De Revisor. Jaargang 9
(1982)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Georg Büchner
| |
[pagina 10]
| |
maar gelieve mij daar niet naar te beoordelen.’ Men sprak verder, hij zocht naar woorden en vertelde snel, maar voelde het als een marteling; langzamerhand werd hij rustig - de gezellige kamer en de stille gezichten die uit de schaduw naar voren kwamen: het heldere kindergezichtje waar al het licht op scheen te rusten en dat nieuwsgierig, vertrouwd naar de moeder opkeek, die stil als een engel achter in de kamer in de schaduw zat. Hij begon te vertellen, van zijn geboortestreek; hij tekende allerlei klederdrachten, men ging vol belangstelling dicht om hem heen zitten; hij voelde zich meteen thuis. Zijn bleke kindergezicht, dat nu glimlachte, zijn levendige manier van vertellen! Hij werd rustig, het leek hem alsof oude gestalten, vergeten gezichten weer uit het donker naar voren traden, oude liederen schoten hem te binnen, hij was weg, ver weg. Ten slotte was het tijd om te gaan. Men leidde hem de straat over, de pastorie was te klein, men gaf hem een kamer in het schoolgebouw. Hij ging naar boven. Het was er koud, een grote kamer, leeg, een hoog bed achterin. Hij zette de lamp op de tafel en liep op en neer. Hij overzag de dag nog eens, ging na hoe hij hier gekomen was, bekeek de plaats waar hij nu was. De kamer in de pastorie met haar lichten en lieve gezichten, het leek hem een schim, een droom, en hij kreeg een gevoel van leegte, net als op de berg, maar hij kon haar met niets meer opvullen, het licht was gedoofd, de duisternis verslond alles. Een onbeschrijfelijke angst maakte zich van hem meester. Hij liep door de kamer, de trap af, naar het huis; maar tevergeefs, alles donker, niets - hij leek zelf een droom. Losse gedachten kwamen plotseling in hem op, hij hield ze vast; hij had het gevoel steeds ‘Onze Vader’ te moeten zeggen. Hij kon zich zelf niet meer vinden; een duister instinct dreef hem ertoe zich zelf in veiligheid te
brengen. Hij stootte tegen de stenen, hij bezeerde zijn nagels; de pijn begon hem zijn bewustzijn terug te geven. Hij stortte zich in de trog van de put, maar het water was niet diep, hij plonsde erin. Er kwamen mensen, men had het gehoord, riep hem toe. Oberlin
‘Men leidde hem de straat over, de pastorie was te klein, men gaf hem een kamer in het schoolgebouw’
‘Hij stortte zich in de trog van de put, maar het water was niet diep, hij plonsde erin’
kwam aangerend. Lenz was weer tot zich zelf gekomen, de situatie stond hem helder voor de geest en hij kwam weer tot rust. Nu schaamde hij zich en was bedroefd dat hij die brave mensen bang had gemaakt; hij zei hun dat hij gewend was koud te baden en ging weer naar boven; de uitputting liet hem eindelijk rusten. De volgende dag ging het goed. Met Oberlin te paard door het dal: brede hellingen die van grote hoogte samenkwamen in een klein dal dat in velerlei richtingen hoog de bergen inkronkelde; grote rotsmassa's die zich naar beneden uitbreidden; weinig bos, maar alles in een grauwe, ernstige waas; een panorama naar het westen landinwaarts en naar de bergketen die zich recht naar beneden naar het zuiden en het noorden uitstrekte, de toppen stonden geweldig, ernstig of zwijgend stil, een sluimerende droom. Geweldige lichtmassa's, die soms als een gouden stroom uit de dalen opzwollen, dan weer wolken die om de hoogste bergtoppen lagen en langzaam langs het bos het dal inklommen of als een vliegend, zilveren spook in de zonnescheuten neerzonken en zich weer verhieven; geen geluid, geen beweging, geen vogel, niets dan het nu eens nabije, dan weer verre waaien van de wind. Ook verschenen nu punten, skeletten van hutten, met stro bedekte planken, zwart en ernstig van kleur. De mensen, zwijgend en ernstig, alsof zij de rust van het dal niet durfden verstoren, groetten rustig als zij voorbijreden. In de hutten was het een drukte: men ging dicht om Oberlin staan, hij wees terecht, gaf raad, troostte; overal vertrouwelijke blikken, gebed. De mensen vertelden dromen, voorgevoelens. Dan snel naar het praktische leven: wegen aanleggen, kanalen graven, naar school gaan. Oberlin was onvermoeibaar, Lenz al die tijd zijn begeleider, nu eens een gesprek, dan weer bezig met allerlei zaken of in de natuur verzonken. Alles had een weldadige en rustgevende uitwerking op hem. Hij moest Oberlin vaak in de ogen kijken, en de enorme rust die ons in de stille natuur overvalt, in het diepe bos, in maanheldere, smeltende zomernachten, leek hem in dit rustige oog, dit eerwaardige, ernstige | |
[pagina 11]
| |
gezicht nog veel dichterbij. Hij was verlegen, maar hij maakte opmerkingen, hij sprak. Oberlin vond de conversatie met hem aangenaam, en het bekoorlijke kindergezicht van Lenz bereidde hem veel vreugde. Maar hij verdroeg het licht alleen zolang het in het dal lag; tegen de avond werd hij gegrepen door een vreemde angst, hij had de zon wel willen nalopen. Toen de voorwerpen langzamerhand schaduwrijker werden kwam hem alles als in een droom voor, zo weerzinwekkend: hij werd bang als kinderen die in het donker slapen; hij had het gevoel dat hij blind was. Nu groeide die angst, de nachtmerrie van de waanzin ging aan zijn voeten zitten, de reddeloze gedachte dat alles slechts zijn droom was openbaarde zich aan hem; hij klampte zich vast aan alle voorwerpen. Gestalten trokken snel aan hem voorbij, hij drong zich aan hen op; het waren schimmen, het leven verdween uit hem en zijn ledematen waren helemaal stijf. Hij sprak, hij zong, hij zegde passages uit Shakespeare op, hij greep naar alles wat zijn bloed anders sneller had doen stromen, hij probeerde alles, maar - koud, koud! Hij moest naar buiten. Toen zijn ogen aan de duisternis gewend waren deed het weinige, door de nacht verspreide licht hem goed; hij stortte zich in de put, knapte op door de plotselinge uitwerking van het water; ook had hij de geheime hoop dat hij een ziekte had - hij nam nu zijn bad met minder lawaai. Maar hoe meer hij aan het leven wende, des te rustiger werd hij. Hij ondersteunde Oberlin, tekende, las de Bijbel; oude, vervlogen verwachtingen kwamen in hem op; het Nieuwe Testament kwam hem hierin zo tegemoet... Hoe Oberlin hem vertelde hoe een onzichtbare hand hem op de brug staande had gehouden, hoe van grote hoogte een straal zijn ogen had verblind, hoe hij een stem had gehoord, hoe 's nachts met hem werd gesproken, en hoe God bij hem zo volledig zijn intrek had genomen dat hij heel kinderlijk zijn lootjes uit zijn zak haalde om te weten wat hij doen moest: dit geloof, deze eeuwige hemel in het leven, dit bestaan in God - nu pas openbaarde zich aan hem de Heilige Schrift. Hoe de natuur zo dicht bij de mensen kwam, allemaal in hemelse mysteriën; niet gewelddadig majestueus, maar nog vertrouwd. Op een morgen ging hij de natuur in. 's Nachts was sneeuw gevallen, in het dal heldere zonneschijn, maar verderop het landschap half in de mist. Weldra verliet hij de weg en ging een zachte glooiing op, geen spoor van voetstappen meer, langs een sparrebos; de zon sneed kristallen, de sneeuw was licht en vlokkig, hier en daar in de sneeuw een licht spoor van wild dat de berg op leidde. Geen beweging in de lucht dan een zacht waaien, dan het ruisen van een vogel die de vlokken even van zijn staart stofte. Alles zo stil, en de bomen in de verte met wankele witte veren in de diepblauwe lucht. Langzamerhand voelde hij zich op zijn gemak. De eenvormige, enorme vlaktes en lijnen, waarvan hij soms dacht dat zij met geweldige klanken tot hem spraken, waren verhuld; een behaaglijk kerstgevoel besloop hem; hij dacht soms dat zijn moeder van achter een boom te voorschijn zou treden, groot, en hem zou zeggen dat zij hem dit alles had geschonken. Toen hij afdaalde zag hij dat zich een regenboog van stralen om zijn schaduw had gelegd; hij voelde zich alsof iets zijn voorhoofd had aangeraakt, het wezen sprak tot hem. Hij daalde af. Oberlin was in de kamer; Lenz kwam vrolijk op hem af en zei dat hij een keer wilde preken. - ‘Bent U theoloog?’ - ‘Ja!’ - ‘Goed, komende zondag.’ Lenz ging vergenoegd naar zijn kamer. Hij dacht na over een tekst voor de preek en verviel in gepeins, zijn nachten werden rustig. De zondagmorgen kwam, de dooi was ingetreden. Voorbijglijdende wolken, blauw ertussen. De kerk lag tegen de berghelling, op een vooruitstekend gedeelte; het kerkhof eromheen. Lenz stond boven toen de klok luidde en de kerkgangers, de vrouwen en meisjes in hun ernstige zwarte kledij, met een witte gevouwen zakdoek op het gezangboek en een takje rozemarijn, van verschillende kanten naderden, de smalle paden tussen de rotsen op en af. Zonnestralen lagen soms over het dal, de lauwe lucht bewoog langzaam, het landschap zwom in zijn geur, ver klokgelui, het was alsof alles in een harmonische golf oploste. Op het kleine kerkhof was de sneeuw verdwenen, donker mos onder de zwarte kruisen, een late rozestruik leunde tegen de kerkhofmuur, late bloemen kwamen onder het mos te voor-
Kerk in Waldersbach
| |
[pagina 12]
| |
schijn; soms zon, dan weer donker. De dienst begon, de mensenstemmen ontmoetten elkaar in een zuivere, heldere klank; een indruk alsof men in een helder, doorzichtig bergwater kijkt. Het gezang stierf weg - Lenz sprak. Hij was verlegen; onder de klanken was zijn verkramptheid verdwenen, maar nu ontwaakte heel zijn pijn en nam plaats in zijn hart. Een zoet gevoel van oneindig welzijn bekroop hem. Hij sprak gewoon met de mensen; zij leden allemaal met hem mee, en het troostte hem, als hij over enkele moegehuilde harten slaap en in gekwelde harten rust kon brengen, als hij in dit door materiële behoeften gekwelde bestaan het drukkende leed ten hemel kon leiden. Toen hij afsloot was hij zekerder geworden - daar begonnen de stemmen weer: Laat, Heer, van U geen lust, geen pijn
mij in de wereld scheiden,
dat ik in het lijden sterk mag zijn,
mij door Uw hand laat leiden.
De drang in hem, de muziek, de pijn ontroerde hem. Het leek hem alsof het heelal bedekt was met wonden; hij voelde de diepe, onbeschrijfelijke pijn ervan. Nu een ander zijn: goddelijke, schokkende lippen bogen over hem heen en zogen zich vast aan zijn lippen; hij ging naar zijn eenzame kamer. Hij was alleen, alleen. Toen begon de bron te ruisen, stromen braken uit zijn ogen, hij kromp ineen, zijn ledematen schokten, het leek hem alsof hij moest oplossen, hij kon het eind van de wellust niet vinden. Eindelijk begon het hem te dagen: hij voelde een stil, diep medelijden met zich zelf, hij huilde om zich zelf; zijn hoofd zonk op zijn borst, hij viel in slaap. De volle maan stond aan de hemel, de lokken vielen over zijn slapen en zijn gezicht, de tranen hingen aan zijn wimpers en droogden op zijn wangen - zo lag hij daar nu, alleen, en alles was rustig en stil en koud, en de maan bleef de hele nacht boven de bergen schijnen. De volgende morgen kwam hij naar beneden, hij vertelde Oberlin heel rustig hoe zijn moeder hem 's nachts was verschenen: zij was in een wit kleed uit de donkere kerkhofmuur naar voren gestapt met op haar borst een witte en een rode roos; daarna was zij in een hoek neergezonken, de rozen waren langzaam over haar heen gegroeid, het leed geen twijfel dat zij dood was; hij zei dat hij er heel rustig over was. Oberlin vertelde hem nu hoe hij bij de dood van zijn vader alleen op het veld was geweest en toen een stem had gehoord, zodat hij wist dat zijn vader gestorven was; en toen hij thuis kwam was het inderdaad zo. Dat voerde hen verder: Oberlin sprak nog over de mensen in de bergen, over meisjes die water en metaal onder de aarde voelen, over mannen die op menige bergtop werden gegrepen en met een geest worstelden; hij vertelde hem ook hoe hij eens in de bergen door het kijken in een leeg diep bergwater in een soort somnambulisme terecht was gekomen. Lenz zei dat de geest van het water over hem was gekomen, dat hij dan iets van zijn eigenlijke bestaan moest hebben gevoeld. Hij betoogde verder: de eenvoudigste, zuiverste natuur hangt het nauwst samen met de elementaire natuur; hoe fijner de mens geestelijk voelt en leeft, des te meer stompt die zin voor het elementaire af, voor hem is dat geen hoogwaardige toestand, die zin is hem niet zelfstandig genoeg - hij daarentegen was van mening dat het een oneindige verrukking moest zijn, zo door het eigenlijke leven van welke vorm dan ook geraakt te worden, een ziel te hebben voor stenen, metalen, water en planten; zo, als het ware dromend ieder wezen in de natuur in zich op te nemen zoals de bloemen met het wassen en afnemen van de maan de lucht. Hij sprak zich verder uit: hoe in alles een onuitsprekelijke harmonie, een samenklank, een gelukzaligheid lag, die in de hogere vormen met meer organen uitbarstte, weerklonk, zich weer hernam maar daarom ook des te opgewondener werd; hoe in de lagere vormen alles meer teruggedrongen, beperkter, maar daarom ook de innerlijke rust groter was. Hij ging daar nog verder op in. Oberlin brak het af, hij vond het te ver van zijn eenvoudige aard wegvoeren. Een andere keer toonde Oberlin hem gekleurde platen, hij verklaarde hem in welke betrekking iedere kleur tot de mens stond, hij haalde de twaalf apostelen te voorschijn, ieder door een kleur vertegenwoordigd. Lenz vatte dit op, hij spon de zaak verder uit, raakte in angstige dromen en begon net als Stilling de Apocalypse te lezen en las veel in de Bijbel. Omstreeks die tijd kwam Kaufmann met zijn verloofde naar het Steindal. Voor Lenz was de ontmoeting aanvankelijk onaangenaam; hij had het zich net een beetje behaaglijk gemaakt, het beetje rust was hem zo kostbaar - en nu kwam er iemand die hem aan zo veel herinnerde, met wie hij moest spreken, praten, die zijn toestand kende. Oberlin wist niets van dat alles; hij had hem opgenomen, verzorgd; hij zag het als een lotsbeschikking van God, die de ongelukkige naar hem had gestuurd, hij hield van hem, hartelijk. Ook sprak het voor iedereen vanzelf dat hij er was; hij hoorde bij hen alsof hij er allang was, en niemand vroeg waar hij vandaan was gekomen en waar hij naar toe zou gaan. Aan tafel was Lenz weer in een goede stemming: men sprak over literatuur, daarin voelde hij zich thuis. De idealistische periode begon in die tijd: Kaufmann was er een aanhanger van, Lenz ging er heftig tegenin. Hij zei: de schrijvers van wie men zegt dat zij de werkelijkheid weergeven hebben er ook geen benul van; maar zij zijn nog altijd draaglijker dan zij die de werkelijkheid mooier willen maken. Hij zei: Onze Lieve Heer heeft de wereld vast en zeker zo gemaakt als zij moet zijn, en wij kunnen toch niets beters in elkaar frutselen; ons enige streven moet zijn, het hem een beetje na te doen. Ik verlang in elk opzicht - leven, mogelijkheid van bestaan, en dan is het goed; wij dienen ons dan niet af te vragen of het mooi of lelijk is. Het gevoel dat wat geschapen is leven bezit staat daarboven en is het enige criterium inzake kunst. Overigens komen wij het slechts zelden tegen: bij Shakespeare vinden wij het en in de volksliederen weerklinkt het helemaal, bij Goethe bij tijd en wijle. Al het overige kan men in het vuur gooien. De mensen kunnen nog geen hondehok tekenen. Idealistische gestalten wil men, maar | |
[pagina 13]
| |
alles wat ik ervan gezien heb zijn houten poppen. Dat idealisme is de smadelijkste verachting van de menselijke natuur. Men moet het maar eens proberen en zich verdiepen in het leven van de eenvoudigste man en het weergeven in de gebaren, de toespelingen, het heel fijne, nauwelijks op te merken spel van de gelaatstrekken. Ik heb iets dergelijks geprobeerd in Der Hofmeister en Die Soldaten. Het zijn de meest prozaïsche mensen onder de zon; maar het gemoed is in bijna alle mensen hetzelfde, slechts het omhulsel waar het doorheen moet breken is min of meer dicht. Men moet er alleen oog en oor voor hebben. Toen ik gisteren het dal in liep, zag ik op een steen twee meisjes zitten, het ene bond haar haar op, het andere hielp haar; en het gouden haar hing neer, en een ernstig bleek gezicht, en toch zo jong, en de zwarte kledij, en de ander zo zorgzaam bezig. De mooiste, innigste schilderijen van de Oudduitse school doen nauwelijks zo iets vermoeden. Soms zou men een Medusa-hoofd willen zijn om zo'n groep in steen te kunnen veranderen en de mensen erbij willen halen. Zij stonden op, de mooie groep was vernield; maar toen zij zo afdaalden, tussen de rotsen, was het weer een ander schilderij. De mooiste schilderijen, de zwellendste klanken groeperen zich, lossen op. Slechts één ding blijft: een oneindige schoonheid, die van de ene vorm in de andere treedt, eeuwig opengebladerd, onveranderd. Men kan haar echter niet altijd vasthouden, in musea plaatsen en op muziek zetten en dan oud en jong erbij halen en de knapen en de ouden van dagen erover laten bazelen en er verrukt van laten zijn. Men moet
Carel van Savoy, ‘Christus in Emmaus’
van de mensheid houden om in het eigenlijke wezen van eenieder binnen te dringen; niemand mag te gering voor je zijn, niemand te lelijk, pas dan kan men haar begrijpen: het onbeduidendste gezicht maakt een diepere indruk dan alleen maar het voelen van schoonheid, en men kan de figuren uit zich laten voortkomen zonder iets van de buitenkant te kopiëren, waar geen leven uitkomt, waar geen spieren zwellen en geen pols klopt. Kaufmann verweet hem dat hij in de werkelijkheid toch geen typen voor een Apollo van Belvédère of een Madonna van Rafaël zou vinden. Wat maakt het uit, antwoordde hij, ik moet toegeven dat ik mij daarbij erg dood voel. Als ik bij mij zelf te rade ga, kan ik er ook wel iets bij voelen, maar ik doe alles wat ik kan. Dié dichter en beeldend kunstenaar is mij het liefst die mij de natuur het werkelijkst geeft, zodat ik via zijn schepping kan voelen; al het overige stoort mij. De Hollandse schilders zijn mij liever dan de Italiaanse, zij zijn ook de enige duidelijke. Ik ken maar twee schilderijen, en wel van Nederlanders, die op mij even grote indruk maakten als het Nieuwe Testament; het ene is, ik weet niet van wie, Christus en de Emmausgangers. Als men zo leest hoe de volgelingen naar buiten gingen, ligt meteen de hele natuur in die paar woorden. Het is een sombere, schemerige avond, een egale rode streep aan de horizon, halfduister op straat; er komt een onbekende op hen af, ze praten, hij breekt het brood; dan herkennen zij hem, zijn eenvoudige, menselijke aard, en zijn goddelijke lijdende trekken spreken duidelijke taal, en zij schrikken, want het is donker geworden, en iets onbegrijpelijks komt over hen; maar het is geen spookachtig gruwen, het is alsof een geliefde dode hen in de schemering tegemoet treedt zoals hij altijd deed: zo is het schilderij, met die egale bruine toon, de sombere stille avond. Dan het andere: een vrouw zit in haar kamer, het gebedenboek in haar hand. Alles is voor de zondag in orde gemaakt, er is zand gestrooid, zo vertrouwd schoon en warm. De vrouw kon niet naar de kerk gaan en bidt daarom thuis; het raam staat open; zij zit er naartoe gekeerd en het lijkt alsof het klokgelui van het dorp over het wijde vlakke land het raam binnenzweeft en het gezang van de nabije gemeente vanuit de kerk weerklinkt, en de vrouw leest de tekst na. Op die manier sprak hij verder; men luisterde aandachtig, hij zei veel treffends. Tijdens het spreken was hij gaan blozen, en nu eens glimlachend, dan weer ernstig schudde hij zijn blonde lokken. Hij was zich zelf helemaal vergeten. Na het eten nam Kaufmann hem terzijde. Hij had brieven gekregen van de vader van Lenz, dat zijn zoon terug moest keren om hem te helpen. Kaufmann vertelde hem hoe hij zijn leven hier weggooide, nutteloos verloor, dat hij zich een doel moest stellen en meer van dat soort zaken. Lenz viel tegen hem uit: ‘Hier weg, weg? Naar huis? Gek worden daar? Jij weet dat ik het nergens anders kan uithouden dan hier in de omgeving; als ik niet af en toe een berg op kan gaan en de omgeving kan zien en dan weer naar beneden kan gaan naar het huis door de tuin en bij het raam naar binnen kijken - ik zou gek worden! Gek! Laat mij toch | |
[pagina 14]
| |
Nicolaas Maes, “Lezende oude vrouw”
met rust! Een beetje rust maar, nu, net nu ik mij een beetje goed voel! Hier weg? Ik begrijp dat niet, met die twee woorden is de wereld verknoeid. Iedereen heeft iets nodig; als hij tot rust kan komen, wat wil hij dan nog meer! Altijd klimmen, altijd worstelen en zo in eeuwigheid alles wat het ogenblik geeft weggooien en altijd gebrek lijden om één keer te genieten! Dorst hebben, terwijl heldere bronnen over de weg springen! Nu kan ik het uithouden en daarom wil ik hier blijven. Waarom? Waarom? Omdat ik mij goed voel. Wat wil mijn vader? Kan hij meer geven? Onmogelijk! Laat mij met rust!’ - Hij werd fel; Kaufmann ging, Lenz was ontstemd. De volgende dag wilde Kaufmann weggaan. Hij probeerde Oberlin te overreden met hem naar Zwitserland te gaan. De wens om Lavater, die hij al lang door een briefwisseling kende, ook persoonlijk te leren kennen, gaf voor hem de doorslag. Hij zegde toe. Vanwege de voorbereidingen moesten zij een dag langer wachten. Dat was een steek in Lenz' hart. Hij had zich, om van zijn oneindige kwellingen af te komen, angstig aan alles vastgeklampt; hij voelde op sommige ogenblikken diep, hoe hij zich alles naar zijn zin maakte; hij ging met zich zelf om als met een ziek kind. Sommige gedachten, machtige gevoelens raakte hij slechts met de grootste angst kwijt; en weer benauwde het hem met oneindige kracht, hij beefde, zijn haar ging haast recht overeind staan, totdat hij in de geweldigste inspanning uitgeput raakte. Hij bracht zich in veiligheid in een gestalte die hem steeds voor ogen zweefde, en in Oberlin; diens woorden en gezicht deden hem oneindig goed. Daarom zag hij diens vertrek met angst tegemoet. Lenz vond het akelig nu alleen in huis te blijven. Het weer was mild geworden: hij besloot Oberlin te begeleiden, de bergen in. Aan de andere kant, waar de dalen in de vlakte uitliepen, namen zij afscheid van elkaar. Hij ging alleen terug. Hij doorzwierf het gebergte in verschillende richtingen. Brede hellingen gingen over in dalen, niets dan geweldige lijnen en verderop de verre rokende vlakte; in de lucht een geweldig waaien, nergens een spoor van mensen, behalve hier en daar tegen de hellingen geleund een verlaten hut waar de herders de zomer doorbrachten. Het werd stil, misschien haast dromend: tussen hemel en aarde versmolt alles in één lijn, als een stijgende en dalende golf, het leek alsof hij aan een oneindige zee lag die zacht op en neer deinde. Soms zat hij, dan weer liep hij, maar langzaam dromend. Hij zocht geen weg. Het was avond en donker toen hij bij een bewoonde hut kwam, op de helling naar het Steindal. De deur was gesloten; hij ging naar het raam waar een lichtstraal door naar buiten viel. Een lamp verlichtte eigenlijk slechts één punt: het licht viel op het bleke gezicht van een meisje dat met half geopende ogen, zacht haar lippen bewegend, achter de lamp te ruste lag. Verder weg in het donker zat een oude vrouw, die met een krakende stem uit een liedboek zong. Na lang kloppen deed zij open; zij was half doof. Zij gaf Lenz wat te eten en wees hem een slaapplaats aan, waarbij zij voortdurend haar lied verder zong. Het meisje had zich niet bewogen. Korte tijd later kwam een man binnen; hij was lang en mager, sporen van grijze haren, met een onrustig, verward gezicht. Hij ging naar het meisje, dat opschrikte en onrustig werd. Hij nam een gedroogd kruid van de muur en legde de bladeren op haar hand, zodat zij rustiger werd en verstaanbare woorden zoemde op een langgerekte, door merg en been gaande toon. Hij vertelde dat hij in het gebergte een stem had gehoord en daarop boven de dalen een weerlichten had gezien; ook had het hem beetgepakt en hij had er mee geworsteld als Jacob. Hij wierp zich ter aarde en bad zacht, vol overgave, terwijl de zieke op een langgerekte, zacht wegstervende toon zong. Toen legde hij zich te ruste. Lenz sluimerde dromend in en hoorde in zijn slaap het tikken van de klok. Door het zachte zingen van het meisje en tegelijkertijd door de stem van de oude vrouw klonk het suizen van de wind nu eens dichtbij dan weer verder weg, en de nu eens lichte, dan weer verhulde maan wierp haar wisselende licht als een droom de kamer in. Eén keer werden de klanken luider, het meisje praatte duidelijk en beslist, zij zei dat er op de rots aan de overkant een kerk stond. Lenz keek op en zij zat met wijd open ogen rechtop achter de tafel en de maan wierp haar stille licht op haar gelaatstrekken, waarvan een angstwekkende glans leek uit te stralen; tegelijkertijd kraakte de stem van de oude vrouw verder, en door het wisselen en | |
[pagina 15]
| |
verdwijnen van het licht, de klanken en stemmen sliep Lenz ten slotte diep in. Hij werd vroeg wakker, in de schemerige kamer sliep alles, ook het meisje was rustig geworden, Zij lag achterover, haar handen onder haar linker wang gevouwen; het spookachtige was uit haar gelaatstrekken verdwenen, zij had nu een uitdrukking van onbeschrijfelijk leed. Hij ging naar het raam en deed het open, de koude morgenlucht sloeg hem tegemoet. Het huis lag aan het eind van een klein diep dal dat naar het oosten uitliep; rode stralen schoten door de grijze morgenhemel het in witte rook gehulde schemerige dal in, fonkelden tegen het grijze gesteente en raakten de ramen van de hut. De man werd wakker. Zijn ogen rustten op een Christusbeeld aan de muur, zij richtten er zich vast en star op, toen begon hij zijn lippen te bewegen en bad stil, vervolgens luid en steeds luider. Intussen kwamen mensen de hut binnen, zij wierpen zich zwijgend op de grond. Het meisje had stuiptrekkingen, de oude vrouw kraste haar lied en kletste met de buren. De mensen vertelden Lenz dat de man lange tijd geleden naar die streek was gekomen, men wist niet waarvandaan; hij had de naam een heilige te zijn, hij zag, naar men zei, het water onder de aarde en kon geesten bezweren, en men ging naar hem ter bedevaart. Lenz kwam tegelijk te weten dat hij verder van het Steindal was afgeraakt, hij ging weg met een paar houthakkers die naar die streek gingen. Het deed hem goed gezelschap te vinden; hij voelde zich nu niet op zijn gemak bij die geweldige man, die soms op een angstaanjagende toon leek te praten. Ook was hij bang voor zich zelf in de eenzaamheid. Hij kwam thuis. Maar de afgelopen nacht had een geweldige indruk op hem gemaakt. Hij had de wereld doorzien en bemerkte bij zich zelf een bewegen en krioelen in de richting van een afgrond, waar een onverbiddelijke kracht hem heensleurde. Hij wroette nu in zich zelf. Hij at weinig; halve nachten in gebed en koortsachtige dromen. Een gewelddadige drang, en dan uitgeput teruggeslagen; hij lag in de heetste tranen. En toen voelde hij plotseling een kracht en verhief zich koud en onverschillig, zijn tranen voelden aan als ijs, hij moest lachen. Hoe hoger hij zich zelf omhoogsleurde, des te dieper stortte hij neer. Alles stroomde weer samen. Vaag schokte zijn oude toestand weer door hem heen en wierp schamplichten in de vreselijke chaos van zijn geest. Overdag zat hij gewoonlijk beneden in de kamer. Madame Oberlin liep heen en weer, hij tekende, schilderde, las, greep naar iedere verstrooiing, hij deed alles gejaagd van het één naar het ander. Toch sloot hij zich in het bijzonder bij Madame Oberlin aan als zij daar zat, het zwarte liedboek voor zich, naast een kamerplant, het jongste kind tussen haar knieën; ook hield hij zich veel met het kind bezig. Zo zat hij eens en toen werd hij bang, hij sprong op, liep heen en weer. De deur half open - toen hoorde hij de dienstmeid zingen, eerst onverstaanbaar, toen kwamen de woorden: Op deze aarde ken ik geen vreugde
Ik heb mijn schat en die is ver.
Dat raakte hem, hij verging bijna onder de klanken. Madame Oberlin keek hem aan. Hij vatte moed, hij kon niet meer zwijgen, hij moest erover praten. ‘Beste Madame Oberlin, kunt U mij zeggen wat die vrouw doet, wier lot loodzwaar op mijn hart drukt? - ‘Maar meneer Lenz, ik weet van niets.’ Hij zweeg toen weer en liep gejaagd in de kamer op en neer; toen begon hij weer: ‘Ziet U, ik wil gaan; God, U bent nog de enige mensen bij wie ik het zou kunnen uithouden, en toch - toch, ik moet weg, naar haar - maar ik kan niet, ik mag niet.’ - Hij was hevig ontroerd en ging naar buiten. Tegen de avond kwam Lenz weer, het schemerde in de kamer; hij ging naast Madame Oberlin zitten. ‘Ziet U,’ begon hij weer, ‘toen zij zo door de kamer liep en half in zich zelf zong, en iedere stap was muziek, er was zo'n gelukzaligheid in haar, en dat stroomde in mij over; ik was altijd rustig als ik haar aankeek of als zij met haar hoofd tegen mij aanleunde... Echt een kind; het was alsof de wereld haar te ruim was, zij trok zich zo in zich zelf terug, zij zocht het nauwste plekje in het hele huis en daar zat zij alsof haar hele zaligheid slechts in één klein punt samenkwam, en dan voelde ik mij net zo; als een kind had ik dan kunnen spelen. Nu voel ik mij zo benauwd, zo benauwd! Ziet U, soms denk ik dat ik met mijn handen tegen de hemel stoot; o, ik stik! Ik heb daarbij vaak het gevoel alsof ik fysieke pijn heb daar in mijn linker zij, in mijn arm, waarmee ik haar soms beetpakte. Maar ik kan mij haar niet meer voor de geest halen, haar beeld loopt van mij weg, en dat pijnigt mij, alleen als ik soms heel helder word voel ik mij weer echt goed.’ - Hij sprak er later nog vaak met Madame Oberlin over, maar meestal in afgebroken zinnen; zij kon weinig antwoorden, maar het deed hem goed. Intussen gingen zijn religieuze kwellingen door. Hoe leger, hoe killer, hoe stervender hij zich van binnen voelde, des te meer zag hij zich gedwongen een gloed in zich zelf op te wekken; er kwamen herinneringen in hem op aan die tijden, toen alles in hem naar buiten drong, toen hij onder al zijn gevoelens bijna bezweek. En nu zo dood! Hij wanhoopte aan zich zelf, dan wierp hij zich ter aarde, hij wreef zijn handen, hij haalde alles weer boven - maar dood! dood! Dan smeekte hij dat God hem een teken mocht geven; dan wroette hij in zich zelf, vastte, lag dromend op de grond. Op drie februari hoorde hij dat in Fouday een kind gestorven was dat Friederike heette; hij vatte dit op als een idee-fixe. Hij trok zich terug op zijn kamer en vastte een dag. Op de vierde stapte hij plotseling de kamer van Madame Oberlin binnen; hij had zijn gezicht met as besmeurd en vroeg om een oude zak. Zij schrok; men gaf hem wat hij verlangde. Hij wikkelde de zak om zich heen, als een boetedoener, en sloeg de weg naar Fouday in. De mensen in het dal waren al aan hem gewend; men vertelde elkaar allerlei zonderlinge zaken over hem. Hij kwam het huis binnen waar het kind lag. De mensen gingen onverschillig door met hun werk, men wees hem een kamer, het kind lag in een hemd op stro, op een houten tafel. Lenz huiverde toen hij de koude ledematen aanraakte en de half | |
[pagina 16]
| |
geopende glazige ogen zag. Het kind kwam hem zo verlaten voor en hij zich zelf zo alleen en eenzaam; hij wierp zich op het lijk; de dood deed hem schrikken, een hevige pijn kwam over hem: die gelaatstrekken, dat stille gezicht moest verrotten - hij wierp zich ter aarde en bad met intens wanhopig verdriet dat God hem een teken mocht geven en het kind weer tot leven wekken, en hoe zwak en ongelukkig hij was; toen verzonk hij helemaal in zich zelf en woelde al zijn wilskracht naar één punt. Zo zat hij lang, stokstijf. Toen ging hij staan, pakte de handen van het kind en sprak luid en met vaste stem: ‘Sta op en wandel!’ Maar de muren lieten zijn woorden nuchter weerklinken, zodat het leek alsof zij hem belachelijk maakten, en het lijk bleef koud. Toen stortte hij half waanzinnig ter aarde; daarna werd hij overeind gejaagd, naar buiten, het gebergte in. Wolken trokken snel langs de maan; nu eens alles in het duister, dan weer toonden zij het mistig verdwijnende landschap in de maneschijn. Hij rende heen en weer. In zijn borst was een hels triomfgezang. De wind klonk als een titanenlied. Hij dacht dat hij een enorme vuist tegen de hemel kon ballen en God naderbij sleuren en tussen zijn wolken uit te voorschijn trekken; dat hij de wereld tussen zijn tanden kon verpulveren en haar in het gezicht van de schepper spugen; hij zwoer, hij lasterde. Zo kwam hij op de top van de berg en het onzekere licht spreidde zich naar beneden uit, waar de witte steenmassa's lagen, en de hemel was een dom blauw oog, en de maan stond daar helemaal belachelijk, onnozel. Lenz moest hard lachen en bij het lachen greep het atheïsme hem en pakte hem heel zeker en rustig vast. Hij wist niet meer wat hem voordien zo ontroerd had, hij kreeg het koud; hij dacht dat hij nu naar bed wilde, en hij ging koud en onverstoorbaar door het griezelige donker - alles kwam hem leeg en hol voor, hij moest hard lopen en ging naar bed. De volgende dag werd hij door een grote afschuw overvallen over de toestand waarin hij gisteren verkeerd had. Hij stond nu voor een afgrond, waar een waanzinnige lust hem ertoe dreef steeds weer naar beneden te kijken en deze kwelling te herhalen. Toen werd zijn angst groter, de zonde tegen de Heilige Geest stond voor hem. Enkele dagen later kwam Oberlin uit Zwitserland terug, veel eerder dan verwacht. Lenz was er door ontstemd. Toch werd hij vrolijker toen Oberlin hem over zijn vrienden in de Elzas vertelde. Oberlin liep daarbij in de kamer op en neer en pakte uit, legde neer. Hij vertelde over Pfeffel, terwijl hij het leven van een plattelandsgeestelijke gelukkig prees. Daarbij vermaande hij hem toe te geven aan de wens van zijn vader, te leven naar zijn roeping, naar huis te gaan. Hij zei tegen hem: ‘Eert Uw vader en Uw moeder’ en meer van dat soort zaken. Tijdens het gesprek raakte Lenz in hevige onrust; hij slaakte diepe zuchten, tranen drongen uit zijn ogen, hij sprak in afgebroken zinnen. ‘Ja, maar ik houd het niet uit; wilt U mij verstoten? Slechts in U is de weg naar God. Maar met mij is het uit! Ik ben afvallig, verdoemd in alle eeuwigheid, ik ben de Eeuwige Jood.’ Oberlin zei tegen hem dat Jezus daarom was gestorven; hij moest zich vurig tot hem wenden, dan zou hij deel kunnen hebben aan zijn genade. Lenz hief zijn hoofd, wreef zijn handen en zei: ‘Ach! Ach! Goddelijke troost.’ - Toen vroeg hij plotseling vriendelijk hoe het met de vrouw ging. Oberlin zei van niets te weten, hij wilde hem echter met alles helpen en raad geven; maar dan moest hij hem plaats, omstandigheden en persoon noemen. Hij antwoordde niets anders dan gebroken woorden. ‘Ach, is zij dood? Leeft zij nog? De engel! Zij hield van mij - ik hield van haar, zij was het waard - o, de engel! Vervloekte jaloezie, ik heb haar opgeofferd - zij hield van iemand anders - ik hield van haar, zij was het waard - o goede moeder, ook zij hield van mij - ik ben jullie moordenaar!’ Oberlin antwoordde: misschien leefden al die personen nog, misschien wel gelukkig, hoe dan ook, God kon in dat geval, als hij zich tot hem had bekeerd, deze personen op zijn bede en zijn tranen zo veel goed doen, dat het nut dat zij van hem hadden van groter gewicht zou zijn dan de schade die hij hun had berokkend. Hij werd daarop langzamerhand rustiger en ging weer schilderen. 's Middags kwam hij terug. Over zijn linker schouder hing een stuk bont en in zijn hand had hij een bos twijgen die men Oberlin samen met een brief voor Lenz had meegegeven. Hij reikte Oberlin de twijgen aan met het verzoek hem ermee te slaan. Oberlin nam de twijgen uit zijn hand, drukte enkele kussen op zijn mond en zei: dat waren de slagen die hij hem moest geven; hij moest maar rustig zijn, zijn zaak met God alleen uitmaken, alle mogelijke slagen zouden geen enkele van zijn zonden uitwissen; daarvoor had Jezus gezorgd, tot die moest hij zich maar wenden. Hij ging. Bij het avondeten was hij als gewoonlijk een beetje zwaarmoedig. Toch sprak hij over allerlei zaken, maar met een angstige gejaagdheid. Omstreeks middernacht werd Oberlin gewekt door een geluid. Lenz rende over de binnenplaats, riep met holle, harde stem de naam Friederike, met zeer grote snelheid, verwarring en wanhoop uitgesproken, en stortte zich toen in de trog van de pomp, plonsde erin, kwam er weer uit en rende naar boven, zijn kamer in, weer naar beneden de trog in en zo een paar maal - eindelijk werd hij stil. De meiden, die in de kinderkamer onder hem sliepen, zeiden dat zij vaak, in het bijzonder echter diezelfde nacht, een gebrom hadden gehoord dat zij met niets anders wisten te vergelijken dan met de klank van een bromtol. Misschien was het zijn gejammer, met een holle, verschrikkelijke, wanhopige stem. De volgende morgen kwam Lenz lange tijd niet. Uiteindelijk ging Oberlin naar boven, naar zijn kamer; hij lag in bed, rustig en onbeweeglijk. Oberlin moest lang vragen eer hij antwoord kreeg, eindelijk zei hij: ‘Ja dominee, ziet U, de verveling! De verveling! O, zo vervelend! Ik weet helemaal niet meer wat ik moet zeggen; ik heb al allerlei figuren op de muur getekend.’ Oberlin zei dat hij zich tot God moest wenden; toen lachte Lenz en zei: ‘Ja, als ik zo gelukkig was als U, een zo aangenaam tijdverdrijf te vinden, ja, dan zou ik mijn | |
[pagina 17]
| |
tijd wel kunnen vullen. Alles uit ledigheid. Want de mensen bidden uit verveling; anderen worden verliefd uit verveling, weer anderen zijn deugdzaam, en weer anderen verdorven, en ik helemaal niets, helemaal niets, ik heb zelfs geen zin om mij zelf te doden: het is te vervelend! O God! In de golf van Uw licht,
In de heldere gloed van Uw middag
Zijn mijn ogen het waken moe.
Wordt het dan nooit meer nacht?’
Oberlin keek hem wrevelig aan en wilde gaan. Lenz glipte hem achterna en terwijl hij hem met angstaanjagende ogen aankeek: ‘Ziet U, nu heb ik toch een inval, als ik maar zou kunnen onderscheiden of ik droom of wakker ben: ziet U, dat is erg belangrijk, we zullen het onderzoeken’ - hij glipte zijn bed weer in. Die middag wilde Oberlin in de buurt een bezoek afleggen; zijn vrouw was al weg. Hij stond op het punt weg te gaan toen op zijn deur werd geklopt en Lenz met voorovergebogen lichaam en neerhangend hoofd binnenstapte, zijn gezicht helemaal en zijn kleding hier en daar met as bestrooid, met zijn rechter hand hield hij zijn linker arm vast. Hij verzocht Oberlin aan zijn arm te trekken, hij had hem verrekt, hij had zich uit het raam laten vallen; omdat niemand het gezien had wilde hij het ook niemand vertellen. Oberlin schrok hevig, maar hij zei niets, hij deed wat Lenz verlangde, tegelijk schreef hij aan de schoolmeester van Bellefosse, Sebastian Scheidecker, dat hij moest komen en gaf hem instructies. Toen reed hij weg. De man kwam. Lenz had hem al vaak gezien en zich bij hem aangesloten. Hij deed alsof hij iets met
Wald(ers)bach, naar een oude gravure uit A. Robert, Johan Frederik Oberlin, Amsterdam, 1868
Oberlin had willen bepraten, wilde toen weer weg. Lenz verzocht hem te blijven en zo bleven ze bij elkaar. Lenz stelde nog een wandeling naar Fouday voor. Hij bezocht het graf van het kind dat hij had willen opwekken, knielde verscheidene malen neer, kuste de aarde van het graf, scheen te bidden, maar in grote verwarring; hij scheurde iets van de op het graf staande bloemenkrans af, als een aandenken, en ging weer terug naar Waldbach, keerde weer om en Sebastian met hem. Nu eens liep hij langzaam en klaagde over grote zwakte in zijn ledematen, dan weer liep hij met een wanhopige snelheid; het landschap maakte hem bang, het was zo benauwend dat hij bang was tegen alles aan te stoten. Een onbeschrijfelijk gevoel van onbehagen overviel hem; zijn begeleider werd hem ten slotte tot last, ook raadde hij waarschijnlijk diens bedoeling en zocht naar middelen om van hem af te komen. Sebastian scheen aan hem toe te geven, vond echter heimelijk middelen om zijn broer van het gevaar in kennis te stellen, en nu had Lenz twee opzichters in plaats van één. Hij sleepte hen dapper met zich mee; uiteindelijk ging hij naar Waldbach terug, en toen zij dicht bij het dorp waren keerde hij als een bliksemschicht weer om en sprong als een hert naar Fouday terug. De mannen achtervolgden hem. Terwijl zij in Fouday naar hem zochten, kwamen er twee kooplieden die vertelden dat men in een huis een vreemdeling had vastgebonden die zich uitgaf voor moordenaar maar zeker geen moordenaar kon zijn. Zij liepen naar dat huis en vonden hem in die toestand. Een jonge man had hem, omdat hij zich zo wild gedroeg, uit angst vastgebonden. Ze maakten hem los en | |
[pagina 18]
| |
brachten hem veilig naar Waldbach, waar Oberlin intussen met zijn vrouw was teruggekeerd. Lenz zag er verward uit. Maar omdat hij merkte dat hij liefdevol en vriendelijk werd ontvangen vatte hij weer moed; zijn gezicht ging er weer beter uitzien, hij dankte zijn beide metgezellen vriendelijk en teder, en de avond ging rustig voorbij. Oberlin verzocht hem dringend niet meer te baden en die nacht rustig in bed te blijven, en als hij niet kon slapen met God te praten. Hij beloofde het en deed het ook de volgende nacht; de meiden hoorden hem bijna de hele nacht door bidden. De volgende morgen kwam hij met een opgewekte gelaatsuitdrukking naar Oberlins kamer. Nadat zij over het een en ander hadden gesproken zei hij op bijzonder vriendelijke toon: ‘Lieve dominee, die vrouw van wie ik U vertelde is gisteren gestorven, ja gestorven - de engel!’ - ‘Hoe weet U dat?’ - ‘Hiëroglyfen, hiëroglyfen!’, en dan naar de hemel kijkend en weer: ‘Ja, gestorven - hiëroglyfen!’ Verder was er toen niets uit hem te krijgen. Hij ging zitten en schreef een paar brieven, gaf ze vervolgens aan Oberlin met het verzoek er enkele regels aan toe te voegen. Zijn toestand was intussen steeds troostelozer geworden. Alles wat hij aan rust had geput uit de nabijheid van Oberlin en uit de stilte van het dal was weg; de wereld die hij had willen dienen had een geweldige barst; hij had geen haat, geen liefde, geen hoop - een verschrikkelijke leegte, en toch een martelende onrust om haar op te vullen. Hij had niets. Wat hij deed, deed hij niet bewust en toch dwong hem een innerlijk instinct. Als hij alleen was voelde hij zich zo ontzettend eenzaam dat hij voortdurend hardop met zich zelf praatte, riep, en dan schrok hij weer en dacht dat een vreemde stem met hem had gesproken. In gesprekken stokte hij vaak, een onbeschrijfelijke angst overviel hem, hij was het slot van zijn zin kwijt; dan was hij van mening dat hij het laatst uitgesproken woord moest onthouden en steeds maar uitspreken, slechts met grote inspanning onderdrukte hij dat verlangen. Het deed de goede mensen zeer veel verdriet als hij soms op rustige ogenblikken onbevangen bij hen zat te praten en dan stokte en zich een onuitsprekelijke angst in zijn gelaatstrekken aftekende, hij de personen die vlak naast hem zaten krampachtig bij hun arm pakte en pas geleidelijk aan weer tot zich zelf kwam. Als hij alleen was of las was het nog erger; heel zijn geestelijke activiteit bleef soms aan één gedachte hangen. Als hij aan een vreemde dacht of zich die vreemde levendig voor de geest haalde, dan was het alsof hij zelf die vreemde werd; hij raakte helemaal in de war en daarbij voelde hij een oneindige aandrang om in zijn geest met alles om zich heen willekeurig om te springen; de natuur, de mensen, behalve Oberlin, alles als in een droom, koud. Hij vermaakte zich door de huizen ondersteboven te zetten, de mensen aan en uit te kleden, door de waanzinnigste streken te bedenken. Soms voelde hij een onweerstaanbare drang om hetgeen hij juist in gedachten had ook uit te voeren, en dan trok hij ontzettend lelijke gezichten. Op een keer zat hij naast Oberlin, de kat lag tegenover hem op een stoel. Plotseling verstarden zijn ogen, hij hield ze strak op het dier gericht; toen gleed hij langzaam van zijn stoel, de kat eveneens: zij was als het ware betoverd door zijn blik, zij raakte in een geweldige angst, zij zette schuw haar rug op; Lenz met dezelfde geluiden, met een verschrikkelijk vertrokken gezicht; als in wanhoop vlogen beiden op elkaar af - toen eindelijk stond Madame Oberlin op om hen uit elkaar te halen. Hij was diep beschaamd. De toevallen 's nachts werden steeds verschrikkelijker. Slechts met veel moeite sliep hij in, terwijl hij daarvoor nog had geprobeerd de verschrikkelijke leegte te vullen. Dan raakte hij tussen slapen en waken in een afschuwelijke toestand: hij stootte tegen iets afschuwelijks, ontzettends, de waanzin pakte hem; hij schrok op met verschikkelijk geschreeuw, badend in het zweet, en pas langzamerhand vond hij zich zelf weer. Hij moest dan met de eenvoudigste dingen beginnen om weer tot zich zelf te komen. Eigenlijk deed hij het niet zelf, maar een geweldige drang tot zelfbehoud: het was alsof hij dubbel was, het ene deel het andere probeerde te redden en hij zich zelf toeriep; hij vertelde, hij zegde in de hevigste angst gedichten op, tot hij weer tot zich zelf kwam. Ook overdag kreeg hij die toevallen, zij waren dan nog verschrikkelijker; want eerder had het daglicht hem ervoor behoed. Hij dacht dan dat alleen hij bestond, dat de wereld slechts in zijn verbeelding bestond, dat er niets was dan hij; hij was het eeuwig verdoemde, de Satan, alleen met zijn martelende denkbeelden. Hij joeg met razende snelheid zijn leven
Johann Friedrich Oberlin, anonieme lithografie, ± 1825
| |
[pagina 19]
| |
erdoor en dan zei hij: ‘Consequent, consequent’; als iemand iets zei: ‘Inconsequent, inconsequent’; - het was de kloof van niet te redden waarzin, een waanzin door de eeuwigheid. De drang tot geestelijk zelfbehoud joeg hem op: hij stortte zich in Oberlins armen, hij klampte zich aan hem vast alsof hij in hem wilde binnendringen; hij was het enige wezen dat voor hem leefde en door wie hem het leven weer werd geopenbaard. Langzaam brachten Oberlins woorden hem weer tot zich zelf; hij lag op zijn knieën voor Oberlin, zijn handen in de handen van Oberlin, zijn met koud zweet bedekt gezicht op diens schoot, bevend en trillend over zijn hele lijf. Oberlin voelde oneindig medelijden, de familie lag op haar knieën en bad voor de ongelukkige, de meiden vluchtten en dachten dat hij een bezetene was. En als hij rustiger werd was het als het verdriet van een kind: hij snikte, hij voelde een diep, diep medelijden met zich zelf; dat waren ook zijn gelukzaligste ogenblikken. Oberlin vertelde hem over God. Lenz draaide zich rustig los en keek hem aan met een uitdrukking van oneindig leed en zei ten slotte: ‘Maar ik, als ik almachtig was, ziet U, als ik zo was, ik zou het leed niet kunnen verdragen, ik zou redden, redden; ik wil immers niets dan rust, rust, maar een beetje rust, om te kunnen slapen.’ Oberlin zei dat dat heiligschennis was. Lenz schudde troosteloos zijn hoofd. De halve pogingen tot zelfmoord die hij intussen voortdurend deed waren niet helemaal serieus. Het was niet zo zeer een wens om dood te zijn - voor hem betekende de dood immers geen rust en geen hoop -, veeleer was het een poging, in ogenblikken van verschrikkelijke angst of van doffe, aan het niet-zijn grenzende rust door fysieke pijn tot zich zelf te komen. De ogenblikken waarin zijn geest het een of andere waanzinnige idee leek na te jagen waren nog de gelukkigste. Er was toch een beetje rust en zijn verwarde blik was niet zo verschrikkelijk als de naar redding snakkende angst, de eeuwige kwelling van de onrust! Vaak sloeg hij met zijn hoofd tegen de muur of veroorzaakte bij zich zelf een andere hevige fysieke pijn. De morgen van de achtste bleef hij in bed. Oberlin ging naar boven; hij lag bijna naakt op bed en was hevig ontdaan. Oberlin wilde hem toedekken, hij klaagde er echter hevig over hoe zwaar alles was, zo zwaar! en dat hij dacht dat hij niet meer kon lopen; nu eindelijk voelde hij de geweldige zwaarte van de lucht. Oberlin sprak hem moed in. Hij bleef echter in zijn oude toestand en bleef dat het grootste deel van de dag, ook nam hij geen voedsel tot zich. Tegen de avond werd Oberlin bij een zieke in Bellefosse geroepen. Het weer was zacht en de maan scheen. Op de terugweg ontmoette hij Lenz. Hij leek geheel bij zijn verstand en sprak rustig en vriendelijk met Oberlin. Die verzocht hem niet ver te gaan, hij beloofde het. Bij het weggaan draaide hij zich plotseling om en ging weer dicht bij Oberlin staan en zei snel: ‘Ziet U, dominee, als ik dat maar eens niet meer hoefde te horen, dan zou ik geholpen zijn.’ - ‘Wat dan, mijn beste?’ - ‘Hoort U dan niets? Hoort U dan niet die verschrikkelijke stem die langs de hele horizon schreeuwt en die men gewoonlijk de stilte noemt? Sinds ik in het stille dal ben hoor ik het altijd, het laat mij niet slapen; ja dominee, als ik maar weer eens kon slapen!’ Hij liep toen hoofdschuddend verder. Oberlin ging terug naar Waldbach en wilde iemand achter hem aan sturen, toen hij hem de trap op, naar zijn kamer hoorde gaan. Een ogenblik later kletste iets met zo veel lawaai op de binnenplaats, dat het volgens Oberlin eigenlijk onmogelijk door de val van een mens veroorzaakt kon zijn. De kindermeid kwam lijkbleek en helemaal trillend...
Hij zat in koude berusting in de wagen toen zij het dal uit naar het westen reden. Het kon hem niets schelen waar zij hem naar toe brachten. Meer dan eens, als de wagen door de slechte weg in gevaar kwam, bleef hij rustig zitten; het liet hem volkomen on verschillig. In die toestand legde hij de weg door het gebergte af. Tegen de avond waren zij in het Rijndal. Zij verwijderden zich langzaam van het gebergte, dat zich nu als een diepblauwe kristalgolf in het avondrood verhief en op wier warme vloed de rode stralen van de avond speelden; over de vlakte aan de voet van het gebergte lag een glanzend, blauwachtig weefsel. Hoe dichter zij bij Straatsburg kwamen, des te donkerder werd het; hoge, volle maan, alle voorwerpen donker, alleen de berg naast hen vormde een scherpe lijn; de aarde was een gouden bokaal waar de gouden golven van de maan schuimend overheen liepen. Lenz staarde rustig naar buiten, geen voorgevoel, geen drang; alleen een doffe angst groeide in hem naarmate de voorwerpen meer in de duisternis verloren gingen. Zij moesten ergens overnachten. Toen deed hij weer enkele pogingen de hand aan zich zelf te slaan, maar hij werd te streng bewaakt. De volgende morgen, bij triest, regenachtig weer, kwam hij in Straatsburg aan. Hij leek goed bij zijn verstand, praatte met de mensen. Hij deed alles zoals de anderen het deden, maar er was een verschrikkelijke leegte in hem, hij voelde geen angst meer, geen verlangen; hij ervoer zijn bestaan als een noodzakelijke last. - Zo gleed zijn leven heen... vertaling Jan Gielkens en Ton Naaijkens |
|