| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Handschriften en drukken.
| |
De bespreking van taal- en spellingvormen wordt hier beperkt tot die hss. waarvan de tekst gegeven is, dus O, K en G. Voor de beschrijving der hss. met een Nederlandse Sidrac-tekst verwijs ik naar TTL 1934 bl. 30 e.v. Alleen O en K worden hier opnieuw, en uitvoeriger, beschreven; dit heb ik niet nodig geacht voor G, daar dit fragment ook reeds beschreven is in TMNL X bl. 34.
| |
I O (Bodleian Library te Oxford; ms. Marshall 28).
Dit is het handschrift waarvan hier de tekst wordt uitgegeven. Gebonden in stevige band van lichtgeel wasdoek. De tekst beslaat 115 bladen (voorafgegaan door 3 en gevolgd door 4 ledige bladen), 266 × 198 mM; papier, in twee kolommen van 36-38 regels beschreven door een hand uit het laatst der 15de eeuw, behoudens enkele toevoegingen van de hand van P. Oris, den bekenden Antwerpsen bibliofiel, die in 't begin der 17de eeuw het hs. in eigendom had. Initialen zijn met rode inkt getekend, vele andere hoofdletters rood doorstreept. Het watermerk, ossekop met ster, dateert het papier op 1460-1480Ga naar voetnoot2).
Fol. 1ro: Hier beghindt een seer schoon boeck vanden wijsen philosooph Sijdrack die op aertrijck was˙ duijsent jaeren voor Godts gheboorte˙ ende heeft ons beschreven vier hondert˙ ende vier en twintich questien˙ de welcke seer vremdt˙ ende ghenoechelijcken sijn om te lesen˙ die den koninck Boctus den wijsen philosooph Sijdrack vraechde. (hand van P. Oris).
Daar onder: Ende hoort toe den Lieffhebber der boecken Peeter Oris. Daar onder heeft gestaan: Ende nu Ariaan Boenes maar dit is doorgestreept.
| |
[pagina XLVII]
[p. XLVII] | |
Fol. 1vo en 2ro bevatten de rijmproloog; fol. 2vo-10ro de tafel der vragen. In de tweede kolom van fol. 10ro staat (met de hand van P. Oris): Inden sijdrack ghedruckt te leyden in hollant bij huijghen Janssoon / int Jaer 1496 staet dit ghedicht meer in. ghebet des auteurs oft schrijver van dezen boeck / tot godt ende alle goede menschen.
In zijne glorie eewelijck
dat hij mij zoo langhe wil sparen
ende mijn verstant ende wijsheijt bewaren
op dat dit boeck deur mijnen arbeijdt
wtten walsche in duijts mach worden geleijt
want ick dat nerghens om en dede
dan om der mensschen zalichhede
ende om de ghene diet sullen lezen
hoop ick dat godt mijnen loon zal wezen
ende ick bid hun alle op ghoeder trouwen
die dit sullen lezen oft aenschouwen
dat sij godt willen bidden voor mij
op dat hij mijnder ghenadich sij
alst sal komen tot mijnder lester stonden
dat godt dan wil vergeven alle mijn zonden
ende zijnen toren op mij niet en wil scherpen.
binnen die stadt al van Antwerpen
deur die bede van veel edel heeren
translateerde ick dit boeck tot hunder eeren
alsmen dertien hondert sessentwintich schreeff.
nu bid ick maria die maghet bleeff
ende godts sone in haer lichaem droech
ende altoos vriendelijck op haer loech
ende hem zoochde met haere borsten
als hem meer na onze zalicheijt dorsten
dat hij ons wil gheven zijnen eewigen vrede
ende zijn heijlighe lieffde mede
ende na didt leven zijn hemelrijck
Amen zeght alle ghemeenelijck.
Op fol. 11ro begint de tekst: Die voersienicheit ons heren... eindigend op fol. 114vo:... ende ten oorbore der zielen Amen. Daaronder schrijft de hand van P. Oris: Hier na volgen noch V vragen die inden ghedruckten sidrack ghevonden worden meer als hier. Dan schrijft hij uit de incunabel de vragen genummerd 28, 80,
| |
[pagina XLVIII]
[p. XLVIII] | |
285, 411 en 413 geheel of gedeeltelijk overGa naar voetnoot1), waarna op fol. 151ro volgt: geschreven door mij peeter oris tot Antwerpen in de sleustelstrate (sic) int jaer ons heeren mdcxxi den xxvi aprille / zonder geschille al heusch en stille / twas mijnen wille.
| |
Taal en spelling van O.
Daar onze kennis der klanken, waarvan de Middeleeuwse letters de symbolen zijn, nog verre van volkomen is, kwam het mij gewenst voor, in de volgende paragrafen geen opzettelijke scheiding te maken tusschen taal en spelling. - Het tweede element van de ij is op vele plaatsen van zo twijfelachtige lengte, dat ik ii en ij maar steeds door ij heb weergegeven, ook bij de andere hss.
Vokalisme. |
|
|
§ 1. |
|
Nieuwnedl. ā en ă. |
|
1. |
Lange en gerekte vokaal worden doorgaans in open lgr. voorgesteld door a, in gesloten lgr. door ae.
Opm. Het werkwoord ververen (Franck § 39) en 't suffix -ere: sondere-toverere, wijzen op Brab. Limb. of Z.O.-Vlaams (Jacobs I § 27 en 135). Naast de genoemde zijn er ook a-vormen (Franck § 176). |
|
2. |
sleet-ontfeet (Franck § 143), vooral Brab. en Limb.
Opm. Veelvuldiger zijn de ae-vormen. |
|
3. |
Het overwegend e-vokalisme voor r+dentaal is vooral Brab.Ga naar voetnoot2): swert (adj.) -hoverde-aenveerden-sceers-peert-erts-bisscop; eerde-weerde-weert (=-waarts) -sweert-gheernekerse (=kaars). Vgl. ook § 2, 4o.
Opm. 1. Naast de meeste genoemde ee-vormen staan er ook met enkele e; waarschijnlijk duidde men door deze grafische afwijking geen andere klank aan (vgl. Franck § 53).
Opm. 2. Voor r+labiaal meestal a: verwarmen-arm-tarwe-arbeid (maar ook verwermt-wermoes-terwe). |
|
4. |
mechtich-crechtich-echterste-hy slecht; wonechtich (naast a-vormen) zijn vooral Brab. en Limb. (Franck § 33. SAR bl. 11). |
|
5. |
mair-dair-wair (naast ae-vormen); ai is in het Vlaams ‘zeer zeldzaam, alleen in jongere oostelijke dialecten voor |
| |
| |
|
|
r’ (Jacobs I bl. 48) en duidt wschl. geen andere klank aan dan ae. |
|
6. |
suffix -sam: gehorsam-eersamleec etc. Brab. en Limb. (SAR bl. 15 en vgl. Jacobs I § 126). |
§ 2. |
|
Nieuwnedl. ē en ĕ. |
|
1. |
Lange en gerekte vokaal worden doorgaans in open lgr. voorgesteld door e, in gesloten lgr. door ee.
Opm. 1. Diphthong in meininghe (naast menen) -deilt (Brab., zie SAR bl. 13) -gesteinte (1×; W-Vlaams? Jacobs II bl. 280).
Opm. 2. ierst, vooral Brab., zie Cancellierboeck bl. 78 en vgl. Jacobs I bl. 176. bestaet (= besteedt); het Mnl. Wdb. geeft in hoofdzaak Brab. voorbeelden van bestaden. |
|
2. |
Korte vokaal in nemt-stect-brect-sprect wijst vooral op Brab. dialect (Franck § 17; Muller in TMNL XLVI bl. 296; vgl. echter Jacobs II bl. 267, waar blijkt dat deze vormen ook in het Vlaams niet ongewoon zijn).
Ook in demster-belde (naast beelde) is de oorspr. korte vokaal niet gerekt (Franck § 16).
Opm. 1×ghestente, waarschijnlijk met vokaalverkorting voor n+dentaal, (zie Franck § 42 en vgl. gemente, Jacobs II bl. 203) ook 1× met diphthong: gesteinte, zie no. 1, opm. 1; vlesch, 3×, is misschien Vlaams; vgl. Jacobs I bl. 181.Ga naar voetnoot1) |
|
3. |
e (ä) > i voor gedekte n: kinnen-ing-ingel-bringen-lingde-inten (=enten) -omtrint-scinden-sinden-(naast senden); inkel. Deze overheersing der i-vormen is Brab. (Jacobs II bl. 270-271).
Opm. 1. Steeds mensche, doch 1× minsche (Brab. en O-Vlaams, zie Jacobs I § 11, 21. Burssens bl. 102).
Opm. 2. Bij vreemde woorden wisselen de uitg. -ment en -mint. |
|
4. |
Overigens vindt men voor gedekte r: werf-scerp-ontfermich (soms ontfarmen) -sterc (naast starc) -werken (1 × weerken); vgl. § 1, 3o. De e blijft in slecht-ben (sum) etc.
Opm. Constant is de u in de verbale vormen van hulpen (1× het adj. holpelijc), vgl. Cancellierboeck bl. 78 § 2 en bl. 98 § 29; Franck § 49. |
§ 3a. |
|
Nieuwnedl. ie en i. |
|
1. |
Naast de gewone spelling met ie treft men (zelden) ij aan: rijs, rijsheitGa naar voetnoot2) (naast ries, riesheit) -verbijt (= verbiedt) -bedijt (=bediedt) -dijn (=dien) -dijs (=dies) -wijs (=wiens). |
| |
| |
|
|
(Vgl. hiermee de Opm. bij § 3 b). Soms ook, in open lgr., i: uten Grixe-versubtilen. |
|
2. |
De e is constant in de algemeen Vl.-Brab. vormen es (3s) - praefix mes-, suffix -nesse; selver-let-smet-rebbe-clemmen-nemmer (Franck § 67-68).
De i-vormen zijn overheersend, zoals gewoonlijk in Brab. teksten, in winnen-blint-simpel-blixeme-sickele-distelen-ridder. Maar naast gewoonlijk timmerman-scip-min-wit-stil ook temmeren-scep-men-wet- 3s. stelt, verstrect (=stilt, verstrikt). |
§ 3b. |
|
Nieuwnedl. ij.
Regelmatige wiseling van i en ij in fine-fijn etc. Maar steeds y in by en de pronomina hy-sy-my-wy-dy (Jacobs I § 51).
Opm. Ook 1× dien (pron. poss.) -vrielijc-niet (= nijd). Vgl. § 3a, 1. |
§ 4. |
|
Nieuwnedl. ō en ŏ. |
|
1. |
Lange en gerekte klank in open lgr. doorgaans o.
Opm. 1. Weinige woorden met oe: loechent-moelen; soe-droeme-toenen-woenen (deze vier naast o-vormen) of oo: dooden-groote (naast o-vormen).
Opm. 2. Onder de woorden met oe kunnen er zijn met ö-klank, zie Franck § 36 en § 39 A2. |
|
2. |
In gesloten lgr. meestal oe. Maar voor gedekte r wisselen vormen met oe, oi en o: oerboer-oirboer-orboer; doerne-doirne-dornen; oerlof-oirlof-orloven, etc.
Opm. 1. orbare komt niet voor; vgl. Franck § 45.
Opm. 2. Voor de schrijfwijze oi zie onder 4o.
Opm. 3. o en oo voor gedekte r duidden wschl. geen klankverschil aan; vgl. Franck § 53. |
|
3. |
De grote meerderheid der ŏ-vormen tegenover enkele (Vlaamsche) ŭ-vormen (buc, crucke = nndl. krok, een soort wikke) wijst op Brab. dialect; vgl. Franck § 72. |
|
4. |
Enkele gevallen van vokaalrekking, vooral voor r+consonant: soirge-boirdene-geoirdineert-oerdene-foertsen (=force); 1 × soitheit. Zie ook onder 2o. Brab. en O-Vlaams (vgl. Jacobs I bl. 116 en 125). |
§ 5a. |
|
Nieuwnedl. ū.
In de aan het Frans ontleende woorden staat voor r gewoonlijk ue, in open lgr. soms u. (Maar zuur naast suer; in umlautsvormen ie: vier-dier). |
§ 5b. |
|
Nieuwnedl. ŭ. |
|
1. |
Doorgaans u: luttel-sulc-stuck etc. |
|
2. |
Maar steeds o in lost-scorft-connen; dobbele. |
| |
| |
|
3. |
Afwisselend u en o in locht-menichvoldeghen-ongewent (=unguent). |
|
4. |
rintvleesch (vorm met klankwisseling; zie Franck § 45 en § 67). |
§ 5c. |
|
Nieuwnedl. ui. |
|
1. |
In open lgr. steeds ū 1× buiten (naast buten). |
|
2. |
In gesloten lgr. uu of ui: huus-bruut-luut-luuct; druist-cruit-fruit-ghecruist-ghespruit-bruin.
Opm. Zelden uy: huys-oncuyscelijc; of ŭ vust (Vlaams; Jacobs I bl. 167, II bl. 138) -vulnesse (het gloss. van Bern heeft vust-vulheit; vulnesse ook in Teest. 3906). 1× ruct (3 sg. intr.) |
§ 6. |
|
Nieuwnedl. oe.
Spelling doorgaans oe in open en gesloten lgr. Soms daar naast vormen met ue (voor dentaal en voor r): brueder-suete-grueten-beruert-ruerlike (vooral Brab. en Limb. vormen. Zie Franck § 31, ook voor umlaut-mogelijkheden, en v. Helten § 48).
Opm. Zelden ō: roken (Vlaams; Jacobs I § 64) -ghevoren-ho-gode-vroode (deze 5 vormen 1×); visione. Soms korte vokaal voor nasaal +dentaal: verdomt-condicheit (= koenheid); vgl. Franck § 42 en Jacobs I § 63, en de Opm. bij § 2, 2o hierboven. |
§ 7. |
|
Nieuwnedl. ei.
In overeenstemming met het Brab. overheersen de ei-vormen (v. Helten § 59 en Opm.); ook O-Vlaams, zie Jacobs I bl. 184). Zelden e(e): clene-spreden-sceden.
De vormen inde-inden (= eindigen) zijn Brab. Zie SAR bl. 11; 1 × ende. |
§ 8. |
|
Nieuwnedl. eu.
In open lgr. gewoonlijk ō: logen-roke-gore-scoren; preciose. Soms ontronding: evel-crepel (naast cropel).
Met en zonder umlaut en verkorting wisselen elkaar af de vormen ghenoechte-ghenuechte-ghenochte-ghenuchte; doechden-doget-duecht; scoren, te scoerne-scurde (Jacobs I bl. 165).
Opm. Ook in de uitgang van vreemde woorden is wisseling: preciose-malicieus-luxurious. |
§ 9. |
|
Suffixen. |
|
1. |
-lijk. Het suffix, - lijc domineert, daarnaast meermalen - leec, soms ook -like en -leke (het laatste vooral bij comparatieven), zelden -lic: lelicste. |
|
2. |
-ig(e). Gewoonlijk - ich, -ege: nidich-nideghe, hongerege etc.
Opm. Zo ook besegen-sondegen (en predeken; leleke). |
| |
| |
|
3. |
diminutief-suffix in pl. steeds -kine: worm(e) kine-beestel-kine. |
Consonantisme. |
|
|
§ 10. |
|
Het weinig voorkomen van aphaeresis en prothesis van h wijst eerder op Brab. dan op Vlaams (Jacobs I § 184): antiert-ebreusch-tseilichs geest; harcheit-hout (vgl Franck § 115, 3). |
§ 11. |
|
Syncope van f voor dentaal in heet (10 ×; Franck § 152 A) en hoot (4 ×; Franck § 115, 6) wijst op Brab. vgl. Cancellierboeck bl. 84; keesdom is algemeen Vl-Brab. Eigenaardig is de syncope van j in tsaers (= tsjaers; 3 ×). |
§ 12. |
|
Geen paragoge in ieman-iemen-niemen; sedert naast seder (vooral Brab. Franck § 66A en Jacobs I § 208). |
§ 13. |
|
Vooral voor dentalen vindt men meermalen c in plaats van normale ch: heilicdom-ghevraect-versaect-ewics-snacs-sdaecs-almechtics- des warics profeten-du volcx (= volchs); menicfuldicht-gehulpic. Volgens Jacobs I bl. 281 is dit in 't Vlaams ‘zeer zelden’ het geval. |
§ 14. |
|
Soms epenthesis van d: claerder-reinder-seldender-groender (naast claerre etc.). |
§ 15. |
|
Verdere bizonderheden. |
|
1. |
Het pron. pers. f. sg. is sy. |
|
2. |
3 sg. wilt komt veel meer voor dan wille (Brab., TMNL XLVI, 297). |
|
3. |
Het partikel van ontkenning is en. |
|
4. |
Zelden elisie van zwaktonoge ĕ: watre-ingle. |
|
5. |
Svarabhakti-vokaal in ghelesen (= glosen) -geloys (= gloeiends) -gelas; horen-toren-doren. |
|
6. |
Naast pays, palays komen ook peis (peys) en paleis voor; volgens Jacobs I bl. 55 zijn de ei-vormen in het Vlaams zeldzaam; mayseniede schijnt ook Brab. te zijn (van dit woord domineren in 't Vlaams juist de ei-vormen: Jacobs I bl. 58). |
|
7. |
Vele dubbelvormen bewijzen dat O een afschrift van de derde of vierde graad is: of-oft-ofte-ochte (Franck § 110A); luttel-lettel; adem-asem; dusent-dusentich; vichtich-vijftich (zie Franck § 110); mare-mere etc. nootdorft-nootdorste-noetdorste; ruste-raste; scuwen-scouwen; sinde-sende (ipf.) etc. Zie ook de voorgaande paragrafen. |
|
8. |
Overtollige t of d (daert tfirmament, dat dwater), komt voor in de Vragenlijst vr. 133, 141, 260, 395 en passim |
| |
| |
|
|
in de tekst. Vgl. F.A. Stoett: Drie kluchten uit de 16de eeuw, Zutphen 1932, S. 155A. |
|
9. |
Voor bizondere woorden en woordvormen zie men de Woordenlijst. |
Conclusie: met grond mogen we besluiten dat O van een Brabantsen afschrijver is; onder de patres van O was ook een Vlaams (misschien een Oost- en een Westvlaams) afschrift.
| |
II B (Koninkl. Bibl. te Brussel, Fonds Général 1714 C).
De tekst beslaat 64 bladen (in lange regels beschreven door een hand uit het begin der 16de eeuw) en bevat 413 vragen met Inleiding en rijm-epiloog.Ga naar voetnoot1)
In hoofdzaak behoort dit hs. wel tot groep I, maar vele antwoorden zijn verkort en sommige geheel afwijkend geredigeerd; opmerkelijk is de tekst over de orden der minderbroeders en predikheren in vr. 46, beantwoordend aan O 47:
O 47 |
B 46 |
Daer na over enen langen tijt selen comen twee groote columnen, deen sal sijn geheten minderbroeders ende dander predicaren ende derre selen vele sijn in die werelt ende sy selen sijn arme liede ende die goede liede selense minnen ende eren ende ontsien omme tgoet dat sy doen selen ende selen hem toe dragen ere ende reverencie omme dese vrese entie dochte die sy hebben selen voer hem. Want die liede omme dese columnen selen laten vele quaets te doene omme de vrese ende den anxt dien de quade hebben selen want dese II columnen selen sijn knapen des geloefs ende vanden huse des Goids soens ende sy selen sijn viande ende adversarise des duvels. |
Daer na eenen tijt selen comen columpnen die de gheboden des Godssoens predeken selen den volke ende deser beghinsel sal arm sijn van leevene eenen tijt ende zeere oetmoedich. Dair na selen sij oprijsen in overvloedicheyden ende selen sijn argher dan dandere. Nochtan salse tvolc minnen om des regiments wille vanden Gods-huyse ende sij selen sijn vyande des duvels inder leeren ende beschermen tgheloeve des Gods soens. |
| |
III G (Univ.-Bibl. te Gent no. 27497). Zie Bijvoegsel III.
Het fragment, dagtekenend van het eind der 14de eeuw, bestaat uit twee geschonden perkamentbladen, met de tekst van vr. 188-201 in drie kolommen van 45 regelsGa naar voetnoot2). Als leesteken dient (ongeregeld) een middelhoge punt. Voorzover dit fragment oordelen
| |
| |
laat, wijken taal en spelling in de volgende opzichten af van die van O:
§ 16. |
Veel gevallen van enkel vokaalteken voor r, waar wij een dubbel teken hebbenGa naar voetnoot1): dor-vor-dar-har (pr. pers. en poss.) mar-war-sjars-wart (= ware het); erste-ertrike-gerne- metten swerde-destruerde-; orloghe-antworden-vort-stort. |
§ 17. |
Nieuwnedl. ō in open en gesloten lgr. meestal voorgesteld door oe (vooral Gents; Jacobs I bl. 345 en § 110), waarnaast soms vormen met ō in open lgr.: grote-mogen; ogen. |
§ 18. |
Nieuwnedl. oe.
We vinden vormen met oe en met ō (deze zijn vooral Vlaams, SAR bl. 12): hoeden-ofent-voren-aelmosene; maar naast roeren, beroernesse soms ruren, ruert. |
§ 19. |
Nieuwnedl. ei.
Hier overheersen de vormen met e(e), (vooral Vlaams; Jacobs I § 95): leedsterre-clene-sceden-helege (vgl. echter voor dit woord Muller: Crit. Comment. bl. 60, die deze e-vorm toeschrijft aan proclitische positie).
Opm. Met ei: geleiden; einde (zie Jacobs I bl. 41). |
§ 20. |
Suffix -scap heeft overwegend a: gramschap-gramscape:
Suffix -lijk en -ig steeds -lec, -ech: rieselec-sottelec-lichamlec-lelecste-salechlec; enech-sculdech-gerechtecheit
Suffix -heid meestal zonder h: clareit-qua(e)teit-sconeit-mogenteit-dwaseit-donkereit-rijsseit-ydelleit. |
§ 21. |
ierst (Brab. en O-Vlaams; vgl. Jacobs I bl. 176) margen (Gents; Jacobs I bl. 345 en § 58, 3). |
§ 22. |
Veelvuldig enclise van pronomina (steeds bij hi): haddi-dedi etc.; dattu-dattie-wanti-wantie-entie-entese (maar ook: ende dese). Dit kenmerkt vooral Vlaamse stukken van de 13de en 14de eeuw (Jacobs I bl. 326). Vgl. Franck § 22, 1. |
§ 23. |
selen (1. en 3 pl.) is Brab. (Franck § 161) en O-Vlaams (Jacobs I § 81 A4).
Het pron. f. sg. is si.
Tenslotte zij opgemerkt, dat gh-vormen zeldzaam zijn, meestal g- (Gents; Jacobs I bl. 345 en § 174). |
Conclusie: de kenmerkende bizonderheden van G wijzen op een Oostvlaams dialect (Gent en omstreken).
| |
| |
| |
IV K (Staats- en Universiteitsbibl. te Koningsbergen, no. 903)Ga naar voetnoot1).
Dit 15de-eeuwse handschrift bevat, in perkamenten band, 106 bladen, 21 × 14 cM., met 389Ga naar voetnoot2) vragen en antwoorden, rijmproloog en rijm-epiloog. Het heeft geen afzonderlijke Vragenlijst en mist de delen I, II en IV (zie hoofdstuk I bl. 2); de ontbrekende vragen beantwoorden aan O 28-50-53-60-80-82-83-84-108-153-161-173-175-176-201-218-225-232-233-234-235-
236-237-238-239-308-320-336-337-356-388-398-399. Vooral de teksten over ‘minne tot wiven’ en sexueel verkeer zijn dus overgeslagen. De regels zijn voluit beschreven; de 5 laatste bladen zijn in de rechter bovenhoek nogal geschonden. In 21 hoofdstukken zijn de questies systematisch gerangschikt, waardoor de volgorde sterk afwijkt van de oorspronkelijke; de titels zijn er boven geschreven met rood doorstreepte letters:
Tbouc van Gode (vr. 1-52), Dit es de bouc vanden inglen (vr. 53-62), Van Adame (vr. 63-78), Van Noe ende der aerken (vr. 79-80), Tbouc vander zielen (vr. 81-104), Vanden hemelrike (vr. 105-108), Vanden paradise (vr. 109-113), Vanden vagheviere (vr. 114), Vanden erdrike (vr. 115-134), Vanden quaden inghelen (vr. 135-138), Vander hellen (vr. 139-140), Vander doot (vr. 141-144), Vanden ghelove (vr. 145), Vanden kinderkine (vr. 146-149), Vander edelheid (vr. 150-151), Van der godliker leringhen (vr. 152-172), Hoe men leven zal (vr. 173-267), Dit es de bouc van rechte ende van wetten (vr. 268-282), Tbouc vanden consten (vr. 283-297), Tbouc van Astronomien (vr. 298-321), Van naturen (vr. 322-389).
Het boek begint aldus:
Dit es de leringhe van Sydrac den philosophe
Daarop volgt de rijmproloog en vervolgens het opschrift in grote letters:
en daarna in gewone letters:
Hier beghint deerste vrage van desen bouke die de coninc Bottus vraghede den vroeden philosophe Sydracke den goeden astronomien dien God so zere minde dat hine vervulde van allen dinghen te wetene gheestelijc ende natuerlijc vanden beghinne der warelt tote den ende.
Vervolgens komt de dialoog, waarna het volgende slot:
Nu wille die coninc nemmeer vragen ende seit aldus: Nu hebben wi genouch gevraecht van dingen die wi niet ne wisten die orborlijc den lechame ende der zielen sijn. Nu bidden wi gemeenlijc den scepper van al dat hi ons geve sine gratie dat wi moghen verstaen ende onthouden ende setten te werke dese leringhe ter ere van Gode ende ten profite van onser zielen ende lechame tbouc
| |
| |
des wijs philosophen Sydrac des goeds astronomiens dien God also hadde verkoren dat hi wiste alle dinc gheestelijc ende lechamelijcGa naar voetnoot1)
Hierna komt tenslotte de rijm-epiloog.
Aan de voet der laatste bladzijde van elk katerntje (à 4 dubbele bladen) staat een renvooi. Het handschrift is niet door een copiist samengesteld maar door drie. Het aandeel van den eersten (noemen wij hem K I) loopt tot vr. 275, dat van den tweeden (K II) van vr. 275-321; de derde (K III) heeft het overige afgeschreven: vr. 321-389 + de epiloog. Er is wel veel overeenkomst in de lettervormen, maar er zijn toch ook duidelijke verschillen. Een der kriteria verschaft de letter g, die er als volgt uitziet bij
Bij I en III loopt de rug in één lijn door van de kop omlaag (bij II niet), maakt dan een zweving naar links en buigt tenslotte bij I weer even omhoog; III wordt in het bizonder gekenmerkt door het verbindend daklijntje boven op de kop; bij II daarentegen maakt het verbindings-lijntje geen deel uit van de letter en bevindt zich even onder het hoogste punt van de kop.
Zo is er ook verschil in het gebruik der leestekens. In de rijm-proloog is er maar één: een hoge punt achter de laatste regel. Overigens gebruikt K I geen leestekens; wel dienen schuine streepjes voor woordafbreking aan het eind van een regel; meestal zijn ze zeer zwak, soms bijna niet meer zichtbaar. Bij K II verschijnen terstond de verticale of bijna verticale streepjes, die afwisselend, en soms onnodig, dienst doen als punt, kommapunt of komma zowel als voor afbreking van woorden aan het eind van een regel. Soms komt een hoge punt aan het eind van een alinea of voor een citaat (bijv. in vr. 276, beantwoordend aan O 277, vóor Salich). K III gebruikt weer veel minder leestekens; soms een hoge punt, soms een schuinstaand streepje. Vervolgens is er onderscheid in het aantal regels per bladzijde; dit bedraagt bij K I 31-32; K II 35-36; K III 39-43. Tenslotte zijn er enkele taal- en spellingsverschillen. De antwoord-formule, die overigens varieert van ‘Sijd ’ tot ‘Sydrac andwoord den coninc Boctuse’ luidt meestal bij
K I: Sydrac andwoord (andwoort)
K II: Sydrac antword (antwort)
K III: Sydrac antword (antward), soms ook Sidrac.
| |
| |
Men zie ook het volgende lijstje en vooral beneden § 34-41.
K I |
K II |
K III |
doer (praep. en adv.)Ga naar voetnoot1) |
duer (pr.), dure (adv.) |
duer (pr.), dure (adv.) |
oorbore, oorbare |
orbore |
orbare |
ruste |
rostelike |
roste |
berrent |
berrent |
barrent, berrent |
peinsen |
peinsenGa naar voetnoot1) |
pensen |
puer, zuer, puerper |
puur, zuur, purpre |
puur, zuur |
ne es |
nes |
nes |
tieghenGa naar voetnoot1) |
ieghenGa naar voetnoot1) |
tieghenGa naar voetnoot1) |
niementGa naar voetnoot1) |
niemen |
niemen |
dickentGa naar voetnoot1) |
dicken |
dicken |
dilovie, dolovie, lovie |
lovie |
diluvie |
Zowel K III als K I hebben meermalen hiaten in hun tekst; maar K I voegt er ook wel eens iets aan toe, b.v. in vr. 59 de plotselinge versterking: bi Mammet ende Apolijn!
Het volgend overzicht behandelt taal en spelling zoals die overwegend kenmerkend zijn voor het gehele handschrift.
Vokalisme. |
|
|
§ 24. |
|
Nieuwnedl. ā en ă. |
|
1. |
Naast de substantieven op -are: lueghenaere-toverare staan geen vormen op -ere (vgl. Jacobs I bl. 235). |
|
2. |
Umlautsvormen als mechtich ontbreken. |
|
3. |
Steeds o in of-ambocht-ghedochte-brochte-(sochtelijc-socht naast inf. sachten, 3 sg. sacht). |
|
4. |
Het overwegend a-vokalisme vóor r+consonant is vooral Vl. (al komen de a-vormen ook vaak voor bij Ruusbroec en in de Limb. SermoenenGa naar voetnoot1)): zwart(zwert) -harde-arme-arke; vaak met rekking: aerme-verwaermen-aerbeiden-taerwe-hovaerde-maercte; wart, waert (=-waarts) -paert-zwaert (metten zwerde) -waerdich (werdich) -aerde, ardsce naast erde, erdrike, erdsche. Vgl. beneden § 25 no. 2. Steeds met e: erre-herte. |
§ 25. |
|
Nieuwnedl. ē en ĕ. |
|
1. |
De talrijke ei-vormen, dialectisch voor ē (vgl. Franck § 74), zijn vooral kenmerkend voor het uiterste Westen van Vlaanderen: Veurne-Ieperen en Frans Vlaanderen (Jacobs I bl. 339, 342): eit-weit-beift-gheift-(leicht) -pleicht- |
| |
[pagina LVIII]
[p. LVIII] | |
|
|
spreict-ghebreict-ontsteict-steilt-te speilne-neimt-gheneist-heift-gheweist-besteit; beilde-weilde-keifsdom; leiringhe; deimsterheit-vreimde-menstreil; eidel-heynen, heine-ommetreint.
Opm. 1. Daarnaast ook e-vormen: heeft, hevet-leghet-steect-neemt-deemsterhede-keeusdome-ommetrent etc.
Opm. 2. De aan het Frans ontleende werkw. eindigen op -eren of -ieren: creyeren-temayeren-cesseren-delivereren-vercouvereren-destrueren-begouverneren-ordineren-regneren (naast regieren); travelgieren-jugieren-failgieren-sconfieren-finieren. Vgl. Jacobs I § 107. |
|
2. |
Vóor r+labiaal-of-gutturaal vaak a, door rekking ae: scarp-varwe-ontfarmicheit-starc-anderwarf-Marcurius; vaerwe-ontfaermen-staerc-aergher-anderwaerf-waerct (1× claergie). Vgl. boven § 24, 4o en Jacobs I bl. 65.
Opm. 1. Ook darde naast derde.
Opm. 2. Ook e-vormen: sterkelijc-ergher-ontfermenesse. Steeds met e: hersenen-werc-sterven-bescermen; verre (1× vaerre) -begherte (du beghaers); steerven-weers-heerden (= herders). |
|
3. |
Steeds: helpen; warelt. |
|
4 |
Voor nn en n+gutt. vaak i: bekinnen-ghedinken-minghen etc. (algemeen Vl-Brab.; Jacobs I bl. 40) naast bekennen-drenct.
Opm. Ook i in slicht-slichten-belimmert. |
§ 26. |
|
Nieuwnedl. ĭ
Meestal e: es (3 sg) -suffix-nesse-praefix mes-, messchien; smet-hette (naast smit-hitte) -let-redder-selver-blexeme-blent (zie Jacobs I § 42); sempel (naast simple); steeds lechame (Westvlaams). |
§ 27. |
|
Nieuwnedl. ō en ŏ. |
|
1. |
In open lgr. o: wonen etc.; 1 × toughen (Vlaams; Franck § 77 en Jacobs I bl. 202); maar adv. dure naast doer.
In gesloten lgr. meestal oo: loon-root-oorloven-oordeel-voort; zelden als oe geschreven: loen-roet-woent-moerde-nare; of als ue (voor r): duer-ghecuert (= bekoord), bij K II en III meermalen ook o, vooral voor r: vort-geborte; sconre en (zelden) sconste. |
|
2. |
Voor de korte klank staat regelmatig u in up-wullen-vul-wulf-busschen-sturten (vooral W-Vl. Franck § 72, Jacobs I bl. 144 v.). |
|
3. |
Rekking tot oo vaak voor r+consonant (Vlaams, SAR bl. 11 en Jacobs I bl. 117): zoorghe, soorghen-des moorghens-boorghet (= borg het) -verboorghen-voorderen-oordine- |
| |
| |
|
|
foortsen-woortelen-doorpen-doorpernie-woormen-voormen-toorment-ghestoorven.
Opm. 1. Bij K II en III komt rekking der o zo goed als niet voor. Soms heeft K I ook o-vormen: ordele.
Opm. 2. 1× merghen |
§ 28. |
|
Nieuwnedl. ū en ŭ. |
|
1. |
Voor r, w in open lgr. en aan woord-eind u: nature-scuwen; in gesloten lgr. voor r bij K I meestal ue: puer-zuer-puerper-gheduert-natuerlijc; bij K II en III uu: puur-zuur, of (voor gedekte r) u: purpre-naturlike-gedurt. |
|
2. |
De korte klank wordt gewoonlijk voorgesteld door u: lucht-rugghe-ruste (maar bij II en III roste, rostelike) -dunne (naast dinne) -sullen-sulke.
Soms o: crocke-plocken-scorfde (= schurft) -ghescot.
Zelden i: mi dinct-stic-dinne.
Vlaamse vormen zijn rentvleesch (Jacobs I bl. 86) en litel (vooral in het dialect van Ieperen-Hazebroek, zie Jacobs I § 78; Franck § 35). |
§ 29. |
|
Nieuwnedl. oe. |
|
1. |
Voor gutt. meestal ou: bouken-souken-rouken-sloughen-voughen-ghenoughen-droughen-slough-ghevouch.
Opm. Soms o: rokeloos-voghen-verdroghe. |
|
2. |
Voor lab. o: proven-behoven-drove-ofenen-droofeit (droof-eden) -domen-blomen-beromen-te nomene; cover-vercovereren. Of ou (maar niet voor m): roupen-prouven-droufede-behouft.
Opm. Soms oe: behoeven-droefede. |
|
3. |
Voor dent. oe: zoete-boete-hoeden-coenlike-groenheit (1 × tgroune) -hoest; roeren (naast ruren) -voeren. |
§ 30. |
|
Nieuwnedl. ei.
Steeds e(e) (Vlaams; vgl. Jacobs I § 95): leetsterre-eghin-(h) eesschen-hemelijc-meenede (= meinedig) -weven (= weiven). |
§ 31. |
|
Nieuwnedl. ou.
Gewoonlijc au (vooral Westvlaams, Jacobs I § 113): vrauwen; trauwe-aenscauwen-berau; hauden.
Opm. ou in oud-drievoudicheit; 1× onthelden. |
§ 32. |
|
e<e2: speghel (Vlaams; Jacobs I § 40 en II bl. 79) -vel (= viel, 3 sg. Vlaams; Jacobs I § 40 en II bl. 79; Franck § 149). |
§ 33. |
|
Men lette nog op de vormen vulhede-vulnesse; vgl. § 5c. |
| |
| |
|
|
Ook op de i in ordine-bordine-wapine-wolkine-hersine-lendine; eghin. Vgl. Franck § 19.
Zie ook beneden § 41. |
De z.g. Grammatische Figuren. |
|
|
§ 34. |
|
Prothesis en aphaeresis van h (Vooral bij K I; Vlaams, Jacobs I § 184): haerde-hanebilt-hander-hat-ontheert-heet-heescht-ghehent-here-hiement-horen-hoorloghe-hoerloofde-onhoorberlijc-ghehoordineert-hoordeel-hopenbaren-houdhouthede-hu-hure-huseert.
adde-aestelike-veraesten-alf-als-te and-antiert-artheit-aten-atye-ebbe-ebreeusch-eerscepie-eersine(=hersenen) -ongerighe-onderoricheit; de suffixen -eit, -ede. |
§ 35. |
|
Proclisis van het artikel bij neutra, scherp: tansichte-toghe-tyser-tlam-tlant-tlechame-tleven-twater-tbeen-tbeste-tbouc-tonrecht-tvleesch-tzweet-twoort-tvonnesse. |
§ 36. |
|
Paragoge van t in yement-niement-dickent (bijna uitsluitend bij K I). 1 × eerstewaerft. |
§ 37. |
|
Gewoonlijk syncope van zwaktonige e (vooral na dentaal) voor r en l: andre-kindren-adren-gadren-quadre-vadre-moedren-nedre-tedre-cledre-wedren-blidre-watre-betre-wachtre-rechtre-purpre-inglen-voglen-taflen-applen.
Vaak syncope van t (na assimilatie? Vgl. Franck § 114, 5 en 115, 9 en Jacobs I § 202, 20); voor s: ghequest-onwaerste-dalre milste-gloeiens-savens-orconscepe-vrienscap-vriensaemheit; 3 sg. trecse-maecse-draechse-deelse-coomse-schaemsijs-verteerse-vaese-doese-spraise-verzwelghese; voor m: omoedelijc-tiemen (= tijt men); f-syncope in helt. |
§ 38. |
|
Svarabhakti-vokaal in: arem-warem-verwaremt-besceremt-varewe-ungewent (vgl. Franck § 52, Jacobs I § 10). |
§ 39. |
|
Gewoonlijk geen epenthesis van d: meer(r)e-merer-narer-verzwerer; claerre-cleenre-zeldenre-donre. |
§ 40. |
|
Gedeeltelijke regressieve assimilatie in omberen-ombieden-ombekent-ompaeis; boongaard. |
§ 41. |
|
Verdere bizonderheden. |
|
A. |
Op het gebied der klankleer: |
|
1. |
meersen (Vlaams, Jacobs I § 207). |
|
2. |
och (=adv. weg) 1 × bij K III; Westvl.; Jacobs I bl. 62, Franck § 82. |
|
3. |
ibode (1 × bij K II); ynouch-ygeven (beide 1 × bij K III); Westvl., Jacobs I § 180, Franck § 118. |
| |
| |
|
4. |
licgen-lecgen-zecgen, secghen (bij K II en III); cg(h) is 14de-eeuws Vlaams (Jacobs I § 175; vgl. v. Helten bl. 143). |
|
5. |
cam, camen (passim, naast quam, quamen) Vlaams; Franck § 115, 2. |
|
6. |
reyn, reinde, reinboghe. Vlaams; Jacobs I § 38 en 179. |
|
7. |
iof (2 × bij K I). Kenmerkend voor W- en Fr-Vlaanderen; Jacobs I § 145 Aanm, en vgl. Franck § 110 A. |
|
8. |
mensce-visce-ardsce,erdsce-vlesce (vooral bij K III); volgens Jacobs I § 173, 14de-eeuwse schrijfvormen. |
|
9. |
het adv. naer (in plaats van na). |
|
10. |
wanen, wane, wan = vanwaar. |
|
11. |
wouke (1 × bij K I, naast weke). Westvlaams; Jacobs I bl. 94. |
|
12. |
dievel (3 × bij K I, naast gewoonlijk duvel). Westvlaams; Franck § 73, Jacobs II bl. 141. |
|
13. |
die zue, pl. zuwen (= vrouwelijk individu; 1 × bij K III). |
|
14. |
ghesparst. Westvlaams; Jacobs II 294. |
|
15. |
uppenbare(n), naast (h) openbare. Deze verkorting van de beginklank, met geminatie der p, volgens SAR bl. 11 vooral Brabants, schijnt in Vlaanderen weinig voor te komen (zie Jacobs I § 157; en vgl. Franck § 20). In C zowel als in K (beide Vlaamse hss.) is deze vorm echter gewoon. |
|
16. |
De adverbia danne en nochtanne (zelden dan). |
|
17. |
stappans, 1 ×. Vlaams; vgl. W. Beuken: Vanden levene ons Heren, bl. 141. |
|
18. |
wac, wachede, ‘specifiek middel-westvlaamsch’ (Jacobs II bl. 131). |
|
B. |
Op het gebied der vormleer: |
|
1. |
Het constant voorkomend pronomen degone (desgoons, dergoonre) W-Vlaams, Jacobs I bl. 72; het adv. gonder, W-Vlaams, Jacobs I bl. 62. |
|
2. |
Het pron. pers. f. sg. is soe. |
|
3. |
3 sg. hebt (2 × bij K III) en hebbet (2 × bij K II) zijn kenmerkend voor het dialect van Frans-Vlaanderen (Jacobs I § 159b en II bl. 121) en Veurne-Ieperen (id. II bl. 94). |
|
4. |
Het werkw. ‘sullen’ heeft in de 2 sg. gewoonlijk du suls en bij inversie dat sultu; maar soms treft men aan du sult, dune salti selven; ne sulstu, ne saltu. |
|
5. |
In tegenstelling met O is het partikel van ontkenning ne. |
| |
| |
Conclusie: Vokalisme en consonantisme kenmerken K als een Westvlaams afschrift, waarschijnlijk uit de streek tussen Ieperen en Hazebroek (Frans Vlaanderen). Mogelijk diende een eveneens Westvlaamse copie, geschreven in een naburig dialect (in het Brugse?), tot voorbeeld.
| |
V L (British Museum te Londen, Add. 10286).
In dezelfde codex bevinden zich nog vier andere werken: Lucidarius boeck, Dat Edele lant van Cockaengen, Peregrinatie van Jherusalem, Moy sprake van sesterhande verwe.
De Sidrac-tekst beslaat 117 folio's, met 15de-eeuwse hand in twee kolommen van 36 regels beschreven en bevat 419 vragen, doch mist de rijmstukken.
Ofschoon dit hs. van een Noordnederlandsen afschrijver is, bevat het evenals H nog zoveel reminiscenties aan een Zuidnederlands voorbeeld, dat een nauwkeurige studie er van ook van belang kan wezen voor een ruimere kennis der Zuidnederlandse teksten.
Volledigheidshalve maak ik hier ook in het kort melding van beide handschriften der tweede redactie (C en H). Voor een uitvoeriger beschrijving zie men mijn artikel in TTL 1934.
| |
VI C (Comburgse hs. te Stuttgart).
Hierin worden fol. 131-175 ingenomen door 221 vragen en antwoorden, in twee kolommen, van Sidrac. De eerste dezer vragen beantwoordt aan O 18, de laatste aan O 421.
De taal van dit hs. wordt gekenmerkt door Westvlaamse eigenaardigheden; een aantal woorden die belangstelling verdienden zijn reeds door J. Franck besproken in TMNL XVII, bl. 272 vv.
| |
VII H (Stadsbibliotheek te Hamburg, Cod. ms. germ. 24 fol.).
In deze codex beslaat de Sidrac (samengebonden met Melibeus) fol. 1-6 en 33-107, beschreven in twee kolommen van 45-50 regels door een Utrechtsen copiist van ± 1400. Het bevat 420 vragenGa naar voetnoot1) en beide rijmstukken.
| |
VIII BRa Dit fragmentje in het Rijksarchief te Brussel (Manuscrits divers no. 3984-89)
bevat slechts een gedeelte der Vragenlijst, nl. vr. 135-190 en 241-291. Zie TTL 1936.
| |
[pagina LXIII]
[p. LXIII] | |
| |
Overzicht der hss. met een Nederlandse Sidrac-tekst.
Hs. |
Berustend te |
Codex |
Aantal folio's van de tekst. |
Afzonderlijke Vragenlijst |
B |
Brussel Kon. Bibl. |
fonds general 1714 C; papier |
64 |
ontbreekt |
G |
Gent Univ.-Bibl. |
ms. 27497 perkament |
2 |
ontbreekt |
K |
Koningsbergen Staats- u. Univ. bibl. |
no. 903 perkament |
106 |
ontbreekt |
L |
Londen British Museum |
ms. Add. 10286 papier |
117 |
ontbreekt |
O |
Oxford Bodleian Libr. |
ms. Marshall 28; papier |
115 |
aanwezig |
C |
Stuttgart Kön. Oeff. Bibl. |
Comburgs hs. perkament |
46 |
ontbreekt |
H |
Hamburg Stadsbibl. |
ms. germ. 24 perkament |
80 |
aanwezig |
Hs. |
Aantal vragen. |
Inleiding Rijmproloog Rijmepiloog |
Datering |
Redactie |
B |
413 |
inl.; epiloog |
1e helft 16de eeuw |
I |
G |
15 |
- |
eind 14de eeuw |
I |
K |
389 |
pro- een epiloog |
midden 15de eeuw |
I |
L |
419 |
inleiding |
15de eeuw |
I |
O |
420 + 1 |
inl.; proloog |
eind 15de eeuw |
I |
C |
221 |
- |
± 1400 |
II |
H |
420 |
inl., proen epiloog |
± 1400 |
II |
| |
| |
| |
Genealogische samenhang der handschriften
Voorzover de fragmentarische tekst van G vergelijking toelaatGa naar voetnoot1) komt G het meest met O overeen; K en L vertonen wat meer afwijking, terwijl, onder de hss. der eerste redactie, B de meeste verschillen heeft met O. In enkele gedeelten worden echter de afwijkingen van B bevestigd niet alleen door K, L, Kln of de druk, maar ook door de Franse tekst.
Het komt mij voor dat het volgend schema het meest de genealogische samenhang der Nederlandse teksten benadert. Met A wordt de Antwerpse vertaling van 1318 aangeduid; met X en Y handschriften (thans verloren) resp. der eerste en der tweede redactie, met Z de oudste (thans verloren) Nederduitse vertaling. Het afschrift X2 bevatte nog het volledige aantal vragen (426), X3 nog maar 421.
| |
| |
| |
De drukken
Alle Nederlandse drukken gaan op hetzelfde voorbeeld terug, en in wezen verschillen ze dan ook niet van elkaar. Wel zijn er verschillen in spelling; en het aantal zetfouten van de eerste druk neemt aanmerkelijk toe in de latere. Sommige uitgaven zijn met houtsneden geïllustreerd; men zie daarvoor mijn artikel in LB 1935, bl. 11 vv. De drukken die hier genummerd zijn 1-4 hebben Vragenlijst en Rijm-epiloog, doch de latere drukken missen ze. De Rijmproloog ontbreekt in alle; in de beide uitgaven van 1564 ontbreekt ook vraag 320 der overige.
Zijn in de eerste druk de vragen op verscheidene plaatsen belangrijk korter dan in de hss., in de latere uitgaven zijn ze nog meer verkort. In de druk van 1522 missen bijvoorbeeld de vragen, beantwoordend aan O 227-239-243-249-257-259 de laatste zin van de tekst van 1495.
Over de verhouding van de druktekst tot die der hss. schreef ik reeds in bovengenoemd artikel; ziehier in het kort de hoofdzaak: Men herinnert zich, dat de handschriften gegroepeerd kunnen worden naar twee redacties; de eerste volgt min of meer nauwkeurig de Franse tekst en daartoe behoren de hss. B, G, K, L, O; de hss. der tweede redactie daarentegen, C en H, hebben in de antwoorden op vele vragen een tekst die vrij belangrijk afwijkt van het Franse voorbeeld. Het merkwaardige is nu dat de druk voor de vragen, beantwoordend aan O 1-211 (letterlijk tot het midden van de 211de vraag, de middelste van de 421!) de tweede redactie volgt, daarin meer aansluitend bij C dan bij H. Voor de vragen O 211-421 volgt de druk dan weer de eerste redactie en vertoont afwisselend overeenkomst met B, K en O.
Men houde daarbij in het oog dat er vragen zijn, waar de tekst der beide redacties niet noemenswaard verschilt. En zo de druk in enkele passages der tweede helft toch meer aansluit bij de tweede redactie, dan moeten we daarin bewuste wijzigingen zien van den drukker, die met oordeel te werk ging. Men treft namelijk ook een
| |
| |
‘tweede redactie’ aan in de vragen 163, 171 en 177 (= O vr. 216, 232 en 247).
De druk noemt in vr. 163 onder de onmisbare gesteenten ook de ‘zeilsteen’. In geen der mij bekende hss. komt deze vermelding voor, evenmin als in de Franse tekst; misschien werd echter de zeilsteen wel genoemd in het handschrift (van groep II) dat de drukker als voorbeeld gebruikte.
Vraag 171 van de druk luidt in O 232: Hoe comt dat men tfier siet ende niet houden no gripen en mach? In de beide hss. der tweede groep H en C staat hier, evenals in de druk, tfiermament in plaats van tfier (ook in het antwoord); blijkbaar kwam den drukker de tekst der tweede redactie verkieslijk voor.
Vraag 247 in O (en in de andere hss. van groep I) moest wel een vreemde indruk maken. Wat toch is het geval? Vraag en antwoord passen niet bij elkaar, want de vraag komt overeen met die in Haag genummerd 282, maar het antwoord is dat van Haag no. 284! Het is niet na te gaan of deze fout te wijten is aan een afschrijver, aan den Antwerpsen vertaler of aan diens Franse voorbeeld. Maar wat deed de ‘auteur’ van de tweede redactie? Bemerkende dat het antwoord op de vraag sloot als een tang op een varken, flanste hij een min of meer ‘passend’ antwoord samen. Het is begrijpelijk, dat de drukker hier de voorkeur gaf aan de tweede redactie!
Voor de beschrijving der drukken verwijs ik naar Campbell, naar Nijhoff en Kronenberg, en LB 1935 bl. 11 vv. Om dezelfde nummering te behouden, die ik in laatstgenoemd tijdschrift heb gebruikt, wordt ook hier de Antwerpse druk van 1516 op de laatste plaats gezet. Alle drukken zijn uitgegeven in klein folio-formaat.
I | 28 April 1495, Leiden, zonder drukkersnaam (de drukker is Huygen Jansoen van Woerden). 76 bll. met 2 kol. van 40 rr. Campbell 981. Hyer beghint een schone Hystorie gehyeten Sydrac. |
II | 1496, Leiden, Huych Jansoen van Woerden. 69 bll. met 2 kol. van 42 rr. (Niet vermeld bij Campbell.) Hier beghint een schone historie ghehieten Sydrac. |
III | 6 September 1496, Deventer, Jacob van Breda. 76 bll. (2 bll. genummerd 60) met 2 kol. van 42 rr. Campbell 982, PolainGa naar voetnoot1) 3531. Hier beghint een schone suverlicke hy // storie geheyten Sydrack. |
| |
[pagina LXVII]
[p. LXVII] | |
IV | ± 1500? Antwerpen, Govert Bac, zonder jaartal. 68 bll. met 2 kol. van 42 rr. Nijhoff en Kronenberg 1094. Een seer scone histo // rie gheheten sydrac.
(De teksten van blad K I vo en K VI ro zijn verwisseld). |
V | Leiden, Jan Seversoen, zonder jaartal. 66 bll. met 2 kol. van 43 rr. Nijhoff en Kronenberg 1095. Hier begint een scone // historie geheten Sydrac. |
VI | (Leiden, Jan Seversoen) zonder plaatsnaam en jaartal. 61 (of 64?) bll. met 2 kol. van 42 rr. Nijhoff en Kronenberg 1096. HIer beghint een // schone hijstorie. |
VII | 9 Augustus 1522, Antwerpen, Mich. Hillen van Hoochstraten. 60 bll. met 2 kol. van 43 rr. Nijhoff en Kronenberg 1097. HIer beghint een // schone hijstorie. |
VIII | 12 October 1540, Antwerpen, Willem Vorsterman. 56 bll. met 2 kol. van 45 rr. Nijhoff en Kronenberg 1098. Hier beghint een // schone Historie. |
IX | 6 Maart 1564, Antwerpen, Jan Roelants. 56 bll. met 2 kol. van 45 rr. Hier beghint een // schone Historie // van den wijsen Philosooph... (r. 1-2 in rode houtsneden, het overige in zwarte letter). |
X | 6 Maart 1564, Antwerpen, Claes van den Wouwere. 56 bll. met 2 kol. van 45 rr. Hier beghint een // schone Historie // van den wijsen Philosooph... (gehele titel in rood). |
XI | 1516, Antwerpen, W. Vorsterman. Hier beghint een schone hystorie(?). |
| |
[pagina LXVIII]
[p. LXVIII] | |
| |
S |
|
Lsp. |
S |
|
Lsp. |
6 |
{ |
I, 4 (17-slot) |
88 |
|
III, 3 (1-93) |
6 |
{ |
I, 7 (17-22) |
89 |
|
III, 5 (42-82) |
8 |
|
I, 7 (61-74) |
95 |
|
III, 5 (8-42) |
11 |
{ |
I, 21 (1-35) |
96 |
|
III, 11 (45-60) |
11 |
{ |
I, 23 (1-10) |
103 |
|
III, 14 (127-161) |
11 |
{ |
I, 24 (11-15) |
104 |
|
I, 28 (65-80) |
21 |
|
I, 20 |
110 |
|
III, 4 (485-524) |
23 |
|
I, 18 (61-72) |
112 |
|
I, 11 (1-10) |
24 |
{ |
I, 17 (13-16) |
113 |
|
I, 11 (58-72) |
24 |
{ |
I, 18 (73-82) |
126 |
|
I, 21 (52-55) |
25 |
|
I, 18 (1-20) |
133 |
|
I, 8 (31-39) |
30 |
{ |
I, 15 (19-36) |
135 |
|
I, 20 |
30 |
{ |
I, 17 (73-83) |
(137) |
|
I, 9 (33-57) |
33 |
{ |
I, 15 (15-36) |
139 |
|
I, 3 (1-36; 47-slot) |
33 |
{ |
I, 18 (53-60) |
140 |
|
I, 3 (37-46) |
41 |
} |
I, 17 (1-8) |
141 |
|
I, 8 (23-30) |
42 |
} |
I, 17 (1-8) |
142 |
|
I, 10 |
45 |
|
I, 19 (1-36) |
146 |
|
I, 9 (1-22) |
48 |
|
III, 27 |
(155) |
|
III, 26 (149-155) |
49 |
|
III, 11 (30-45) |
159 |
|
III, 8 |
50 |
|
III, 22 |
168 |
|
III, 19 |
51 |
|
I, 24 (65-80) |
(171) |
|
III, 24 |
61 |
|
III, 16 (1-44) |
196 |
|
I, 16 (6-28) |
(76) |
|
III, 24 |
198 |
|
III, 18 |
79 |
|
III, 7 |
199 |
|
III, 11 (1-30) |
80 |
|
I, 22 (71-slot) |
203 |
} |
III, 14 (161-185) |
81 |
|
I, 15 (71-slot) |
208 |
} |
III, 14 (161-185) |
82 |
{ |
III, 3 (1109-1120) |
211 |
|
III, 3 (323-333) |
82 |
{ |
III, 9 |
(214) |
|
I, 1 (38-50) |
83 |
|
III, 9 (61-90) |
217 |
|
III, 3 (115-128) |
84 |
|
III, 6 |
231 |
|
I, 17 (43-60) |
85 |
|
III, 17 (1-90) |
232 |
|
I, 17 (35-42) |
| |
| |
(239) |
|
III, 9 (61-90) |
306 |
|
III, 4 (437-) |
245 |
|
I, 6 (24-42) |
309 |
|
III, 4 (449-) |
246 |
|
I, 18 (93-slot) |
310 |
|
III, 4 (459-) |
252 |
|
I, 21 (56-62) |
319 |
|
I, 19 (45-slot) |
257 |
|
I, 1 (38-50) |
327 |
|
III, 5 (82-102) |
260 |
|
I, 19 (37-44) |
330 |
|
III, 4 (415-425) |
(261) |
|
I, 33 (57-62) |
337 |
|
III, 9 (103-128) |
263 |
|
III, 3 (39-526) |
342 |
|
I, 16 (6-28) |
269 |
|
III, 3 (211-216) |
343 |
} |
III, 12 |
(270) |
|
III, 3 (187-194) |
344 |
} |
III, 12 |
271 |
|
III, 3 (149-166) |
(353) |
|
I, 4 ((32-41) |
272 |
|
III, 10 (231-242) |
(357) |
|
III, 3 (1-93) |
279 |
|
III, 11 (71-96) |
(364) |
|
I, 6 |
282 |
|
I, 5 (9-40) |
396 |
|
IV, 1 (17-29) |
283 |
|
I, 5 (41-slot) |
400 |
{ |
IV, 1 (72-slot) |
284 |
|
I, 7 (27-50) |
400 |
{ |
IV, 2-3-4 |
285 |
|
I, 12 (22-32) |
401 |
{ |
IV, 6 (1-16) |
286 |
|
I, 13(12-75, 101-110) |
401 |
{ |
IV, 7-8 |
286 |
{ |
I, 14 (1-70) |
407 |
|
IV, 10 (50-65) |
286 |
{ |
I, 18 (83-92) |
(411) |
|
IV, 10 (85-86) |
288 |
|
I, 6 (59-62) |
(412) |
|
IV, 12 |
303 |
|
I, 32 (1-30, 91-slot) |
(414) |
|
IV, 10 (20-22) |
|
-
voetnoot1)
- Voor het gemak van den lezer is een tabellarisch overzicht gegeven op bl. LXIII.
-
voetnoot2)
-
C.M. Briquet: Les filigranes, 1907, no. 14232-14240. De tekst van fol. 1ro, zoals ik die hier laat volgen, heb ik naar het hs. gecopieerd; in TTL bl. 41 citeerde ik de beschrijving van R. Priebsch.
-
voetnoot1)
- Waar had Oris deze tekst vandaan? Het is niet de epiloog volgens de Leidse druk van 1496, want die luidt (nagenoeg gelijk aan de druk van 1495): (G)helovet sij God van hemelrijc In sijn glorie ewelic Dat hi mi so langhe spare ende mijn wijsheit ende verstant also beware Dat ick dit werck met minen arbeiden Uten walschen in goeden duytsche mag leijden, etc.
-
voetnoot1)
- Men zou menen, dat deze vragen in het hs. ontbreken; alleen vr. 285 ontbreekt echter. Van vr. 28 geeft Oris slechts de kortere redactie van de druktekst; evenzo van vr. 94 (in de druk vr. 80). Vr. 285, over het vagevuur, komt wel voor in de Vragenlijst, maar is in de tekst van het hs. overgeslagen. Van vr. 411 geeft Oris de uitgebreider druktekst; in O ontbreekt inderdaad een deel. Ook van vr. 413 geeft Oris de uitgebreider druktekst. In beide vragen heb ik de tekst van B geciteerd.
-
voetnoot2)
-
A. Burssens: Dat boeck vander Voirsienicheit Godes, Leuven 1930, bl. 95.
-
voetnoot1)
- De vormen sten-stein-vlesch komen ook voor in het Glossarium van Bern, uitg. door F. Buitenrust Hettema, Groningen 1889.
-
voetnoot2)
- Volgens het Mnl. Wdb. s.v. ries kol. 1371, komt dit woord slechts in M.E. poëzie, niet in proza voor; de Sidrac bewijst dat dit onjuist is. Oris vond het ± 1600 blijkbaar verouderd (zie vr. 271).
-
voetnoot2)
- In TTL 1934 bl. 37-39 veronderstelde ik, dat een woord aan de voet van het eerste blad een naamtekening was van P. Oris, den Antwerpsen bibliofiel. Maar prof. dr. W. de Vreese was zo vriendelijk mij mee te delen dat er staat Nous, waarschijnlijk een schrijfproef van een kanselarij-klerk.
-
voetnoot1)
- Jacobs I §§ 24 en 26; de enkele vokaal kenmerkt vooral Vlaamse stukken der 13de en 14de eeuw, zie Jacobs I bl. 347.
-
voetnoot2)
- In TTL bl. 35 en in LB 1934 bl. 5 staat verkeerdelijk resp. 385 en 309 als aantal vragen opgegeven; beide drukfouten waren mij bij de correctie ontgaan.
-
voetnoot3)
- In het hs. hebben de eigennamen geen hoofdletters.
-
voetnoot1)
- De laatste vier regels zijn in het hs. bijna onleesbaar.
-
voetnoot1)
-
J.H. Kern: De Limburgsche Sermoenen, § 18.
-
voetnoot1)
- In TTL bl. 33 is het aantal onjuist op 421 gesteld.
-
voetnoot1)
- De gedeelten van L, welke overeenkomen met het Gentse fragment, heb ik ter vergelijking fotografisch doen reproduceren.
-
voetnoot1)
- M.-L. Polain: Catalogue des livres imprimés au 15me siècle des Bibliothèques de Belgique, 4 tom. Bruxelles 1932.
-
voetnoot1)
- De nummers onder S verwijzen naar de vragen in deze uitgave; waar ze tussen () staan, is de overeenkomst met Lsp. minder opvallend. - Zie ook de Aantekening bij de Rijmproloog.
|