schilderen, kon Bal niet overtuigen. In haar interpretatie stond een ander perspectief op seksualiteit centraal. Bal wees daartoe op een verschil tussen het verhaal van Danaë en de manier waarop het schilderij geïnterpreteerd kan worden. Door de blik van Danaë op het licht van de naderende Zeus te richten, kwam zij volgens Bal in een positie te liggen die haar bevrijdde van indiscreet voyeurisme. Terwijl de ogen van de voyeuristische toeschouwer naar Danaë's vagina zoeken, blijft namelijk net deze plek door de schaduw onzichtbaar. Tegenover de traditionele interpretatie die op het naakte vrouwenlichaam was gericht, plaatste Bal zodoende een analyse waarin de noties van onzichtbaarheid en ambivalentie centraal stonden. Anders dan haar Franse inspiratiebron Derrida, die een dergelijke vorm van de-hiërarchisering had vergeleken met de vervanging van de fallus door het maagdenvlies, koos Bal voor een geslachtsvrije metafoor: de navel. Door visuele beelden als teksten te lezen, zocht Bal naar de ‘navel’ van het schilderij, een detail vaak, dat haar in staat stelde om traditionele interpretaties te deconstrueren.
De ambitie van Bal ging verder dan alleen het verkrijgen van nieuwe inzichten in het werk van Rembrandt. Zij beschouwde haar studie als een bijdrage tot de ontwikkeling van een nieuwe academische discipline: de cultuurwetenschap. In On meaning-making (1994) bouwde Bal haar theoretische inzichten over visual poetics verder uit. Dit zou uiteindelijk leiden tot de stichting van de prestigieuze Amsterdam School for Cultural Analysis (ASCA).
Hoewel zelden wordt betwijfeld dat Bals culturele analyses tot interessante interpretaties hebben geleid, krijgt zij regelmatig het verwijt dat haar onderzoeksmethode te subjectief en daardoor onwetenschappelijk is. Dat laatste lijkt mij onterecht omdat Bal uiterst voorzichtig is in haar analyse en elk nieuw begrip aan een grondige reflectie onderwerpt. Maar hier staat inderdaad tegenover dat zij tal van subjectieve verbanden legt waarbij de connectie met de historische realiteit wordt opgeheven. Bal gaat daarin zo ver dat ze de naam Rembrandt provocatief tussen aanhalingstekens zet. Of een schilderij nu wel of niet een origineel is, speelt in haar werk geen enkele rol meer. Het schilderij is immers een ‘culturele tekst’, waarbij de receptie en niet langer het auteurschap centraal staat. Niet de historische context, maar de maatschappelijke framing van het thema is dus bepalend bij Bals culturele analyse.
Problematischer dan de vraag naar de wetenschappelijke status van haar werk is het gevaar dat bij een al te enthousiaste neiging tot interdisciplinariteit het belang van vakmanschap uit het oog wordt verloren. Wie Bal leest, krijgt het gevoel dat zij haar cultuurwetenschappelijke model als een alternatief voor traditioneel wetenschappelijk onderzoek positioneert en niet als een aanvulling of een correctie hierop. Toch is het geen toeval dat Bal net op die gebieden zo inspirerend werkt, waar zij over een stevige ‘traditionele’ kennis beschikt: Franse literatuurgeschiedenis, Bijbelexegese, narratologie, Nederlandse schilderkunst uit de Gouden Eeuw. Haar poging in het artikel ‘Interdisciplinary Narratology’ om het writing