Boog boven de kerkdeur in Waldersbach
nam ook deel aan het gesprek alsof er volstrekt niets was voorgevallen.
Eindelijk gaf men mij een teken dat de twee gewenste mannen waren aangekomen - o wat was ik blij! Het was tijd. Juist wenste mijnheer L. naar bed te gaan. Ik zei tegen hem: ‘Wij houden van u. U bent daarvan overtuigd, en u houdt van ons, dat weten wij even zeker. Door uzelf te doden zou u uw toestand verergeren, niet verbeteren, wij moeten dus zorg dragen voor uw behoud. Nu bent u echter, als de melancholie u overvalt, uzelf niet meester; ik heb daarom twee mannen gevraagd in uw kamer te slapen (waken, dacht ik), opdat u gezelschap en, indien nodig, hulp zou hebben.’ Hij liet het zich welgevallen.
Een van zijn twee bewakers fixeerde hem met starre, verschrikte ogen. Om deze wat gerust te stellen, vertelde ik mijnheer L. nu ten overstaan van de twee bewakers in het Frans wat ik hem al op mijn kamer had gezegd, namelijk dat ik van hem hield, zoals hij van mij; dat ik zijn behoud wenste en wensen moest, omdat hij zelf zag dat de aanvallen van zijn melancholie hem bijna alle macht over zichzelf deden verliezen; ik had daarom deze twee burgers gevraagd bij hem te slapen, opdat hij gezelschap en, in geval van nood, hulp zou hebben. Ik besloot dit met enkele kussen die ik de ongelukkige jongeling van ganser harte op de mond drukte, en legde mij met uitgeputte bevende ledematen ter ruste.
Toen hij in bed lag, zei hij onder andere tegen zijn bewakers: ‘Ecoutez, nous ne voulons point faire de bruit, si vous avez un couteau, donnez-le moi tranquillement et sans rien craindre.’ Nadat hij hier vaak bij hen op had aangedrongen en niets gekregen had, begon hij met zijn hoofd tegen de muur te stoten. Tijdens de slaap hoorden wij een herhaald gestommel dat nu eens sterker, dan weer zwakker leek te worden en waar we tenslotte wakker van werden. We dachten dat het op de zolder was, maar konden de oorzaak ervan niet achterhalen. - Het sloeg drie uur, en het gestommel duurde voort; we belden, om licht voor ons te maken; onze mensen waren allen in vreselijke dromen verzonken en hadden moeite wakker te worden. Eindelijk ontdekten we dat het gestommel van mijnheer L. kwam en voor een deel van de bewakers, die, omdat ze hem niet los durfden laten, door stampen op de grond hulp verlangden. Ik snelde naar zijn kamer. Zodra hij mij zag, hield hij op zich uit de handen van de bewakers te willen wringen. De bewakers hielden hem toen ook niet langer vast. Ik gaf hun een teken hem los te laten, praatte met hem, en op zijn wens voor hem te bidden, bad ik met hem. Hij bewoog een beetje, en éen keer gooide hij zijn hoofd met grote kracht tegen de muur; de bewakers schoten toe en pakten hem weer vast.
Ik ging weg en liet een derde bewaker roepen. Toen mijnheer L. de derde zag, spotte hij met hen dat ze alle drie niet sterk genoeg voor hem zouden zijn.
Ik gaf nu heimelijk opdracht mijn rijtuigje in gereedheid te brengen, in te spannen, nog twee paarden bij die van mij te zoeken, liet Seb. Scheidecker halen, schoolmeester van Bellefosse, en Johann David Bohy, schoolmeester van Solb, twee verstandige vastberaden mannen en beiden door mijnheer L. geliefd. Johann Georg Claude, kerkvoogd van Waldersbach, kwam ook; het werd druk in huis, alsof het al dag was. Mijnheer L. merkte iets, en zozeer hij nu eens list, dan geweld had aangewend om los te komen, zijn hoofd te verpletteren, een mes te krijgen, zo rustig leek hij opeens.
Nadat ik alles geregeld had, ging ik naar mijnheer L. en zei hem dat ik, opdat hij een voor zijn omstandigheden betere verzorging zou kunnen krijgen, enkele mannen had gevraagd hem naar Straatsburg te begeleiden, waarbij mijn rijtuigje hem ten dienste zou staan.
Hij lag rustig, had maar één bewaker bij zich zitten. Op mijn woorden jammerde hij, smeekte mij nog acht dagen geduld met hem te hebben (men moest wenen als men hem zag). - Toch zei hij dat hij het wilde overwegen. Een kwartier later liet hij mij zeggen: Ja, hij wilde op reis gaan, stond op, kleedde zich aan, was heel aanspreekbaar, pakte zijn spullen, dankte iedereen afzonderlijk allertederst, ook zijn bewakers, zocht mijn vrouw en de dienstmeisjes op die zich voor hem verstopt en stil hielden, omdat hij kort tevoren nog, zodra hij maar een vrouwenstem hoorde of meende te horen, in grote woede ontstak. Nu vroeg hij naar allen, dankte allen, smeekte allen om vergeving, kortom, nam van ieder zo roerend afscheid dat aller ogen in tranen baadden.
En zo reisde deze beklagenswaardige jongeling van ons af, met drie begeleiders en twee voerlieden. Op reis wendde hij nergens geweld aan, omdat hij zich overmand zag; maar wel list, in het bijzonder in Ensisheim waar zij overnachtten. Maar de schoolmeesters beantwoordden zijn listige beleefdheid met de hunne, en alles werd voortreffelijk tot een eind gebracht.
vertaling Paul Beers
Uit Georg Büchners Werke und Briefe, ‘Paralipomena: zum Lenz’ (Insel-Verlag, Leipzig 1952)