen uit.
Bel Hey dunkt mey reedelijk bont, daar es wa aan te plokke;
'k Ik salde hieele mas, met staart en al uyt rokken;
Maar geeft eens raat, Picaar, waar waar blijft 'et nookte vel?
Aneta. Mogt 'k ik den raads-man zeyn, gey saagt een aardig spel.
'k Ik mokte van dees vrau een wakker bootsgesel.
Dit kleet Mevrau, es laatst hier voor 't gelagh gebleeven
'k Ik raad da gey 't verruylt, en wisselt dit, voor dat,
En draagen haar omver in onse bookermat.
(Binnen, en voort weder uyt,) Bell:
Al ver genoeg, streyk neer, dees stoep die es capaabel.
VIII] Hanske gemoet Jaco, en Herry:
Jaco: wa Duyvel es dat?
Hier leet een mens vermoort in eenen bookermat.
Herry. Ba siert (siet?) hey ronkt als een verken.
Hanske. Het es een dronken fiel.
Jaco Prikt hem met een naalt in 't gat tot dat hey wakker wort.
| |
[pagina 300]
| |
doch eerse hare oogen noch te recht open sloegh / riepse / o neef Jan van Spanjen / waer heb je mij gebrocht / hier op begonnē de omstaenders een groot geroep en gelach te maken / dat haer de oogen dede openen / en riep / neef Jan van Spanjen / waer binje nou; d'Ambachtsgasten haer uytlacchende / toonden haar malkanderen en vraeghden is dit neef Jan van Spanjen. Herry. Boer, betaalt ou gelag, wa duyvel is da slaape!
Hup, hup, laat sien ou baart, daar begint hey te gaape.
Hans. Heddy gieen gehoor, vent, hola monsieur Crockepee
Aegje. Hemme neef Jan van Spanje, leet me met vree.
Jaco. Neef Jan van Spanjen die sal strak eens voor ou tappe,
Hey sit en keert het spit, hey braayt wa ouwe lappe.
Aegje. Hemme, neef Jan, hemme ay! leet me met vreede.
Hans. Neef Jan es in de kelder, hey komt daatelik af.
(Clara, in haar onderkleederen, uyt)
Gey lie zeyt onbeleeft dat gey den dief suo stelt
En mokt mey voor meyn deur dit overgruoot gewelt.
(Smijt Aegje om ver, gaat binnen, en slaat de deur toe).
(Aegje wort Freekbuur gewaar)
Aegje. Och! Freekbuurtje help, help, Freekbuur, ik ben in 't nau.
Fr. Wet raatelt deuse gek, wet rijt me deuse quibis.
Aegje. Ik ben jou Aegje vaar, de huysvrouw van Sioert Wiebis.
Fr. Loop uyle broedsel, loop, je bent van sinne berooft,
A. Ke daar, gelooft dan immers de tuyten van men hooft.
Fr. Is 't Aegt? Sij is 't dat sweer ik bij men soolen
Hoe kom je dus in de broek, en onder 't volk te doolen?
| |
[pagina 301]
| |
dat weet ik niet mijn lieve Freekbuur seyse / maer brengh mij hier van daen / uyt 'et volck / Hiermede gingen sij 't samen naer 't schip. A. Dat ken ik nag niet segghen, ey! breng me ande schuyt.
Fr. Kom gaawe na de schuyt.
Men ziet, Bormeester heeft zich het werk gemakkelijk gemaakt. Trouwens, het zou hem moeilijk gevallen zijn na Huygens nog een nieuwe vrije bewerking te leveren. Want ik geloof dat ook Trijntje Cornelis naar 't Nieuwsgierig Aegje van Enckhuyzen is bewerkt. Anders zou men moeten aannemen dat Huygens' klucht de bron was geweest voor de vertelling, want de overeenkomst is te groot om niet op ontleening te berusten. Maar de methode dier kluchtboekenverzamelaars is niet, bestaande vertellingen zóó om te werken; zij geven de intrigue ongeschonden, zoo mogelijk in dezelfde bewoordingen weer. Dat Bormeester, niet verleid door een succes, dat Huygens' talent behalen kon, zich met bescheidenheid er toe beperkte tot zichtbare verbeelding te maken wat in de verbeelding van den volksgeest al leven had, getuigt voor zijn helder inzicht. In dien eenvoud, in die zelfbeperking schuilt zijn kracht; aan die onoorspronkelijkheid dankt hij zijn succes. Want toen Aegje op de planken verscheen zal ze zijn toegejuicht en gevierd met de hartelijkheid, waarmee men een lieve oude bekende ontvangt.
Amsterdam, Oct. 1901. a.j. barnouw. |
|