despotisme. Zij lijken op reusachtige, vernuftige, een tikje ouderwetse konstrukties, een theatermachinerie die, zwaar krakend, het raderwerk van de staat in beweging houdt terwijl de politici op het toneel hun schaduwgevechten leveren.
Het is alsof de ambtenaren die deze organisaties beheersen boven de partijen staan. Hetzelfde kan gezegd worden over de leiders van de centrale vakverenigingen. Zij denken niet alleen in naam van hun organisatie te kunnen spreken en handelen, maar in naam van de hele samenleving. In hun uitspraken komen voortdurend bepaalde veelzeggende zinsneden voor: ‘hier moet de samenleving ingrijpen’, ‘dit kan de samenleving niet toestaan’, ‘hier moet de samenleving voor zorgen’. Wanneer men dergelijke opvattingen nader bekijkt, kan men vaststellen dat het woord samenleving binnen dergelijke opvattingen gelijk staat aan ‘de organisatie die ik vertegenwoordig.’
De Goede Herder is, aangezien hij altijd het beste voorheeft, steeds overtuigd van zijn gelijk. Alles het beste weten ziet hij bijkans als een plicht. Wanneer hij op kritiek stuit doet hij wel een of ander tactisch stapje terug, maar hij houdt onwrikbaar aan zijn plannen vast en hij is en blijft vastbesloten die een volgende keer, ergens anders, door te voeren. Het is niet zo dat de Goede Herder onfeilbaar is, onfeilbaarheid is slechts het ideaal dat hij, hoe gebrekkig en voorlopig ook, vertegenwoordigt. Als overtuigd pedagoog weet hij ook dat het doel, het verbeteren van mensen, slechts gedeeltelijk bereikt kan worden en dat hij geduld moet hebben met zijn pupillen wanneer die een gebrekkig inzicht tonen.
Het is moeilijk om een oordeel te vellen over de Goede Herder. Dat komt door het dubbelzinnige van zijn aktiviteit. Hij biedt een dienst aan, een mate aan levensverzorging die zijn weerga niet kent; maar hij oefent ook een ‘milde terreur’ uit die mij angst inboezemt. Wanneer hij - natuurlijk met de beste bedoelingen - kinderen wegvoert, journalisten opsluit en herdershonden inzet tegen jongelui, ja dan is het eenvoudig om verontwaardigd over hem te zijn; wanneer hij gratis rolstoelen voorschrijft en vrouwen gelijke rechten op arbeid verschaft oogst hij bijval. Misschien is het überhaupt onmogelijk hem op objektieve wijze recht te doen.
Misschien is men ofwel een goede herder of is men het niet en bekijkt men van daaruit de groeicurve van dit maatschappelijke diagram met gelatenheid of met angst. Want de Goede Herder is geen individu, maar zelf een kollektief dat zich op de manier van konijnen voortplant. Er is wel nauwelijks een sektor in de maatschappij te vinden die zulke groeicijfers zou kunnen laten zien. En pas op het punt waar het om zijn eigen korporatieve bestaan gaat, komt er ook aan de goedheid van de Goede Herder een eind. Daarin duldt hij geen grapjes.