| |
| |
| |
Alfred Kossmann
Lenz en Goethe
Goethe! Als grote grijsaard schreef hij vol sympathie over zichzelf en zijn verleden, over zijn jeugd, over zijn ouders, tantes, geliefden en vrienden, en hij herinnerde zich ook zijn jeugdvriend Jakob Michael Reinhold Lenz: ‘klein, maar aardig van gestalte, een allerliefst hoofdje, waarvan de sierlijke vorm volkomen in harmonie was met de bevallige, een beetje doffe trekken; blauwe ogen, blonde haren, kortom een persoontje zoals ik er onder jongelingen uit het noorden van tijd tot tijd eentje heb aangetroffen; een zachte, als het ware voorzichtige pas, een aangename, niet helemaal vloeiende spreektrant, en een gedrag, dat tussen terughouding en schuchterheid zich bewegend een jonge man heel goed paste’. Zo zag Lenz er volgens hem uit, in 1771. De twee en twintigjarige Goethe was toen al aan het eind van zijn studietijd in Straatsburg, de twintigjarige Lenz kort geleden gearriveerd, uit Koningsbergen, als begeleider van twee baronnen Von Kleist, die in Straatsburg officieren in het Franse leger werden. Erg vaak hebben ze elkaar niet gesproken volgens Goethe, ze leefden in andere kringen, maar die schaarse ontmoetingen, voor Goethe op z'n minst inspirerend, waren voor Lenz van essentiële betekenis. Voorlopig wist hij de iets oudere vriend te amuseren met zijn fantasieën en te boeien met zijn Shakespeare-vertalingen.
Goethe schreef later, in ‘Dichtung und Wahrheit’, over de zelfkwellerij die toen aan de orde van de dag was en juist de voortreffelijkste geesten verontrustte. Wat gewone mensen die zichzelf niet observeerden enkel in het voorbijgaan kwelde werd door de beteren scherp opgemerkt, met aandacht bestudeerd, in geschriften, brieven en dagboeken vastgelegd. Over de combinatie van ernstige zedelijke pretenties en de grootst mogelijke slordigheid van handelen schreef hij, en: ‘een uit deze halve zelfkennis voortkomende eigenwaan verleidde tot de zonderlingste gewoontes en onhebbelijkheden’. Een nooit bij te leggen strijd ontstond en Lenz bepaalde zich meer dan anderen, die zoals hij geen of halve bezigheden hadden, tot het voeren van die strijd. Met merkwaardig dictatoriale pedanterie vervolgde Goethe: ‘en zo leed hij in het algemeen aan de denkwijze van de tijd, die door de schildering van Werther afgesloten had behoren te zijn’. Maar iets onderscheidde hem van de anderen: een duidelijke neiging tot de intrige, en wel om der wille van de intrige zelf, zonder dat hij daarbij enig redelijk, egoïstisch, bereikbaar doel op het oog had. Zijn liefde zowel als zijn haat was imaginair, met zijn vermommingen en gevoelens handelde hij naar willekeur, hij vernielde steeds weer zelf zijn werk. En zo is hij niemand van wie hij hield ooit van nut geweest en heeft hij niemand die hij haatte ooit schade berokkend...
Goethe erkent dat zijn talent voortkwam uit ware diepte, uit onuitputtelijke productiviteit en dat tederheid, bewegelijkheid en spitsvondigheid erin wedijverden, maar vindt in zijn werk toch ook veel dwaze en barokke fratsen. ‘Zijn dagen waren samengesteld uit louter niets, waaraan hij door zijn bedrijvigheid een betekenis wist te geven.’
Lijkt het portret? Het moest haast wel, Lenz' werken zijn er niet mee in tegenspraak, zijn leven is grillig en zonder succes verlopen, zijn neiging tot intrige blijkt uit allerlei geschriften, imaginaire liefdes heeft hij kennelijk beleefd, men mag Goethe geloven.
Maar waarom, vraagt men zich af, is deze zo meedogenloos in de karakteristiek van een jeugdvriend die hem bewonderde, die met hem dweepte. Aan het slot van zijn onaardige zij het schitterende betoog blijkt dat hij vooral slachtoffer is geweest van Lenz' imaginaire haat en het doel van een avontuurlijke en grillige vervolging. Bovendien, voegt men er zelf aan toe: Lenz pretendeerde een opstel te hebben geschreven, gericht tegen het toneel van zijn tijd, vóór ‘Götz von Berlichingen’ was verschenen, en dat moest onverdragelijk zijn voor een man die de verdienste van de Sturm und Drang geheel voor zichzelf opeiste.
Goethe was in de zestig toen hij Lenz zo pijnlijk portretteerde, hij had ruimschoots afstand kunnen nemen van wat veertig jaar geleden was gebeurd, zijn toon wil die van een wijs man zijn, zijn requisitoir is onontkoombaar.
En dan leest men ‘Der Waldbruder’ van Lenz, in de zomer en herfst van 1776 geschreven, waarin een jongeman Herz voorkomt die kennelijk Lenz zelf is, en een jongeman Rothe die kennelijk Goethe is. Rothe wordt voorgesteld als een oprecht frivool en doortastend man die liefdeszaken niet al te serieus neemt, en Herz wordt voorgesteld als een dweper. Rothe/Goethe schrijft zijn vriend: ‘Maar Herz, ben jij niet een
| |
| |
nar, en wel een van de gevaarlijke die zoals Shakespeare zegt voor hun zotheid altijd een verontschuldiging weten en dus ongeneselijk zijn?’ Een dame schrijft: ‘Deze geschiedenis is echter zoals het hele leven van Herz zo'n onverdragelijk mengsel van licht en donker, dat men er niet zonder ergernis over kan schrijven. Voor mij is geen zielstoestand zo fataal als wanneer ik tegelijk lachen en huilen moet.’ En Rothe/Goethe schrijft over Herz/Lenz in een terminologie die in ‘Dichtung und Wahrheit’ zou passen: ‘Hij leeft en streeft in louter fantasieën en kan niets, dikwijls ook niet de onbeduidendste kleinigheid uit de werkelijke wereld, op de juiste plaats leggen. Daarom is het leven van deze mens een samenstel van de pijnlijkste smarten en kwellingen, die des te pijnlijker worden omdat hij ze voor geen mens begrijpelijk kan maken.’
Het is een zonderlinge situatie. Goethe gaf omstreeks 1813 het portret van een jeugdvriend met wie hij gebrouilleerd was geraakt en die in 1792 al was gestorven, en men vindt het portret terug als zelfportret van de geportretteerde, uit 1776. Waarbij dan de roman-fictie wil dat juist Goethe in dat jaar zo helder de tragiek van de jongeman onderkende. Zou Goethe in die tijd Lenz inderdaad zo hebben toegesproken? Hoe dan ook, in 1776 improviseerde Lenz het thema dat Goethe zou uitwerken, zijn wanhopige zelfbeschouwing heeft de ander geïnspireerd, in zekere zin heeft hij zichzelf in ‘Dichtung und Wahrheit’ zo scherp, zo op een afstand bekeken.
Wat zou er zonder Goethe van hem zijn geworden? Uit zijn leven en zijn werk blijken een aanhankelijkheid en een afhankelijkheid die zeker inspirerend en waarschijnlijk ook vernietigend hebben gewerkt. Naar zijn gevoel niet de mindere van Goethe, was hij in oppositie, concurrentie of verering zo intens met hem verbonden dat hij voortdurend bezig bleef hem na te volgen of te evenaren.
In 1775, na de Götz en Werthers Leiden, ontwierp Lenz die al goed werk had gepubliceerd, een curieus stukje polemiek in toneel-vorm waarin hij en Goethe optreden als bergbeklimmers. Goethe jaagt de grootheden van de tijd de tempel van de roem uit, en Lenz, bij hem achterblijvend in zijn klim, stijgt op z'n minst ver uit boven de nabootsers. Een dialoog-fragment toont zijn al dan niet gemeende bescheidenheid. Zijn toespraakje gaat over de helden van de nieuwe tragedie en is gericht tot Klopstock, Herder en Lessing.
lenz Geef hun alle diepe, vooruitziende, ruimte en tijd doordringende wijsheid van de bijbel, geef hun alle kracht, vuur en hartstocht van Homerus' halfgoden, en uw helden staan voor u in geest en lichaam. Als ik die tijd mocht beleven! klopstock God zegene u!
goethe (springt naar voren en omhelst hem): Mijn broeder.
lenz Ik wilde dat ik dat alles waardig was! Laat mij in mijn hoekje! (Halfweegs staat hij stil en bidt) Tijd! gij grote uitvoerder van alle geheime besluiten des hemels, tijd, eeuwig als God, almachtig als hij, altijd verder werkend, altijd herscheppend, verhogend, voltooiend - laat mij - laat mij het beleven. (af)
klopstock, herder en lessing De brave jongen. Als hij het niet volbrengt, hij heeft er toch een groot voorgevoel van gehad.
goethe Ik zal het volbrengen.
Dit fragment typeert Lenz' houding in zijn ambivalentie, dunkt me, want hij, hoewel zelf niet tot de grote tragedie in staat, blijkt de motor die Goethe ertoe drijft deze te scheppen, hij maakt zich voor de vriend onmisbaar omdat deze het voor hem is.
Een zeker even merkwaardig bewijs van Lenz' literaire afhankelijkheid is een dagboek dat hij in dertig herfstdagen van het jaar 1774 in een of andere vreemde taal, waarschijnlijk Italiaans, schreef en later voor Goethe in het Duits vertaalde. In het begin van dat jaar had Goethe ‘Die Leiden des jungen Werthers’ geschreven; het boek kwam in oktober van de pers. Kennelijk onder de invloed ervan bracht Lenz verslag uit van zijn even zonderlinge als onnozele, waarlijk imaginaire liefdesrelatie met een meisje Cleophe Fibbich, en hij wilde dat Goethe er een roman à la Werther van zou maken! Deze heeft uiteraard voor de eer bedankt, en in de winter van 1774/1775 gebruikte Lenz zijn ervaringen voor het drama ‘Die Soldaten’. Het dagboek is overigens komieke lektuur door het dweepzieke realisme waarmee de intriges rondom een koket nest zijn beschreven: ‘zij kneep mij in allebei mijn wangen, haar lievelingscaresse, die ik al dikwijls van haar handen had genoten, en dan in de derde hemel was’. Het verslag wordt zo nu en dan onderbroken door verzuchtingen als: ‘O Goethe, laat mij nu de pen wegleggen en wenen.’
‘Die Soldaten’ is zonder twijfel van meer belang dan dit dagboek, maar het erotische geharrewar van adellijke, zeer klassebewuste, tamelijk gewetenloze officieren, een naar hogere stand strevende juweliersdochter en een sentimentele dichter vindt men in het dagboek toch het aardigst beschreven.
Zo was het in 1775 tussen Goethe en Lenz gesteld. Een paar jaar tevoren was er iets gebeurd dat de relatie nog intiemer belicht. Goethe had van oktober 1770 tot september 1771 met al zijn vuur het zestienjarige domineesdochtertje Friederike Brion bemind, in Sesenheim, en het meisje in wanhoop achtergelaten. Een jaar nadat Goethe uit Straatsburg was vertrokken, werd Lenz een geregelde gast in de pastorie, verving - hij was candidaat in de theologie - verscheidene malen de oude dominee op de kansel en maakte het droevige dochtertje het hof. Dat troostte haar blijkbaar en er werd over een huwelijk gedacht, maar de ouders vonden de grillige jongeman terecht geen geschikte partij en zijn aanzoek werd afgewezen. Friederike Brion, dichtersidool, slachtoffer van poëzie, is nooit getrouwd.
Rest mij erop te wijzen, dat in die vroege jaren Goethe niet zo héél veel beroemder was dan zijn kornuiten, dat werk van
| |
| |
Lenz aan hem werd toegeschreven, en dat Lenz in zekere zin pech heeft gehad. Zijn beste stuk, ‘Der Hofmeister’, geconcipieerd in dezelfde tijd als Goethe's ‘Götz von Berlichingen’, verscheen pas in 1774, toen Goethe door de publicatie van de Götz definitief de grote man was geworden van zijn generatie.
Jakob Michael Reinhold Lenz werd op 12 januari 1751 in het Lijflandse plaatsje Sesswegen geboren; het gezin verhuisde enige jaren later naar de Estlandse stad Dorpat, waar de vader dominee werd van de Duitse gemeente. De jongen bezocht daar de Latijnse school en ging in 1768 theologie studeren in Koningsbergen. In 1771 reisde hij als ‘Hofmeister’ van twee jonge baronnen Von Kleist, afkomstig uit Koerland, naar Straatsburg.
Als jongen had hij zich al veelbelovend beziggehouden met de poëzie, Klopstock gelezen en een religieus gedicht in hexameters geschreven, Lessings ‘Minna von Barnhelm’ gelezen en een blijspelletje in die trant vervaardigd; men was daar in het noorden goed bij de tijd. Hij hield zich later, hoewel hij dus theologie studeerde, intensief bezig met de literatuur, verdiepte zich in Plautus, vertaalde Pope's ‘Essay on criticism’ en vond al zijn idealen van natuurlijkheid, realisme, vrije vorm bij de man zonder wie de hele Sturm und Drang niet denkbaar is, Shakespeare. De veel te brave vertaling van Wieland bevredigde hem niet.
Hij was twintig toen hij naar Straatsburg reisde, Franse stad met Duitse cultuur, en hij trof daar gelijkgestemde, hartstochtelijke, vrijheidslievende jongemannen die net als hij het oude veroordeelden en op zoek waren naar het nieuwe, die sociale misstanden wilden verbeteren en grote kunst scheppen en die geestdriftige intellectualiteit combineerden met even geestdriftige liefdes en passies; men zou tussen hen hebben willen leven. Lenz voelde zich thuis in deze Sturm und Drang, en hij werd aangezien voor een van de belangrijkste talenten van de dag. Zijn baronnen kostten hem weinig tijd, hij kon zoveel schrijven en studeren en dwepen als hij wilde. Toen hij Goethe nader leerde kennen was hij bezig aan een voor die tijd blijkbaar voortreffelijke vertaling van ‘Love's labour's lost’.
In deze Straatsburgse periode, die tot 1776 duurde, was hij heel actief, vertaalde vijf stukken van Plautus en schreef zijn beste werken: ‘Der Hofmeister’ (1772) en ‘Die Soldaten’ (1774/1775). Verder nog enige andere, minder interessante stukken, verhalen, gedichten, beschouwingen.
In 1772 woonde hij met een van zijn baronnen in Fort Louis en Landau, maar hij keerde naar Straatsburg terug en toen de baronnen, in 1774, hem niet langer nodig hadden bleef hij er en voorzag in zijn levensonderhoud door het geven van lessen. Zijn dagelijkse omgang met de officieren verschafte hem mede de sociaal-kritische inzichten die zijn twee beste stukken kenmerken, en ‘Die Soldaten’ is de dramatische uitwerking van wat hijzelf had gezien en beleefd. Zijn oudste baron, vijf en twintig, werd verliefd op de Cleophe Fibbich van wie al eerder sprake is geweest, de knappe dochter van een rijke juwelier, en hij sloot op 27 oktober 1773 een allerzonderlingst en voorbarig huwelijkscontract. Hij vertrok spoedig daarop naar Koerland, o.a. om zijn ouders voor te bereiden op de mesalliance, maar hij kwam niet terug en het meisje treurde. Of eigenlijk had zij nauwelijks tijd voor treuren. De jongere broer maakte van de gelegenheid gebruik om met haar te flirten, en Lenz die zich in dit soort situaties in zijn element voelde begon óók met haar te flirten. Hij had daar een zedelijke verklaring voor: door het meisje af te leiden van de jongste baron zou hij haar voor de oudere broer bewaren. Maar hij werd natuurlijk, al toneelspelend, echt verliefd of speelde zijn liefde zo goed dat hij er zelf in ging geloven.
In het stuk dat volgens Lenz zijn halve leven inhield is de situatie naar onze smaak wel erg drakerig gedramatiseerd, met al te doorzichtige schoften, een al te zuivere liefde en de weerzinwekkende conclusie, dat officieren niet mogen trouwen, geen burgermeisjes mogen verleiden, maar door de staat voorzien moeten worden van officiële concubines, die hun harten niet laf zouden maken en hen in de strijd begeleiden.
Wat het stuk desondanks leven geeft is de fraaie uitbeelding van het misleide, geschandvlekte, tragisch eindigende meisje. Lenz had zich op Cleophe geïnspireerd, en hij maakte van zijn Marie Wesener een aantrekkelijk en in zekere zin argeloos, maar tegelijk ijdel, oppervlakkig, berekenend, onstandvastig schepseltje. Hij was als het erop aankwam een realist, hij liet zien hoe een burgermeisje aan de misleiding van de adel te gronde ging zonder het meisje als persoon te idealiseren.
Niemand minder dan Herder ontfermde zich over het stuk, waarvan hij het slot, de conclusie slecht vond. Hij zorgde ervoor dat het in 1776 verscheen en dat was niet helemaal naar Lenz' zin. Er stond zoveel in over personen in zijn omgeving dat hij moeilijkheden vreesde en inderdaad schijnt het boekje in Straatsburg onplezierig opzien te hebben gebaard.
Ook ‘Der Hofmeister’, naar mijn smaak Lenz' beste werk, is aan de werkelijkheid ontleend, geïnspireerd althans door een gebeurtenis in een voorname Lijflandse familie. Lenz is aan dit stuk al in Koningsbergen begonnen, en de publicatie verscheidene jaren later trof mensen in Lijfland onaangenaam.
Het is een dolzinnig stuk wat de intrige en de vorm betreft, maar het is zeer treffend door zijn groteske realisme en zijn vrijheidsmoraal. Een ‘Hofmeister’ is een goeverneur en de adel stelde arme intellectuelen in die functie aan om de kinderen enige ontwikkeling en manieren bij te brengen: ‘De edelste uren van de dag bij een jonge heer doorbrengen die niets wil leren en bij wie men het toch niet wil verkerven, en de overige uren die gewijd zijn aan het levensonderhoud, aan de maaltijden en de slaap, zuchten aan een slavenketting, gehoorzamen aan de wenken van mevrouw en de luimen van meneer precies volgen; eten als men geen honger heeft, punch drinken wanneer men moet pissen, en kaart spelen als men diarrhee heeft? Zonder vrijheid gaat het leven ruggelings bergafwaarts, vrijheid is het element van de mens.’ Enzovoorts. De man die zo spreekt voegt er echter wel aan toe: ‘U
| |
| |
beklaagt u zo vaak over de adel en over zijn trots, de mensen zouden volgens u goeverneurs als knechten beschouwen. Zotheid! wat bent u dan anders?’
De Hofmeister die Lenz ten tonele voert bezwangert zijn leerlingetje en dat heeft barre gevolgen. Het meisje loopt weg, wordt hulp van een blinde bedelares en wil zich twee dagen na de bevalling in een vijver storten. Gelukkig nadert haar vader toevallig van een andere kant en wordt zij gered. De goeverneur heeft onderdak gevonden bij een pracht van een schoolmeester, een klassebewuste, voortdurend frikkende pedant en het gaat hem redelijk tot hij een blinde bedelares ontmoet met een kind dat hij onmiddellijk als het zijne herkent! Hij weet niets beters te doen dan zich te castreren. De schoolmeester vindt deze krachtige poging om de kwade
Goethe in Straatsburg, tekening van Daniel Chodowiecki
driften te overwinnen bijzonder prijzenswaardig - hijzelf overwint ze door veel pijpen te roken - maar zijn beschermeling valt hem toch hard tegen. De gecastreerde man wordt namelijk verliefd op een piepjong boerenmeisje, dat best met hem wil trouwen al kan hij niet met haar slapen. Zij wil toch geen kinderen, zij heeft al zoveel beesten van haar vader te voeren...
Er wordt in het stuk nog heel wat verteld over adellijke jongemannen, ten dele nobel, ten dele duivels, en allerlei drakerige onthullingen brengen de komedie tot een goed einde.
Hoe dwaas het stuk ook is, verscheidene personen zijn met grote kracht geportretteerd, een bespottelijke majoor, zijn dictatoriale en hoofdeloze vrouw, het te streng behandelde en tegelijk teveel verwende dochtertje, de onweerstaanbaar komische schoolmeester, een oude musicus, en de liefdesopwelling van de castraat levert een prachtig scènetje op. Het stuk is krachtig van taal en typering, vol bizarre fantasie, vol wild realisme, vol humor en de vrijheidsdrift gaat gepaard met inzicht in wat men klassenstrijd kan noemen.
Geen wonder dat Brecht er iets in zag. Hij heeft het opnieuw gearrangeerd, voor zijn ‘Berliner Ensemble’, met al zijn theatrale vaardigheid. Lenz' tekst is behouden gebleven, maar de verwarringen, inconsequenties, drakerigheden van het verhaal zijn behendig weggewerkt.
In deze zelfde tijd, toen hij dus pas even in de twintig was, schreef Lenz zijn beste poëzie. Een van zijn bekendste gedichten is ‘Die Liebe auf dem Lande’, een lang gedicht dat zelfs in de heel persoonlijke bloemlezing ‘Ewiger Vorrat deutscher Poesie’ van Rudolf Borchart een plaats waardig is gekeurd. Het schetst, kennelijk de relaties van Goethe, Friederike en Lenz variërend, een domineesdochter die treurt om een verloren liefde terwijl een candidaat-theoloog om haar hand werft. De geschiedenis verloopt anders dan de werkelijke, want er komt een huwelijk van. Er staan mooie strofen in het ook als geheel roerende gedicht, en het slot is wellicht even typisch voor Friederike die Goethe nooit vergat als voor Lenz die de werkelijkheid nooit leerde scheiden van de fantasie:
Denn immer, immer, immer doch
Schwebt ihr das Bild an Wändern noch,
Von einem Menschen, welcher kam
Und ihr als Kind das Herze nahm.
Fast ausgelöscht ist sein Gesicht.
Doch seiner Worte Kraft noch nicht.
Und jener Stunden Seligkeit
Ach jener Träume Würklichkeit
Die, angeboren jedermann,
Kein Mensch sich würklich machen kann.
Over zijn leven in deze Straatsburgse tijd is weinig reëels te vertellen, druk als het was met imaginaire liefdes, een ongelukkige bijvoorbeeld voor een dame die hij enkel uit brieven kende. Hijzelf schreef aan Lavater, in mei 1775: ‘Mijn grootste smarten veroorzaakt mij nu mijn eigen hart, en de ondra- | |
| |
gelijkste toestand is voor mij eigenlijk, als ik helemaal niet lijd. Misschien is alle geluk hier enkel ogenblik en rustpunt, om zich in nieuwe smarten te verdiepen.’
Goethe! Sinds enige jaren was hij als raadgever van de hertog verbonden aan het hof van Weimar waar het geniaal toeging zonder dat de etiquette geheel uit het oog werd verloren. In het voorjaar van 1776 ging Lenz op weg naar Weimar, de Henriette Luise von Waldner achterna die hij van wege haar brieven was gaan beminnen en die er hofdame was. Onderweg vernam hij dat het meisje zich verloofd had en toen hij aankwam bracht hij Goethe op de hoogte met dit briefje: ‘De lamme kraanvogel is aangekomen, hij vraagt zich af waar hij zijn voet zal neerzetten. Lenz.’
De eerste maanden ging het hem blijkbaar goed in Weimar, hij voelde zich op zijn gemak tussen de belangrijke mensen met wie hij kennis maakte, hij gedroeg zich nogal grillig maar men vergaf het hem, en toen hij de zomer en herfst van dat jaar in het naburige Berka ging doorbrengen om de Wertherachtige roman ‘Der Waldbruder’ te schrijven, vond men dat sympathiek.
Wat is er daarna gebeurd? Uit het romanfragment is duidelijk te merken, dat zijn stemming somber was die zomer, en na zijn terugkeer in Weimar beschreef Goethe hem in een brief als een ‘ziek kind’. ‘We wiegen en vertroetelen hem’, schreef hij, ‘en geven hem al het speelgoed dat hij hebben wil.’ Het was niet genoeg of te veel. Er kwamen conficten, hij benaderde zijn verloofde geliefde al te opdringerig en in al te deftig gezelschap, hij beledigde Goethe of Charlotte von Stein, mondeling of op schrift, hij gedroeg zich zo dat Wieland die hem eerst onschuldig had genoemd hem nu voor boosaardig en impertinent hield. Op 29 november 1776 was de maat vol, de hertog gelastte hem om Weimar onmiddellijk te verlaten. De kennismaking met Goethe is het begin geweest van Lenz' creatieve leven, de ruzie met hem betekende er het einde van. Lenz' leven werd een zwerftocht. De winter van 1776 woonde hij in Emmerdingen en maakte allerlei geschriften persklaar, in het volgende voorjaar reisde hij door Zwitserland, logeerde bij Lavater, maakte kennis met gewichtige mannen. En in de winter die daarop volgde kreeg hij aanvallen van waanzin, wilde zelfmoord plegen, kwam even tot rust, begon zo te razen dat men hem boeien moest aanleggen. Hij werd in het huis van een schoenmaker ondergebracht en het leek korte tijd of hij tevreden was met schoenmaken. In de zomer van 1779 reisde hij met zijn broer naar Riga waar zijn vader woonde, bleef daar een paar jaar, begaf zich naar Petersburg, begaf zich naar Moskou, levend van vertaalwerk en aalmoezen. Hij deed niets van allure meer, al zijn de satirische prozastukken, die hij in zijn Russische periode schreef en publiceerde, niet onaardig. Bij vlagen was hij helder en dan bleek dat zijn bizarre fantasie hem niet had verlaten. Op 24 mei 1792 stierf hij, arm en mislukt.
Hij werd betreurd door zijn vrienden, zijn verzamelde werken werden uitgegeven, er werd een lieve plaats voor hem ingeruimd in de literatuurgeschiedenis, Georg Büchner schreef een schitterend novelle-fragment over zijn waanzin, in de jaren van het expressionisme werd hij zeer tijdelijk herontdekt als experimentator met de taal, in de jaren vijftig werd hij herontdekt als beoefenaar van de klassenstrijd. Veel is er niet van zijn werk overgebleven.
Hij was een aardige, begaafde en onmogelijke jongeman, die in de reële wereld zich gedroeg of het zijn fantasiewereld was en geantwoord werd door mensen terwijl hij tot droomfiguren had gesproken. Méér dan om zijn beste fragmenten bewonder ik hem om de paar korte aantekeningen waarin hij zichzelf zo kras portretteerde, zijn problemen zo snijdend formuleerde dat van Goethe af de commentatoren enkel op die thema's hoefden te variëren. Deze fantast die de wereld niet kende heeft bij vlagen een diep inzicht in de wereld en in zichzelf gehad. En zo schreef hij, kennelijk zijn waanzin vrezend, een gedicht waarin hij de geest die weg wilde vluchten smeekte het lichaam nog niet te verlaten. Het is stuntelig en aangrijpend:
O Geist! Geist! der du in mir lebst,
Woher kamst du, dass du so eilst?
O, verzeuch noch himmlischer Geist;
Deine Hülle vermag's nicht -
Sei nur getrost; bald bist du freit,
Bald wird dir's gelungen sein, Grausamer,
Bald hast du dein steinern, nordisch
Treues Haus über den Kopf dir zertrümmert.
Ach! da stehst du, wie simson und wirffst,
Wirffst - strebst - wirfft's übern Haufen! -
Weh uns Allen, schone noch, schone!
Dieser treuen Hütte Trümmer
Möchten dich sonst unter sich begraben.
Sieh! noch hält sie mit schmeichelnden Banden
Dich zurück; verspricht dir reine,
Tausend reine Lebensfreuden,
Zur Belohnung für deine Müh.
Schone noch, Grausamer, Undankbarer,
Kehre zurück! heft ihre Gelenke
Wieder mit zarter Selbstlieb' zusammen,
Denn Gott selber baute sie dir,
Klein und gebrechlich, wie sie da ist.
Wenn sie ausgedauert, dann breche sie
Erst wenn der Baum gesaftet, geblüht,
Früchte mehrjährig getragen, verdorret,
Gehe sein Keim ins ewige Leben.
Aber jetzt, heilige, himmlische Flamme,
Jetzt - Erbarmen - verzehr ihn nocht nicht!
(Eerder gepubliceerd in Tirade 95, nov. 1964)
|
|