| |
| |
| |
Sonja vom Brocke
Le luxe, Lossing & andere gedichten
Vertaling: Ton Naaijkens
Le luxe
op stenoslurf en -beenderen
; alleen naar de letter leverde Le Luxe von Bräuns de melk voor een
vergaan decennium, waarin toetsenborden - insecten door wereldsteden liftten
groef wat pyramidaals, inclusief A's vol littekens, verhemelte en gemene zonnen
de raderogen van Lunatica overwogen beren van realiteit, maar
hoe moesten ze rechtop staan, in het schuimdal van het gifidee
op de hygiënemolm van gesorteerde foetussen?
Na hiërogliefenoorlogen de zoen van een gesmokkelde grizzly
| |
| |
| |
Lossing
Wat ontliep ie. Een eihologram? Een keurig verwijderde
chip-cyste? De Nieuwe-Bottenman is clean; tot in 't miniemste
teennagelhaaltje gesteriliseerd; zelfs tussen z'n billen onthaard,
afgetraind kleurvrij, tot in 't symmetrische merg. Reinste data. Sinds
het azoïcum alle kobolddagen geliquideerd, één blanco screen.
Hij doodt nog, maar greeploos (materie is 'm enkel tot oude last,
anachronistische drift), zonder opwellend interesse - eigenlijk is 'n shift
genoeg. Zorgt voor oplossing. Duistere types moet ie niet, toplaminaat,
geen ingenieursinstrument om te draineren. De snik volgt zonder
kiemen, valt onder de garantie.
Met detectives, waarin ze trekkebekken, wormvormige aanhangsels
kronkelen, slaat de bouli aan het braken. Dan is zijn minusmaag leeg
als 'n unload-... urn waarin, haatbaar retrograad, de A- fluit.
| |
| |
| |
[Wei wee, m'n luim zakt]
in werking getreden, en ik
want sinds ik verschrikkingen vergeld
ze lijken lief - of vertwijfeld.
hun onbedisselde eendracht
de akkers schrijden, hesen
een dampende soetra onder
de losbandigen, ringneuzigen
spreken ze? Met de kleinkinderen?
| |
| |
| |
[de insecten komen als jij je net verlaat]
de insecten komen als jij je net verlaat
schiet je te binnen, brijwijf
sloddert okerkleurig rond
tot je romp je (dankzij zijn trechterraderen) gewond
waar de lieren wachten, Elysese almen
en de wandelschoenen dragen wat jij wegsleept
haarmousse schuimt uit 't water, hof
van je armoe, ontroest de winden
En spuw in je knuisten, druk je gal
all-round (allemaal samen, bestiarium)
| |
| |
waarom zo taboe? Zit je geduldig op de stoeprand
draait je takelende strot
nu eens naar saguaro's, dan ook 'ns naar ons, in onze superbolides
ook al is 't de woestijnfox - of zijn wij het - je
hangt er wat bij. En grijnst.
de lampen doven. Ontnavelen
spatborden polijsten, en gaan
| |
| |
| |
[Liep de Auerstraße in]
Liep de Auerstraße in, door bouwgebied en vergat na te gaan
welke weg al achter me lag - geen draad, een binnenwringen en je
binnenpraten tot de stad ophield te sjorren in fibers. Fever-, cyberland,
afgewend, was amper bestemming, voor het bange vertoeven.
Een kerkhof, daarin het theater, de dametjes oud en mottig, in hun
jassen gemuft. Hoeden van raven. Hun kibbelende conferentie die getal na
getal rond het klimopgraf rankte. Maar hun gegoochel verstoof (ik geef toe
Flinke heisa. Daarna alleen nog een paar hoedenveren die geen veren
waren en op de grafsteen dwarrelden die een grafsteen was, en
zo voorts maar voor altijd, regelrecht in de rommeltuin van de afwezigheid
waarin ik vervolgens opging.
De kliniek van fel licht buiten de muren een opkalken van nuchtere
tijdstippen. Molm en bandendepots bepaalden de tocht, het autohuis, in de
wand van een brug, bood koffie aan. ‘Ga maar zitten, haarscherp en flanken
echt! Dit vel is slachtvee, goed gesorteerd, koepeldak naar believen
en hier, die plastic knop temt, wat je zegt - zeg het maar! Wat krijgen we
nou?! Begrepen? Geen spatjes; ga er maar gewoon vantussen.’
| |
| |
| |
[Ondanks haast wat duurt bekransen]
Ondanks haast wat duurt bekransen, de harige homp mergelgod binnen
in de gang, zonder coördinaten vult hij zich, vermagert, leeft hij
moeizaam, in en uit. Niet te vatten dat hij zich niet los begint te maken;
maar hij is gespannen, Lot houdt hem vast aan zijn sandalen, bij een
bleke dochter van Munch is het andere einde van de draad door haar
Boven - mag ik vermoeden dat het verder gaat. In 't grauwstof van de bewolking,
en boven 't damast moet het heelal zijn. Het heelal in ons hoog boven,
beneden, op, voorbij, naast ons, het heelal zonder plattegrond boort zich
hitteresistent door me heen alsof ik de uithoek van de globe ben.
Dat het niet verder gaat. Gidsen al helemaal niet. Het toeristenboemeltje gaat
vandaag loodrecht van start en tjoekt richting maan, als iemand honger heeft
kan ze bonen plukken, als ze water moet laten, wachten a.u.b., weldra
zweeft het gebundeld henen. Van hoofd tot ster masseert de rauhfaser ons
anders, maar de ether waait in on-eindige nabijheid van ons weg. Met flits
kieken doet de meteorieten schrikken, schuw als een boss die alles heeft.
Op de rug van de snoezige kleine robjes waarmee het hier boven gaat zoals
in de hemel, eerlijk, groeit oesterkleurig vloeipapier, dan glijdt
't eraf en zingt er een lied bij tot 't in mijn handen neergestreken is,
dan zwijgt 't maar bromt nog geruisloos verder. De weggedrukte
letters staan op en klimmen met hun maffe voeten op de
ladder van het brommen mijn oor in, het klinkt weer, weerklinkt een matrozenlied,
de vleugels van de meeuwen de zielen der matrozen, de ziel van de zee
Ik heb honger. Bonen zou ik krijgen. Ik zet de 3D-bril
af en merk hoe plat het hoofd is van wie voor me zit.
| |
| |
| |
[Behoef ik een ouijabord?]
‘Het merg werd op de een of andere manier vervangen door een soort luchtzakken.’
Het morgenrood der soorten
Behoef ik een ouijabord? Een wonder in eggen?
Het hoeft niet te razen, langzaam.
Je botst op de vlucht; takgroei, licht
ging het maar altijd zo weg - de verwisseling in voedsterhand.
Wasgoed, je glazige blik doorgoten, van de slaap
aan de Arguszoom; rijst op uit evoluties, klam en glinsterend
klinkers in vliegmachien OIL - via 'n onomwonden lus
naar 't zichzelf verlarvende land.
Een mandala voor de kleuren, fel
| |
| |
| |
Echoloods kwaadmaal
‘Ik ben bekist - en zij goochelen!’
grist de vleermuizen tot woedeklompen
kauwt op leren wambuizen, werkspieren
dwingt je binnen in de hart-
en zenuwwurgers, een hartzenuwwurger-
Natuurlijk geijkt! En door alle goede geesten
bij de minigoochelaars in de doodshof gelaten
spuug je in kwasten, gedroogde hermafrodieten, korst- -
| |
| |
| |
Mensenmeute halfapenbijl
begieten de nimfentemperatuur
Dat jij, vrouw, en wij, de andere wissers,
nijver en in slow motion tegelijk
de vloeken tegemoet gaan.
Stoppen we in onze jaszak zomaar
uitgeput en in flegma leggen
nog vol van ether, van slag door 't hemelse geschenk
alleen en in een, hun zorg.
In bar en bozere tijden zal ze ons bijstaan.
Gedrongen, softer in den duur.
Door het heelal jagen intussen
verstarren blindelings van schrik
voor de zon - die feller is dan je denkt! -
De verkoolden. Nog oplossen tot tentakels
dan wenken ze hun aanverwanten
zeepaardje, hé, zeepaardje,
| |
| |
| |
Arctisch paper-vel
waar 't spiegelt en basta vervaagt
daar had 't niet op gerekend
maakt kegels in het oog van de stift
slaat 't in 't weggebogen heelal
daar ontbreekt elke armatuur
Hoe staat u tegenover de bekrachtiging
van kattenspelletjes en bunkers, tegenover het mixen van drinks per glas?
Dit alles een constellatie
van het waarschijnlijke licht en ongeluk
maar met sitcoms de chronologie van het beëindigen verluchten
| |
| |
| |
Nieuws
Het doctorfantoom op het terras. Als je nu je slippers uittrekt
beschermt de slang je dan of valt ze je aan?
je hebt geen idee. Betaalt de friet en wankelt
blaast in de polyacrylhals, knakt
en denkt aan Gregor, Saskia of Ev
met dat dikke, zichtbaar vermoeiende haar.
Ze draagt haar kind van nature, naast 'n accessoire (broche).
Een bries van malve en tapdans blaast haar tegemoet en die vent (type sporttype)
heeft sterke tenen en bijt in een appel.
Terwijl jij erin kruipt, weer eens je borsten verspeelt
(verhelpen) en tot buste versteent. Waarin een taaie zenuw, een - fraaie -
ruimschoots cultushuis van de Abelam.
Beschermt de slang je nou of valt ze je aan?
|
|