Het boek van Sidrac
(1936)–Anoniem Sidrac, het boek van– Auteursrecht onbekend
[pagina XXXVIII]
| |||||||
Hoofdstuk III
| |||||||
[pagina XXXIX]
| |||||||
Vertalingen van Nederlandse teksten.De vertaling in het Nederrijns had waarschijnlijk omstreeks 1400 plaats; het oudste der drie nog bestaande handschriften, zeer fragmentarisch, dagtekent althans uit die tijd. Het bevindt zich in de Preussische Staatsbibl. te Berlijn (ms. Germ. Q 1410), waar men nog een ander bewaart (ms. Germ, Q 536), dat van 1529 dateert en vrij volledig is. Het derde berust in het Stadsarchief van Keulen (ms. W. fo. 4) en is waarschijnlijk in het laatst der 15de eeuw geschrevenGa naar voetnoot1). Deze drie Nederrijnse handschriften gaan, al of niet direct, terug op eenzelfde Nederlands voorbeeld, blijkens de overeenkomstige teksten; ze hebben ook alle drie de rijmproloog en misien de berijmde epiloog. Een andere Nederlandse tekst diende als voorbeeld voor een 15de-eeuwse Nederduitse vertalingGa naar voetnoot2). Twee hss. daarvan bevinden zich te Kopenhagen, nl. hs. 807, 4o in de Arnamagnaeaanse Bibl. en het 16de-eeuwse hs. van Suhm in de Grote Kon. Bibl. Het eerste en relatief volledigste, dagtekenend uit de 15de eeuw, is uitgegeven door H. Jellinghaus: Das Buch Sydrach, Tübingen 1904Ga naar voetnoot3). In tegenstelling met de Nederrijnse hss. bevat dit wel, zij het dan ook gewijzigd, de rijmepiloog, doch mist de rijmproloog. Vooral hierom is J van belang, wijl er 5 vragenGa naar voetnoot4) in voorkomen die in de bekende Nederlandse handschriften en drukken ontbrekenGa naar voetnoot5), doch ongetwijfeld deel uitmaakten van de Nederlandse vertaling, zoals ik reeds uitvoeriger in TTL 1934 heb meegedeeld; van deze 5 vragen bevat het onvolledige hs. van Suhm er ook drie. Tenslotte is de Nederduitse tekst weer vertaald in het Deens. Van deze vertaling bevindt zich te Kopenhagen een hs. uit het laatst der 15de eeuw, dat uitgegeven is door Gunnar KnudsenGa naar voetnoot6). De vragen uit J die de Nederlandse hss. missen, komen alle vijf ook voor in de Deense tekst. Deze bevat echter weer een vraag (vr. e6) die | |||||||
[pagina XL]
| |||||||
wel voorkomt in de Nederlandse teksten (vr. O 166) maar niet in J. Blijkbaar gaat de Deense tekst dus terug op een Nederduits hs., ouder dan J. Dit wordt bevestigd door de volgorde der vragen, welke in DE beter overeenkomt met die van de Nederlandse hss. dan in J (vgl J vr. 70-75, 91-92 en 106-107). De Deense tekst, zeer onvolledig, zeer verkort en met talrijke schrijffouten, is waarschijnlijk afschrift van een afschrift der vertaling uit het Nederduits. Er zijn enkele weinig belangrijke interpolaties van theologische inhoud, vr. c22, c25 en f20. De uitgever levert in zijn Inleiding een uittreksel van het artikel van Renan en Paris in de Hist. Litt. XXXI, dat hij, blijkbaar Jellinghaus volgend, de enige uitvoerige literatuurhistorische behandeling van de Sidrac noemt; Langlois was hem dus onbekend. Daar hij geen Nederlandse tekst kende, wat niet zozeer te verwonderen valt, meende hij, wijzende op het ontbreken van astrologische, lapidarische en medicinale gedeelten, dat deze eerst later in de Franse teksten geïnterpoleerd waren. | |||||||
De Nederlandse tekst.De Franse hss. kennen in hoofdzaak twee redacties: een kortere (β) met omstreeks 600, en een meer uitgebreide (γ) met ± 1200 vragen; dit verschil wordt voornamelijk veroorzaakt doordat vele vragen der β-redactie in andere hss. gesplitst voorkomenGa naar voetnoot1). Bij vergelijking van de plaats die enige willekeurig gekozen vragen van de Nederlandse tekst in Franse hss. innamen, bleek de nummering der β-redactie beter te beantwoorden aan de Nederlandse dan de γ-redactie. De conclusie is dan ook gewettigd, mede in verband met het aantal vragen, dat de Antwerpse vertaler een Frans hs. der β-redactie tot voorbeeld had. Een kleine bizonderheid dient nog vermeld te worden: in de 10de vraag geven de Franse teksten de volgende 4 namen van deelen der wereld: Saans (Sanaaf)-Carboham-Gramast (Gramaf, Triamaf) Trobissamef (Trochissamef). Deze zonderlingen namen luiden in de Nederlandse tekst: Sanaaf-Carboam-Grunaf-Trocios-Samef (Samesue)Ga naar voetnoot2), althans in de drukken en de meeste hss., dus 5 namen door splitsing der 4de; alleen O heeft het eerste deel van de vierde naam toegevoegd aan de derde: Grunaf torciosGa naar voetnoot3). Ook in sommige Franse hss. is het laatste deel van de vierde naam afzonderlijk vermeld, b.v. in het Parijse hs. B.N. 1160: Sanaaf-Carboham-Triamaf-Throchis-Samef (5 namen!) en in Brussel 11110: Sarmaaf-Carboham-Griamastrochis-Samef (een verdeling die overeen- | |||||||
[pagina XLI]
| |||||||
komt met O). Ook het Franse voorbeeld onzer vertaling zal hier een naamverdeling gehad hebben als het Brusselse hs. | |||||||
Datering.In de berijmde epiloog heeft de vertaler het jaartal van zijn werk vermeld. Deze epiloog is maar in drie Nederlandse hss. bewaard, alsmede in de drukken. Van de Westduitse teksten (die op de Nederlandse teruggaan) heeft er maar één, J, de rijm-epiloog; doch het bedoelde jaartal is daar vervangen door de datum van het Nederduitse afschrift (1479), zodat geen der Westduitse teksten hier steun verschaft. We beschikken dus over 4 onmiddellijke gegevens; de rijm-epiloog van B zegt: ...Doe men Gods jairen noteerde
Derthien hondert sessentwintich ende drye.
Bidden wij der maghet Marie...
H: ...Als men ons Heren jaer noteerde
Dertienhondert .XXVI. ende drie.
Nu bidden wi der maget Marie...
K: ...Doe men Gods iare noteerde
XIIIc XV ende drie.
Bidden wi der maget Marien...
de drukken: ...Ter bede van veel edelre heren,
Doe men screef dertyen hondert ende XXVI.
Nu laet wy bidden der maghet Marien...
Hieruit mag met recht geconcludeerd worden, dat ‘ende drie’ een wezenlijk bestanddeel van de datering was, vooral met het oog op het, in de drukken te dezer plaatse verwaarloosde, rijm. Wat echter het hoofdgetal aangaat, hier mogen we met onze conclusie niet te haastig zijn. De eerste indruk is, dat 1326 wel het hoofdgetal van de datering moet wezen, omdat drie van de vier onmiddellijke gegevens dit suggereren. Maar de afwijking in K behoort in genen dele veronachtzaamd te worden, te minder daar we nog beschikken over een indirecte aanwijzing welke Jan Boendales Lekenspiegel ons aan de hand doet. Zoals beneden nader uiteengezet zal worden, heeft Boendale uit de Sidrac de stof geput niet alleen voor het vierde boek van zijn Lekenspiegel, maar ook voor een groot deel van het eerste en het derde boek. Men houde bovendien in het oog, dat het eerste boek niet slechts ontleent aan de beginvragen van de Sidrac, maar o.m. aan vraag 284-286, 303, 319! En hieraan was Boendale, naar bekend is, bezig in 1325: | |||||||
[pagina XLII]
| |||||||
Ende van GodevaertGa naar voetnoot1) sijn leden
Tote dat ic te deser stede
Dichte dese selve lesse
Twee hondert jaer twintich ende sesse.
Lsp. I c. 38, 85.
Gezien de vele plaatsen waar de Lekenspiegel letterlijk overeenkomt met de SidracGa naar voetnoot2), mag men met grond besluiten, dat Boendale van de Dietse vertaling gebruik heeft gemaakt; en vervolgens, dat de Sidrac hoogstwaarschijnlijk vóór 1325 vertaald is. Nu doen zich verschillende mogelijkheden voor:
De mogelijkheid onder c sluit natuurlijk a of b niet uit; we hebben dus keuze uit 1318 en 1323 met enige waarborg van waarschijnlijkheid. Stellen we vooreerst de vraag: is het jaar 1318 mogelijk als jaar der vertaling? Ongetwijfeld; volgens LangloisGa naar voetnoot4) vermeldt een artikel in Archaeological Review II (bl. 345-349), dat in Engeland een Sidrac is gesignaleerd vóor 1319; er kan dus zeker in die tijd ook in Antwerpen een exemplaar in omloop zijn geweest. En mocht het genoemde Franse hs. in Engeland hetzelfde zijn als dat, hetwelk den Antwerpenaar tot voorbeeld heeft gediend - en onmogelijk is dit lang nietGa naar voetnoot5) -, dan zou daaruit volgen dat de Dietse vertaling vóor 1319 gereed wasGa naar voetnoot6). | |||||||
[pagina XLIII]
| |||||||
Ziedaar de gedachtengang die mij er tenslotte toe heeft gebracht 1318 te beschouwen als het jaar, waarin de Antwerpse vertaler van de Sidrac met zijn werk klaar kwam. | |||||||
Wie was de Antwerpse vertaler?De beantwoording dezer vraag vereist een nauwlettende studie, waaraan door de onderhavige tekst enigszins wordt tegemoet gekomen. Het is immers niet in de laatste plaats met het oog op bovenstaande vraag, dat de tekst van O gekozen is om ten grondslag te worden gelegd aan deze editie. Wat is tot heden de mening geweest van Noord- en Zuidnederlandse filologen aangaande het vaderschap van de Middelnederlandse vertaling? Men kan de onderscheiden uitingen daarover aldus karakteriseren: voor of tegen Boendale. De oorzaak hiervan moet, behalve in de tijd van vervaardiging, gezocht worden in de omstandigheid, dat Boendale in zijn Lekenspiegel (IV, 1, 9) niet slechts meedeelt het boek van Sidrac gelezen te hebben; maar ook de stof voor zijn hoofdwerk voor een belangrijk gedeelte er aan ontleende. M. de VriesGa naar voetnoot1) wees daar reeds op, met vermelding van de volgende plaatsen in de Lekenspiegel, waar de bron met name wordt aangeduid:
Lsp. IV, 1, 1: Een coninc, een groot heere,
Die so vraechde wilenneere
Enen clerc, was heydijn
Ende so groten astronomijn,
Dat hi vele propheteerde
Ende den volke wijsheit leerde,
Die hi hem screef ende ooc sprac,
Ende die meester hiet Sydrac.
Sinen boec hebbic ghelesen
Daer vele wondre in wesen
Van prophecien ende mede
Van uutnemender wijshede.
IV, 1, 60: Alse ons Sydrac doet verstaen.
Int einde seit Sydrac alsoe...
IV, 1, 72: Voort spreect aldus Sydrac mee
IV, 6, 1: In Sydracs boec so lesen wi dat
| |||||||
[pagina XLIV]
| |||||||
IV, 6, 10: Sydrac die seit ons mede
IV, 6, 69: Nu willic u dan meer lyen
Van meester Sydracs prophecien
IV, 7, 1: Sydrac seit...
IV, 10, 50: Sydrac seit, die wise man...
Het is wel merkwaardig dat de naam Sydrac alleen in boek IV van de Lekenspiegel, en wel herhaaldelijk, wordt genoemd; in het eerste boek wordt er vaag op gezinspeeld: ‘Also als ons een meester leert’ (c. VIII, 32) - ‘Aldus las ict in ene stat’ (c. XII, 32). Behalve de dubieuze datum verschaft de vertaler van de Sidrac ons nog enkele gegevens over zichzelf in de rijmproloog: 46[regelnummer]
Te Antwerpen daer ic wone
144[regelnummer]
Want ic oud was vichtich jaer
Doe ic dit werc eerst began
Ende hebbe versleten nochtan
Met dichtene minen sin.Ga naar voetnoot1)
Napoleon de Pauw meende te kunnen besluitenGa naar voetnoot2), dat Boendale zelf de Sidrac vertaald had. Deze mening werd bestreden door L. Willems, die er o.m. op weesGa naar voetnoot3), dat De Pauws argumenten al aan M. de Vries, Penon, Jonckbloet en Te Winkel bekend waren, terwijl deze geleerden de vertaling toch niet aan Boendale toeschreven. Onlangs kreeg De Pauw echter een medestander in Floris Prims (in dl. VIII van diens Geschiedenis van Antwerpen), maar dr. J. van Mierlo vroeg terechtGa naar voetnoot4): Zou Boendale proza geschreven hebben? Voor mij is het uitgesloten dat Boendale de vertaler zou zijn, om de volgende redenen: 1. Boendale zegt alleen dat hij het boek gelezen heeft. 2. Er zijn talrijke volkomen gelijkluidende plaatsen in Sidrac en Lekenspiegel waaruit blijkt, dat Boendale de Nederlandse vertaling voor zich heeft gehad. Het zou toch wel vreemd zijn, dat B. zichzelf zo dikwijls herhaalde zonder van ‘zijn’ vertaling te reppen. | |||||||
[pagina XLV]
| |||||||
Tot steun van deze mening kunnen bovendien de volgende overwegingen in aanmerking komen: 3. Boendale schreef geen literair werk in proza. 4. Hij was niet zó nauwgezet, waar het vertalingen betrof, als zijn stadgenoot blijkt in Rijmproloog 57-80. 5. Rijmproloog en -epiloog missen de sprekende enjambementen die voor B. zo kenmerkend zijn. 6. De toon van de rijmstukken is onmiskenbaar die van een man, ouder dan de auteur van de Lekenspiegel. 7. Boendales ‘zin’ was in 1318 (en evenmin in 1323) nog lang niet ‘versleten’. Wie dan wel de vertaler is? Deze vraag kan nog niet worden beantwoord. Daar hij omstreeks 1315 aan zijn werk begonnen kan zijn, was hij vermoedelijk ± 1265 geboren. Vóor 1315 had hij al verscheidene werken geschreven (waarschijnlijk geen berijmde vertalingen, waarin hij o.m. een vermanende stem heeft laten horen tegen de lectuur van ridderromans. Overigens weten we alleen dat hij omstreeks 1318 in Antwerpen woondeGa naar voetnoot1). |
|