De Revisor. Jaargang 9(1982)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 2] [p. 2] [1982/5] C.O. Jellema Den 20. Jänner ging Lenz durchs Gebirg 1 Niet gek. Hij zag van alles om zich heen dat het geen wortels had. De grond is dicht. Wie liep viel uit de lucht. Met het gezicht naar boven lopen mensen. Hij alleen niet. Voorover. Hij zag god in een steen om op te rapen. Mikte. Trof. Melklicht werd moedervlek, een tepel. Hij het wicht. Waarachter elke nacht de maan verdween. Geloof hield alles samen. Dood. Van wat? Van samenhang. Van alles. Hij zag dat. Licht valt van boven. Dat ziet iedereen. Hij niet. Hij zag dat daar zijn moeder lag. Waar blijft de maan, waar de dood overdag? Een bergrug is de omtrek van haar been. [pagina 3] [p. 3] 2 Hij snelde toe. Het kind was net gestorven. Hij hurkte in een hoek en werd zo koud als sneeuw. Hij noemde zich Elia, oud kind. Zong: het sneeuwt, het sneeuwt tussen de korven. Waar is de sterkte die men overhoudt als uit de leeuw de honing is geworven? De sterke neemt en eet. Tot hier gezworven kwam hij niet verder dan een rekenfout. Taal kent het pathos. Hij was in taal thuis: hij noemde haar zijn moeder - die bewaarde al wat zij hoorde in haar hart. Hij riep: sta op. Hij stond op. Liep naar buiten. Liep het dorp uit. Met de vinger ‘beenderaarde’ in de sneeuw schrijvend, en ‘geboortegruis’. 3 Want wat hij miste was een tweelingbroer, een die hem zei: je bent voltooid; nog even en je kunt met mij zonder moeder leven. Maar hij zag enkel woorden in contour, gezichtloze. Die hij niet meer verdroeg. Het woord ontbroedering werd hem gegeven terwijl hij sliep; en slapend opgeschreven stond er: inconsequent. Het was te vroeg. Taal is geloof. Hij had de dieren lief. Bad in de stal als een koe moest bevallen: waar blijf ik als zij het onderspit delft? En bij het vlees aan 't spit: spijs gaat als stiefkind van de eter uit; god is in allen. Voor allen gold dat. Maar hij was de helft. [pagina 4] [p. 4] 4 Het vlees woont in de taal. Grammatica is weefsel. Durven derven: niet is net geboren. Nat. Op het papier droogt het. Tel de syllabes op je vingers na: vijf voor iedere hand. De elfde zet het lichaam buiten spel. De placenta van diens geboorte hangt als maan. Ik ga me baden in de put, ik ben gered: ik word weer uitgewist. Mijn vel voelt als een vel papier, dat ik nog helemaal beschrijven kan. Ik neem de pen gewoon ter hand en schrijf zoals ik adem haal: ik spreek de wereld uit die ik bewoon. Sierlijk schittert de maankring om mijn hals. 5 ‘und sagte ihm, er möge wohl einmal predigen’ Zij kwamen naar de kerk om er te horen wat ze al wisten: dat een god bestaat, dat christus in zijn bloed de dood verslaat, dat wie zijn vijand kust is uitverkoren. Maar hedenmorgen is een steen geboren midden op het kerkpad, zei hij; en laat hem - rond, gaaf - zien: dat in god goed en kwaad eeuwig ondeelbaar zijn en samenhoren. Hij keek het raam uit. Kerkhof. Sneeuw op velden. Hij wierp de steen. Trof. De ruiten sneuvelden. Het landschap brak. Zon stak de sneeuw in brand. In honderd spiegels zag hij zijn ontstelde gezicht beneden zich, toen hij stamelde: lichter dan deze steen is mijn verstand. [pagina 5] [p. 5] 6 Een vogel zijn durfde hij niet te denken; zijn linkerarm pakte hij stevig vast in 't bos als die klapwieken wou. Te gast was hij, zijn plicht was aandacht schenken. Hij schonk. Hij was de schenkende. Verrast om wat hij gaf: zijn ziel. Op schaduwplekken lag zij als sneeuw, maagd, moeder, de omtrekken van wie haar gastheer waren - zij ook gast. Smelt zij straks, dacht hij, groeien daar de planten, als ik, bloemen, bevruchting en het rijpen tot met een knal openspringende vrucht. Hij zag zichzelf toen als de binnenkanten van vele stiltes - die hij kon begrijpen. De vogels bleven buiten in de lucht. 7 Papier is het. Hun blik. Bekrast met beelden. Buitenste binnen. Blinde witte vlek. Ik heb geen keus. Van ieder gezicht trek ik het af. Als kalenderbladen. Heel de dorpsstraat waar straks die zwarte stoet doortrekt bedek ik met de blanco onderzijde van dagen, maanden; tijd. De nieuwe tijden liggen als veld wit om te oogsten uitgestrekt. Sneeuwveld onder mijn raam. Dwars er doorheen geworpen word ik waarheid; rond. De steen vliegt, is het vlies gescheurd, als vogel verder de achterruimte in, blauwer, besterder, beeldloos. Want alles is geboorte. Hoor: onder mijn val komt de dood niet meer voor. Vorige Volgende