Lust en Gratie. Jaargang 13
(1996-1997)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Djuna Barnes
| |
[pagina 58]
| |
van het leven uithoudt zonder te breken, wendde hij zich tot pen en papier, want dan kon hij, in de noodzakelijke stilte, de overvloedige ontoereikendheden van het leven, als een tentoonspreiding van juwelen - juwelen met een zekere wens te vervallen - rangschikken. Toch heeft men van de mens Joyce heel weinig gehoord. Ik had een foto van hem gezien, zijn boord opgeslagen om de smalle keel, de baard, zwaarder in die dagen, afdalend in de afgrond van de verborgen boezem. Er was mij verteld dat hij blind aan het worden was, en wij in Amerika kregen van Ezra Pound te horen dat ‘Joyce de enige man van het continent is die ondanks armoede en ziekte blijft produceren en acht tot zestien uur per dag werkt’. Ik had gehoord dat Joyce een aantal jaren Engels had gegeven op een school in Triëst - en dit is bijna alles. Over zijn gewoonten, over zijn voorkeuren en afkeren, niets, tenzij je dienomtrent iets durfde op te maken uit de hoeveelheid feiten die verborgen ligt onder even zovele onwaarschijnlijkheden in zijn vruchtbare Ulysses. En toen, op een dag, kwam ik naar Parijs. Terwijl ik in het cafégedeelte van Les Deux Magots zat, dat uitkijkt op het kerkje van Saint-Germain-des-Près, zag ik vanuit de mist en vochtigheid een lange man met licht geheven en licht afgewend hoofd naderen, met als prooi voor de wind een ordelijke warboel rood en zwart haar, dat puntig afliep in een schamele wig op een vooruitgestoken kin. Hij droeg een blauwgrijze jas - te klein, naar het scheen, deels omdat hij de panden achter zich liet fladderen, deels omdat de ceintuur eromheen zeker vijf centimeter boven de heupen zat. Op het moment dat ik hem zag, schoot een opmerking die een mysticus ooit tegen me had gemaakt door mijn hoofd - ‘Iemand die meer is gekruisigd op zijn gevoeligheden dan welke schrijver van onze leeftijd ook’ - en ik zei bij mezelf: wel een vreemde manier om iemand te herkennen op wie mijn oog nog nooit heeft gerust. Omdat hij had gehoord over de opheffing van The Little Review vanwege Ulysses en over het daaropvolgende proces, ging hij tegenover mij, bekend met de hele geschiedenis, zitten en bestelde een witte wijn. Hij begon dadelijk te praten. ‘Het spijtige is’, zei hij, terwijl hij zijn woorden eerder leek te kiezen om hun leeftijd dan om hun geschiktheid, ‘dat het publiek een moraal in mijn boek zal eisen en vinden - of erger nog, ze vatten het op een serieuzere manier op, en op het erewoord van een heer, er komt geen serieuze zin in voor.’ Even viel er een stilte. Zijn handen, eigenaardig slap tijdens het inleidende | |
[pagina 59]
| |
schudden, en eigenaardig vlezig - hard op weg naar een dikte die de basis niet deed vermoeden - lagen, een om de steel van het glas en de andere, vergeten, de palm uitgestrekt, op het verrukkelijkste vest dat ik ooit heb mogen aanschouwen. Purperkleurig met afwisselend hinde- en honde- hoofden. De hinden, kleine, scharlakenrode tongen die hingen over blonde onderlippen, donzig neergelegd in een lichte soort wol, en de honden niet minder woest of speurend dan ieder braaf beest dat zijn baas gedurende alle zeven wisselende cycli trouw blijft. Hij zag mijn bewondering en hij glimlachte. ‘Eigenhandig door mijn grootmoeder gebreid voor de eerste jacht van het seizoen.’ Er viel opnieuw een stilte waarin hij een sigaar te voorschijn haalde en opstak. ‘Alle grote sprekers’, zei hij zachtjes, ‘hebben gesproken in de taal van Sterne, Swift, of de restauratie. Zelfs Oscar Wilde, 's Morgens bestudeerde hij de restauratie door een microscoop en 's avonds deed hij het nog eens door een telescoop.’ ‘En in Ulysses?’ vroeg ik. ‘Ze zitten er allemaal in, de grote sprekers’, antwoordde hij, ‘zij en de dingen die ze zijn vergeten. In Ulysses heb ik tegelijkertijd weergegeven wat iemand zegt, ziet, denkt, en wat dat zien, denken, zeggen aanricht in wat jullie, freudianen, het onbewuste noemen - maar wat het psychoanalytische aangaat’, brak hij af, ‘is het niet meer of minder dan chantage.’ Hij sloeg zijn ogen op. Die hebben iets ongerichts - hetzelfde bleke dat je ziet bij planten die lang verstoken zijn geweest van zonlicht - en soms is er een tikje spot dat gepaard gaat met het optrekken en rondmaken van de bovenlip. De mensen zeggen van hem dat hij er zowel droevig als vermoeid uitziet. Inderdaad, hij ziet er droevig uit en hij ziet er vermoeid uit, maar het is de droefenis van een man die een of ander middeleeuws verlof heeft verkregen om te treuren los van tijd en plaats; het is de vermoeidheid van iemand die zichzelf heeft onderworpen aan het scheppen van een overdadige overvloed binnen het begrensde. Als mij werd gevraagd wat ik de meest karakteristieke houding van James Joyce vond, zou ik zeggen die van het hoofd, dat verder was afgewend dan bij walging maar niet zo ver als bij dood. De afwending bij misnoegen is niet zo algeheel; toch is het enige wat er überhaupt op lijkt, de blik in de keel van een geslagen dier. Hieraan zou ik willen toevoegen: denk aan hem als aan een zware maar schrale man, die een schraal, koel wijntje drinkt met in zijn hoge, smalle hoofd verstopte lippen, of zijn eeuwige | |
[pagina 60]
| |
sigaar rookt, iets boven schouderhoogte vastgehouden en geen seconde bewogen tot hij op is, terwijl de mond erheen wordt gebracht en weer weggehaald om de scherpe kringen gele rook uit te blazen. Omdat je hem geen vragen mag stellen, moet je hem kennen. Tot mijn genoegen heb ik hem vaak gesproken gedurende mijn vier maanden in Parijs. We hadden het over rivieren en over godsdienst, of over het instinctmatige genie van de kerk die, voor het zingen van haar gezangen, de stem zonder ‘boventonen’ verkoos - de stem van de eunuch. We hadden het over vrouwen; in vrouwen leek hij een beetje ongeïnteresseerd. Zou ik willen bluffen, dan zou ik zeggen dat hij bang voor ze is, maar ik weet zeker dat hij alleen een beetje sceptisch is over hun bestaan. We hadden het over Ibsen, over Strindberg, Shakespeare: ‘Hamlet is een groots toneelstuk, geschreven vanuit het standpunt van een geest’; en over Strindberg: ‘Geen drama achter het hysterische geraaskal.’ We hadden het over de dood, over ratten, over paarden, de zee; talen, klimaten en aanbiedingen. Over kunstenaars en over Ierland. ‘Ieren zijn mensen die nooit leiders zullen hebben, want als het erop aan komt, laten ze hen altijd in de steek. Ze hebben één skelet voortgebracht - Parnell - nooit een man.’ Soms waren zijn vrouw, Nora, en zijn twee kinderen bij hem. Grote kinderen, bijna even lang als hijzelf, en Nora heeft een kop met prachtig, rood haar en ze praat met een accent dat angst voor Ierland uitdrukt; Ierland als een plaats waar armoede de kunst van de schaarste is geworden. Een accent dat iets uitdagender is dan dat van Joyce, dat is getemd door hoofdbrekerij. Joyce heeft weinig vrienden, maar hij is niettemin altijd bereid zijn schrijftafel en zijn witte avondjasje te laten voor wat ze zijn om naar een of ander nabijgelegen, rustig café te gaan en over het geeft niet wat te praten, als het maar niet ‘kunstzinnig’ of ‘opzichtig’ of ‘nieuw’ is. Bezoekers hebben hem vaak schrijvend tot in de nacht aangetroffen, of thee drinkend met Nora. Zelf overviel ik hem eens terwijl hij languit op zijn buik lag en vlijtig een reistas vol aantekeningen bestudeerde die hij in zijn jeugd had gemaakt voor Ulysses - want zoals Nora zegt: ‘Het is het enorme fanatisme dat hem in zijn ban heeft, en dat houdt nooit op.’ Eén keer las hij voor uit het heiligenboek (dat hij altijd bij zich heeft) en mompelde hij bij zichzelf dat de heilige van die bepaalde dag ‘een duivelse knaap is dat hij met regen aan komt zetten terwijl wij zin hebben om eruit te gaan voor een wandeling.’ | |
[pagina 61]
| |
Hoe het zij, 's avonds gaat hij mee, want het is een eenvoudige ziel, een geleerde, en hij ziet niets laakbaars in mensen als ze hun plek maar weten. Toch is hij excentriek, krankzinnig, onsamenhangend, onbegrijpelijk, ja zelfs futuristisch genoemd. Je vraagt je af waarom, als je bedenkt wat een heerlijk, lyrisch begin die machtige rabelaisiaanse bloem Ulysses had, met onpartijdige aanvullingen als gebladerte, de ijle, zoete lyriek van Chamber Music, de terloopse onvermijdelijkheid van Dubliners, de hartstocht en het bidden van Stephen Dedalus, die zei dat hij alleen door de wereld zou gaan. ‘Alleen, niet slechts afgezonderd van alle anderen, maar zelfs geen één vriend te hebben.’ Hij heeft, als we aannemen dat Joyce Stephen is, gedaan wat hij zei te zullen doen. ‘Ik zal niet iets dienen waarin ik niet langer geloof, of het zichzelf nu mijn thuis, mijn vaderland, of mijn kerk noemt; en ik zal proberen me in mijn kunst zo vrij als ik kan en zo totaal als ik kan uit te drukken, waarbij ik ter zelfverdediging alleen de wapens gebruik die ik mijzelf toesta te gebruiken: stilte, ballingschap en vernuft.’ Dit is hoe dan ook Joyce, en je vraagt je af of Ierland, uiteindelijk, zijn man heeft voortgebracht.
Uit: I Could Never Be Lonely Without a Husband: Interviews by Djuna Barnes. Virago Press, Londen, 1985, blz. 288-296.
Vertaling: Barber van de Pol | |
[pagina 62]
| |
New York, 1900
Foto: onbekend
Wachter, wat is er van de nacht
Djuna Barnes, Nachtwoud |
|