[Woord vooraf]
Bij de voltooiing van mijn proefschrift gedenk ik in de eerste plaats met diepe erkentelijkheid en eerbied wijlen de professoren F.A. Stoett en R.C. Boer; aan hun voortreffelijke leiding ben ik veel verschuldigd.
Met dankbaarheid denk ik ook terug aan de colleges van wijlen professor Prinsen.
Hooggeachte Promotor, hooggeleerde Verdenius, de grote welwillendheid, waarmee U mij - ofschoon ik Uw leerling niet was - ter zijde heeft gestaan bij de samenstelling van dit werk, zal ik mij dankbaar blijven herinneren; tijd noch moeite sparende heeft U, met vele wenken en opmerkingen, mij ten zeerste aan U verplicht. Bizonder erkentelijk zal ik steeds blijven, hooggeleerde Faddegon, voor Uw colleges.
Dank zeg ik ook U, mevrouw dr. Boer-den Hoed en U, hooggeleerde Brugmans, T.J. de Boer, en Bernet Kempers, voor Uw belangrijk aandeel in mijn universitaire vorming.
Allen, die mij verder op enige wijze hulp verschaften bij de wording van dit proefschrift, betuig ik daarvoor mijn oprechte dank; in het bizonder de Vereeniging tot Bevordering der Wetenschap onder de Katholieken en de Amsterdamsche Universiteits- Vereeniging, zonder welker belangrijke steun van een uitgave geen sprake zou zijn geweest.
Tenslotte een woord van hartelijke dank aan de ambtenaren der Amsterdamse Universiteits-Bibl. voor hun altijd gerede dienstvaardigheid; en - last not least - aan het Curatorium der Bodleyan Library te Oxford voor de grote belangeloze welwillendheid, waarmee het mij het belangrijke hs. Marshall 28 ter beschikking stelde.