lijke aanduidingen in de tekst niet kunnen aarden, alsof ze door een stroom van waarnemingen worden weggesleurd voordat ze houvast vinden. De reden daarvan is, dat Büchner ruimte en tijd helemaal niet meer voorstelt als zaken die aan de oppervlakte zitten, die meetbaar zijn; ze verschijnen in zijn tekst van begin af aan als projecties van een inwendige toestand. Aan de beschrijving van een gevoel dat een moment duurt kan hij een hele bladzijde besteden, om dan met een puntkomma een periode van een week te overbruggen.
Ook de ruimte, het landschap van de Vogezen, heeft geen eigen realiteit, het bestaat alleen voorzover het wordt gevoeld en waargenomen: ‘Alles leek hem zo klein, zo dichtbij, zo nat, hij had de aarde wel achter de kachel willen zetten. Hij begreep niet dat hij zoveel tijd nodig had om een helling af te dalen, een ver punt te bereiken; hij dacht dat hij alles met een paar passen moest kunnen afmeten.’
In zekere zin is de ‘Lenz’ van Büchner een onmogelijke vertelling. Ze begint als de ontwikkeling van de hoofdrolspeler en zijn ontplooiing in ruimte en tijd allang zijn opgehouden en alleen nog de innerlijke belevingswereld, die de autonome loop van de ziekte volgt, de uitbreiding van ruimte en tijd bepaalt. De richting van het vertelproces in de zin van een ‘zich ontvouwende handeling’ heeft Büchner in de ‘Lenz’ omgedraaid. Hij heeft de vertelling als het ware tegen haar eigen aandrift om voort te schrijden georganiseerd, door haar een toestand te laten beschrijven die geen ontwikkeling meer toelaat. Vooruitgang is hier alleen nog als een spiraal van afgrijselijke herhalingen herkenbaar, die steeds weer in zich zelf vastdraait. Meer dan honderd jaar voor Laing, Cooper en Basaglia sloopt Büchner met zijn tekst de muren die de gezonden tegen de waanzin hebben opgetrokken en verklaart een geestesziekte die als erfelijk gezien werd, de schizofrenie, tot bestanddeel van onze innerlijke belevingswereld. ‘Het gemoed’, laat hij Lenz zeggen, ‘is in bijna alle mensen hetzelfde, slechts het omhulsel waar het doorheen moet breken is min of meer dicht.’ De ‘Lenz’ - de nachtzijde van de klassieke ontwikkelingsroman - laat net die andere mogelijkheid van ‘ontwikkeling’ zien, waartegen deze zich wapent: de niet-ontwikkeling, de niet-ontplooiing, het einde van de waarneming, de afwezigheid van het gevoel. Het fragmentarische karakter van de vertelling is hier niet iets toevalligs maar program: wantrouwen in de grote plannen, de innerlijke rijkdom, de ‘inspanning om vooruit te komen’.
Toch maakt Büchner de verontrusting die van de Lenz-figuur uitgaat niet ongedaan, doordat hij haar socialiseert. Te zeer verdiept hij zich in het ‘eenvoudigste’, namelijk de symptomen van de ziekte, om een beschrijving van haar oorzaken nog geruststellend te kunnen laten werken. Lenz is niet de beschrijving van een geval en niet geschikt voor gedachtenspelletjes volgens welke de neurotici eigenlijk de gezonde mensen zijn, die gezond worden als ze hun kwaal maar omzetten in haat. Tegen dat soort zelfzuchtige aandacht, die gekken krijgen zolang ze - als geresocialiseerden of als revolutionairen - in een sociaal concept passen, heeft Büchner zijn Lenz in bescherming genomen. ‘Lenz’ is de beschrijving van een toestand, niet van de oorzaken daarvan; hij is alleen maar waar te nemen, nauwelijks te observeren of te beschrijven, al helemaal niet te herleiden. Juist omdat Büchner Lenz in zijn vertelling niet verdedigt en niet verklaart maar zich aan hem blootstelt, moet hij zich weer voor hem in veiligheid brengen; hoe verder de ziekte van Lenz in de vertelling zich uitbreidt, des te vaker en onverwachter springt Büchner terug in de vertelhouding van Oberlin. Plotseling beschrijft hij Lenz weer van buiten, maar nu haast met afschuw: ‘Zijn gezicht ging er weer beter uitzien’... ‘Intussen gingen zijn religieuze kwellingen door’... ‘Vaag schokte zijn oude toestand weer door hem heen en wierp schamplichten in de vreselijke chaos van zijn geest.’ Bij alle herkenbaarheid blijft Lenz toch een griezelige persoon, van wie iemand die naderbij komt zich weer moet losrukken om niet in het zog van de waanzin terecht te komen.
Ik geloof niet dat de ‘Lenz’ van Büchner vandaag actueler is dan in welke andere tijd dan ook. Deze tekst zal elke generatie direct aanspreken, die ‘met zijn handen tegen de hemel stoot’. Voor het gevoel van de scheur, van het uit de wereld vallen, heeft Büchner een taal gevonden die bijna ongevoelig is voor de eroderende krachten van de geschiedenis. Maar de radicaliteit waarmee Büchner zich zelf aan die zielstoestand overgeeft veroorzaakt ook de dwang hem te overwinnen. Net zo vastbesloten als Büchner zijn aandacht op Lenz richt laat hij hem op het eind van de vertelling vallen: ‘Hij deed alles zoals de anderen het deden, maar er was een verschrikkelijke leegte in hem, hij voelde geen angst meer, geen verlangen; hij ervoer zijn bestaan als een noodzakelijke last. - Zo gleed zijn leven heen...’
De zielstoestand van Lenz kan niet worden geprolongeerd en tot een levensgevoel gestileerd. Een vertwijfeling over de wereld - dat is de maatstaf die Büchners tekst aangeeft - die niet het zoeken naar een uitweg, naar een nieuw ontwerp uitlokt, is geen grondige vertwijfeling.
vertaling Jan Gielkens
Oorspr. titel: Georg Büchner/Lenz. Uit: Die Zeit, 13 juli 1979