| |
| |
| |
Barber van de Pol
Claustrofobie?
De kabbalistische wereld van Borges
Een kind verliest zich als vanzelf in mensen en dingen. De kunst zich daarin te verliezen is aan volwassenen voorbehouden.
Cyrille Offermans, De kracht van het ongrijpbare
Dat de dagen en nachten er zonder het bestaan van een bepaalde geliefde ook zouden zijn maar anders, wie weet mooier, is een zekerheid die het simpele gemoed te boven gaat. Het zelfde geldt voor geliefde geestesproducten, bij voorbeeld het werk van een schrijver, waarvan we op zo'n moment vaak zeggen dat het zo vanzelfsprekend is dat het bestaat. Stel dat Borges niet bestond?
Hij bestaat wel en, ik merk het ook buiten zijn boeken, in de vreemdste hoeken en gaten.
Een van de grijsaards van Salomon Koninck, tijdgenoot van Rembrandt, heeft de titel Een filosoof meegekregen. De man die ons met de veer in zijn hand aankijkt, heeft een moegedacht gezicht en zijn rode baard wijst op onthechting. Op het papier of perkament vóór hem lijkt een ruitjesmotief zichtbaar, alsof een berekening haar voltooiing nadert. Een ingewijde, stel ik vast, en ik denk even aan Borges.
In een van zijn woensdagse columns op de Achterpagina van NRC Handelsblad omschrijft Gerrit Komrij godsdienst als een symptoom van claustrofobie. Dat bijzonder fraaie beeld sluit wonderwel aan bij de psychologisch al evenzeer geladen beeldspraak die Jorge Luis Borges in de loop van de jaren rond het verschijnsel godsdienst heeft uitgewerkt. Borges gaat steevast de omtrekken te buiten die literatuurbeschouwers even hardnekkig proberen vast te stellen. Komrij met Borges associëren?
Raakpunten constateren bij (de latere) Cees Nooteboom of (de latere) Gerrit Krol, is voor mij een vanzelfsprekendheid, al herinner ik me niet ooit een recensie te hebben gelezen waarin die verwantschap zelfs maar werd aangestipt. Borges met Vestdijk in verband brengen wordt al onwaarschijnlijker, maar is geen slag in de lucht wanneer we letten op de overeenkomstige illusieloze gretigheid waarmee zij observeren en formuleren.
Zij wentelen zich in eenzelfde aangenaam moeras van overpeinzingen en vermoedens. Beiden hebben hun agnosticisme versierd met belangstelling voor irrationele tot occulte zaken, of het nu astrologie heet of kabbala. Maar Komrij?
Komrij, op het eerste noch tweede oog een geestverwant, zal, vermoedt zijn lezer, voor zichzelf spannender schrijvers weten te bedenken. Borges en hij hebben hun passie voor Wilde gemeen en hun literaire poseertalent, maar daar is alles mee gezegd, al is het interessant dat beiden vaak als reactionair worden afgedaan. Bij Komrij, zo verschillend in sfeer en toon, denk ik niet aan Borges.
Alleen nu dus. Voor één keer herinnert Komrij's claustrofobe godsdienstige onmiddellijk aan de vele hoofdpersonen van Borges die zich in een of ander labyrint gevangen wanen en dat, zeker als je het psychologisch bekijkt, misschien ook zijn. Een verschil is dat Borges, een onbekommerder liefhebber van de metafysica, een dimensie temeer aan zulke op zichzelf al duizelingwekkende beelden geeft door God om een hoek, door een spleet in de wand, of uit een lachspiegel te laten meekijken. De een zijn spot is de ander zijn spel, al zijn beide auteurs denk ik naar vermogen ernstig.
Wie met enige regelmaat over Jorge Luis Borges leest, moet het op den duur gaan verbazen dat kennelijk niemand in staat of bereid is luchtig te zijn wanneer hij in het geding is. Het eerste luchtige stuk over Borges moet nog geschreven worden. Daartoe reken ik in elk geval niet de vernietigend bedoelde pogingen hem als een charlatan of als een verrader, van het vaderland of van het continent, te ontmaskeren. Ook dit artikel is trouwens weer niet luchtig.
Er is niets aan te doen. De schrijver zelf is er de oorzaak van dat hij, om een van zijn eigen favoriete citaten te gebruiken, alles voor allen is, zoals de Apostel, of Dante. Iedere schrijver die zijn lezer voldoende intrigeert, krijgt iets alomtegenwoordigs. Zijn werk leidt tot een bekoring die zich op van alles en nog wat laat projecteren.
Als je bij het lezen van een boek voortdurend naar adem hapt omdat met het simpele hulpmiddel van een komma en kort tussenwerpsel een perspectief wordt gekanteld, kun je aan Borges denken. Over de opwindende combinatie van verstandelijk plezier en illusieloosheid, wat dus net zo goed vestdijkiaans zou kunnen heten, had ik het al. Uit besprekingen van Peter Sloterdijks recente studie Kritik der zynischen Vernunft - Borges zou het me niet euvel kunnen duiden dat ik op een bespreking afga en niet op het werk zelf; hij doet dat, ongeduldige lezer als hij is, geregeld - maak ik op dat de auteur voor een dergelijke levensinstelling het klassieke
| |
| |
‘kynisme’ van stal heeft gehaald en plaatst tegenover het vigerender, op walging berustend, ‘cynisme’.
Een interessante schrijver, een schrijver dus die steeds opnieuw uitnodigt tot nadere beschouwing, is misschien per definitie een denker, ten minste voor zijn lezer. Zijn werk is tegelijk uitzonderlijk én onderdeel van het geheel aan literaire tradities; de wereld die hij oproept is tegelijk gesloten én oneindig verbonden met de ongeschreven wereld. Hij wekt bij wie hem leest onwillekeurig het verlangen iets te destilleren dat kan worden aangemerkt als wereldbeeld. Wat de lezer destilleert en voor zichzelf als conclusie formuleert, staat min of meer los van het beschouwde en bepaalt er uiteraard niet de kracht van, nog afgezien van het feit dat er in theorie zo veel conclusies als lezers zijn, maar iets moeten die twee toch gemeen hebben.
Soms lijkt dat spitten naar kernen op heiligschennis, bij voorbeeld wanneer de schrijver zich nadrukkelijk, al zal het wel tegen beter weten in zijn, niet als ethicus presenteert, maar als pure estheet. Het verstand van de lezer, wiens gevoel al verzadigd is, staat ook dan echter niet stil. Borges noemt zichzelf een hedonistisch lezer en neemt scriptieschrijvers zo weinig mogelijk serieus, maar juist bij hem is de verleiding groot om te zoeken naar een samenhang tussen zijn ideeën, omdat hij al schrijvende zelf aanhoudend zijn kritische of speculatieve commentaar levert op de ideeën van anderen, wijsgerige, theologische en literaire.
Ik denk dat Borges zichzelf geen denker zou noemen. De rollen die Borges zichzelf, ook blijkens interviews, toekent, zijn die van lezer, vertaler en redacteur. Dat duidt op bescheidenheid, en ook uit de rol van de zoveelste glossist of interpretator van een beperkt aantal vaststaande archetypen, van de armzalige amanuensis die zijn eigen boeken geen plaats in zijn kasten gunt, is hij bij mijn weten nooit gevallen.
Uit opmerkingen, in zijn werk en er buiten, blijkt dat hij op een speciale manier doordrongen is van het besef hoe eigenmachtig hij zijn leeservaringen heeft verwerkt. Zonder veel verantwoording, een omschreven doel, een theoretisch kader, een systematische aanpak. Noten kom je bij hem vrijwel niet tegen, maar hij zal zelden nalaten een voor- of nawoord te plaatsen bij een nieuwe uitgave van zijn boeken. Daarin levert hij commentaar op zichzelf, rectificeert een kleinigheid en geeft waar nodig een al te ronde intentie of coherentie een zet. Via deze suggestieve, allesbehalve overredende werkwijze, ontstaat niettemin des te sterker de indruk van een wereldbeeld. Vol breuken en gaten, maar hecht.
Er hangt iets joyeus' rond dit werk. Borges' terrein is zo uitgebreid dat hij er wel met zevenmijlslaarzen doorheen moet stappen, wat niet per se inhoudt dat hij de aanvaarde rangen van hoofd- en bijzaak respecteert. Soms zijn zijn citaten apocrief, soms levert hij commentaar op een boek dat hij als het bestond niet zou lezen en zelf ook niet zal schrijven: de idee waar het hem om ging heeft hij er al uitgehaald. Regelmatig is hij in één enkele passage of gedachte van een schrijver geïnteresseerd, die hij net zo goed in een studie over die schrijver of in een verwijzing elders kan vinden. Hij is een eclecticus en meer dan dat. Hij is, het lijkt me niet gewaagd dat te zeggen, een eclecticus uit principe.
Ik heb me wel eens afgevraagd of zijn herhaalde opmerking dat hij vreest ooit nog eens als schrijver door de mand te vallen, tot iets anders te herleiden is dan tot zijn gentlemanlike bescheidenheid. Schaamt hij zich voor zijn eclecticisme? Ik denk het niet. Daarvoor verbruikt hij te ostentatief wat door anderen is bedacht en laat hij te ostentatief het toeval, dat ook in veel esoterische leren wordt gekoesterd, meespelen bij wat hij kent of mooi vindt. Om volledigheid, dat academisch zo hoog genoteerde goed, lijkt hij niet te geven; hij springt ook behoorlijk slordig, als je het vriendelijk wilt zeggen: weinig angstvallig, om met zijn citaten.
Wie oorspronkelijkheid een illusie noemt, kan zelf oorspronkelijkheid nauwelijks als een belangrijk doel nastreven. Borges' kracht is ook niet in de eerste plaats dat hij oorspronkelijke ideeën zou hebben toegevoegd aan het panorama van de Westerse en Oosterse filosofie, al heeft hij het als decor en als object van zijn werk genomen. Maar wat hij doet is denken. Je hoort hem improviseren, als in een gesprek, met inachtneming van de eisen die de conversatiekunst stelt, de voors en tegens en misschiens met elkaar confronterend op een manier die hem voor de gelegenheid uitkomt. Dat impliceert niet noodzakelijkerwijs vrijblijvendheid. Uiteindelijk levert het een wereldbeeld op dat tegengesteld is aan dat van Mallermé: de nauw aan de kabbala verwante metafoor dat alles voortkomt uit, en niet uitmondt in, een boek of bibliotheek.
Net als de surrealisten, net als esoterische denkers, maar die in groter ernst, slecht hij de afbakening tussen rationalisme en irrationalisme, tussen subject en object. Met een doortastendheid die eerder verleidt dan overtuigt, brengt hij een aantal zeer uiteenlopende elementen bijeen, tot hij zich een uitkijkpost over eeuwen heeft verworven. Daarbij zorgt hij er voor dat zijn bouwsel stevig genoeg is om in ieder geval één keer op te staan.
Borges is een bedreven retoricus. Dat schijnbaar improviserende, dat gesprekachtige, maar tegelijkertijd die neiging om bepaalde spelregels te eerbiedigen, het streven naar een esthetisch effect inbegrepen, herinnert aan de beste tradities van de Klassieke Oudheid, waarbij een neiging tot sofisme opvalt. Wie Borges leest, wil dat hardop doen, precies zoals men dat toen altijd deed.
In een essay over Quevedo heeft Borges eens gesuggereerd dat hij houdt van een stug Spaans dat bij wijze van spreken aansluit op de zilveren latiniteit. Maar hij heeft als velen zijn Stendhal, naar wie hij heel soms verwijst, met vrucht gelezen en zelf is hij net zo goed losjes of babbelig als stug of streng te noemen. En wie retorisch zegt, holt in gedachten alweer aan om dat te nuanceren. Karakteristiek, noem het oor- | |
| |
spronkelijk, aan zijn werk is vooral ook die moeilijk te benoemen stijl, die een uiting is van een al even karakteristieke manier van denken: zíjn specifieke, dichterlijke vorm van Sloterdijks ‘kynisme’.
Borges mag de vraag naar zijn persoonlijke waarheden bewust met zijn retorische vermogens hebben gemaskeerd en in alle interviews naar een algemener plan hebben getild, er zijn bij hem niettemin beelden te ontdekken die, doordat ze almaar terugkomen, passies en vermoedens van inzicht lijken te verbergen. Het meest constant is zijn gespeculeer rond de op zich niet bijzondere bevinding dat de mens door de eeuwen heen zoekt naar een verborgen centrum, een grondplan, een letterlijk hoogtepunt, dat meestal buiten het labyrint van alledag wordt gedacht. Die horzelachtig gesignaleerde drift is een van de spillen waar zijn verhalen, essays en gedichten om draaien.
Hij signaleert niet alleen, maar dramatiseert dat eeuwige, vaak esoterisch getinte, zoeken en stelt zichzelf als ‘ik’, als ‘Borges’ en soms als een gefingeerd alweter op met de houding van een afstandelijk betrokkene, een paradox waarmee gezegd wil zijn dat je bijna nooit weet wat hij meer is, afstandelijk of betrokken. Wie is er aan het woord, een gesublimeerde oer-ik, een ‘ik’ die daarvan in de esoterische traditie een weerspiegeling is, of de ik die we rechtstreeks achter ‘Borges’ vermoeden? De vraag doet zich niet altijd even klemmend voor, maar over het algemeen werkt Borges' gecompliceerde positie als verteller zeer prikkelend op zijn lezer. Die kan, als hij lacht, een zekere nadenkendheid niet van zich afzetten en ondergaat, als hij denkt meer te zien dan er staat, de verwarrende argwaan van iemand die zich betrapt voelt.
In Conversations with Borges (Souvenir Press, 1973) heeft hij zichzelf tegenover Richard Burgin getypeerd als iemand ‘on the outlook for symmetries’. Die ‘outlook’ verspringt, uit zijn werk op te maken, steeds en is meer die van een amateurcultuurfilosoof, dan die van een aspirant-gelovige of -geleerde. Dat laatste heb ik er, dat mag duidelijk zijn, nooit in kunnen of willen zien. Zijn belangstelling gaat vooral uit naar symmetrieën in door mensen gemaakte labyrinten, zoals bibliotheken en steden, en die in schriftelijke uitingen van verbeelding. Een alles overkoepelend labyrint bij Borges is de geschiedenis die, bij uitbreiding met de toekomst, samenvalt met een ander, schijnbaar nog groter abstractum: de tijd.
In het verhaal Pierre Menard, schrijver van de Don Quichotte, maar ook op andere plaatsen, in feite bijna overal, stelt hij niet alleen de illusie van oorspronkelijkheid aan de kaak, maar terloops ook de ijdelheid van ieder haken naar een hogere, diepere waardere waarheid, hoe onverbeterlijk ook. Je wordt er niet wijzer van en niet gelukkiger. Wat je er aan over kunt houden, is een curieus hersenspinsel dat om zichzelf de moeite waard is. In een naschrift bij de essaybundel
Schematische voorstelling van de wereld van de tien sefiroth, opgebouwd uit de beginletters van hun namen. Uit Moses Cordovero, Pardes Rimmonim, Krakau, 1592
Otras inquisiciones (in het Nederlands De cultus van het boek) wordt de scepsis van de schrijver onderstreept door zijn vaststelling dat het hem in het voorafgaande klaarblijkelijk ging om de esthetische waarde van zijn onderwerpen, of om het uitzonderlijke en wonderlijke dat ze hem te bieden hadden. Oftewel kennis is leuk, maar de ene waarheid is de andere waard? Dan toch alleen als zo'n waarheid niet demoraliserend is, want dan gaat zij over een schreef die Borges aangebracht wil zien. Ook zijn hang naar het absurde, het doortrekken van zijn vondsten tot in het absurde, door George Steiner ‘intellectuele slapstick’ genoemd, illustreert dat vrolijk getinte scepticisme.
Het ligt voor de hand dat wie van zichzelf zegt dat hij een hedonist is, op z'n minst een hedonistisch lezer, ook wil dat zijn lezers hém voor hun plezier lezen, en niet omdat hij diepzinnig of nuttig zou zijn. Tijdens lezen gaat het, aldus Borges, om de ‘kick’ (tegen Burgin) die je ondergaat. De eerste vereiste voor een schrijver is ‘readable’ (idem, en elders) te zijn, te voldoen aan de regels der welluidendheid en dramatiek, al heeft hij zich over dat laatste element, dat in zijn werk nooit afwezig is - bij Borges ontbreekt nooit een duidelijke plot -, zelden uitgelaten. Bij oppervlakkige of eerste lezing van Borges kan zijn werk de indruk van Spielerei wek- | |
| |
ken, wat de schrijver evenmin behaagt als die van zwaarwichtigheid, getuige zijn verschrikte vraag aan Burgin of iets bepaalds in zijn werk soms overkomt als louter literaire oefening.
Die al dan niet gemeende angst is overbodig. De ‘kick’ die ons wordt bezorgd, zou achterwege blijven als ondanks alle maskeringen geen emotie en ernst voelbaar waren. Per slot van rekening is iemand met het hart op de tong niet per se eerlijker dan een poseur.
De cultus van het boek sluit af met een verzuchting die de mogelijkheid van een rationele, laat staan positivistische, samenhangende filosofie, zo dat laatste al niet met zichzelf in tegenspraak is, aanvecht. In die slotverzuchting (‘De tijd is een stroom die me meesleurt, maar ik ben de stroom; het is een tijger die me verscheurt, maar ik ben de tijger’) zijn twee, vaak door Borges herhaalde, metaforen bijeengebracht: die van het veranderende niet-veranderende water van Heraclitus, en die van de tijger, Borges' privé-symbool voor zichzelf - niet-bewuste schoonheid en kracht, dus alles wat met rede behepte wezens niet zijn, of hooguit huns ondanks zijn.
Het aantrekkelijke en moderne van Borges als filosofisch angehaucht schrijver is dat hij nu eens niet zoekt naar sluitende antwoorden op de vragen van leven en dood, maar dat zoeken presenteert als een aan de mens inherent spel, waar niettemin de diepste emoties mee gemoeid zijn. Die emoties herkent hij en eerbiedigt hij. Hier en daar geeft hij ook te kennen dat hij de troost die van een bepaalde, al dan niet esoterische, leer kan uitgaan niet onbelangrijk vindt, maar hij heeft er geen blijvende boodschap aan. Naar mijn stellige indruk gaat het hem niet om iets als waarheid, maar om de herkenning van angsten en andere projecties, en om de schoonheid van het vernuft waartoe iemand in staat kan zijn.
Tussen kennis-is-macht en kennis-schiet-altijd-tekort, staat Borges' superieure kennis-is-leuk. Minder populair gezegd: hij koestert de kennis die hij opdoet, zo laat het zich aanzien, als genot en is anderen dankbaar voor hun theorieën of pseudo-theorieën, waar hij zijn scherpzinnigheid en gevoel mee kan testen. Het feit dat zijn eigen kennis beperkt blijft tot het gebied van de kunsten, een deel van de alpha-wetenschappen en de filosofie, vrijwaart zijn metafysische speculaties, in verhalen als Het huis van Asterion, van de wetenschappelijke pretenties die de science-fiction, een genre waar hij van houdt, soms heeft. Je kunt dat betreuren, maar het maakt hem voor een leek wél zo genietbaar, noem het ‘readable’.
Die kunsten waar hij een kenner van zou zijn, moeten ruim worden opgevat. Hij heeft een dichterlijke blik: wat hij maar aanschouwt kan de sensatie van kunst teweeg brengen. De lijnen van een bepaalde buurt in het stadsdeel waar hij opgroeide ontroeren evenzeer als de unieke vorm van een beroemd kerkportaal. Van architectuur heeft Borges alleen gevoelsmatig verstand en zo is het bij voorbeeld ook met muziek, door hem in gedichten en essays tot de ideale kunstvorm verheven waarnaar alle andere zouden moeten streven. Hij gaat niet zo ver als Plato die, vooruitlopend op ultramoderne therapieën, heeft gezegd dat muziek genezend werkt, maar hij moet de gedachte kennen en ze moet hem sympathiek zijn. Wat weet Borges van muziek? Hij gewaagt van de tango's en milonga's uit zijn jeugd en hij noemt een keer Brahms, in een gedicht dat zijn hoedanigheid als boekenmens als pover te kijk zet. Verder denk ik dat hij veel Lieder gehoord moet hebben, want van de dichtregels van beroemde Duitsers die hij verkapt of openlijk citeert, zijn er opvallend veel ooit op muziek gezet door Schubert en anderen.
Dus ook Borges in de concertzaal? Dat is onzin. Dat zijn gelegenheidsgedachten achteraf die er nauwelijks toe doen. Het is hooguit intrigerend om vast te stellen hoe algemeen Borges' kennis voor een deel overkomt of wil overkomen, hoezeer het vaak de hoogtepunten zijn die hij in de vorm van citaten of verwijzingen aanvoert. Het enige gebied waarvan hij zich een werkelijk grondig kenner betoont en dat de basis is van zijn eruditie, is dat van de boeken. Binnen zijn voorkeur voor de oude en moderne klassieken uit vele talen, met inbegrip van het Noors, IJslands en Oudengels, en uit vele genres, valt zijn verslaving aan de esoterici onder de schrijvers op, van de legendarische Trismegistus tot Meyrink en Spengler.
Alle namen die een leek met het esoterisme in verband zou kunnen brengen, kom je bij hem tegen, meestal bij herhaling: Paracelsus, Spinoza, Böhme, Rudolf Steiner, Bruno, schrijvers als Dante, Shakespeare, Goethe, en een keur aan secundaire literatuur. Hij is het zelden met zijn objecten eens, maar ze fascineren hem. Opmerkelijk is het ontbreken van Rozenkruisers en vrijmetselaars, het maçonnieke in het algemeen, bij Borges. Zodra de sektarische elitegedachte in het geding is, lijkt zijn liefde bekoeld; op zichzelf kan een benaming als Opperbouwmeester voor God hem niet hebben mishaagd. Ook de heilige graal en de heilige berg ontbreken nagenoeg. De heilige schrift, daarentegen, is ruimschoots vertegenwoordigd.
Alle vormen van occultisme en esoterisme tref je bij Borges aan, of het nu gaat om magie, gnosticisme, getalsmystiek, theosofie, alchemie, pantheïsme of kabbala. Wie wil, kan ook wel verwijzingen naar de Rozenkruisers vinden, al valt hun naam niet, want alle leren en pseudo-leren heben gemeenschappelijke kenmerken. De steen der wijzen, de roos en het kruis, het alchemistengoud en de golem zijn even zovele symbolen van die mens op zoek naar het midden van de doolhof. Maar het meest lijkt die zoekende op zijn verbeelding te hebben gewerkt als hij zijn irrationele streven puur verstandelijk wilde sturen en een haast controleerbare code probeerde te ontwikkelen die moest passen op de wereldraadselen. Iemand die met die intentie een alternatief alfabet be- | |
| |
denkt of letters en woorden die kracht toekent, beantwoordt aan het beeld van de zoeker die hij zelf is, via boeken en nog eens boeken.
Voor zijn lezers is Borges geen nihilist. Niet-nihilistisch is om te beginnen zijn aanhoudende, impliciete pleidooi voor rede en redelijkheid, in weerwil van zijn gedeeltelijke afgunst op het lot van de tijger of dat van een voorvader die niet als hij een hombre de letras (boekenmens) was, maar een hombre de armas (man van de wapenen). Hij is ook geen gretig pessimist. In Zeven avonden dwingt hij zich tot enig, eigenlijk nogal wrang optimisme door vast te stellen dat de beschaving misschien wel vooruitgang boekt, te letten op de behandeling van krijgsgevangenen die vroeger stelselmatig uitroeiing inhield. Aan het slot van Valéry als symbool, uit De cultus van het boek, heet Valéry ‘iemand die, in een eeuw die de chaotische idolen van bloed, aarde en passie aanbidt, altijd de voorkeur heeft gegeven aan de lucide geneugten van het denken en de geheime avonturen van de orde’. Een eerbiedige bejegening, die geladen wordt als men Valéry's Monsieur Teste op de achtergrond ziet schemeren, en een mooi credo voor hemzelf. Zo mooi dat ik het in gedachten als motto zie staan boven een Wetboek van Mentale Moed dat niemand ooit zal schrijven.
Een retoricus, iemand die de regels van het spel erkent en verder exploreert, is nog geen denker en ook een dichterlijk visionair is iets anders; ik heb eenvoudig niet kunnen ontdekken waar het Borges als denker om zou gaan. Hij wendt bestaande ideeën en theorieën aan om het drama dat hij er mee kan uitrichten. Terloops levert hij kritiek of betoont zijn bijval, maar hij stelt er naast interesse uiteindelijk slechts liberale scepsis tegenover. En natuurlijk sensitiviteit en het geheel van zijn inventieve en stilistische talenten. Hij behoort, kortom, de literatuur toe.
Het bestaan van iets coherents als ‘ik’ zou volgens hem een illusie zijn; met nog meer stelligheid heeft hij de cultus van dat ik aangevallen. Hij heeft de geldigheid van de begrippen geschiedenis en tijd, ten minste als lineair gedachte verschijnselen, ontkend zo niet bestreden. Tegelijkertijd heeft hij, weer in De cultus van het boek, zijn boudheid gerelativeerd met een suggestief ‘and yet?’, dat iedere conclusie omtrent hemzelf bij voorbaat de wind uit de zeilen neemt.
In zijn jonge jaren was deze zelfde Borges een voorman van het Argentijnse ultraísmo, een experimentele beweging die niet alleen ideeën voorstond over hoe je niet moet schrijven, maar ook over hoe wél. Hij wrong zich persoonlijk in bochten om maar veel typisch Argentijns in zijn werk te krijgen. Literaire aanstellerij heeft hij het later genoemd, en hij voegde er aan toe dat hij nooit echt in die idealen heeft geloofd. Het was, zegt hij tegen Burgin in hun Conversations, een ‘kind of joke’ - of zei hij ‘yoke’? Toch heeft hij goede herinneringen aan die tijd bewaard: hij genoot van het samenzijn, de genoeglijke gesprekken met de schijn van belangwekkendheid. Wie het laatste deel van Vestdijks Anton Wachterreeks leest, dat deel met die vervelende titel De laatste kans, ziet precies zo'n afstandelijk jongmens geportretteerd, die niettemin intens van de menselijke organiseerdrift meegeniet.
De illusie van een onverwisselbaar of uniek ik is misschien wel de mooiste die de Europese beschaving heeft voortgebracht. Borges heeft er niet veel geestdriftige woorden voor over. Hij benadrukt de keerzijde van de illusie: de cultus. De ik-cultus komt voor hem tot uiting in twee door hem consequent vermaledijde verworvenheden van deze eeuw: de psycho-analyse en het uiteindelijke existentialisme. Pascal en zijn denkend riet, als zinnebeeld van de angst om zonder geloof te leven en van de wil tot mentale moed, ontroert hem duidelijk; Sartre's zijnsleer en het drukke gegraas rond de zogenaamde grenzen van het ik, ondergaat hij, zegt hij, als koketterie met de leegte en als zodanig als immoreel, in zijn opvatting een pejoratieve benaming, in tegenstelling tot amoreel.
Zijn verhouding tot Freud is ingewikkelder. Freud is hem voorgeweest met zijn bevinding dat dromen rijk zijn aan symbolen, verklaringen kunnen bevatten voor neurotische handelingen en gedachten, voor latente lusten en onlusten, bij Freud met een sterk sexuele inslag, en voor literaire obsessies. Maar daar houdt hun verwantschap op. Al in zijn eerste kritische geschriften uit 1921 toont Borges zich terughoudend over het belang van Freuds ‘voorlopige hypothesen’, die een predicaat van algemene geldigheid hebben gekregen. Hij noemt de idee dat iedere menselijke geest een soort aanhangsel zou bezitten, dat te typeren zou zijn als je onderbewustzijn of, erger nog, je onderbewuste, ‘de trieste mythologie van onze tijd’. Hij ziet geen verschil met de Muze van de Grieken of de Heilige Geest van de Hebreeërs, en ontneemt daarmee de wetenschappelijke pretenties hun allure.
Jung is hem om begrijpelijke redenen liever. Jungs onderbewuste heeft een collectief karakter en lijkt wel wat op het esoterische universum van Borges, vol symmetrie en herhaling. Jungs archetypen, waarin antithesen als denken en voelen zijn vervloeid en de betrekkelijkheid van actualiteit en uniciteit vooropstaat, sluiten mooi aan bij zijn favoriete denkwijze en vormen tegelijkertijd een vindingrijk en bovendien vrij praktisch voorbeeld van een poging tot codering. Ten slotte komt Jungs globale, pantheïstisch getinte religiositeit enigszins overeen met de zijne.
Niet dat Jungs psychologie aanspraak zou kunnen maken op de status wetenschappelijk, maar zij is aantrekkelijker dan die van Freud, als mythologie: de anti-academische leesinstelling van Borges doet zich overal gelden. Jungs archetypen krijgen van hem een ereplaats in ‘het museum of de encyclopedie van vreemde leren’, naast The Golden Bough, van Frazer, en Plinius' Historia naturalis.
Waar Borges' antipathieën zich op concentreren is duidelijk; waar zijn sympathie naar uitgaat eveneens. Het zijn vanaf het begin de idealisten onder de denkers en de fantasten en
| |
| |
esoterici onder de schrijvers die hem het meest aanspreken. In alles wat hij geschreven heeft speelt hij nadrukkelijk met de vervloeiende grens tussen schijn of verbeelding en wezen, en die tussen dromen en waken. Zijn personages zijn dubbelgangers, tijdreizigers, waarheidszoekers en slachtoffers van een lot waar zij geen raad mee weten. Af en toe duikt een ‘held’ op, misschien nog de meest ideële van het rijtje.
Borges zelf een idealist noemen, gaat ver, nog afgezien van de vraag of het onderscheid tussen idealisme en realisme als literaire neerslag wel hout snijdt. Ook voor inpassing in die vage algemeenheden mist zijn werk iets programmatisch' of omvattends dat er een rechtvaardiging voor zou zijn. Fascinerender dan zoeken naar zo'n schoolse bepaling, is de poging de sensatie te verwoorden die dit resultaat van welke osmose van -ismen ook op de lezer teweeg brengt. Nabokov, die Borges als het anagram Osberg in Ada heeft opgevoerd, probeert het zo: ‘At first, Véra and I were delighted by reading him. We felt we were on a portico, but we have learned that there was no house.’
Het is een prachtig beeld, ook al bedoelde Nabokov het misschien helemaal niet zo prachtig. Bovendien is het waar. Borges' ideeën en beelden kruisen elkaar steeds, maar ze lijken als geheel in een luchtledig te zweven. Het is als met de beroemde kristal: het net van lijnen is helder, maar de omtrek is doorzichtig, lijkt te ontbreken. Komrij indachtig, zou je kunnen concluderen dat Borges last heeft van claustrofobie. Zijn contouren houdt hij vaag. Wat hem kleurt is de emotionele betrokkenheid waarmee hij zijn gedachtencomplex schikt en herschikt. In het openingsessay van Zeven avonden noemt hij Dante's persoonlijke aanwezigheid de eerste verdienste van de Divina Commedia. Dat kun je op hemzelf terugkaatsen. Ook blijft hij in alles wat hij beschouwt in de eerste plaats dichter, een intellectualistisch, maar zeer sensitief dichter. Emir Rodríguez Monegal, schrijver van Borgès par lui-même (ed. Seuil, Frankrijk, 1970) en Jorge Luis Borges: A Literary Biography (ed. Dutton, New York, 1978), heeft in die eerste studie opgemerkt, dat Borges' metafysische verhalen
Hermetische filosofen op bezoek bij een alchimist
strikt ongelovig zijn, maar dat de psychische laag klopt.
In zijn voorwoord bij de eerder geciteerde gesprekken met Burgin, legt Borges rekenschap af van zijn strenge en toch zo ontvankelijke instelling. Zijn constatering luidt: ‘Als ik ergens rijk aan ben, is het eerder aan verbijsteringen dan aan zekerheden. Mijn collega-docent kan vanaf zijn lessenaar verklaren dat filosofie helder en nauwkeurig begrip inhoudt; ik zou filosofie liever definiëren als de organisatie van de wezenlijke verbijsteringen van de mens.’ In een andere bundel gesprekken, deze keer met zijn landgenoot Ernesto Sábato, verbaast hij zich er over dat er lezers zijn die hem beter willen leren kennen, terwijl hij al zeventig jaar vruchteloos het zelfde probeert.
Aan filosofie die argumenteert over het bestaan van God valt voor Borges het zelfde genoegen te beleven als aan een goede detective, een mooi science-fiction-verhaal, of een fantastische vertelling van Swift, Stevenson, Henry James, Poe, H.G. Wells, Hawthorne. Hij behandelt die genres op één lijn en maakt Sábato er, in de genoemde gesprekken, op attent dat de Summa theologiae, van Thomas van Aquino, als fantastisch werk die van Wells verre overtreft. Dan ligt het ook voor de hand God de grootste creatie van de fantastische literatuur te noemen.
Zeggen dat de aantrekkingskracht van bepaalde onderwerpen misschien vooral schuilt in hetgeen ze aan wonderbaarlijks bezitten, is niet het zelfde als koketterie met alles wat zweemt naar geheimzinnigheid. Sommigen verkijken zich daar in zijn geval op, in de hoop de meester bij zijn staart te kunnen grijpen. Het overkomt bij voorbeeld Sábato als hij Borges denkt te interesseren met verhalen over angst voor oude wijven en boze ogen, zoals hij die in de provincie nog heeft ondervonden. Borges reageert met een sec ‘Caramba, wat vreemd’, maar heeft er verder niets over op te merken.
Wat de niet-gelovige interesseert is niet het gelijk van de redenering, maar de rijkdom ervan. Iemand kan in God geloven, maar niet vanwege de theologische argumenten, eerder die ten spijt. Theologen zijn retorici bij uitstek. Ze houden zich aan bepaalde regels van een spel, en wie de premissen aanvaardt zal ook de conclusies moeten aanvaarden. Hoezeer hun gelijk, noem het de good-will waarmee ze worden bejegend, noem het waarheid, van toeval afhangt, illustreert Borges onder andere aan de hand van het verhaal De theologen, het tweede uit De Aleph (in het Nederlands opgenomen in De Zahir; vertaling A. Sillevis), waarin hij de strijd verslaat tussen een zogeheten rechtzinnige en een ketter, die ten slotte op de brandstapel zal blakeren. De slotalinea luidt: ‘Het eind van het verhaal kan alleen zinnebeeldig verteld worden, daar het zich afspeelt in het hemelrijk, waar geen tijd is. Misschien zou men kunnen zeggen dat Aurelianus een gesprek voerde met God en dat Deze zo weinig belang stelde in religieuze verschillen dat hij hem voor Johannes van Pannonië aanzag. Dat zou echter een verwarring van de
| |
| |
goddelijke geest insinueren. Juister is het te zeggen dat in het paradijs Aurelianus wist dat voor de onpeilbare godheid hij en Johannes van Pannonië (de orthodox en de ketter, de verachter en de verachte, de aanklager en het slachtoffer) één en dezelfde persoon waren.’
In het bijgaande essay over Swedenborg, uit Borges oral, een bundel lezingen uit 1978, vraagt Borges zich af waarom de Scandinaviër niet evenveel aanhangers heeft gekregen als Jezus of Luther. Het antwoord dat hij oppert is zo mogelijk nog heidenser dan de vraag, want gespeend van ieder teken van ontzag voor geïnstitutionaliseerde vroomheid. Het essay kan ook worden opgevat als een van de vele hommages van Borges aan iemand met wie hij het hoogstvermoedelijk niet eens is, maar die zijn verbeelding op fraaie wijze heeft aangewend om een sleutel voor de wereldraadselen te smeden en aan geloof expliciet de eis van intelligentie verbond.
Volgens een veel geciteerde stelling uit De cultus van het boek is ieder ontwikkeld mens een theoloog, en je hoeft om theoloog te zijn niet per se in God te geloven. Zo'n verstandelijke verklaring voor interesse in religieuze kwesties is bijna sluitend. Vreemd, eigenlijk, dat een rechtgeaard agnost zich ooit zonder die basisgedachte on speaking terms met het geloof zou willen begeven. Vreemd, eigenlijk, dat een pleidooi voor irrationalisme vaak welwillendheid jegens geloofszaken met zich lijkt te moeten meebrengen. Een uiting van overgevoeligheid voor dat ‘and yet?’, een haastige pose om te kennen te geven dat jij niet zo'n noem-maar-een-beperkte-van-geest bent, schuldgevoelens (het was toch zo mooi in de kerk)?
Christendom is iets anders dan geloof; het is een beschaving waarbinnen je al dan niet bent opgegroeid. Zonder misverstanden te wekken stelt Borges in zijn essay over boeddhisme, in Zeven avonden, dat hij die religie met respect behandelt maar zeker weet dat hij geen boeddhist is, iets wat hij over zijn eventuele christen-zijn niet durft te beweren. Hij stemt in met andermans constatering dat het Boek Job het summum van literatuur is (elders zegt hij het zelfde over de Divina Commedia); zijn waardering is niet die van een gelovige of atheïst, maar die van een agnost.
Het wereldbeeld dat Borges in zijn werk tot metafoor van het bestaan heeft verheven, is dat van de kabbalisten. Sinds hij, in 1914, in Genève, kennis maakte met Meyrinks roman Der Golem, is hij gefascineerd gebleven door liefst individuele pogingen God te leren kennen, een krachtmeting met Hem aan te gaan, de Waarheid uit de chaos te destilleren. Het tegenstrijdige van die pogingen, die tegelijk van geloof en van ketterij getuigen, moet hem, na de sceptische leerschool die zijn vader hem in Buenos Aires had gegeven, bijzonder hebben aangesproken. Hij bestudeert het tot in zijn meest recente werk.
In het verhaal De roos van Paracelsus, uit 1977, weigert de mysticus van de titel zijn gaven te openbaren om zijn discipel of opvolger in spe tot geloof te brengen. Zodra zijn gast vertrokken is, laat hij de roos die het bewijsstuk moest vormen uit haar as herrijzen. De mystiek is een zaak van ingewijden; nieuwsgierigheid maakt haar niet toegankelijk. Zo is het zeker met mystiek waarin een hereniging met het goddelijke wordt nagestreefd, of, als dat te actief klinkt, wordt ondergaan. In een ouder verhaal, De etnograaf, dat nog niet in het Nederlands is gepubliceerd, is eveneens sprake van een ingewijde die zijn kennis niet op een niet-ingewijde kan of wil overbrengen, omdat het geen zin zou hebben. Iedereen moet zijn eigen geloofskleed maar weven. Waarschijnlijk spreekt die afwerende houding Borges, die niets didactisch' heeft, bij minder bovennatuurlijke zaken evenzeer aan.
Der Golem inspireerde hem tot een van de mooiste gedichten die hij geschreven heeft. Het staat in de bundel El otro, el mismo (De ander, de zelfde; een schitterende titel) en is opgenomen in de Nederlandse bloemlezing die Robert Lemm enige jaren geleden voor de Bezige Bij samenstelde. In dat gedicht, De golem, bekijkt God Zijn schepping, de mens, terwijl deze zijn golem bekijkt. In de ogen van God is de rabbi even gebrekkig als de pop in de zijne. In het sonnet Spinoza, uit de zelfde Spaanse bundel met poëzie uit de periode 1930-1967, slijpt Borges' geliefde, altijd ijverige, filosoof het glas onder zijn handen op zoek naar het grondplan van Hem Die al Zijn sterren is. Zijn laatste dichtbundel, uit 1981, heet La cifra, dus Het getal, De code, desnoods Het geheimschrift. En ook in een zeer recent, nog niet gebundeld gedicht als Relikwieën (zie de vertaling op pagina 58) haakt Borges in op de traditie om de wereld, als betrof het een geheimschrift, te ervaren in de vorm van codes en tekens. Sterrengelonk aan de hemel wordt omschreven als algebra; de sleutel die het werk van Kant (die reine Vernunft!) ‘naar ons is gezegd’ bevat, is zoekgeraakt en vraagt om vervanging. Uit dit laatste kunnen we
Het hemels alfabet, uit J. Gaffarel, Curiosités inouies, 1637
| |
| |
misschien opmaken dat het rationalisme in Borges' ogen zijn hoogtepunt heeft gehad.
De kabbalisten waren - of zijn: bestaan ze nog? noemen ze zich nog zo? - van mening dat ieder letterteken in de Heilige Schrift door Gods adem is bepaald en derhalve een betekenis heeft die, mocht je de code ontdekken, tot de Waarheid leidt. Voor Borges is die Schrift niet heilig maar klassiek en dus voor commentaar en velerlei uitleg vatbaar. Over het verschil tussen klassiek en heilig heeft hij in Zeven avonden terloops een voorbeeldig exposé ten beste gegeven.
Borges' wezenlijke thema's, de thema's waar hij misschien persoonlijk mee kampt, zijn zeer algemeen, zoals de vraag: wat is schijn, wat is wezen, of: waar houdt het specimen op en begint de soort?, of: in hoeverre lost het lineaire tijdsbesef op in het cyclische? De behartenswaardige en spectaculaire suggesties die hij hieromtrent aandraagt, blijven cirkelen rond die door hem zo hardnekkig gesignaleerde drift der driften die het zoeken naar het midden van de doolhof is.
Een aantal plots komt in Borges' verhalen en essays zo vaak terug, dat ze ten slotte zijn dichterlijke wereldbeeld zijn gaan uitmaken. Sommige sluiten aan op de officiële Oosterse en Westerse filosofie, andere lijken meer ontleend aan niet-gecanoniseerde, esoterische denkbeelden. De illusie van de begrippen tijd, geschiedenis en ik komt tot uitdrukking in deze beelden, die tegelijkertijd als plot fungeren:
de geschiedenis herhaalt zich via meetkundige figuren; met de dood van een mens wordt een lot herhaald; ‘ik’ is een tweevoudig ijdel begrip; in de spiegel kijkt een ander ons aan; wij zijn de droom van een goddelijk brein.
Er is een lange rits beelden annex plots die op de een of andere manier verwantschap met vooral het denken van de kabbalisten demonstreren:
het heelal is een bibliotheek of een boek waarin alles staat geschreven; wij zijn schrijver, lezer en speler in een oneindig verhaal; alles zit vervat in één voorwerp of één punt van de tijd of de ruimte; wij zijn de schepping van een onvolmaakte god; wij schaken met tevoren beschikte stukken; wij zijn pionnen op het bord van God; de wereld is Gods schrift, mede door ons geredigeerd; van het labyrint des levens bestaat een plattegrond.
Dat laatste beeld is schitterend en welbeschouwd heel wat spannender dan het larmoyante ‘van het concert des levens heeft niemand een program’, dat in gouden krulletters veler schoorsteen ontsiert. Een klein aantal plots impliceert een psychologische of kennistheoretische conclusie, die niet per se het standpunt van de schrijver weergeeft:
de rituelen van de ene sekte die God wil doorgronden of imiteren, zijn die van de andere waard; wij verdragen de herkenning van de Waarheid niet; wij herkennen de Waarheid niet.
Deze opsomming is zelfs niet in haar onderdelen uitputtend, maar illustratief genoeg. Er zijn varianten te bedenken die ontleend zijn aan Schopenhauer en zijn Welt als Wille und Vorstellung, waarvan de titel er zo al één is. De spiegel, naast doolhof en code (of letter, woord, teken, sleutel), een van de hoofdsubstantieven in Borges' beeldspraak en een drukgezocht woord bij esoterici, ontbreekt hier nagenoeg, terwijl de tijger helemaal verstek laat gaan. Ik zie echter af van verder opsommen en rubriceren, want het verhaal over Pierre Menard heeft ons geleerd dat volledigheid toch alleen na te streven is door alles domweg over te schrijven. Het gaat er nu alleen maar om in ruwe trekken aan te geven hoezeer Borges' thema's (of beelden, of plots: complicerend én intrigerend is dat thema, metafoor en plot bij Borges doorgaans samenvallen) van wijsgerige aard zijn en hoezeer in het merendeel de officiële filosofie wordt geofferd aan de esoterische.
In zijn essay over de kabbala, in Zeven avonden, waarschuwt Borges dat het niet aangaat die verzameling uiteenlopende en soms tegenstrijdige doctrines te beschouwen als een ‘museumstuk van de filosofiegeschiedenis’. Eerder in de bundel zegt hij dit vrijwel letterlijk zo over het boeddhisme, dat hij niet begrijpt maar wil respecteren. Voor hem is de kabbala een metafoor van het denken, een verstandelijke vorm die gegeven is aan het verlangen antwoorden te vinden op wezenlijke vraagstukken, zoals dat van het bestaan van het kwaad. Precies zo'n antwoord zoekt Job in het gelijknamige bijbelboek, zoekt Achab op zijn manier in Moby Dick, boeken die mijns inziens beide vooral om die reden vaak Borges' gedachten kruisen. Dat zoeken is hovaardig en gaat daarom bij de vromen met schuld gepaard. Wie zou God kunnen begrijpen, Hem kunnen bezweren? Ik moet me sterk vergissen als de kabbala Borges niet ook aansprak omdat het schuldgevoel, het besef van hovaardij, daar niet zo speelt.
De legende van de golem spiegelt voor, dat wie er in slaagt Gods naam uit de Pentateuch of het Tetragrammaton te decoderen en hardop uit te spreken, in staat is op zijn beurt een mens of een wereld te scheppen. Ook God schiep eens zijn eerste golem, Adam, in een ademtocht.
De Sefer jetsira (Boek der Schepping) en de Zohar (Boek der Schittering) waren, zegt Borges, niet zozeer bedoeld om de kabbala te onderrichten als wel om haar te insinueren. De aantrekkelijke les die zich uit deze Boeken laat destilleren is dat iedereen een deeltje goddelijkheid in zich heeft. Om Borges, die zich in die gedachte verplaatst, te citeren: ‘Deze wereld kan, overduidelijk, niet het werk zijn van een almachtige en rechtvaardige God, maar hangt van ons af’ (Zeven avonden, p. 154).
Ineens lijken Schopenhauer en zijn wil, Bergson en zijn levenselan, de gnostici met hun kosmogonische bespiegelin- | |
| |
gen, de kabbalisten en hun gecijfer, Jung met zijn archetypen, Spinoza met zijn pantheïsme, Goethe met zijn ‘humaniteit’ en zelfs de actieve engelen van Swedenborg elkaar onder één noemer te vinden. Die noemer is te omschrijven als het besef van de eigen verantwoordelijkheid, de zelfwerkzaamheid die bij esoterische denkers veel voorstelt; maar minder moralistisch en levendiger klinkt de omschrijving mentale moed, mooier nog: mentale avontuurlijkheid, die bovendien samenvalt met een eigenschap die ik Borges zelf nu eenmaal graag toedicht.
In hoeverre lijkt Borges gevoelig voor de gedachte dat er echt een geheim plan aan de wereld ten grondslag zou liggen? Per slot van rekening bestaat het patroon van dag en nacht, van de seizoenen, van eb en vloed, dus waarom zou er niet meer zijn? Hij heeft tegen Burgin opgemerkt dat hij de vaagheid rond dergelijke onderwerpen ‘all to the good’ acht. Als je strikt vasthoudt aan rationaliteit en materialisme, ben je snel uitgedacht. Maar geloven in succes bij een eventuele krachtmeting met dat absolutum, met of zonder hoofdletter, is iets anders.
In Borges' verzinsels is zo'n verondersteld grondplan of absolutum om te beginnen meestal niet iets hogers, diepers, mooiers. Wie er mee geconfronteerd wordt, ervaart het als een nachtmerrie, waar hij meteen weer van af wil; zie bij voorbeeld de verhalen De Zahir, Het boek van zand, Blauwe tijgers, om er drie uit verschillende fasen van zijn leven te noemen. Soms wordt de confrontatie niet herkend en in de meeste gevallen doet zij zich toevallig voor en niet na ijverige toebereidselen. Sekten, dus groepen ingewijden die de ontsluiering van de wereldgeheimen nastreven, komen vroeg of laat tot de ontdekking dat zij zich op drijfzand bevinden en stuiten op z'n best op een spoor dat al door anderen is gevolgd.
Kabbalisten lijken in hun zaak te geloven. Borges, of ‘Borges’, de schrijver zoals hij hem in zijn werk opvoert, is een kabbalist van deze eeuw, een illusieloos ingewijde. Wij zien hem speuren naar symmetrieën in de geschreven wereld en dat is die van de verbeelding, die uiteindelijk door emoties gevoed is. Ook ooit of nog altijd heilige boeken behoren ertoe. Buiten die verbeelding kan niemand treden maar zij kan, om dat citaat nog eens te herhalen, alles voor allen zijn.
|
|