Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1984 (nrs. 29-32)
(1984)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Over het synchrone, uchronische of anachronistische van de tachtig wereldenMevrouw, zei ik tegen haar, verwacht u niet te veel samenhang in deze reis om de dag. Sommige van mijn tachtig werelden zijn oude planeetjes waar ik kwam in dagen die al ver achter ons liggen, een beetje als de kleine prins van Saint-Exupéry, zo veracht door de harden van de literatuur en zo aandoenlijk voor ons, die City Lights, Jelly Roll Morton en Oliver Twist trouw blijven. In de jaren veertig woonde ik lange tijd in een van die werelden die de jongeren belachelijk en afgezaagd vinden en waar je hic et nunc niet met goed fatsoen mee aan kunt komen: ik bedoel het dichterlijk universum van John Keats. Ik schreef zelfs 600 bladzijden, die destijds de enige complete studie in het Spaans over die dichter waren en het misschien nog zijn. Schuchter en onbekend als ik was, liet ik me door een vriend naar de poorten van het British Council duwen, waar een heer die buitengewoon veel had van een kreeft met een onthutst gezicht een hoofdstuk doornam waarin Keats en ik al pratend door de Flores-buurt wandelen, en me het manuscript met een kadaverachtige glimlach teruggaf. Jammer, want het was een mooi boek, los en verward, vol invallen en sprongen en wiekslagen en duiken in het diepe, zo'n boek waar dichters en cronopio's van houden. Ik vertel dat nu, omdat vanmorgen in Parijs een geëngageerd schrijver - u begrijpt me - me wees op de noodzaak van een ideologie zonder innerlijke tegenspraak. Op dat moment, terwijl ik hem mijn gezicht liet en opging in een mist waar de cognac niet vreemd aan was, dook Keats' beeltenis weer op uit die verre wereld van een appartement in Buenos Aires, op de hoek van Lavalle en Reconquista, toen wij elkaar op het territorium van een nog witte bladzijde ontmoetten en samen de nacht ingingen. Nu zult u misschien het volgende begrijpen, de theorie van kameleons en mussen waarvan sprake zal zijn tot ongerief van goede gewetens die zich in monocratische waarheden hebben geïnstalleerd. | |
[pagina 190]
| |
Opkomst van een kameleonIemand die de heer K. lang niet gezien had, begroette hem met de volgende woorden: ‘U bent absoluut niet veranderd.’ De dag zal komen dat de journalisten, critici, en zij die dissertaties schrijven over de kunstenaar, de hele ideologische en esthetische wapenrusting afleiden, verwachten of zelfs opeisen. Het geval wil dat de kunstenaar ook ideeën heeft, maar het komt zelden voor dat hij ze systematisch heeft geordend, ze op zo'n manier heeft verkeverd, dat hij de tegenspraak heeft uitgebannen zoals de filosofen-kevers of politici-kevers doen, met verlies of onwetendheid van alles wat buiten hun chitineuse vleugels, hun stijve, afgepaste, precieze pootjes bestaat. Nietzsche, die een cronopio als weinigen was, heeft gezegd dat alleen domoren zichzelf niet drie maal per dag tegenspreken. Hij bedoelde niet de valse tegenspraak die als je even krabt bewuste huichelarij blijkt te zijn (de man die op straat een aalmoes geeft en in zijn paraplufabriek vijftig arbeiders uitbuit), maar de bereidheid mee te kloppen met de vier harten van de kosmische inktvis, die allemaal hun gang gaan en allemaal hun rechtvaardiging hebben en die zorgen dat het bloed blijft circuleren en het universum doorgaat, dat kameleonisme, dat iedere lezer zal aantreffen en toejuichen of verafschuwen in dit boek en in ieder boek waarin de dichter de kever afwijst. Deze dag heeft tachtig werelden, het getal is voor het goede begrip en ook omdat het mijn naamgenoot beviel, maar misschien waren het er gisteren vijf en vanmiddag honderdtwintig, niemand kan weten hoeveel werelden er zitten in de dag van een cronopio of een dichter, alleen de bureaucraten van geest beslissen dat hun dag is samengesteld uit een vast aantal elementen, chitineuze pootjes die opgewekt in de weer zijn om vooruit te komen op de zogeheten rechte lijn van de geest. Begrepen we elkaar tenminste maar een beetje, want ook het voorgaande moet contradictoir worden geïnterpreteerd en los van het gezichtsveld van de mestkever die met blauwe en roze systeemkaarten zeult. Goed, een cronopio spreekt zichzelf tegen, in wereld veertien denkt of voelt hij anders dan in achtentwintig of negen; maar nu iets ernstigs en wonderbaarlijke wat de kevers nooit accepteren (‘Als Shelley eens consequent was geweest met zijn postulaten...’ / ‘Poesjkin die de hand van de tsaar kust, een onverklaarbare ceremonie...’ / ‘Aragon, die surrealist, gehoorzaam aan de Partij...’ /), en dat is dat de cronopio of dichter vaak weten dat hun tegenspraken niet tegennatuurlijk | |
[pagina 191]
| |
zijn, maar dat ze om zo te zeggen praeternatuurlijk zijn, wat doe je er tenslotte aan als die antagonistische ritmes van de harten van de grote octopus op de een of andere centrale plek een en het zelfde bloed laten circuleren. Ik zeg het nog eens, mevrouw, het gaat niet om oppervlakkige tegenspraken want op dat punt is de kunstenaar niet beter dan een gemeenteraadslid of een gynaecoloog of kameraad Breznjew, en het is heel goed mogelijk dat Shelley verkeerd heeft gedaan door, enz., en dat Poesjkin, enz. Ik heb het over sponzen, over osmotische krachten, over barometrische gevoeligheid, over een kiesschijf die de golven opvangt en ordent en verkiest op een manier die niets te maken heeft met de bepalingen van de Internationale Telefoondienst. Ik heb het over de verantwoordelijkheid van de dichter, een niet-verantwoordelijke rechtens zichzelf, een anarchist die verliefd is op een zonneorde en nooit op de nieuwe orde of op de slogan die vijf of zeven miljoen mensen in een ordeparodie in de pas laat lopen, ik heb het over iets dat de commissarissen van politie, de jonge Turken of de rode gardisten diep zal mishagen, ik heb het over een geaardheid die niemand beter heeft beschreven dan John Keats in een brief die ik vele jaren geleden de brief van de kameleon heb genoemd en die het zou verdienen even beroemd te zijn als de ‘Lettre du voyant’. Iets ervan klinkt al door in een opmerking die hij een jaar daarvoor, als terloops, had gemaakt. Keats schrijft zijn vriend Bayley dat hij nooit op een ander geluk had gehoopt dan dat van het pure heden, en hij voegt er haast nonchalant aan toe: ‘Als een mus voor mijn raam neerstrijkt, neem ik deel aan zijn bestaan en ik pik in de grond...’ In oktober 1818, in een brief aan Richard Wondhouse, wordt de mus een kameleon: ‘Wat het dichterlijk karakter op zichzelf aangaat... dat heeft geen ik, het is alles en het is niets; het heeft geen karakter, het geniet bij licht en bij schaduw, het leeft in wat hem bevalt, of het nu gruwelijk of mooi is, verheven of nederig, rijk of arm, armzalig of eminent. Het verzint met evenveel genoegen een Yago als een Imogena. Wat de deugdzame filosoof schokt, doet de kameleon-dichter genoegen... Een dichter is het minst dichterlijke van alles wat er bestaat; omdat hij geen identiteit heeft, heeft hij voortdurend de neiging in andere lichamen te kruipen... De dichter bezit geen enkel onveranderlijk attribuut; hij is stellig het minst dichterlijke van alle schepselen Gods.’ Als het er op aan kwam - men hoeft zijn correspondentie maar te lezen -, was Keats net zo goed als ieder ander in staat stelling te nemen en Sartriaans te kiezen voor wat hij goed of juist of nodig achtte; maar dat sponsgevoel, die hardnekkigheid om te wijzen op een gebrek aan identiteit, zoals later bij Ulrich van Robert Musil het geval zou zijn, duidt op dat specifiek kameleontische dat de chitineuze kevers nooit zouden kunnen begrijpen. Als het kennen van iets altijd veronderstelt dat je er op de een of andere manier deel aan hebt, het | |
[pagina 192]
| |
begrijpt, dan bekommert de dichterlijke kennis zich bitter weinig om de voorstelbare en chitiniseerbare aspecten van de zaak maar gaat zij te werk via inval, via bestorming en gevoelsmatige betreding, wat Keats eenvoudig deelhebben aan het bestaan van de mus noemt en wat de Duitsers later Einfühlung zouden noemen, wat het altijd zo goed doet in tractaten. Al deze dingen zijn bekend maar wij leven in een Latijnsamerikaanse tijd waarin bij gebrek aan werkelijke Verschrikking de kleine nachtelijke angsten een kans krijgen, die zich roeren in de droom van de schrijver, de nachtmerries van het escapisme, van het niet-engagement, van het revisionisme, van het literair libertinisme, van de vrijbljvendheid, van het hedonisme, van het l'art pour l'art, van de ivoren toren; de synonymie en idioterie kennen geen grenzen. Iedere commissaris van politie staat klaar om een homo of een cocaïnesnuiver of een dienstdoende ontoerekeningsvatbare in de dichter te zien; en het afschuwelijke is, dat er ooit een commissaris is geweest die Plato heette. Net als alle dienstdoenden, zal ook ik mijn commissarissen hebben die dit boek zijn onstuimige speelzucht zullen verwijten. Waarom mij verdedigen? Ik zal opnieuw met Keats door de stad zwerven, maar eerst zullen wij met krijt die dingen op de dikke muur van het politiebureau schrijven die ooit zelfs daarbinnen bekend zullen zijn. Ja, mevrouw, natuurlijk is er bij de rationele handeling van het kennen geen sprake van identiteitsverlies; integendeel, het subject haast zich om het object terug te brengen tot categoriseerbare en versteenbare termen, ter verkrijging van een logische simplificatie op zijn maat (die de commissaris zal overbrengen op de ideologische, morele, enz. simplificatie, die de bekeerlingen rustig doet slapen). Het logische gedrag van de mens is er altijd op uit de persoon van het subject te verdedigen, zich tegen de osmotische inbreuk op de werkelijkheid te verschansen, de wereldantagonist bij uitnemendheid te zijn, want als de mens bezeten is van kennis is het altijd een beetje uit vijandigheid, uit angst om in de war te raken. De dichter wil zichzelf juist niet verdedigen, ziet u. Hij wil in de handeling van het kennen niet een identiteit behouden want het is nu net het onverwisselbare teken, het vlakje in de vorm van een klaverblad onder de tepel zoals in het sprookje, dat hem al vroeg het gevoel geeft bij iedere stap een ander te zijn, dat maakt dat hij zo makkelijk uit zichzelf stapt en in de entiteiten stapt die hem absorberen, dat hij volledig opgaat in het te bezingen object, in de fysieke of morele materie waarvan het gedicht de lyrische verbranding zal veroorzaken. Dorstend naar zijn als hij is, haakt de dichter onophoudelijk naar de werkelijkheid en zoekt met de onvermoeibare harpoen van het gedicht naar een steeds diepere, steeds werkelijker werkelijkheid. Zijn kunnen is bezitsinstrument maar tegelijk en niet in woorden te vatten is het bezitsverlangen; als een net dat voor zichzelf vist, een angel die tegelijk vishunkering is. Dichter zijn is | |
[pagina 193]
| |
hunkeren, maar bovenal verkrijgen in precies de mate waarin je hunkert. Vandaar de uiteenlopende dimensies van dichters en dichttheorieën; enerzijds iemand die zich tevreden stelt met het esthetisch genoegen van het woord en te werk gaat in de mate die door zijn bezitsdrang wordt aangegeven; anderzijds iemand die in de werkelijkheid dringt als een ontvoerder van essenties en daardoor precies in zichzelf het lyrisch instrument vindt dat het hem zal toestaan het andere een antwoord te onttrekken en het zich toe te eigenen, het van hem en daarmee van ons te maken; onontkoombare werken als Die Duineser Elegien of Zonnesteen forceren voorgoed het valse Kantiaanse schot tussen de grens van onze geesteshuid en het grote kosmische lichaam, het ware vaderland. Kijk, mevrouw, menselijke ervaring is niet genoeg om een dichter te maken, maar ze maakt hem groter wanneer zij zich parallel geeft aan de dichtersconditie en wanneer de dichter de speciale betrekking begrijpt waarmee hij beide dingen verbindt. Hier raken we de wortel van het romantische misverstand à la Espronceda of Lamartine, namelijk het geloof dat de dichterlijke conditie moet worden onderworpen aan de persoonlijke ervaring (ervaring van het gevoel en de hartstochten, ervaring van de morele en maatschappelijke imperatieven) in plaats dat die juist, verrijkt en gezuiverd door een dichterlijke intuïtie van de wereld, als prikkels van het woord werken en het buiten de strikt persoonlijke kring projecteren om het te maken tot gedicht en, precies daardoor, tot een werkelijk mensenwerk. Waarom bestaat er bij Keats, iemand met een persoonlijkheid die op moreel en intellectueel vlak vast omlijnd is, een schijnbare tegenspraak tussen zijn persoonlijk menszijn en de nooit anecdotische, nooit ‘geëngageerde’ toon van zijn werk? Waar komt die onvermoeibare vervanging van zichzelf door verschillende dichterlijke objecten uit voort, die weigering als persoon in het gedicht te figureren? Mevrouw (en dit zullen wij met hoofdletters op de deur van het politiebureau schrijven), daarin zit de duidelijke oplossing van het probleem. Alleen de zwakken hebben de neiging het persoonlijk engagement in hun werk te benadrukken, zich bij wijze van compensatie op te winden op het terrein waar hun literaire aanleg ze voor een moment sterk en solide maakt en ze het gevoel geeft goed te zitten. Men is vaak autobiografisch of panegyriek (de gedichten aan de ik-held of aan de politieke held van het moment, maakt niet uit) zoals men op andere gebieden racistisch is: uit zwakte, uit een smadelijk minderwaardigheidsgevoel. Waarom uitweiden met voorbeelden die in alle mémoires staan, in gedichten die vele beroemde heren vandaag de dag uit hun verzameld werk zouden willen weren? De innige zekerheid die Keats over zijn innerlijke volte heeft, het vertrouwen in zijn intrinsieke geestelijk menszijn (‘it takes more than manliness to make a man’, zei D.H. Lawrence, die er verstand van had) behoe- | |
[pagina 194]
| |
den hem zowel voor bekentenisachtig narcisme à la Musset als voor de ode aan de bevrijder of aan de tiran. In tegenstelling tot de commissarissen van politie die tastbare engagementen eisen, weet de dichter dat hij in de werkelijkheid kan ondergaan zonder wachtwoorden, zich kan laten vangen of zelf degeen zijn die vangt met de souvereine vrijheid van iemand die de sleutels voor de terugkeer bezit, de zekerheid dat hij zelf altijd op hem zal wachten, solide en met beide benen op de grond, een vliegdekschip dat onbekommerd de terugkeer van zijn verkennersbijen afwacht. | |
Persoonlijke codaDaarom, mevrouw, zei ik tegen u dat velen deze wandeling van de kameleon op het bonte tapijt niet zullen begrijpen, en dat terwijl mijn favoriete kleur en koers zodra je goed kijkt duidelijk zijn: iedereen weet dat ik links woon, op het rood. Maar ik zal het er nooit expliciet over hebben, of misschien wel, ik beloof of ontken niets. Ik geloof dat ik iets beters doe dan dat, en dat er velen zijn die het begrijpen. Ook sommige commissarissen van politie, want niemand is reddeloos verloren en veel dichters blijven met krijt schrijven op de muren van de politiebureaus, in Noord en Zuid, in Oost en West op de gruwelijke, mooie aarde.
Uit: La vuelta al día en ochenta mundos (De reis om de dag in tachtig werelden), 1967. |
|