| |
| |
| |
Barber van de Pol
De kracht van het zich vormen
Eén ding weet ik wel zeker: veel van de allerboeiendste romans lijken niet op romans. Dat geldt al meteen voor de oudste voorbeelden die we kennen, waaronder de Quichot van Cervantes, een hoogstmerkwaardig geval; het geldt voor Georges Perec's Het leven een gebruiksaanwijzing (1978), door een Nederlandse criticus onlangs uit geestdrift de laatste echte roman genoemd, maar eerder een archief vol vakken met daarin weer kleinere vakjes; het geldt voor Frida Vogels' niet aflatende stream of confession. Maar wat is een roman? Een sonnet is een sonnet; dat zie je zo. Een kort verhaal is een verhaal dat kort is. Een roman kan van alles zijn, als het maar vooral proza en vooral fictie is, of lijk - je weet het nooit - en enige omvang heeft. Logisch dat een lezer met een goed hart zijn favoriet het liefst aan z'n haren uit die amorfe hoop omhoogtrekt en roept: ‘Kijk! Dit is pas een roman!’ Of: ‘Dit is geen roman, dit is een anti-roman! Dit is andere kost!’
Wat nu wordt gevangen in het woord ‘roman’, had nog geen vorm of naam toen Cervantes in 1605 en 1615 zijn twee delen De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha het licht deed zien. Wel waren er boeken over schelmen en ridders, het soort dat Cervantes aangreep om, in de Quichot, het hele verschijnsel literatuur door te lichten. In Nederland kwam het woord pas ver in de zeventiende eeuw te staan voor proza met de fictieve lotgevallen en - en dat was het nieuwe - de karakterontwikkeling van één of meer personages in een bepaalde setting.
Cervantes zelf gebruikt het woord ‘historia’ voor zijn boek, ‘geschiedenis’, ‘kroniek’, ‘historie’. ‘Historia’ had al sinds de middeleeuwen de aarzelende bijklank van ‘kroniek vermengd met fictie’, maar bij Cervantes wordt de bijklank bepalend. Wie bedenkt hoe mal dat is: de historie van een edelman die begin zeventiende eeuw opereert in de stijl van de middeleeuwse ridders, beseft hoe ingewikkeld de betekenis van het woord ‘historie’ begon te worden. Kennelijk waren de literaire begrippen zich overal in Europa aan het herschikken.
‘Historia’ bleef vooral ‘geschiedenis’ betekenen en zou niet het Spaanse woord voor ‘roman’ worden; dat werd in Spanje vanaf ver in de achttiende eeuw ‘novela’, in de Quichot alleen gebruikt voor de handvol ingelaste verhalen die vooral deel I hier en daar ernstig ontwrichten, al zijn het de ordelijkste gedeelten van het boek. De retoriek erin is zo beproefd, dat ze aan alle kanten riekt naar cliché; ogen glanzen van opwinding, een huid trekt wit weg bij angst. In tegenstelling tot wat elders in de Quichot zo meesterlijk gebeurt, wordt in die verhalen
| |
| |
niet met het cliché gespééld. Vandaar dat ze braaf afsteken tegen de rest. Je zou het ‘novelletjes’ kunnen noemen, met een gezochte maar hechte intrige, een lach en een traan, en een altijd voor God verantwoord einde. Dit, ‘novela’, werd het Spaanse woord voor ‘roman’.
Over die ‘novelas’ in de Quichot doet de schrijver zelf niet schamper. Het gaat om verhalen die worden voorgelezen; ze zijn spannend en tegelijk ontspannend bedoeld. De toehoorder herkent gemakkelijk zijn voorkeuren en het gebodene glijdt als taart en zoetekoek naar binnen. Soms gaan ze over gebeurtenissen in den vreemde en moeten ze nieuwswaarde hebben gehad. Cervantes vergeet nooit te vertellen hoe gespitst het publiek luistert en hoe fraai, helder of aangenaam de stem van de voorlezer klinkt. Alleen Don Quichot is als toehoorder niet te vertrouwen. Hij neemt alles serieus en wordt ál te zeer meegesleept. Bekend, ook van de opera buffa-versie van De Falla, is zijn bemoeienis met het poppenspel van maese Pedro dat hij uit woede over een wending ten nadele van een schone prinses kort en klein slaat.
De Quichot wordt gepresenteerd als een avonturenroman over een edele die de hoofse idealen van weleer wil doen herleven, maar al zijn de avonturen dolkomisch en niet gespeend van spanning, we krijgen geen kans ons probleemloos te laten meeslepen. Ze worden consequent onderbroken voor commentaar, romantechnische ongelukjes, terzijdes. De taal plaagt en prikt eerder dan ze verleidt, en van bevestiging van verwachtingen geen sprake. De Quichot is dan ook niet in de eerste plaats een avonturenroman, maar een roman over het avontuur dat schrijven is. Niet zozeer Don Quichot is de vernuftige waarvan de boektitel gewaagt, maar zijn schepper, hier door zichzelf opgevoerd in minstens vier gedaanten.
Hij begint als een zich gedeisd houdende, alwetende verteller, over wie niemand vragen zal stellen, maar hijzelf verbreekt die rust. Al in hoofdstuk 8 - de twee delen samen tellen 126 hoofdstukken - geeft hij zijn afzijdige rol op. Hoofdstuk 8 bevat Don Quichots beroemde gevecht met de windmolens die hij voor reuzen aanziet en eindigt midden in een volgend avontuur, op het ogenblik dat de Don oog in oog staat met een krompratende Biskajer, beiden met geheven zwaard. ‘Wat akelig,’ verzucht Cervantes dan, ineens acte de présence gevend. ‘De rest ontbreekt; de schrijver staakt zijn verslag, met het excuus dat hij niets meer geschreven vond over Don Quichots heldendaden.’ Maar hij, manipulator van zijn onderwerp en van zijn lezers, voegt eraan toe: ‘De tweede auteur van dit werk wilde echter niet geloven dat geen enkele letterkundige van La Mancha zo weinig nieuwsgierig zou zijn, dat er in zijn archieven of schrijfladen niet enkele papieren over deze vermaarde ridder te vinden zouden zijn.’
| |
| |
Deze ‘tweede auteur’, de ongrijpbaarste en wonderlijkste schrijversvermomming van allemaal, gaat in hoofdstuk 9 op zoek naar méér over Don Quichot en vindt zowaar op de markt in Toledo het manuscript van de Moorse geschiedschrijver Cide Hamete Benengeli, waar het vervolg in staat, en hij vindt ook een vertaler, die een eigen stem in het boek krijgt. Intussen blijft Cervantes de zaken aan elkaar praten. Of is het inmiddels de zogenaamde ‘tweede auteur’ die voor ons optreedt als een soms heel even zichtbare coördinator?
Af en toe wordt de Moorse geschiedschrijver de les gelezen. Dan staat er bij voorbeeld dat Sancho Panza of zijn heer gaat zitten onder ‘een kurkeik of steeneik’ - iets waar wij zeer wel mee kunnen leven -, maar vermanend volgt: ‘want op dat punt verliest Cide Hamete Benengeli even zijn gebruikelijke stiptheid uit het oog’. Ook Cide Hamete moppert. Hij geeft er - zegt de ‘tweede auteur’ - soms bijna de brui aan omdat hij genoeg heeft van al die quichotterieën en meer ruimte zou willen hebben voor gevoelvolle beschrijvingen. En de vertaler moppert dat het hoofdstuk dat we nu gaan lezen apocrief moet zijn omdat Sancho, een ongeschoolde boer, er al te wijs in praat. Let wel: Cide, tweede auteur, vertaler, ze zijn allemaal door Cervantes uit zijn duim gezogen.
Cervantes noemt zijn boek dus een historia en hij blijft volhouden dat het gaat om een waarachtig verslag van de waargebeurde belevenissen van het historisch personage Don Quichot van La Mancha, voorheen Alonso Quijano geheten, een verarmd edelman die teveel ridderboeken heeft gelezen. Het woord ‘waar’ of ‘waargebeurd’ is de grote gotspe van het boek. Daar zou het om gaan: dat het allemaal zus en niet zo gebeurd is, dat waarachtigheid en echtheid je ware zijn, dat alle steken die vallen moeten worden opgeraapt. Don Quichot is op zijn manier al net zo'n waarheidsmaniak. Gehersenspoeld als hij is door zijn lectuur, vermoedt hij achter alles wat hem niet zint het werk van tovenaars, die jaloers op hem zijn en het ware aangezicht van de dingen aantasten om hem dwars te zitten. De valkuilen in zijn redenaties zijn diep, net zo diep als zijn wanhoop over de betovering van zijn geheel en al zelfbedachte aanbedene Dulcinea, die van een fraaie edelvrouwe verandert in een lompe boerin.
Wij weten dan al dat het Cervantes te doen is om spot op wat er vóór de Quichot was, op boeken vol onzin over dappere ridders en te redden maagden: ze worden al in hoofdstuk 6 en 7 aan een literair-kritisch onderzoek onderworpen en voor het merendeel verbrand door vrienden van Don Quichot, die het beste met hem voor hebben. Dat de Quichot een satire is valt niét te ontkennen, maar ik denk dat Cervantes hoger mikte, te weten op een zeer geestige ideeënroman, waarin hij met het
| |
| |
almachtige middel van de humor verwarring en kritische zin wekt. Dank zij die humor, die nauwelijks bij zijn staart te grijpen is, maakt hij zichzelf onkwetsbaar voor de censuur en doet hij tegelijk de heilige werkelijkheid als een bonte en verbazingwekkende waaier uiteenklappen. Dat is wat ik als lezer bij hem ervaar. De boekenridders die Cervantes te kijk zet via de persoon van Don Quichot zijn niet irreëler dan de Don zelf, alleen wordt Don Quichot almaar geconfronteerd met andere irrealiteiten of realiteiten. Zijn positie, in zijn eigen ogen rotsvast, schuift, wankelt, en blijkt onhoudbaar te zijn. Het boek speelt Don Quichots spel niet mee.
De spot treft met name een zeer laat voorbeeld van de ridderboeken, de zogenaamde ‘Amadis-cyclus’, vroeg-zestiende-eeuwse verhalen van Spaans-Portugese herkomst die in heel West-Europa de soap van hun eeuw waren; Bredero smulde er net zo van als de meeste lezers in de Quichot. De herinneringen aan Amadis, zijn verwanten, en zijn attributen ten duiken steeds weer op om Don Quichots op zichzelf perfecte verstand te vertroebelen. En ook Roelant, de Razende, Roldaen, Orlando of hoe hij mag weten, dé bink van de middeleeuwse slagvelden, is alomtegenwoordig, om te beginnen in Don Quichots hoofd. Los van die voorgeschiedenis is de Quichot zeer nadrukkelijk een boek over wording. Het motto, dat ontbreekt - en ik zeg dit speciaal voor, of liever tegen, Arnon Grunberg, die in zijn column in de vpro-gids suggereert dat schrijvers die de werkelijkheid en de waarheid problematiseren erbarmelijke schrijvers zijn - het motto van Cervantes zou kunnen luiden: ‘Zoek je eigen waarheid! Hang je niet op aan een woord! Kijk uit je doppen!’ Meestal impliciet, en soms expliciet, ook bij monde van Don Quichot, de grootste preker van het boek, hekelt hij het holle, dweperige, domme en zelfgenoegzame, zowel in de literatuur als, op een ruimer moreel plan, in het leven.
Als kind van de Renaissance is hij een humanist, maar een sceptische; hij lijkt geen overdreven vertrouwen te hebben in goedheid, solidariteit en vooruitgang, gezien de flaters die hij Don Quichot en anderen ondanks hun goede bedoelingen laat slaan. Zijn meesterwerk, een jaar voor zijn dood voltooid, is een moreel maar vooral mentaal en literair avontuur. Op enkele doorzichtige knievallen voor Koning, Kerk en Inquisitie na is het nooit bevestigend. Het biedt beelden en ideeën maar ook vragen en gaten en laat de lezer zijn eigen web spinnen, op een manier die hem ‘medeplichtig’ maakt, zoals Julio Cortázar dat noemde. Zo werd het zowel de eerste roman als de eerste anti-roman, en dat zo overtuigend, dat op slag veel erna passé werd. Dat is de grootste invloed geweest die het boek heeft gehad. Het zette met zijn omkering van cliché in experiment de traditie in van de romancier die streeft naar
| |
| |
de anti-roman, die zich verzet tegen de heersende mode en zoekt naar nieuwe vormen en onderwerpen. In Spanje duurde het tot 1884 voor er met La Regenta opnieuw een roman met die allure verscheen. Het bleef er lange tijd leeg in de schaduw van de grote Quichot.
Met zijn hilarisch gehamer op het belang van waarachtigheid in een onmiskenbaar fictief om niet te zeggen onmogelijk verband, onderstreept Cervantes juist het recht op tegenspraak, paradox, twijfel, openheid. Postmodernist avant la lettre Borges, die zelf nooit een roman schreef, laakte de meeste grote romans vanwege hun sluitende inherente logica en verstikkende beeld van de betrekking tussen mens en omgeving, mens en omstandigheden, mens en mensheid. Geen wonder dat hij dol was op de Quichot en het boek bij wijze van hommage door een van zijn personages liet overschrijven, want navertellen of nadoen gaat niet.
In de Van der Leeuw-lezing die Carlos Fuentes dit najaar hield, noemt de Mexicaan het verschijnsel ‘weifelen’ het begin en de grondslag van de roman. Ik citeer: ‘[Een roman] is de brenger van het bericht dat wij in feite niet meer weten wie wij zijn, waar we vandaan komen of wat onze plaats is in de wereld. Het is de boodschapper van vrijheid ten koste van onzekerheid. Het is een bespiegeling over de prijs die wordt betaald voor materiële vooruitgang ten koste van het verlies van onze morele uitgangspunten: het is de prijs van Prometheus.’ Hij noemt de Quichot de grootste Spaanse bijdrage aan dit ‘drama van de moderniteit.’ Bij weifeling kan het heldendicht niet langer bestaan en verandert in roman.
Cervantes moet een aartsweifelaar zijn geweest: gerijpt en verwond op heldhaftige tochten, weetgierig, kwart-jood dus zeer onbeschermd in zijn tijd, profielloos want levend op het breukvlak van tijdperken. Om de eerste romancier te kunnen worden had hij zijn tijd mee. Hij was genoodzaakt de kracht uit zichzelf te halen omdat het bestaande hem geen houvast bood. De wereld waarin hij Don Quichot en Sancho Panza laat lopen, dus ook die van hem, wordt soms heel tastbaar. Bepaalde frasen zoals ‘onovertroffen op het reeds ontdekte deel der aarde’ brengen ons pardoes in het begin van de zeventiende eeuw, waarin kennis over wereld en kosmos nog toevallig lijkt, tussen al die spoken, bezweringen, tovenaars en geblankette dueña's met hun spreekwoordelijke koppel- en roddelpraktijken.
De Quichot is één lange beschouwing over de vraag wat de roman, of deze roman, nu is. Waarheid? Verzinsel? Een los-vast feuilleton of een autonoom dus onlosmakelijk geheel? Lering? Vermaeck? Er wordt iets beweerd, en dan staat erbij ‘zoals dat heet’, een doeltreffende manier
| |
| |
om het weer op losse schroeven te zetten. Dialectiek verzekerd, vooral ook dank zij de veelvuldig ontsporende gesprekken tussen de verlate hoofse ridder en zijn tegensputterende schildknaap. De hoofdstuktitels, veelal met kwaliteitsaanduiding - ‘Over het grappige c.q. rare c.q. ongekende c.q. overbodige voorval dat Don Quichot daar en daar overkwam’ - zijn al meteen goed voor een brede grijns. Wij herkennen niet alle verwijzingen naar de ‘picareske landkaart van zestiende-eeuws Spanje’, de grote zeeschuimers en struikrovers van toen zijn hooguit namen voor ons, en ook weten wij niet wat er om een Biskajer of Aragonees of een in Sigüenza afgestudeerde meneer één twee drie te bulderen valt, maar het geeft niet: de context of toon wijst de weg. We voelen hoe alles onder Cervantes' handen in wording is om uit te monden in dat boek waarzonder de literatuur moeilijk meer voorstelbaar is. We ervaren de kracht van het zich vormende.
Nu moet gezegd dat Cervantes een allemachtig slimme truc bedacht om de rafels aan zijn experiment weg te werken, al wordt het daarvan alleen maar gekker en hier en daar ronduit metafysisch. Deel twee, tien jaar na het eerste verschenen, maar in de romantijd daar moeiteloos op aansluitend, is immers grotendeels een commentaar op het eerste deel en op de reacties die dat teweeg heeft gebracht. Deel één, dat buitengewoon succesvol was, bevat nogal wat fouten. Ik bedoel niet de grammaticale e.d., doordat de schrijf-, spel- en uitgeefregels toen niet zo vastlagen als nu; die komen in beide delen voor; maar in deel i verdwijnt zomaar Sancho's ezel, terwijl de schrijver lijkt te denken dat hij ons het hoe en wat uit de doeken heeft gedaan. Ook vergeet hij een paar keer hoe Sancho's vrouw heet, en bepaalde hoofdstuktitels slaan nergens op of zijn verwisseld. Er is domweg het een en ander misgegaan. In deel ii kan hij dat naar believen herstellen.
De tekstbezorgers hebben hun handen vol gehad aan al die vergissingen. Velen hebben zich erover opgewonden, vooral in de vorige eeuw die gerieflijke voorstellingen had van volmaaktheid en geloofwaardigheid maar ook de eerste fanatieke Quichot-vorsers voortbracht, zoals de vermaarde Clemencin, die Cervantes honderd maal hoofdschuddend en sjagrijnig van slordigheid beticht. Maar ook nu nog houdt het velen bezig. Het gevolg is dat er, om alles te verklaren en - voor uitgevers en vertalers van belang - op te lossen, misschien wel net zoveel geschreven is over de vraag waarom de Quichot een oerroman is als over de vraag wat de oer- of proto-Quichot was die Cervantes in zijn hoofd had.
Bij de vraag naar de oer-Quichot wordt gestreefd naar een reconstructie van Cervantes' hoofd terwijl hij het boek schreef, waarna de fouten op verantwoorde wijze kunnen worden verbeterd. Schei uit, zei
| |
| |
Thomas Mann, zelf vertegenwoordiger van de hechte, uitgesponnen, noem het burgerlijke roman in zijn gesublimeerde vorm, van de wet dat geen mus zomaar van het dak mag vallen. Schei uit, want het spontane of schijnbaar spontane is één van de grote bekoringen van het boek. Hoe het zij, Cervantes zelf heeft de beste oplossing bedacht: hij voert in deel ii lezers van deel i op die reageren op het gelezene. Quichot en Sancho Panza spelen het spel mee. Ze geven antwoord op vragen en stellen op hun beurt vragen. Ze willen weten wat voor indruk ze hebben gemaakt, hoe het precies zit met hun roem. Don Quijote gaat zelfs een drukkerij binnen waar zijn boek net van de persen rolt, met nieuwe mogelijkheden tot commentaar; de Quichot is naast al het andere dus ook nog eens een boek over receptie.
Reden voor veel drukte in deel ii is dat er een vervolg op deel i van de hand van een ander is verschenen, iets wat Cervantes - en Don Quichot, die het niet wenst te lezen - hels maakt. Menige bespiegeling wordt gewijd aan de vaststelling dat dát vervolg niet deugt want ‘onwaar’ is, met een keur aan bizarre of houtsnijdende argumenten. Cervantes gaf het een reden de Don uit zijn dood op te wekken, want deel i eindigde met zijn grafschrift al was zijn dood niet beschreven. Hij laat hem expres niét doen wat de vervalser hem liet doen. Hij laat hem niet naar Zaragoza gaan maar naar Barcelona en ontmaskert aldus de ander. En ons wordt steeds voorgehouden dat onze Don Quichot de enige echte is.
En hij wórdt echt voor ons, want anti- of niet, een overtuigend boek palmt in. Na het lezen volgt de heimwee. Op reis door La Mancha, de streek waar de meeste belevenissen zich afspelen, kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat ik de Ridder met het Droeve Gelaat zoek. Ik vind sporen van Cervantes - manuscripten; de gevangenis waar hij het boek begonnen zou zijn; het huis van rivaal Lope de Vega, die meer geluk had dan hij met zijn toneelwerk, het succes-genre van toen; ik zie de molens in de vlakte van Montiel die hij als model koos; ik zie El Toboso, waar Dulcinea zou hebben gewoond. (Het stadje speelt de grap mee: er is een museum gemaakt van het huis dat het hare zou zijn geweest.) Van Don Quichot vind ik, afgezien van smeedijzeren souvenirs van hem en Sancho, geen spoor, omdat hij niet eens uit een legende is voortgekomen, maar louter uit het hoofd van Cervantes.
Aan het eind van Cervantes' deel ii gaat Don Quichot aanschouwelijk, van moment tot moment, dood, in het bijzijn van notaris en priester. De epigonen of bedriegers kunnen hun pen aan de spijker hangen, want met dat personage is het gedaan: je hoort het Cervantes denken. Wat zou hij hebben gedacht van onze Willem Brakman die de Don dit jaar, na bijna vier eeuwen, weer tot leven bracht en hem in de Scheve- | |
| |
ningse dreven onrecht laat rechtbreien en de dochter van de plaatselijke Dulcinea laat beminnen? Ik hoop dat hij de sportiviteit zou hebben om in te zien dat dit een echte Brakman is, geen namaak, en hem zijn ontlening zou vergeven.
Cervantes is geen idealist. Hij wil alleen meer werkelijkheid blootleggen dan die waarmee men zich tevredenstelt. En Don Quijote is een rare idealist; hij is een goed mens, dat merk je aan alles, maar hij geeft zijn energie aan hersenschimmen; hij wil niet zien wat zijn ogen hem gunnen. Zijn hang naar het absolute uit zich in old time-ridderidealen, met standsbesef, opofferingsgezindheid en hoofsheid die zijn door te prikken als zeepbellen. We leven met hem mee omdat hij eigenzinnig is; we lachen om hem, een beetje bevreemd door zijn gezwalk tussen waanzin en luciditeit, want soms spuit hij gedachten over bij voorbeeld het boekenbedrijf, waar de betrokkenen van nu een puntje aan kunnen zuigen.
Nog tweeslachtiger is Sancho, en onze houding tegenover hem. Sancho Panza is de pragmaticus van de twee. ‘Wat?!’ zou hij zeggen. ‘Praag zegt me wel iets maar die maat van die kus, daar heb ik nog nooit van gehoord.’ Hij is een nuchtere vreetzak, maar dierbaar en interessant, met zijn eeuwige gewetensconflicten. Hij weet dat hij geen heilige is. Door de bank genomen bewondert hij zijn baas, want die mag malende zijn, hij is geleerd, in morele zin veeleisend en duidelijk onbaatzuchtiger dan hij, daaraan twijfelt hij bijna nooit; en al hoopt hij iets tastbaars aan hem over te houden, hij gaat zich zowaar een beetje verlicht voelen en is steeds meer genegen zich desnoods blind aan de idealen van zijn baas uit te leveren, want, om een van zijn vele spreekwoorden en gezegden aan te halen: ‘Niet naar wie je heet, maar van wie je eet’. Sancho Panza maakt een zichtbare karakterontwikkeling door, veel meer dan Don Quichot, en is daarmee dé held van de roman. Dat hij ook een anti-held is, stemt mooi overeen met het feit dat die roman een anti-roman is.
Wat de Quichot zo'n, in ridderstijl gezegd, ‘voortreffelijk’ boek maakt, is de uitermate geestige, afwisselend op hol slaande en bewust haperende stijl, die weifeling en voortvarendheid ingenieus verbindt. Cervantes is stijlgevoelig maar niet angstvallig: gezegende combinatie. Hoe Cervantes' hoofd er ook uitzag toen hij zijn oerroman schiep, de schrijver stak in grootse vorm. Om een regel uit een fakegedichtje uit het voorwerk van het boek zelf te parodiëren: ‘Hij splijt, hij hakt, hij kneust, hij spreekt en hij rammelt’, en onderwijl zie jij, lezer, de ruwe diamant met al zijn vakken en hoeken ontstaan.
De Quichot is een schitterroman in eeuwige wording en per definitie oer.
|
|