Deze dwarsigheid, die regelmatig in het boek oplaait, wordt echter ruimschoots vergoed door het vogelperspectief en de bijzondere inzichten die in de studie tentoongespreid worden. Van Uffelen is zich wonderwel bewust van de methodologische keuzes die hij maakt: hij wil het per se niet hebben over de aanpassingen van een ‘minderheidsliteratuur’ (de Nederlandstalige) aan de doelcultuur (de Bondsrepubliek) waarin zij terechtkomt, maar over het eigen belang ervan, de kwaliteiten van de bronliteratuur. Hij wil daarmee voorkomen dat de Nederlandstalige literatuur als afgeleide van de Duitse fungeert, of misschien beter: als een exotische variant die louter en alleen bestaat om het eigen (Duitse) literaire spectrum te vergroten:
Den Stellenwert, den eine Literatur, besonders eine kleinere, in einer größeren wirklich innehat, kann man nur dann erfassen, wenn man ihre Eigenständigkeit und Eigendynamik nicht aus dem Auge verliert und nicht nur die Abhängigkeit, in der sich eine Literatur wie die niederländische befindet, beschreibt (p. 15).
Dat wil zeggen dat hij zijn terrein afbakent (geen DDR, Oostenrijk of Zwitserland) en gericht zoekt op plaatsen waar expliciet ingegaan wordt op het belang van de bronliteratuur: in zekere tijdschriften, over het algemeen die waarin imagologie en ideologiekritiek een rol speelt. De keuze is expliciet broncultureel gericht, wat gevolgen heeft voor de analyse van de manier waarop de doelcultuur omgaat met wat bij haar binnenkomt.
Van Uffelen onderscheidt vier perioden, die worden gedicteerd door de broncultuur en haar geschiedenis en niet door de vertaalgeschiedenis, die eigenzinniger verloopt en literatuurhistorische periodiseringen ondermijnt. Hij doet dat bovendien met een sterk Belgisch accent, waardoor de Belgische losmaking, de taalstrijd en de Belgische deelname aan de Eerste Wereldoorlog domineren. De eerste periode (1830-1880) loopt vanaf het onafhankelijke België tot aan de vernieuwing in Nederland; Van Uffelen besteedt hier veel aandacht aan Hendrik Conscience. De tweede periode (1880-1914) begint voor hem met de literaire revolutie van de Tachtigers; hij concentreert zich op de receptie van Multatuli en Gezelle en sluit af met het begin van de Eerste Wereldoorlog. De derde periode wordt gemarkeerd door de beide Wereldoorlogen, waarbij de aandacht uitgaat naar de manier waarop de nationaalsocialisten omgingen met de Nederlandstalige literatuur. De vierde periode (1945-1990) staat sterk in het teken van het toewerken naar 1993; daar luidt de centrale, achteraf wellicht ietwat naïef gestelde vraag of de Nederlandse literatuur ‘nach über 100 Jahren der Rezeption’ in Duitsland nu eindelijk als een gelijkwaardige partner wordt beschouwd - alsof het toch gaat om erkenning en waardering in Duitsland. Wat de perioden betreft zijn alleen de data 1830 en 1880 niet heel direct te koppelen aan de Duitse (cultuur-) geschiedenis, de andere (de beladen jaren 1914, 1945 en 1989/1990) verraden nog