Limburgsche sermoenen
(1895)–Anoniem Limburgse sermoenen– Auteursrecht onbekendVI. Vervoeging.A. De uitgangen van den tegenwoordigen tijd.§ 178.De uitgangen van den tegenwoordigen tijd zijn gelijk bij 't sterke en 't zwakke werkwoord, behalve in den 2en pers. enkv. imp. We nemen tot voorbeeld de werkwoorden rupen en minnen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Indicatief.§ 179.1e pers. enkv. Behalve bij werkwoorden als vlin (fugere), versmaen (contemnere), die wortel en uitgang samentrekken tot ééne lettergreep, is de vorm op -e de meest gebruikelijke. Vóór volgend -ic wordt de -e echter vaak uitgestooten, b.v. sprekic (spreckic); geuic; latic, bescheidic; berigt ic 209a, betu|gic 22d, danckis (= danckics) 214c, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
erreric 40a, hastic 24d, hatic 37a, hebbic of heb ic, minnic of min ic, seggic of seg ic (sech ic 15a), naast: gebide ic 35d; sprecke ic 14d; geue ic 19d; besceide ic 14b; hate ic 37a, hebbe ic 12a, mercke ic 41c, minne ic, secge ic, wise ic 52b, enz. Ook vóór andere enclitica en vóór een klinker valt de e niet zelden weg, b.v. ic vent (= vendet) 212c; jc beuelv 200c, ic nemse van mi ende wedernemse 143b; (ic) biddi (rogo te) 181d en eld.; jc swerdi 230d; jc bescheits 209a; ic hebt .. beuonden 65a, ic segt (jc sect 227d), jc seg v 226c, jc set (= settet) aldus 183d. Verder ook: jc en var nit 44c; ic heb din suten vrede behelst 207a, ic heb mi versumt 181d, (ic) set mi 180c, en dgl. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 180.2e pers. enkv. -s is de gewone uitgang, b.v. (du) lits (pateris); vlies (uit *vliets, fluis) 212d; vints (vins), werts; coms; gefs 9a; vers (veheris) 208b; lats 17a, rups 211c; begers, beits 7c, deils 42c, gesmacs 208c, hefs (habes), huets 123d, mins 39c, screis 172b, verkels (uit *verkelts) 205c, waens 228d, weins 172b. Met 't enclitisch voornw. van den 2en pers. enkv. (§ 158) b.v.: vintste (vinste), winsture .. mede 123d, wertste; comste, spricstu 228c; sistuse 30c, verste 208bvlg., 208c; vorverste 7c; behelste (uit *beheltste) 28c, ontfeeste 208c, velstu 28c; geloefste 150b, getruste 216c, hefste of heste (habes), lefste, minste, raste (van rasen) 172b, segste, vragste, wa|entstu (§ 123) 59dvlg. De oudere vormen op -es zijn nog niet geheel verdwenen, b.v. (du) werdes 20b; getruwes, heues (door den afschrijver later in hefs veranderd) 180c, vermanes 7d, verseges 9b, en met -te: giueste 42c; mereste (auges) 9a. De vormen met enclitisch pronomen hebben 't ontstaan van een vorm op -st of -est bewerkt, evenals in 't Hd. In de Serm. is deze vorm niet ongewoon en hij moet dus tenminste plaatselijk hebben bestaan, hoewel de nieuwe dialecten hem niet kennen, voor zoover ik weetGa naar voetnoot1. Serm. b.v. (du) sist (vides) 94a; uoruerst 7c, helst 18a, ontfeest 7d, rupstene (vocas eum) ald.; deelst 6a, hefst 9a of hest 5a, 10d, 37d, maenstene 7d, en (du) vergeuest 7d; brengestene 7c. Vgl. du begheerste Public. XIX, 26. -st wordt soms omgezet (§ 126): dregts 19a; mét vnw.: werftste 9a. Eene schrijffout is waarschijnlijk -sts in: ende (du) di verleetsts (confidis) 208c. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 181.3e pers. enkv. Naast den in 't paradigma opgegeven vorm op -t is bij wortels op medeklinkers de niet gesyncopeerde vorm op -et lang niet ongewoon. Naast: antwert, arbeit, aut (senescit) 48d, bedi(e)t, bedruft, beft, berespt, berigt, bernt, bloyt, breit (van breiden), brenct of brengt, cirt, denct, dorst, dorwait, drenct, dunct (donct, do|enct 112a, du|enct 27b), durt, ent (van enden), erblit, erlaft 31b, e(e)rt (confundit), erurout, eruult, formert, gehenct, gelict, geloeft (credit), geloft (promittit cet.), geloit, gert, grut, ha(e)t, heft, helst, hindert, hort (audit), hungert, ilt, kent, ke(e)rt, clopt, koept, cort (tentat), left, legt, leit (van leiden), le(e)rt, ligt (lucet), limpt (van limen), loct, lust, ma(e)ct, ma(e)nt, menct, merct, mert (auget), mint, neigt, nidert, nit sig, ontmut, ontreint, openbart, opent, rast (quiescit), reinegt, rengnert, roeft, ruct 185c, rurt, segt (dicit), segt (mitigat), set, scaet, smact, sterct, stoect, stoert (instigat), suct (quaerit), testoert, toent, tornt, trect, twiuelt, vfent, verleit, verloegent, vloit, volgt, vragt, vugt, wagt, wandelt, went (suescit), weent of waent (putat), wist (indicat), enz. enz.Ga naar voetnoot1 komen ook voor: berespet, beruret 15d, bluyet 116b, brenget, endet, enget 48d, eruůllet 222b, gelouet (credit) 53b, gelouet (promittit) 11d, gloset 14d, heuet (habet), hoget, claget, cromet 52d, lesschet 54a, ligtet 9a, lustet 70c, menget (miscet) 119a (bis), meret, mercket 95a, minnet, neiget, oetmudeget, openet 98b, rouet 92b, smaket 104b, sondeget, stercket, suket (quaerit), sweuet (swefet 20a), trecket 23d, vercondeget 22a vlg., vercrenket 53a, vlischet, vliteget, vluyet 72c, volget, vuget (voget), enz. en altijd menret. Onzeker is getruet 90c. Wortels op klinkers hebben -t, b.v. geschit. Wanneèr een 3e pers. enkv. op -et gevolgd wordt door 't enclitische -et (id), valt gewoonlijk de tweede ĕ uit, soms beide (§ 71, d)Ga naar voetnoot2, b.v. behuuet 227d, besuket 219a, heuet 61a en eld., hoeret 218c, maket 43d (bis), onttoiet 219a, trecket 43d, verwermet 205c, vlecket 51b, maar ook b.v. dwinct, mact 12b; vgl. verder: gesc(h)it, sit 15a, en dgl. Samengesteld met -s b.v. begripes (uit *begripets) 151a; bliuets ald.; gebrekets 184a, nimes (uit *nimets) 36d; minnets 41c; hets (= heft -s) 41d. - De -t van den 3en pers. enkv. wordt vóór een klinker nooit -d, wat men toch naar haren oorsprong mocht verwachten: zie § 113, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitz. Vaak valt zij af (volgens § 122, 2.) of wordt. aan eene volgende s geassimileerd (volgens § 118). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 182.1e pers. mv. Deze gaat uit op -en of -n (zie bij den inf., § 190), dus: wi begripen; sien; leuen, versmaen, enz. enz. Bij inclinatie van -wi wordt de n aan de w geassimileerd en valt de e niet zelden uit (§ 119), dus b.v. bliuewi; sengewi 45a, vendewi (vindewi); behaudewi; leggewi 30a, merckewi, tonewi 30b, treckewi; of: stridwi 228d; verliswi 177a; nemwi, sprecwi; siwi (videmus) 120c; varwi; dancwis 122d, gemiswi 177a, hebwi, lefwi 66c, mercwi, minwi 25c, enz. Zie ook § 184. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 183.De 2e pers. mv. gaat uit op -t, b.v. gi blift; vent (van venden), wert; quelt (van quelen); geft, si(e)t; spant; hebt, merct, set (van setten). Als -i of -er (vos) wordt aangehecht, gaat de t in de oudere d over; zie § 113 en § 115, β en vgl. nog: bliftdis 55c, gelicdi 206d; vendi (uit *vendĕdi), werdi; beitder (expectatis) 41b, hordi, wa(e)ndi, enz. Zeldzaam zijn de oudere vormen op -et en -ed-, b.v. lidet 172c; hebbedi 22a, sukedi 151d, naast hebdi (hebtdi), sucdi. Zie ook § 187. Vóór andere enclitica dan -i, -er (vos) blijft de t: zie § 113, uitz. In gi verlisse (perditis eam) 3d is zij aan s geassimileerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 184.3e pers. mv. Deze ging eertijds uit op -and enz., waaruit in 't ons bekende Onfr. (dat der Psalmen) -unt enz. is geworden. De onmiddelijke afstammelingen daarvan vinden we o.a. in de Sermoenen. De vormen gaan regelmatig uit op -(e)nt. Evenmin echter als in den 3en pers. enkv., komt de oudere d ooit te voorschijn. Zulke vormen zijn: (si) plegent (volgend woord: sich) 6a; sintene 85a (bis); wassentere mede 68b; becorentene 95b, gerent (volgend woord: dis) 15a, (gevulents 108c), hebbenten 166c (bis), hebbentene 85a, louentene 72c (bis), louenten 122a, louent|tene 71c, makentene 51a, minnentene 72c, minnenten 72b, treckenter sich gerne af 27b; ganten 208d (bis). De t is overgenomen door den 3en pers. mv. opt., den 3en pers. mv. ind. en opt. pr. der werkwoorden met verschoven praeteritum, en den 3en pers. mv. ind. en opt. pt., eindelijk ook door den 1en pers. mv.: zie § 187, 192, 193, 196, 218, 219, 220, 224. Het is waarschijnlijk niet toevallig, dat de 3. pers. enkv. ind. pr. op -(e)nt alleen even dikwijls (19 maal, gevulents daargelaten) voorkomt als alle andere vormen op -(e)nt tezamen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vormen op (e)nt waren voornamelijk bewaard gebleven vóór een encliticon. Statb. heeft ook een paar voorbeelden, nl. 3. pl. opt. pr. kennentten 324 (titel); opt. pt. werent 327, en in eene mstr. kroniek van ± 1500 (Publications I, p. 71 suiv.) vinden we een heelen oogst van zulke vormen: 3. pl. pr. haldent, pt. drevent, dreventem; nament, namenter; warter (uit *warenter); slo(e)genter; lietentem; brachtenter, brandent, naast de vormen zonder t, als: bleuener; togen; bra(e)cken; dootden, horden, vercrachden. Dat evenwel de beteekenis der t in dreventem en dgl. niet duidelijk meer werd gevoeld, blijkt uit sytem (illi eum) in dezelfde kroniek, p. 84. - Vgl. ook Serv. 3. pl. ind. droeghenten II, 735; sattenten II, 736; verder: sullenten in eene oork. van Stevensweert (1472) bij Habets t.a.p., blz. 313 (bis), solent (bis) in een Maastrichtsche van 1380 (Publications XIV, p. 6 en 7), en schynent Public. XIX, 22, en dgl. Maar de gewone vormen in de Serm., Statb. enz. zijn die op -(e)n, gelijk aan de Westmiddelnederlandsche, waarin de t (d) aan de n is geassimileerd, b.v. bliuen; vlin; plegen; si(e)n; wassen; becoren, geren, geuulen, hebben, louen, maken, minnen, trecken, versmaen, enz. Syncope van e (volgens § 71, d) heeft b.v. plaats in beteken 223c; vgl. den inf. (§ 190, a.). De n wordt soms aan de s (d.i. z) van -se geassimileerd (volgens § 118), b.v. verridese 147c; sise 181d; ontfase 46a; grutese ald., naast grutense 46a (ter), verleidense 147c, enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Optatief.§ 185.1e en 3e pers. enkv. Deze gaan uit op -e, alleen bij de ww. wier infinitief op -n uitgaat, is de -e met den wortel samengesmolten. Men vindt b.v. (ic, hi enz.) bliue, vertie (d.i. vĕrtîjiĕ), wriue; beslute, verdrite, vlite; helpe, spre|enge 177d, werde; come (kome), neme; bidde, geue; wake; haude, late, rupe; beroue, duncke, erre, errere, erurowe, grute, heile, henge, hude, kere, leede (ducat) 9a, hare..lene (inclinetur) 21c, make, neige, raste, rede, reinege, sette, sondege, suke, trecke, verdrucke, verwandele, vrogte, maar: vlie (d.i. vlî), ontflie 26c; geschie of geschi 109a, sie, ontfa, enz. De -e wordt niet zelden weggelaten, vooral vóór een klinker (§ 65, c), b.v.: got help ons 135d, 184a, dis help ons pater etc. 136b; ende (hi) hef op 147b, 211d; dis en wonder v nit 130b; vóór een medeklinker b.v.: din vrint blif bi di 214a; hin com ten begenne 3d; hi var van di 214a; got haudi (salve) 21d (vgl. Got haldig, ave; Gothaldig, salue, Gloss. Bern.); des pin sich 119d, hi spise (= spise se) 113b, niman en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wonder sich dis 224d. Vgl. verder: (hi) hebber ane 37a, (hi) troesten (consoletur eum) 42b, enz. brengen in: dat hit tehant wider brengen te gode 61c staat geheel op zich zelf. Vgl. echter 3. sg. opt. ontbieden Statb. 331; 3. sg. pt. ind. gelofden § 195. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 186.2e pers. enkv. De gewone vorm is die op -s, b.v. (du) vars 44c; ontfaes 214b, onthouts 135c, vals 228d; erquecs 180d, hebs 26c, 52b en eld., mins 216a, orbers 214b, sents 137a, versmaes 216a, wandels 180c, woens (wo|ents 216a). Voor begers-se staat 212b begerse. 't Oudere -es komt ook nogal eens voor, b.v. (du) getruwes 215c, makes 180a, merckes 39d, sterckes 40b, 180a. hebbĕs + -ĕs is hebbes geworden: 212b (bis). -st of -est is door mij in 't praes. opt. niet opgemerkt, maar zie § 197 en vgl. af nempts 23b, tu nempts ald.; daste ..macts (ut.. facias) 179b; wedercomste Publ. XIX, 32. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 187.1e en 3e pers. mv. Deze zijn gelijk aan den 1en pers. mv. ind. pr., en dus aan den inf., b.v. (wi, si) schinen 29a; comen; besitten, sien; sceiden 41a; leuen, enz.; bidwi 112b. Opmerking verdienen alleen de 1e p. mv. sinten 116c en de 3e p. mv. haudentene 66d: zie § 184. De 2e pers. mv. is ook weêr gelijk aan denzelfden persoon van den ind. pr., dus b.v. (gi) sci|ent 28d; git 56c, ontslut 172c; eet 86b, geft 9d, si(e)t, vergeet 93d of verget 37b; dragt 23c, bact (backen sterk of zwak?) 86b; hebt, set, enz. (gi) ontpluc 172c is volgens § 122, 2. -et is niet ongebruikelijk, b.v. (gi) brenget 21c, claget 23b, trostet 21a. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Imperatief.§ 188.2e pers. enkv. a. De sterke werkwoorden hebben geen uitgang, behalve die met een praesensstam op -ja-. Dus b.v. werp; nem; ontfanc, maar: bidde 54c. Naast com (pass.) staat evenwel come 205c (zie § 205). Vgl. verder § 201-213. Volgens § 113: dwengene 102a; slagene ald., tegenover *dwenc, *slag of *slach. b. De zwakke werkwoorden hebben doorgaans in dezen vorm den uitgang -e, b.v. berigte, eruere, gedencke, heue (habeto), hore, hude, kere, sege (dic), volge, wapene, enz. enz. Daarnaast vinden we echter veelal jongere vormen zonder -e (met apocope onder invloed der st. ww.), b.v.: berigt, erligt 32c, reueer di | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(timeas) 132a, gedenc 7d, 123a en eld., hoer, huddi 123d of hutdi 23d, keer, clap 210c, seg (dic), set 214c, screi 172b, trec di 32b, trec mi 142c, vercoep 221a, verwerm mi 205c, volg mi 221a, wapen di 229a. Over sprect, gedenct, merct zie men § 124. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 189.De 2e pers. mv. gaat, evenals de 2e pers. mv. pr. ind. en opt. doorgaans uit op -t, b.v. swigt (silete) 55c; vlit (fugite); drenct; compt; (bid 143b), et 113c, geft, si(e)t; vart; haut; antwert, bekent, gedenct, gereit, merct, pint, smact, wrugt. Vormen op -et zijn nogtans lang niet ongewoon, b.v.: comet 42d, 43a; etet 182a; waket 174b; agtet 92c, gedencket ald., kundeget 20d, legget 21c, leret 86b, mercket (pass.), smaket. Soms valt de -t af (volgens § 122, 2.) of wordt aan eene volgende s geassimileerd (volgens § 118), b.v. merc 13d, suk 112b (na de k is één letter uitgekrabd); begase 200d, schuse 105d, verweckerse 222c, verwermse ald. Met -et (id) samengesteld is b.v. haudet 55c, met -s b.v. dankes 200d (s op ratuur), naast dankets. - beueltene 118a en dgl. volgens § 113, uitz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Nomina verbalia.§ 190.a. Infinitief. Deze gaat uit op -en bij de wortels op een medeklinker, maar op -n bij die op een klinker (behalve germ. î), b.v. betien (d.i. betîjĕn), striden; verlisen; werpen; spreken; geuen; dragen, heffen; slapen; hebben, enz. enz., maar: vlin of vlien; sin of sien; dwaen (d.i. dwân), sla(e)n; vaen; versmaen, enz. De e der eerstgenoemde afdeeling valt echter somtijds weg volgens § 71, b. en d. ontrade 147d zal een schrijffout zijn. b. De zoogenaamde ‘dativus infinitivi’ heeft gewoonlijk -ene (uit -enne, volgens § 73, 1, c.), dus: verlisene; sengene; sprekene; geuene; latene; bedene, denckene, hebbene, enz. enz. Maar er wordt ook wel -enne gespeld, b.v. te geuenne 36d; van latenne 108d. De eerste e van den uitgang -en(n)e blijft weg: altijd bij de wortels op een klinker (behalve germ. î), op l of op r, b.v. te sinne enz.; tontfane of tontfaenne (207b), te stelne 101d; te valne 204b (bis), te handelne, te wandelne, te varne, te beterne 32b, van errerne 59a, te gerne, te horne, te keerne, te rurne 39c, te sirne 8c, en meestal ook bij die op -n, b.v. te dinne (van dinen) 113c, terkenne, te minne, te samene 58b, tufenne 49a, te wonne (van wonen) 91a, maar ook; te minnen 49c. Bij de overige wortels valt, inzonderheid tegen 't einde van 't handschrift (zie § 65, b), dikwijls de laatste e af, b.v. te kiuen 209d; te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sengen ald.; te comen 207b; te wesen 202d; te waken 3b; te laten 3b, 201d en eld.; te berespen 128a, te dancken ende te louen 186a, met halslagen 168d, te hebben 205a, te leuen 202d, tontfarmen 176d, te scuwen, 216d, te volgen ald.; evenzoo: te minnen 49c. Drie vormen op -e, nl. te geue| 159a; te hangeGa naar voetnoot1 156a, te breide 54d, schijnen naar te dinne (d.i. dînĕ), tontfane en dgl. te zijn gemaakt. De infinitief wordt, als zelfst. nw. gebruikt, ook als zoodanig verbogen, b.v. arbeidens plegen 114c, dopbelens plegen 134b, dis errirens 60d, des comtemplerens 64a, rastens tiet 90a; in den wederstane 101d, bi desen weinne 157c. mettin ombevane|ge (in amplectendo) 39c moet eene schrijffout wezen. c. 't Tegenw. dlw. gaat uit op -ende of -nde, naarmate de inf. op -en of -n uitgaat, behalve vfeninde 32d (§ 64). Let nog op vfnende 34b. - Verbuiging zie § 151. -ede zie § 122, 3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Indicatief.§ 192.De 1e en de 3e pers. enkv. hebben geen uitgang, dus: (ic, hi) screef; soec, vloe; vant; sprac; was; drug; slip, enz. enz. Over clampt 231c zie men § 124. De 2e pers. enkv. vertoont; niet meer den ouderen uitgang -e (onfr. -i), maar heeft in navolging van den opt. pt. en 't praes. ook nog eene -s aangenomen. -es is echter zeldzaam (voorbeeld: (du) seges 63d), gewoonlijk is de e gesyncopeerd, b.v. (du) verwons 187d; wers of wars, waers. De 1e en de 3e pers. mv. gaan uit op -en, b.v. (wi, si) leden; vloten; worpen; quamen; aten; vuren; ontfingen. - Een paar maal vinden we in den 3en pers. -ent (§ 184): (si) namentene 10d; slugenten 8a, 169a. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-en + -wi wordt -ewi of -wi (zie § 182). De 2e pers. mv. gaat uit op -t, zelden op -et, b.v. (gi) soct 167c; bont 170d; gaft 35d; druget 97c. Met -i: gafdi, enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Optatief en Verleden Deelwoord.§ 193.a. Optatief. De 1e en de 3e pers. enkv. gaan uit op -e, b.v. vertege; oploke; hulpe; queme of quame; geue of gaue; huue; lite. De -e valt niet zelden af, inzonderheid vóór enclitica, b.v. ledse 124d; verslunse (voor *versluntse) 46d; beualse 94b, namse 124b; wart (= ware -et) 53c (bis) en eld., wer ic 19a; hildse 80d of hiltse 110d, ginc ic 50a, 211d of ginic 52c, ontfinger af 26c, en ook: war 90c en eld., of waer 212a en eld. De 2e pers. enkv. heeft -s, zelden -es, b.v. (du) teretes 137a, sprekes 20c, naast: (du) cloms 137a; nams 215a; wars ald.; gincste 211d. De 1e en de 3e pers. mv. hebben denzelfden uitgang als die van den ind. pt., b.v. leden; worden; nemen; weren of waren; hilden, schiden. - Eéns -ent-: (si) litentene 165c. 1e pers. + wi: warewi of warwi. De 2e pers. mv. gaat uit op -t, b.v. (gi) gewont 162a, gaft 198c, wart 53b. -et heb ik niet opgeteekend. b. 't Verleden dlw. vereischt hier geen bijzondere bespreking wat den uitgang betreft: deze is -en, behalve in verstoln 3b (bis), naast verstolen (zie § 71, b), en in beuaen, ontfaen; geda(e)n, gega(e)n, gesta(e)n (zie § 209, 222 en 223). Een enkel woord over de voorvoeging van ge- bij 't verl. dlw., hoewel deze quaestie eigenlijk tot de syntaxis behoort. In de Sermoenen komen de volgende verleden deelwoorden van enkelvoudige ww. (sterke en zwakke) zonder ge- voor: 1o. uitsluitend: leden (praeteritus), leden (passus)Ga naar voetnoot1; vonden, worden; bragt 202d en eld., wont (oud part. = got. wunds, en tevens nieuw part. van wonden; meestal als bnw., maar zie 148c, 170c); 2o. soms: droncken (potus; altijd bnw.); -boren in eenboren (einboren); *bloyt (der bloyde mei 30c)Ga naar voetnoot2; *dan in a.s.f. also dane 10a, naast gedroncken; geboren; gebloyt; gedaen (ook: dus -, sus -, wie -). De eerste groep neemt evenmin ge- aan in 't praes, 't pt. of den inf., behalve werden. gewerden komt voor óf in eene eenigszins andere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beteekenis dan 't simplex (b.v. din wille gewerde 125b, wat ende sal mins gewerden 162c), óf, naar analogie van andere ww., zonder, verandering van beteekenis (b.v. dedelste leuen dat je gewart 118a). In 't Wmndl. vindt men ook: geliden, gevinden, gebrengen, gewonden, in de Serm. één keer geliden (pati) 122a. Een verl. dlw. *geworden heb ik noch in de Serm., noch bij Verdam (Mndl. Wdb. II, k. 1888 vlgg.) opgemerkt. Rest in nndl. overléden, i. pl. van óverleden. De tweede groep neemt ge- aan in 't pr. enz., wanneer 't werkwoord van imperfectief-duratief perfectief moet worden gemaakt. Maar 't part. pt. heeft doorgaans ge-: de bovengenoemde participia zonder ge- zijn karige overblijfsels. Alle andere enkelvoudige ww. hebben ge- in 't verl. dlw., zoodat gesien 't part. is van sien en van gesien, gebonden van benden en van gebenden, enz. Het ware hoogst wenschelijk de voorvoeging van ge- in 't Mndl. nog eens te onderzoeken in 't licht dat Dr. W. Streitberg over de zaak heeft verspreid (P.-Br.-Beitr. XV, s. 70 flgg.; zie ook Dr. A. Kluyver in Tijdschr. Lettk. XI, blz. 302 vlgg.). Geen ge- hebben de onafscheidelijk samengestelde werkwoorden, dus ook bliuen (part. bleuen). Over de syncope der e van ge- zie men § 71, a. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Indicatief.§ 195.1e en 3e pers. enkv. a. minnen enz. Bij deze werkwoorden is naast den gewonen vorm op -de een oudere op -ede nog niet geheel ongebruikelijk, b.v. geleuede 21c, gewer(t)getde 203b (bis), segede, velschede 12d, verkuntgede 125c, uragede 7a (bis) of vragede 18a en eld., vugede 60c of vogede 72d en eld., naast dinde, doegde, lefde, macde, verkundegde, enz. enz. Zie verder § 215. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar alleen: vffende, verdonckelde, enz. (§ 71, e). Indien se is aangehecht en dus oorspronkelijk drie lettergrepen met ĕ op elkaâr volgden, is meestal de middelste ĕ uitgevallen (zie § 71, e.), soms de twee eerste ĕ's. Voorbeelden: antwerdetse 109a, 226a, ciretse 4a, erueretse 3d, eruolletse 76d, clagetse 109b, cleidetse 21b, minnetse 40b en eld., nei|getse 76avlg., plantetse 33d, trecketse 229d, vertrecketse (rapuit eam) 45b, 73dGa naar voetnoot1, verwermetse 217d, vuretse 120a, en evenzoo: minnetsine 39a (bis); met dubbele syncope: gruetse 9c of grutse 109b, vurtse 4a, toentse 109a. -ĕdĕ + -ĕt wordt -ĕdĕt en dit weêr -ĕt (§ 71, d.), b.v. in geuuget 144a, smaket 86a. voget sig 73b kan zijn = vogede sig of = vogede-et-sig. Opmerking verdient nog losts = *lostede + -s 3d. De twee e's zijn verder verdwenen in pland hi (plantavit; men verwacht: *plander) 223b, woent (habitavit) got 102c; let verder op: vffendic 3d, heilder 35d, segender 56d, en dgl. got .. gelofden heren abrahame 137c is vermoedelijk eene schrijffout. b. Als kande gaan de in § 215, 2. opgenoemde praeterita. Naast bragte, dogte, hadde, kochte 132c, en dgl., sugte staan: bragt (bragse 203b), dogt (dogdi = dogte di 213b), had, cogt di (empsit te) 38a, sugt 219d (sugtsine 109b, suchse 33a). hadde + -et geeft hat 50d. 2e pers. enkv. De volgende vormen heb ik opgeteekend: a. neigeste 106d; b. (du) hads 38a, sants 166a, sets 203b, brechste 213a. De gewone vormen schijnen dus te zijn geweest b.v. du *neiges uit *neigets uit *neigedes (uit *hneigidôs) en du *sats uit *sattes (Onfr. Ps. sattos) of sets (zie den opt. en § 215, 2, b.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 196.a. De 1e en 3e pers. mv. hebben gewoonlijk -den, maar ook niet zelden -eden (zie 1.3. enkv.), b.v. dogeden (admittebant) 139d, legedent (posuerunt id) 66a, valweden 34a, naast begerden, leerden, minden, vrogden, enz., en altijd: kniden 149a, predecden 36a, en dgl. deeltan (postea id diviserunt) 66a is misschien eene fout voor *deeldentan; anders moet *deeldentan tot *deeldetan en dit tot deeltan zijn geworden. In den 3en pers. mv. -dent- in: (si) erdentene (venerabantur eum) 89d, leitdentene (duxerunt eum) 149c (bis), steindentene 10d. Zie § 184. b. branden, kanden, bragten, satten, enz. 2e pers. mv. a. -edet is door syncope der laatste e tot -et geworden, b.v. (gi) begeret 22a, gebreidet 49a, segenet 22a, verbelget 23b, 112b, werdeget 158b; met aangehecht -er (vos): geloueder 198b, vrageder ald. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een enkele maal is ook de overgebleven e uitgevallen: (gi) getoent 35d, hort (audivistis) 172c, 177a (praes.?), stort (effudisti) 169d. b. Geen enkel voorbeeld, voor zoover ik gezien heb, maar vgl. den den opt. § 198. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Optatief en Verleden Deelwoord.§ 197.1e en 3e pers. enkv. a. Gelijk aan den ind., dus meestal op -de, minder op -ede, b.v. leuede 6c, reingede 222d, rouede 10c, segede 93a, naast beweide 34b, deilde, dinde, heilde, lefde, macde, schoude 26d, wisde, enz. In overeenstemming met den ind. zijn verder: ontfencketse 110d, wankelt sich 115c. b. kende, bregte, enz. Apocope is hier minder gewoon dan bij den ind., maar men vindt toch: bregt ons 214d, had ons (ōs, op rat. van de?) 167a, had hi 126c, 141a, hadse 88c, hetse ald., sugtsin 219c. 2e pers. enkv. a. Gewoonlijk op -es (uit -edes) of -est (zie § 180): du warnes (moneres) 55b; deilest 9b, makest (fecisses) 123d, openbarest 216c, versegest 9b. Bij uitzondering -des in (du) mindes 20c, blijkbaar een lateren vorm onder invloed van minde enz. ontstaan. b. (du) gedectes 20c, i. pl. van *gedechtes. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 198.a. De 1e en de 3e pers. mv. zijn geheel gelijk aan dezelfde personen van den ind. pt., dus b.v. uerderueden 10c, naast de gewone: beterden, volgden, enz. - 1e pers. met -wi: haetwise 186c. b. bekanden 83c, gedechten 167a, enz. 1e pers. met -wi: kandewi 177a. 2e pers. mv. a. Altijd op -et (zie den ind.), b.v. (gi) boeget 169b, erloset 158a, heil|let (2e l op ratuur van d) 35d, maket 167d. b. (gi) had 158b. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 199.Verleden Deelwoord. Dit gaat altijd uit op -t bij de wortels op een klinker (b.v. geschiet, versmaet), de wortels op -el, -en, -er (b.v. gehandelt, versament, gergert) en de in § 215, 2, a. en b. genoemde ww. (zie ald.). Bij de overige zwakke verba vindt men zoowel -et als -t (het laatste meer), b.v.: bedruuet, berouet 10d, betuget 22d, erhoget, gehoget, ermeret, gemeret (auctus), ernuwet, eruollet 25b, gebildet 8bc, gebreidet, gedrencket 17d of gedrincket 8b, geheileget 27c, gecronet 5a, gelouet (promissum) 10c, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemaket 97b, gereineget, gerret 65a, gesadet 20b (hs. gesadets), 46d, gesaluet, gespiset 8b, gesterekét, geuraget 7a, gevuget (geuoget 28a), verbelget, verboset 15a, verdorret 47a, verscelket 15a, vertuget, veruluket 64a, verwondet 8a, verbogen b.v. gesaluede (n.s.m.) 104a, naast bedruft, beroeft, betugt, gebilt, verwont, enz. enz., verbogen gemacde, enz. Men lette nog op: gemenret (pass.), gellentget 132d, besculget 190b, geenget 192d, geheilget, naast gere(i)neget, geheileget, en besculdegt 178b (bis), bestedegt, en dgl. - Zie ook § 193, b. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D. Wijzigingen in den wortelklinker der sterke werkwoorden.§ 200.We behandelen eerst de sterke ww. met ‘ablaut’, daarna die met reduplicatie. Bij elke klasse zullen we tevens stilstaan bij den vorm van den wortel in den 2en en den 3en pers. enkv. praes. ind. en den 2en pers. enkv. imp., daar de klinker in die vormen vaak door ‘umlaut’ is gewijzigd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Sterke Werkwoorden met ‘Ablaut’.§ 201.I. i-klasse.
Hiertoe behooren volgens de Serm. zelve deze ww.: biten, bliuen, *dien (d.i. *dîjĕn), driuen, gripen, crigen (rixari), liden (praeterire), liden (pati), -liken (geliken), niden (vgl onbeneden 42a), riden, *-rinen (vgl. a.s. die ongerinlike hogheit 195a), -riten (teriten), *sigen, sc(h)inen, scriuen, sniden, stigen, striden, swigen, *swiken, -tien (d.i. -tîjĕn; in betien, vertien), -wiken (ontwiken) en hunne samenstellingen, en bovendien volgens andere dialecten de volgende ww. (waarvan geen pt. voorkomt): bliken (3. pl. ind. pr. 81a), kiuen, criten, miden, risen, slipen, -striken (bestriken), -swinen (*verswinen), sig vliten, witen, wriuen en hunne samenstellingen. -liken en niden zijn vroeger zwak geweest. De gewone klinker van den 1. 3. sg. is ee of e; daarnaast zesmaal ei: behalve de in § 50, 2, a. genoemde nog: geleic (comparavit) 226b, naast geleec, misschien ook ble|ift 87cvlg. Zie § 50 vlg. De 2e pers. sg., de pl. pt. ind. en 't pt. opt. hebben altijd e, d.i. ē, behalve in ride (veheretur) 116c, dat men evenwel desnoods voor 3. sg. praes. opt. kan houden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Grammatischer wechsel’ komt voor bij: *dien - dlw. gedegen 156c, en vertien - 3. s. opt. vertege 206a - dlw. vertegen 212a (bis). Andere verl. deelwoorden zijn b.v. leden (zie § 193, b.), gerenen 192c, 193a, gesweken 98b, ontweken. Wonderlijk is verleidenre (praeteritae) 191b. Over den 2en en den 3en pers. enkv. pr. ind. en den 2en pers. enkv. imp. is niets bijzonders op te merken. Men vindt b.v.: 2.sg. du lits (pateris) 172b; 3. sg. bit 151a, blift of bliuet, drift (drieft 14b; + et: driuet 14b), gript, crit 136a (bis), lit (fert) 146c, midet 78b, nyt 41d, benijt 44d, rist, erschint 59d of erschinet 59c, scrift of scriuet, snit 86b, ouer stigt 82a, bestricht (zie § 94) 17b, verswient 41d, vertijt 145b, verwit 124c; 2. sg. imp. verdrif 64c, lijt (patiaris) 172b. Opmerking. Vroeger behoorde tot deze klasse ook 't ww. *spîwan, waarvan de Serm. verschillende vormen vertoonen, alle te vinden in § 63, e. LvJ. vertoont een sterk pt. ind.: mv. spiwense (conspuerunt), blz. 228 (naast spowen 222), dat voor *spiewen uit *spiuwun uit *spiwun schijnt te staanGa naar voetnoot1. In de taal der Serm. zou het *spuwen luiden, en 't part. pt. bespuwen (consputus) Serm. 97b zou werkelijk een oude vorm kunnen zijn (zoo ook Franck, Mndl. Gr., § 139), zoodat het bij § 63, d. zou behooren. Gloss. Bern. heeft: spuen, nauseare, spuwen, spuere, bespuen, conspuere. Of lien (confiteri) ook sterke vormen had, blijkt niet. 3. sg. liet 144d, liit 84d. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 202.II. u-klasse.
Hiertoe behooren: a. met i(e) in den inf.: biden, drigen, -driten (verdriten), giten, kisen, ligen, -lisen (verlisen), riken, -schiten (erschiten e.a.), *stiven, tien (trahere), vlien (vlin), vligen, vliten (fluere), -vrisen (bevrisen) en hunne samenstellingen; b. met u (d.i. û) in den inf.: crupen, -luken (opluken, ontpluken), suken (sugere); c. met beide: sluten en *sliten (claudere) en samenst. Van 't oorspronkelijk zwakke ww. sculen, dat in 't Wmndl. en 't Nndl. sterke vormen vertoont, komt in de Serm. 't pt. niet voor. In 't Nmstr. is het zwak. Onze vertaler schijnt zoowel sluten (= roerm. šlûtĕ), als sliten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
= mstr. slêtĕ) te hebben gekend; van 't laatste alleen: besliet (claudit) 162b, beslieten 182a. *stiven neem ik aan wegens 3. sg. stieft 118c. De 1e pers. enkv. pr. ind. had in 't Osa. iu waar de inf. io (Serm. ie) had, maar in de Serm. en de tegenwoordige limb. dialecten heeft de 1. sg. den klinker of tweeklank van den infinitief. Óf iu ging, wanneer geen i of j volgde, in ie over (zie § 59), óf de 1. sg. nam de vocaal van den inf. aan, naar analogie der andere klassen van st. ww. In den 2. pers. enkv. imp. vinden we in de Serm. u (d.i. ) uit iu in druch (van drigen) 210b, tuch (van tien) 159c, tegenover vlie (vli) 205c). Onfr. Ps.: ut guit (effunde) 68, 25. In den 2en en den 3en pers. verwacht men eveneens u (Onfr. Ps. flutit 57, 9; 67, 3), maar we vinden uitsluitend ie (i), terwijl toch de nieuwe dialecten ‘umlaut’ hebben; zie § 57. Zoo heeft ook Statb. in den 3en pers. enkv. ie, slechts ééns oui, terwijl 't Nwmstr. ǜ (verkort uit ) of ui = ndl. ui heeft (zie t.l.a.p.)Ga naar voetnoot1. 't Getuigenis van Statb. wijst op een tijdperk van onzekerheid, en ook onze vertaler moet zoowel *bt als biet hebben gekend. De voorkeur die beide schrijvers aan 't laatste schenken, is wel zeker 't gevolg van invloed der Dietsche schrijftaal. De 2e en de 3e pers. enkv. van crupen (met û) moet een hebben gehad, vgl. mstr. krûpĕ - krǜps, krǜp, hrlsch krûpĕ - krüeps, krüep. Voor 't schrift maakte dat echter in de Serm. geen verschil. besliet en stieft kan men opvatten als ultrawestel. vormen, als verkeerde abstracties uit *besliten en *stiven, maar ze kúnnen ook werkelijk hebben bestaan. We vinden in de Serm. o.a. de volgende vormen van den 2en en den 3en pers. enkv. pr. ind.: 2. sg. vlies (van vliten) 212d; 3. sg. biet, gebiet of gebit, bedrigt, verdrit, giet of gitet, kist, erkist, verlist, erschiet (ersceit zie § 56), verschit, stieft 118c, vliet of vlit (van vlin en van vliten), vlijt (fluit), vliget 42d (bis), dorvlichtse 34b - crupt, opluct, ontpluct, (scult) - beslut of besluet (beslutet 20b, besliet 162b, beslieten 182a), ontslut. - De sg. pt. ind. heeft oe of o, ééns oi (uerlois 6d, naast verloes, verlos), nooit ou: zie § 61 vlg. Of 't pt. opt. ‘umlaut’ had, blijkt uit de spelling niet: be|droge 74dvlg., oploke 219a. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Grammatischen wechsel’ hebben:
Opm. Voor afwijkende vormen van vli(e)n verwijs ik naar § 63, c; zie ook Franck t.l.a.p., § 140, en van Helten, Mndl. Sprkk., § 171, a. (Dat de vormen ingedrongen behoeven te zijn, zie ik niet in). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 203.III. Klasse met dubbelen slotmedeklinker. We verdeelen deze klasse in twee afdeelingen: a. de afdeeling met gedekte liquida (of cht), b. die met gedekte nasaal.
Hiertoe behooren: bergen, bersten, -deruen (bederuen, verderuen), gelden, helpen, lesschen (exstingui), schelden, -smelten (versmelten, liquefieri), smerten, steruen, -swelgen (verswelgen), werden, werpen, werren (wern 212a, 3. s. pr. opt. were 216c) en hunne samenstellingen, en volgens Serv. M. (pt. ind. warf v. 21) e.a. ook: weruen, eindelijk nog vegten. De 2e en de 3e pers. enkv. pr. ind. moeten regelmatig i hebben en de Serm. houden zich ook gewoonlijk daaraan, behalve vóór r: zie § 30. We vinden b.v. 3. sg. gilt 200c, hilpt (daarnaast ongeveer half zoo vaak helpt), met-et: hilpet, scilt, vigt 102b, vicht 86c, of vecht 86c (ter), evenals onfr. 2. sg. bilgistuthi Gl. Lips. 142 (e in 3. sg. farsuuelgit Ps. 57,10); maar 2. sg. werts (werdes 20b, werst 42c), 3. sg. bergt, verbergt (ééns birget: 65c), berst, verderft, sterft, versterft (ééns stirft: 67c); wert (wertter mede 84c) of werdet (wort 202d, wordet = wort-et 180c: zie § 37Ga naar voetnoot1), werpt of werpet 16b (ter), verwerpt, wert of werret 69b, tegenover onfr. 2. sg. beuuirpistu Ps. 73, 1; 3. sg. uuirthit. De 2e en de 3e sg. van de wortels op gedekte l en op cht hadden dus zeker i en helpt en dgl. zijn misschien niets dan navolgingen van de Westelijke taal. Bij de wortels op gedekte r heeft Statb. 3. sg. stirf, wirft, wirpt, naast woirt, werpt (zie § 30), eene oork. van de 16e eeuw uit Eys: 3. sg. stirfft (Habets t.a.p., blz. 10), wirdt (ald., blz. 7, 9), naast: wurdt (ald., 6 [bis], 7), wuerdt (ald., 9), weurdt (ald., 10) of werdt (ald., 10 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[bis]). De nieuwe dialecten hebben zoowel wèrpĕ - wǜrps en dgl., als hèlpĕ - hǜlps en dgl.; wirpt enz. kunnen best nieuwgemaakte vormen zijn, naar hilpt enz.; in allen gevalle bestonden de regelmatige vormen met e ernaast. Zie § 32. LvJ. ghildt blz. 155, maar zie ben. De 2. sg. imp. schijnt meest geen ‘umlaut’ meer te hebben gehad; vgl. b.v.: help di seluer, so hilpt di got 211b, maar versmilt 172a; zie § 204. De Onfr. Ps. hebben ‘umlaut’: farfiht Gl. Lips. 284, hilp Ps. 69, 6, uuirp, evenzoo LvJ.: ghilt blz. 121, schilt 179 naast help enz., maar vgl. inf. schilden 76. Over 't enkv. pt. ind. is niets bijzonders meer te zeggen: men vindt b.v. 1.3. tebarst 140a, halp, starf, (v)erstarf (sta|erf 157c, verstaf 200a, erstar|ef 137d), vagt (vacht), warp (wa|erp 221a), wart. 2. sg. zie § 204. 't Mv. van 't pt. ind. en 't verl. dlw. hebben meest o, b.v.: 1. 3. pl. pt. ind. smorten 149a, storuen, worden, worpen; verl. dlw. verborgen, geborsten 21a, geholpen (ongeholpen), verlosschen 127b, gestoruen, verswolgen 192d (bis), worden (§ 193, b.), geworpen, beworren 210a. Daarnaast u in 't dlw. verlusschen 145d en ů in 't dlw. gehůlpen 200b (ongehůlpen 201a). Zie § 39 en § 46, a. 't Verl. dlw. van vergelden, schelden is regelmatig: vergouden, gesc(h)ouden; LvJ. pl. pt. schouden 123, dlw. vergouden 36 e.e. 't Pt. opt. heeft o of u: sg. storue, worde, pl. worden, maar sg. hulpe 94d, 231a, pl. hulpen 213c. Zie § 204. Opm. 't Pt. van lesschen enz. is zwak: opt. verleschde (exstingueretur) 3c. Van gelden, schelden, -smelten, werren komt het niet voor. LvJ. sc(h)out (pass.), opt. (ver)goude 120, 121. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 204.IIIb. Afdeeling met gedekte nasaal.
Hiertoe behooren: benden (binden), drencken (drincken), dwengen, -gennen (-ginnen: begennen, beginnen, *ontgennen), clemmen, *rennen, sengen (singen), sencken (sinken), *-screnden (*verscrenden), -slinden (verslinden 101c, verslindende 193c), sprengen, swemmen, -swenden (verswenden 111b), venden (vinden), -wenden (gewenden 126d, *bewenden), winnen (wennen), *wrengen en hunne samenstellingen, en volgens andere dialecten ook stencken 203d of *stincken (d. pl. part. pr. stinckenden 97b)Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daargelaten 't tweemaal voorkomende verslinden, is de vorm met e overal meer gewoon dan die met i. Alleen wennen maakt eene uitzondering en wordt ongeveer tweemaal zooveel gevonden als wennen; waarom, is mij niet duidelijk. Zie § 31. De 2e en de 3e sg. hebben doorgaans i, b.v.: 2. sg. vints (vins), wins; 3. sg. bint, drinct, dwinc(t), bedwinct, begint, climt of climpt (§ 85 en 123), ontrinnet 17b, singt of sinct (singet 44d [bis]), sprinct 177c, ontsprinct, swimt 20a, verswint 193c, vint, beuint, bewint (van *bewenden) 119c, gewint (van gewinnen), verwint. Daarnaast e in 3. sg. swemmet 47d (hs. smemmet), 82a, of swemt 194c, vent 143d. Statb. 3. sg. climpt p. 307 (titel). De 2e pers. enkv. imp. heeft i in drinc 180b, verwin 103d, maar e in dwengene 102a, clemp 137a, 149b. De sg. imp. had dus den klinker van den infinitief, maar de 2e en de 3e pers. sg. pr. ind. hadden ‘umlaut’. De nieuwe Zuidelijke dialecten hebben i in den inf. en in alle praesensvormen, behalve vóór m, waar zij even algemeen ǜ vertoonen: klǜmmĕ, šwǜmmĕ (z̀wǜmmĕ), 2. sg. klǜms, enz. (evenzoo vlǜchtĕ, plectere). 't Mv. pt. ind. en 't verl. dlw. hebben in de Serm. meest o, b.v.: 1. 3. pl. pt. droncken, vonden, verwonnen; 2. pl. pt. bont 170d; dlw. gebonden, droncken (zie § 193, b.; dronke 166a kan een schrijffout zijn; dronkenheit 111b), verdroncken 24b, gedwongen, begonnen, geclommen, geronnen 97c, beronnen 94a, 149c, 155c, versonken 192d (bis), vonden (§ 193, b.), verwonnen, gewrongen 200a. Daarnaast niet zelden u of ů: pl. pt. sungen 116c; part. gebunden 6a, druncken 14d en eld., ontgůnnen 148c, berůnnen 97d, verscrunden 47a. Zie § 46, a. Serv. M. beuonden r. 5. De 2. sg. pt. ind. en 't pt. opt. hebben óók u naast o, b.v. 2. sg. ind. verwons 187d; 1. 3. sg. opt. dwonge, spronge, vonde, gewonne; 2. sg. opt. cloms 137a; pl. opt. vonden, en 3. sg. opt. verslunde 46d, verslunse ald. ‘Umlaut’ is mogelijk; vgl. hulpe(n) § 203. Opm. 't Werkwoord begennen heeft geen sterk pt. ind. en opt. maar alleen zwakke vormen, naar die van connen: 1. 3. sg. ind. begonste, begonde (begondire = begonde-ic-er 40b), begunde 94d, 95a; pl. begůnden 47b; opt. begůnste 150d. 't Pt. van *ontgennen komt niet voor. 't Verl. dlw. is sterk: zie boven. Gl. Lips. 81 be[ge]gunsta, coepi. Nieuwe dialecten bĕgòs (zie § 217 bij connen). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 205.IV. Klasse met enkele liquida of nasaal.
Hiertoe behooren: -beren (part. -boren, geboren; ontberen), breken, -helen (verhelen), nemen, plegen (vroeger bij kl.V), spreken, stelen, -velen (bevelen, vroeger bij kl. III a) en hunne samenstellingen, volgens andere dialecten ook quelen, sweren (pijn doen) en wreken, eindelijk nog comen. Over *getemen zie men de Opm. In den 1en pers. enkv. pr. ind. is de i (osa. nimu) regelmatig overgegaan in ē (volgens § 33). In den 2en en den 3en pers. moest de i tot ī worden, daar in de volgende lettergreep vroeger eene i stond (*nimis, *nimiđ). In de Serm. nu vinden we met i: 2. sg. du sprics 208a, 214a, spricstu 228c; 3. sg. (hi) brict, gebrict (briket, rumpit id, 96b), verhilt 216c, nimpt (nimt 23a; nimes 36d), pligt 192c, sprict (gewoonlijk afgekort tot sp. [pass.]) of spriket 10b, 21a (spricter 158a, 217c, sprictse 219cd; spriket, loquitur id, 40a, 46d, 217c [bis]). Daarnaast e: 3. sg. (hi) brect, gebrect (gebrect uit gebregt 8d; gebrekets 184a), nempt of nemt (ne|empt 17b, ne|emt 88c), vernempt, benempt 54a of benemt 66c (nemet, sumit id, 128c, 213a), plegt 218c of pleegt 39c, sprect 13b, 102a, 172d (bis) spreket 19d, ondersprect 172d, swert 12b (bis). Onfr. Ps.: virnimit 18, 13, timit 64, 2.Bij spreken (en verhelen) komt i meer voor, bij de overige e. Statb. heeft doorgaans ie: 3. sg. brieckt (5 maal), sprieckt (9 maal); met ee: neemt (2 maal). De nieuwe dialecten hebben ook: brēkĕ enz. - brìks, sprēkĕ enz. - sprìks, maar nēmĕ of nǜmmĕ - nǜms. Bij *nīm(p)s, nīmpt schijnt de ī verkort te zijn tot ì, en ì door den invloed der volgende m tot ǜ te zijn geworden, waarop nǜm(p)s, nǜmp(t) aanleiding gaf tot 't fabriceeren van een inf. nǜmmĕ (vgl. klǜmmĕ - klümp(t) en dgl.). brect, nempt, ple(e)gt en dgl. zijn vermoedelijk te beschouwen als Westdietsche vormen, evenzoo verspreekt (accusat) in eene Valkenburgsche oork. der 16e eeuw (Habets t.a.p., blz. 166). LvJ. heeft altijd e: sprekt, enz. De 2e pers. enkv. imp. heeft e, d.i. ē: nem, plech 209b, sprec (sprect 215b), met den klinker van den 2en pers. pl. imp., den inf. enz. LvJ. nem, plegh blz. 157. Onfr. *nim, *sprik (te veronderstellen wegens gif, zie § 206). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
comen (Onfr. Ps. cuman, cumun) heeft: 1. sg. pr. ind. come; 2. coms, comste; 3. compt, comt, comet (kompt, kumpt 17c, co|empt 201c; comse 204a); 2. sg. imp. com (come 205c). Men zal moeten lezen: kōmĕ - kȫms (nieuwe dialecten: kǜms) - kȫmpt, kȫmĕt (nieuw: kǜmp) - kōm (kōmĕ; roerm. kòm en kòmmĕ). Als 3. sg. comt, comet b.v. ook mescomt, mescomet 45b. 1. 3. enkv. pt. ind.: brac, nam, sprac, enz. Rekking zie § 16, 2. 't Pt. opt. heeft e of aGa naar voetnoot1); e is wat meer gebruikelijk, b.v. 1. 3. sg. queme, neme, beneme, spreke; 2. sprekes 20c, 1. 3. pl. nemen. Maar a o.a. in: 1. 3. sg. gebrake 109b, quame, namse 124b, sprake, beualse 94b; 2. sg. nams 215a; 1. 3. pl. tebraken 122a, quamen. Onfr. Ps. 3. sg. spreke 54, 13; 3. pl. behelin 63, 6. Zie § 207. Verl. dlw, b.v.: geboren (eenboren of einboren, zie § 193, b.), gebroken, comen (§ 193, b.), genomen, geplogen 180c (ongeplogen 113b), gesproken, verstolen of verstoln 3b (bis), beuolen. Opm. Door Dr. Verdam (Mndl. Wdb. II, k. 1735) wordt de 3. sg. getempt 89a (vgl. verder getempt 91a, te|empt 201d, getemt 90d, 113d) gerekend bij 't st. ww. getemen - getam - *getomen. Maar 't ontbreken van een 3en pers. sg. met i in de Serm. en de 3. sg. getaemt 74c maken het verkieselijk getempt enz. bij 't zw. ww. getêmen of getâmen te rekenen. trecken is zwak: trecde, getrect; LvJ. trac, pl. trokken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 206.V. Klasse met een enkele muta of spirans.
Hiertoe behooren: eten, -geten (vergeten), geuen, lesen, meten, si(e)n, steken, treden (vroeger bij kl. IV), wesen (defectief), met ja-suffix in 't praes.; bidden, lighen (liggen), sitten, en hunne samenstellingen, volgens andere tongvallen ook: geden, -nesen (genesen), *wegen (n.s.m. part. pr. die wegende 189d). In den 2en en den 3en pers. enkv. pr. ind. verwacht men ī, in overeenstemming met onfr. i (Ps. givit). Werkelijk is in de Serm. i niet ongewoon, maar e (of ee) vindt men toch vaker, b.v. 2. sg. gefs 9a, vergefs 42c (opt.?) vergeuest 7d; 3. sg. verget 39b, geft (pass.), geuet 26a, geeft 43a, vergeft 38c, vergeuet 42c, vergeeft 124c (geuet, dat id, 213a), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lest, leest (beide pass.), leset 5c; daarnaast: 2, sg. giueste 42c; 3. sg. jt 180a (ter), 180c, of it 223d, vergit, gift, giuet 59a, begift 16b (gifse 218d), list, liset 5d, 9c, mittene 202a of mitten 204a, stict 4ab, trit 17c, 66c. Statb. gieft (5 maal), sigh..vermit p. 295 (bis), stieckt (7 maal). Nwmstr. 2. sg. ìts, mìts, stìks e.a., roerm. gìfs (maar: lȫs, trȫjs, gĕnǖs), hrlsch gijĕs (das), lījĕs, enz. 't Dialect van den vertaler had zeker: gīft (gīvĕt), līst (līzĕt), enz. en hetzij īt of ìt (uit *ītt), vĕrgīt of vĕrgìt, enz. De vormen met ē zullen alle Westdietsche vormen zijn geweest. LvJ. ett, gheft. In den 1en pers. sg. pr. ind. was i regelmatig ē geworden (§ 33). De 2. sg. imp. heeft zijn ‘umlaut’ verloren en vertoont de gerekte ē van den 2. pl. en andere vormen, b.v. eet 84a, gef (vergefet, remitte id, 94b), verget 105c, wes 202c, tegenover onfr. gif Ps., quit (dic) Gl. Lips. 738. LvJ. ett, ghef enz. sien enz. 2. sg. pr. ind. sis (sist 94a), enz. sistuse 30c; 3. sg. sit of siet enz., sijt 207d; 2. sg. imp. sech of seg (beide pass.) enz., sig 94a. De i of ie in den 2en en den 3en pers. pr. ind. stelt voor î als in den inf. si(e)n, zooals blijkt uit Serv. M. siet r. 12: (ber)it, en uit gesiet in de Onfr. Ps. De nieuwe dialecten hebben zs, zt, vormen die zeker op analogie berusten. - De 2. sg. imp. is in de Onfr. Ps. *sig (gesig 58, 6), waarmeê sig Serm. 94a, wmndl. sich, LvJ. sigh, sich en Heerlsch zìch' overeenstemmen. Afgeweken zijn mstr. zǜch' of zch' en Serm. sech (seg). Is dit zèch of zēch? en vanwaar de afwijking? Vgl. LvJ. siegs blz. 172? De regelmatige vormen van den 3en pers. sg. van bidden, lighen, sitten zijn biet 75b of bijt 109c (d.i. bït, uit *bidiđ), li|egt 96a (= ligt, uit *ligiđ), siet 100c (= sīt, uit *sitiđ). Daarnaast kunnen bìt en sìt (uit *bitt, *sitt) hebben bestaan: vgl. de gewone spellingen bid, bit, bidt 32c, sit. Vgl. LvJ. sett 73 n. sitt 193. ligt (pass.) = licht of lìcht; de meestal aangetroffen vormen legt, leget, erlegt zijn als Westelijke te beschouwenGa naar voetnoot1. - De 2. s. imp. van bidden, is bidde 54c (voor *bide; vgl. sete LvJ. 160), van de andere komt hij niet voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar: lesen - las - lasen - gelesen. Men lette nog op bidden - bat - baden - gebeden, lighen - lach - lagen - gelegen, sitten - sat (saet 134a, 140a) - saten - geseten. De 2e pers. enkv. pt. ind. en 't pt. opt. hebben meestal a, maar ook dikwijls e, b.v. 2. sg. ind.: (du) seges 63d, wers 106d (werste 20a); 1.3. sg. opt. geue, lege, sege, were (w're 76d); 1. 3. pl. weren 14d, naast: 2. sg. ind. waers 123a, wars ald., 187d, wa|ars 127d; 1. 3. sg. opt. begaue 95a, lage 53c, 102d, sage, stake 40a, 149b, ware (waere 60b), war, waer; 2. sg. wars 215a; 1. 3. pl. gesagen, vergaten 167a, waren (warewi [?] 11b, warwi 66a); 2. pl. wart 53b. Vgl. ook mer (meer 51d) naast mar, maer (sed, nisi), uit *n(e)wêre, *n(e)wâre. - Onfr. Ps. 2. sg. ind. gevi, gavi, besete; Kerst. weer n. waer. Dat a hier meer voorkomt dan e, terwijl anders bij ‘umlaut’ van â de vorm met e meer gewoon is, ligt zeker ten deele aan de â, van den pl. pt. ind. en ten deele aan de omstandigheid dat 't Wmndl. in dit geval â heeft. Zie § 24 vlg. 't Verl. dlw. is b.v. gebeden, geten (ongeten), gegeuen, geseten, gesteken, besteken 171d, dorsteken, ontsteken, getreden (LvJ. vertorden), maar gesien i. pl. van *gesegen. wesen heeft een zwak part: gewest of geweest. Opmerking 1. 't Pt. van begien 201c (Gloss. Bern. begien en begin, confiteri) komt niet voor, maar in LvJ. is 't ww. zwak: 3. s. pt. opt. beghide blz. 166. Opmerking 2. 't Werkwoord geschi(e)n, dat in 't Mhd, geschach - geschehen en in 't Mfr. geschach - geschiet heeft, is in de Serm. geheel zwak, als in 't Mndl.: geschide - geschiet. gescheit zie § 56. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 208.VI. a-klasse.
Hiertoe behooren: dragen, dwaen, grauen, laden ('t pt. ind. en opt. komt niet voor), slaen, *standen (zie § 222), varen, met ja-suffix in 't praes.: heffen, sceppen (creare), sweren (jurare), en hunne samenatellingen, volgens andere dialecten ook: backen (osa. bakkan), malen (molere), gewagen 55a, waken, wasschen, enz. Naast heffen vindt men hefen, b.v. in gehefen 14b; zie § 73, 1, b. Sporadische aansluiting aan den 3, sg. hēft is mogelijk (hrlsch hējĕvĕ). De 2e en de 3e pers. ind. pr. hebben in de Serm. gewoonlijk ‘umlaut’, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
evenals in de Onfr. Ps. (3. sg. teferit), b.v.: 2. sg. dregts 19a, vers 208b, verste 208bvlg., 208c, uoruerst 7c, vorverste ald.; 3. sg. dregt, dreget, uerdregt 122c (uerdreget, fert id, 122c), vert (verter 14a, verse), wederuert 39b, erwect (surgit) 127b, wescht (lavat) 224b. Daarnaast a(e) b.v. in: draget 42c, maelt 86b, erwact 127c, ontwaet 203a, ontwa|ect 176c. Statb. heeft 3. sg. dreeght p. 292, LvJ. dregt, vert, 't Heerlsch 2. sg. drīech's (uit *drēgs), grīefs, enz. In Middelbrabantsche teksten zijn dreghet, dreecht en dgl. niet zeldzaam. draget en dgl. zullen in de Serm. op voorbeeld der Westdietsche schrijftaal zijn gebezigd. De 3. sg. van heffen is in de Serm. heft, d.i. hǟft (hrlsch: hījef; vgl. Serm. hef sich 206d); onfr. heuit (tenebit, Gloss. Lips. 557), van scheppen (creare): scept, d.i. schäpt (ohd. scepfit). De 3. sg. van dwaen, slaen is dweet, sleet (sleter 209d) uit *dwäĕt, *släĕt, uit *đwahiđ, *slahiđ. Statb., nwroerm. sleit naar geit, steit (zoo ook Franck t.a.p., § 147): zie § 222. LvJ. sleet. De 2e pers. enkv. imp. heeft bij dragen, grauen, laden, varen, malen, enz. den gerekten klinker van den 2. pl. imp. enz. aangenomen, blijkens vaer 52d. Verder: drag 103b, var. Maar stant (§ 222) en wasch 224b hebben eene korte a; slag is onzeker, maar in slagene (feri eum) 102a is de a gerekt. *dwag (LvJ. duach) ontbreekt. - ‘Grammatischen wechsel’ hebben:
De inf. gewagen 55a heeft zijn g uit 't verl. dlw. enz.: vgl. ohd. giwahanen - giwuoc. De 2e pers. pt. ind. en 't pt. opt. hadden waarschijnlijk ‘umlaut’, dus tegenover de û van den 1. 3, sg. en den pl. ind., maar 't schrift onderscheidt de twee klanken niet. Voor beide wordt, behalve u, dikwijls ue, zeldzamer oe, ů, ůe of o geschreven, b.v. hu|ef 206d, slu|ech, scuep, stuent, pl. stuenden, vuer; voer (pass.), 2. sg. verstůns 203d, pl. hůůen; vůer; erstont 205b, naast 1. 3. sg. huf; 2. sg. verhufs 203d, enz. 't Pt. van laden zal vermoedelijk *lut (vgl. roerm. lôj, hrlsch echter lādĕ), van backen: *buc of *biec (hrlsch bêk), van dwaen: *dwug, pl. *dwugen, van waken: *wuc, van gewagen: *gewug en van waaschen: *wusc (hrlsch wòs) zijn geweest. LvJ. 2. s. ind. duogs blz. 177; 3. pl. opt. ghewoeghen 65, maar hif = Serm. huf; Kerst. hief, wiesch. Behalve de bovengenoemde verl. deelwoorden vinden we b.v.: gedragen, dorgrauen 146a, geladen 94c, dorslagen, erslagen, verslagen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gestanden enz. (§ 222), geuaren, wederuaren 75avlg., gewassc(h)en, erhauen, verhauen, gescapen. LvJ. ghedreghen (ghedraghen 236), ghedueghen (gheduaghen 94 [ter], ghesleghen, uersleghen, gheheuen. 't Verl, dlw. van sweren (pt. swur 137c) was hoogstwaarschijnlijk *gesworen; vgl. ohd. gisworan, wmndl. gesworen, evenzoo in eene ‘Contschap van den Walt ende Broick tot Echt’ (± 1350) bij Habets t.a.p., blz. 351 (quater); hrlsch g'ĕšwòrĕ. Opm. laghen (ridere) heeft een zwak pt.: opt. gelachde 167d, maar 't verl. dlw. komt niet voor. In 't Heerlsch is het zwak. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Sterke Werkwoorden met Reduplicatie.§ 209.I. De werkwoorden wier pt. in 't Onfr. (vóór den tijd der Psalmen), ê (ia) heeft gehad.
Hiertoe behooren: *gangen (§ 222), hauden (halden, houden), hangen, spannen, vallen, vaen (uit *fanhan), wassen (vroeger bij de klasse dragen) en hunne samenstellingen, en volgens andere tongvallen ook *wallen (*verwallen). De 2e en de 3e pers. enkv. pr. ind. vertoonen meestal ‘umlaut’, b.v.: 2. sg. helst 18a, behelste 28c, velstu ald., 3. sg. helt, behelt (beheldet 13b), onthelt, henct (henget 152a), velt (vellet 50b), beuelt, mesfelt 30c, ontfelt, west, verwelt 193c - 2. sg. ontfeest 7d, ontfeeste 208c; 3. sg. veet, beueet, ombeueet (ombeuehet zie § 102), ontfeet (ontfetene 68a, en dgl.). - Daarnaast a (ae), b.v. 3. sg. spant 148d, valt 189a, wast (wa|est 126c: zie § 16, 1, e), maar geen *haut - 2. sg. ontfaste 215c; 3. sg. ontfaet 15bc, 201c. De vormen met e en ee zijn de regelmatig ontwikkelde: helt uit *haldiđ, enz., veet uit vêët uit *fâhiđ, enz.; henct, henget kunnen ook oud zijn, daar een inf. *hangan bestaan kan hebben vóór 't doordringen van den ‘umlaut’ in 't Onfr.; men vgl. den inf. -fangan in de onfr. Ps. en den 3en pers. enkv. venght Statb. p. 275. LvJ. 2. sg. vees blz. 114, 3. s. ontfeet (ontfaet 105), maar houdt, valt. De 2. sg. imp. is b.v. ganc; haut, hangene 150d, ombevanc, ontfanc. Onfr. Ps.: bihalt (behalt), refang 67, 31. ‘Grammatischer wechsel’ is gebleven in:
Evenzoo beuaen, ombeuaen, ontfa(e)n - part. beuangen, ombeuangen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geuangen. Ernaast vinden we dikwijls een verl. dlw. beuaen, ombeuaen, ontfaen. Vreemd genoeg is het, dat een inf. *vangen niet voorkomt (vgl. boven venght in Statb.), terwijl omgekeerd *haen geheel is verdrongen door hangen, dat ook transitief (= hd. hängen) wordt gebruikt. 't Zwakke ww. hengen, gehengen heeft alleen de figuurlijke beteekenis van lat. admittere. LvJ. vaen, part. ghevaen (evenzoo Kerst.), maar hanghen. Over de spelling en de uitspraak van 't pt. ind. en opt. zie men § 28 vlg. Voorbeelden: ind. hilt, hinc, spin 19c, vil, vinc, ontfinc, wis (pl. wissen 36ab [bis]; opt. behilde (hildse 80d, hiltse 110d; pl. hilden), ontfinge (ontfinger 26c), vile; daarnaast: ind. viel 8c, wijs 33c (ter) en eld. Behalve de genoemde participia pt. nog: gegangen (§ 222), gehauden enz., gehangen enz., gespannen, geuallen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 210.
Hiertoe behooren: blasen, laten, raden, slapen. De 2e en de 3e sg. pr. ind. vertoonen meestal ‘umlaut’, b.v. 2. sg. verleetsts 208c, 3. sg. leet, reet, sleept, ontsleept 203a, maar ook: blaest 174b, la(e)t, raet 216d (bis). Hrlsch: blzĕ - blîes, ltĕ - lîets, šlpe - šlîeps, mstr. blôzĕ - bls, ltĕ - lîĕts. Onfr. an(d)redit (timet, Gloss. Lips. 34)Ga naar voetnoot1. LvJ. laett, slaept. Zie § 23 vlg. 2. pers. enkv. imp.: laet of lat. Over den klinker van 't pt. ind. en opt. zie men § 28 vlg. Verl. dlw. b.v. verraden 59d. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 211.Ic. Onfr. Ps.: (h)etan, sceithon (pr. scethint 72, 27) - sg. pt. underschid (hs. vrderschid, distinxit, Gloss. Lips. 1087) - pl. pt. undirsciethon Ps. 65, 14 - part. ontbreekt. Limb. Serm.: heiten en heten - hit(hiet) - hiten - geheiten of geheten. scheiden of sche(e)den - schit(schiet) - schiden - gescheiden of gescheden. Over de wisseling van ei en ee zie men § 50, 2, a. In den 3en pers. enkv. pr. ind. bijna altijd heit; daarnaast heet 77a, 93d (opt.?), 176cd, 181b; scheet 64c, 90b en eld., naast scheit. Zie t.l.a.p. Mstr. heitĕ - häts, hät. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. sg. imp. heit 150d. Naast pt. hit of hiet vindt men heit: 17a, 104a (§ 56). heit als 3. sg. pt. opt. 210b. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 212.II. De werkwoorden wier pt. in 't Onfr. (vóór den tijd der Psalmen) eo (io) heeft gehad. a. *houwen, lo(e)pen, stoten en hunne samenstellingen. De 2e en de 3e pers. sg. pr. ind. van loepen en stoten hadden ‘umlaut’, blijkens op leupt Statb. p. 285 (ter), naast stoet ald. (bis), en loupĕ - lǜps, štûtĕ - štts en dgl. in nieuwe dialecten (mstr. ook koupĕ - kǜps, naar loupĕ). Serm. 3. sg. loept. Pt. ind.: lip of liep, stit of stiet. Verl. dlw. gehouwen 160d, dorstoten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 213.IIb. Onfr. Ps.: ruopon (ruopen) - riep. Limb. Serm.: rupen - rip of riep - ripen - gerupen. 2. sg. pr. ind. rups, 3. sg. rupt (rupet 56b, rup 7d). Deze twee personen hadden ‘umlnut’, blijkens aenruept Statb. p. 330, aenreupt 329 (titel), naast roept ald., en nwmstr. rôpĕ - rps - rp, enz. De 2. pers. enkv. imp. is rup. Opmerking. Eenige werkwoorden die in andere dialecten 't pt. der redupliceerende verba hebben, zijn in de Serm. zwak of onzeker, nl.: bloyen (ags. bléow), pt. bloyde, part. gebloyt (wmndl. zwak); draien (ags. đréow) - part. gedrait (wmndl. zwak); vloyen (ags. fléow) - pt. vloyde (wmndl. zwak), vluken (got. *flokan - faiflok, wmndl. vliec) - part. vervluct, veruluket 64a, of verulucht (§ 94) 143d, verbogen: verulucde enz. ('t pt. ind. en opt. komt niet voor); weien of waien (got. waiwo, wmndl. wieu), pt. b.v. beweide 34b, part. dorwait ald. - Van groyen, royen, zayen is te veronderstellen dat zij zwak waren (daarentegen ags. pt. gréow, réow, séow). LvJ. pt. ind. sayde 77. 't Pt. van (h)eischen (postulare) komt niet voor, maar vgl. 't part. geheist in de blz. 152 genoemde ‘Contschap’, Habets t.a.p., blz. 360 [bis], verbogen (g.s.f.) geheisder in de Costuymen van Eys (1571), ald. blz. 7; LvJ. pt. ind. isch, maar part. gheischt 196. In 't Heerlsch is heischen met heiten verward (vandaar dat het, behalve ‘mendicare’, ook ‘vocare, vocari’ beteekent) en heeft: inf. hêšé - pt. hêždĕ, part. g'ĕhešĕ. Wmndl. eischede en iesch ('t laatste nieuw). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E. zwakke werkwoorden.1. Tegenwoordige Tijd.§ 214.Eene verdeeling der zwakke werkwoorden in klassen is voor 't Wmndl. on de taal der Serm. onnoodig, aangezien alle zw. ww. op dezelfde wijze worden vervoegd. Opmerking verdienen enkel eenige dezer verba, die in den infinitief op -jan uitgingen en in alle praesensvormen behalve den 2en en den 3en pers. enkv. pr. ind. en den 2en pers. enky. imp., -j- hadden. De Sermoenen hebben bij drie werkwoorden dezen toestand bewaard, nl. bij hebben (uit *hebbjan voor een ouder *haƀên), leggen (uit *leggjan) en seghen (uit *seggjan). hebben (heben b.v. 88b, he|ben b.v. 203d; zie § 73, 1, b.); 1. sg. pr. ind. hebbe, heb (Onfr. Ps.: hebbu); 2. sg. heues 180c (in hefs veranderd, door den afschrijver zelven misschien), hefs (d.i. hǟfs), hefst 9a, 156b (hs.: hefft), hest (d.i. hǟst); hefste, heste; 3. sg. heuet, heft (d.i. hǟft, de gewone vorm; 172d hest, schrijffout), hets (= heft-es) 41d (heuet = heuet-et, hefse), Onfr. Ps. hevit; 1. 3. pl. hebben; 2. pl. hebt, hebdi, (hebtdi) hebbedi 22a; 1. 3. sg. opt. hebbe; 2. eg. hebs (hebbes = *hebbes + -es 212b [bis]), 1. 3. pl. hebben; 2. sg. imp. heue 103a, 182b; 2. pl. hebt. De nieuwe dialecten hebben de oude vormen gedeeltelijk opgegeven: mstr. 2. sg. hǜbs, 3. sg. hǟt (Statb. heet); roerm. du hǜbs, maar vragend hǟstĕ, 3. sg. hǟt. hǟt begon al in den tijd der Serm. naast hǟft op te komen (§ 122, 3). leggen (leghen, lechgen 16c. legen 13c) en zijne samenstellingen. 1. sg. pr. ind. -; 2. sg. -; 3. s. legt (d.i. lǟcht); 1. pl. leggewi 30a; 2. pl. legdi 139b; 2. pl. imp. legget 21c. seghen (secgen, seggen, sechgen, te segene 157d, sechen 156d) en zijn samenstellingen. 1. sg. ind. pr. secge enz. (8 maal), seghe (4 maal), segge 121d, 174d, seggic 174d (ter), 175a, seghic 198bc, seg ic 36a, segic 185d, 210d, jc seg v 226c, sech ic 15a (ic segt = segge-et, sect 227d); 2. sg. verseges 9b, segste (d.i. zǟchstĕ) 209a; 3. sg. segt (d.i. zǟcht) enz. (pass.), seit 14d en eld.; 1. 3. pl. secgen (seggewi 145a); 2. pl. segt (d.i. zäkt of zächt), versegt; 2. sg. imp. sege (pass.), seg (zǟch) 213a en eld., sechge (§ 73, 1, b.) 52b. In de nieuwe Zuidoostelijke dialecten is vaak de ǵ(ǵ) ook in den 2en en den 3en pers. enkv. pr. ind. en den 2en pers. enkv. imp. doorgedrongen en (vóór de volgende s of t of aan 't einde) k geworden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b.v. Heerlsch ich' läk, du läks, hē läk, vîr läǵǵĕ, enz., 2. sg. imp. läk, pl. läk (uit *läǵt), maar roerm.: ich' zäk, du zǟs (uit *zǟgĕs), hē zǟt, vĕr zäǵǵĕ, gĕr zäkt, enz. Alle andere zwakke werkwoorden die een (door j) gerekten medeklinker in den inf. enz. bezitten, hebben dien in de Serm. ook in den 2en pers. sg. pr. ind. enz., b.v. trecken, 3. sg. trecket of trect (d.i. träkt), setten, 2. sg. imp. sette of set (d.i. zät). Verandering van k in ch vóór de t van den 3en pers. enkv. pr. ind. en den 2en pers mv. zie § 94. De infinitief der ‘verba pura’ gaat, als in 't Wmndl., uit op -jen (geschreven: -yen of -ien) en de j blijft in alle vormen, dus: *draien (gedra|it 88d), *zayen (part. pr. zayende 190c), opt.bespraie 135b, weien of waien; bloyen enz. (3. sg. bloit, bloyt), geloien enz., groien enz., royen 208b, vloyen enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Praeteritum.§ 215.We kunnen de zw. ww. der Serm. ten opzichte van hun pt. practisch in twee categorieën verdeelen: 1. de werkwoorden die hunnen sg. pt. ind. vormen door achtervoeging van -ede of -de, hun part. pt. door achtervoeging van -et of -t, zonder verandering van wortelklinker; 2. de overige. Verreweg de meeste zw. ww. behooren tot de eerste categorie. Over -de afwisseling van -ede met -de, van -et met -t enz. zie men § 195-199, over d na tenues enz. § 115, β, 1. (Voeg ald. vóór predicde bij: gesmacde 180a)Ga naar voetnoot1. Opmerking verdienen: leggen - pt. legede of legde (d.i. lǟgdĕ), part. gelegt, en seghen - segede, segde, sechde en seide, part. gesegt: zie § 101 (Dat seide werkelijk in Limburg gebruikelijk was, is niet twijfelachtig, aangezien de mstr. oork. van 1349 eveneens -ey- vertoont. Bij de invoering der vormen met ach kunnen kennen en dgl. 't voorbeeld hebben gegeven, maar Duitsche invloed dunkt mij toch onmiskenbaar). Over ch uit k in 't pt. raadplege men § 94. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De werkwoorden die hun pt. ind. op -de of -te en hun part. pt. op -t vormen, met zoogenaamden ‘rückumlaut’.
a. Naast hadde ook hade in hadese 150a, pl. ha|den 119d, 148d (zie § 73, 1, b.) en had 4a, 34b (hadse), 231a en eld. (§ 196, b.). Serv. M. hadde. De 2e pers. sg. ind. heeft geen ‘umlaut’: (du) hads 38a, sants 166a. Op zich zelf was dat te verwachten (Onfr. Ps. 2. sg. hattos 72, 23), maar zie beneden onder b. De opt. behoort ‘umlaut’ te hebben; we vinden nogtans meestal vormen zonder, b.v. 1. 3. sg. hadde (pass.) of had (daarna ōs op rat.) 167a (hadse 77a, 88c, 145b, had hi 126c, 141a), bekande 121d; 1. 3. pl. hadden 11b en eld., kandewi 177a, bekanden 83c; 2. pl. had 158b; daarnaast: 1. 3. sg. bernde 3c (i. pl. van *brende, naar 't praes. enz.; zie § 125); hedde 10d, 25bc, 26c, 150d en eld. (hetse 88c), kende, bekende, erkende, sende 59c. In 't Mstr. nog: ind. hat, pl. haddĕ, opt. hēi, pl. hēijĕ. In 't part. pt. was het vroeger: *brennid, verbogen: *branda enz.; getelt 23b naast gehadt (gehad 58a), gekant enz., gesant, getaut 148d, verkaut 217d en eld. kan daarvan een overblijfsel zijn, maar getelt kan ook later naar tellen enz. gemaakt zijn. b. De 2. sg. pt. ind. heeft ‘umlaut’ in (du) sets 203b, brechste 213a | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(zie echter onder a.). Die ‘umlaut’ is niet oorspronkelijk, want de vormen der Onfr. Ps. zijn: brahtos, sattos. De ‘umlaut’ komt waarschijnlijk van den 2. pers. sg. pt. opt., in verband met de gelijkluidendheid van den 2en pers. enkv. pt. ind. en opt. bij de st. ww. In 't pt. ind. vinden we verder, behalve de boven opgegeven vormen, nog: 1. 3. sg. brachte, bra|echte 165b, volbrachte, bragt 203b (bis) c, of bracht 203c, bragse 203b; dachte, gedagte of gedachte; dochte, dugte 83c, dogt 4a, 7b, 212b, dogdi 213b; kochte 132c, cogt di 38a, cocht (= cochte-ĕt) 230d; suchte, su|echte 151c, sugt 219d, sugtsine 109b, suchse 33a; verwragte 20c; pl. bragten; dogten; kogten 153a, verkogten ald.; rochten 149c; satten, enz. De klinker van alle is kort, behalve van sugte (blijkens de spelling su|echte en de anders constante u) en een paar andere; zie § 15, b. en vgl. b.v. part. vercougt, verkoucht naast vercoufft, vercocht in een ‘Cleernis vander gemeynte van Echt’ (1477) bij Habets t.a.p., blz. 357. Hoewel het uit de spelling niet altijd blijkt, moet aangenomen worden, dat al deze ww. ‘rückumlaut’ hebben. 't Pt. opt. heeft ‘umlaut’, b.v. 1. 3. sg. bregte 132b, 162d, 226a, brechte 162d, bregt ons 214d, gedechte 93a; 2. sg. gedectes 20c; 1. pl. gedechten 167a. Een voorbeeld zonder ‘umlaut’ heb ik niet opgemerkt; zie echter onder a. Bij opt. sugte (suchte; sugtsin 219c) is ‘umlaut’ te veronderstellen. Verleden deelwoorden: bragt 55c, 202d (zie § 193, b.; volbragt, volbra|agt 68b); bedagt; gedogt (baptizatus) 200a (ongedogt 208d); geknoegt 181c, geknochtden (nexis; i. pl. v. *geknochten, naar analogie der meeste zwakke participia: zie § 115, β, 1.) 155a; gekoegt 145a (bis), geco|egt 161a, gekogt, gecocht enz.; gesat, besat 189b, ondersat 98b, geset 9b en eld.; gesogt (zie Tekst, noot) 22a, gewargt 215c (bis), gewart 93b, verwart 10d, Over geset naast gesat zie men onder a. Niet tot deze afdeeling behooren: trecken - getregt 139c, veruluken - verulucht 143d, naast getrec(ke)t, veruluct (veruluket): zie § 94. Misschien evenmin 't ww. welks part. pt. geswacht (11b) isGa naar voetnoot1. Vgl. nog verweecht naast verweeckt (geniti) in de Costumen van 's-Gravenvoeren (1570): zie Habets t.a.p., blz. 143. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
F. werkwoorden met verschoven praeteritum.§ 216.Het zijn in de Serm.: dorren, doruen, connen, mogen, muten, onnen, sulen, weten. Over de uitgangen is alleen op te merken, dat de 2e pers. sg. pr. ind. bij mogen, sulen en weten de oude t heeft bewaard, bij de overige haar door -s heeft vervangen. We deelen in naar de klassen der st. ww. I. weten. Pr. ind. 1. 3. sg. weet (weit 30b, weesse 191d, met -ĕt: weet 218c); 2. sg. weest 42c, 99c (weist 95c); weste 12c; 1. 3. pl. weten, 1. pl. wetewi, 2. pl. wet (wetet 172d [bis]), wetdi, weddi; opt. wete enz.; pt. ind. 1. 3. sg. wiste, weste (1. sg. wistic 215ab, westic 214a; 3. sg. wist 199b), 1. 3. pl. wisten; 1. 3. sg. opt. wistic (1. sg. wistic 208a, 213d, met -ĕt: wist 208a); 2. sg. wist (zie § 126) 212d; 2. pl. imp. wed 225c; part. pr. *wetende (vgl. (on)wetentheit); part. pt. geweten. Er is geen reden om aan te nemen dat de 2. sg. weest of weist niet onmiddelijk aan got. waist, Onfr. Ps. uueist, uuest beantwoordt; integendeel. Men vgl. muts, mutste 208b, die voor een ouder *môst, *môst du in de plaats zijn gekomen en naar analogie waarvan men als jongeren vorm *weets zou verwachten; vgl. LvJ. du wets, we(e)tstu. Dit dient overwogen te worden bij het lezen van van Helten, Mndl. Sprkk., § 223, Opm. 1. Over 't pt. weste en wiste zie men § 31 (i vóór s). De nieuwe dialecten hebben in den plur. pr. ind. meestal (vaak ook in den inf.) den klinker van dan sg. overgenomen: vgl. mstr. weitĕ - weit, pl. weitĕ; roerm. weitĕ en wētĕ - weit, pl. weitĕ en wētĕ, hrlsch wīetĕ (uit *wētĕn), wêt (uit *weit) pl. wêtĕ. De 2e en de 3e pers. sg. hebben hun tweeklank vóór de volgende dubbele consonant gemonophthongeerd en toen verkort, b.v. mstr. roerm. du wäts, hrlsch du wìts. 't Pt. is in 't Mstr. wìs (pl. wìstĕ), in 't Roerm. wìs en wòs (nhd. wusste) en in 't Heerlsch wòs, opt. wǜs (nhd. wüsste). Onfr. Ps. ind. uuista; Serv. M. ind. weste r. 8. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 217.IIIa. 1. dorren. Praes. ind. 1. 3. sg. dar; 1. 3. pl. dorren; opt. dorre enz.; pt. ind. 2. pl. dorst 206b; opt. 1. sg. dorstic 26a, 198a. De optatieven moesten ǜ, de indicatieven ò hebben, maar er kan verwarring zijn ontstaan. 2. doruen, bedoruen. Praes. ind. 1. 3. sg. darf, bedarf, 2. sg. bedar|efs 213c; 1. 3. pl. doruen, bedoruen (1. pl. doruewi 47b, dorfwi, bedorfwi), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. pl. bedorft 175a; opt. bedorue enz.; pt. ind. 1. 3. sg. dorfte, bedorfte; opt. 1. 3. sg. dorfte, bedorfte (bedo|erfte 112a; 1. sg. bedorft|ic 211d). Over de mogelijkheid van ‘umlaut’ in den opt. zie men bij dorren en vergelijke hrlsch ind. dòš (uit *dòrstĕ), opt. dǜš (uit *dǜrstĕ). - Als in 't Wndl., zijn dorren en doruen later verward, b.v. mstr. dǜrvĕ - pt. dǜrvdĕ (nieuw), dòrf (uit dorfte) of dòrs (uit dorste) - part. g'ĕdǜrf, g'ĕdòrf of g'ĕdòrs; hrlsch dòrvĕ of dǜrvĕ (1. sg. pr. ind. darf, 1. 3. pl. darvĕ), pt. ind. dòš, opt. dǜš, welke in beide beteekenissen, die van ndl. durven en van hd. dürfen, worden gebruikt. IIIb. 1. connen (konnen). Praes. ind. 1. 3. sg. can; 2. sg. cans, canstu, canste (kanstu, kanste); 1. 3. pl. connen (konnen; 1. pl. conwi); 2. pl. cont; opt. 1. 3. sg. conne (kůnne 144b); 2. pl. cont 86b; pt. ind. 1. 3. sg. conste (pass.), conde 91d (3. sg. conster 229c; coste 98c); pl. consten; opt. 1. 3. sg. conste (1. sg. constic. konstic); 1. 3. pl. consten (1. pl. constwit = consten-wi-et 214d); 2. pl. const 87a. In Statb. vindt men als pt. opt. konde 309, 320, 326, koende 272, 273, of kunde 313. In Serv. en Kerst. zoowel conste als conde (opt. en ind.); in 't rijm alleen conde (zie Behaghel t.a.p., s. XCVII). Deze vormen wisselden van ouds (vgl. ook de daarnaar gemaakte begonste en begonde (§ 204, 0pm.). De nieuwe dialecten hebben kòs (uit *koste; vgl. coste Serm.), pl. kòstĕ (hrlsch ook kòzzĕ); hrlsch opt. kǜs, pl. kǜstĕ of kǜzzĕ. De ndl. schrijftaal heeft daarentegen thans konste opgegeven en konde (of kon) behouden. Over ‘umlaut’ zie dorren. In 't Mstr. zijn ‘kunnen’ en ‘kennen’ door elkaâr gehaald, zoodat twee werkwoorden zijn ontstaan, nl. 1o. kānĕ - 1e sg. kān (uit kan), pt. kānt (uit kande), pl. kāntĕ - part. ontbr.; 2o. kònnĕ - 1. sg. kòn - pt. kòs, pl. kòstĕ - part. g'ĕkòs. onnen, veronnen. Praes. ind. 1. 3. sg. an; 1. 3. pl. onnen, 3 pl. veronnen 43d; opt. 1. 3. sg. onne. Andere vormen ontbreken. ‘Umlaut’ zie bij dorren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 218.IV. sulen. Praes. ind. 1. 3. sg. sal (1. sg. salic, sallic, zie § 12; 3. sg. sol 95c [titel], zie blz. 22, noot); 2. sg. salt, saut (zie blz. 61, noot 1.), saltu, salte, saute (sauste uit *saut-ste 213aGa naar voetnoot1; saut = saute zie § 158); 1. 3. pl. sulen, suln 2 v., 3b, 49d (141d, 160a), 178d, 186c, 220c, 223c, 225cd, 230b (1. pl. sulwi, sulewi, solewi, (wi) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sulentere 45c, sulenter 120c, 177c); 2. pl. sult, suldi, sultdi, sulder 15d (sulet 37b, su|elt 67d, 124b, seldi 205a, soudi 174b, 175a, sulet = sulet-et 56d, 200d, sulets 201a, sulse 227d); pr. opt. 1. 3. sg. sule (sul 112d, 126b); 1. 3. pl. sulen (suln 158d); pt. ind. 1. 3. sg. sulde, soude; 1. 3. pl. sulden, souden; opt. 1. 3. sg. sulde, soude (solde; 1. sg. soudic 211bd [bis], sult 3c, sout 189c); 2. sg. suls 123a, sulstu, 60a, dv souts 213c, soutste 215c; 1. 3. pl. sulden, souden (1. pl. suldewi, sultwise 35a); 2. pl. sult 87a. Men zou verwachten: inf. solen - pl. pr. ind. solen (vgl. n.s. son, pl. pt. boden) - pr. opt. sulen (zǖlĕn) of solen (zȫlĕn). Maar de optatiefvorm heeft de overhand gekregen. De Onfr. Ps. en Nederrijnsche oorkonden vertoonen ook sulun en solun, enz. (Ps.: 46 maal sulun, 4 maal solun, ééns solon en 5 maal salun, volgens Cosijn in T. en Lttb. III, blz. 123). In Statb. vinden we doorgaans solen (= zōlĕn of zȫlĕn; ook pr. opt. sole p. 326), maar daarnaast sollen en sullen; in een oorkonde uit Bemelen van 1416 staat zuelen (Habets t.a.p., blz. 155), suelen (ald., blz. 157), sullen (ald.), maar in eene van 1434: soele(n) (ald., blz. 159[septies]), en zoo wisselen in de oorkonden allerlei spellingen. LvJ. selen, zelden solen. Over (wi) sulenter(e) zie men § 184. soudi 174b, 175a als 2. pl. praes. ind. is wonderlijk, misschien van den afschrijver. Het pt. ind. had moeten zijn: soude (ouder: solde), de opt.: sulde of solde (zǜldĕ), maar ook deze vormen zijn door elkaâr geraakt, en alle drie worden voor ind. en opt. gebezigd. 't Heerlsch heeft een nieuwen opt. ontwikkeld (zie Jongeneel t.a.p., blz. 30). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 219.V. mogen, vermogen. Praes. ind. 1.3.sg. mag, mach (ma|ech 3b, 20c, 185a en eld.: zie blz. 19, regel 3 vlgg., maar vgl. roerm. māch en mstr. kān tegenover hrlsch mach, ka(n); rekking is dus toch niet onmogelijk; 1. sg. magic); 2. sg. magt, macht, magte (ma|egtu 17a), 1. 3. pl. mogen (1. pl. mogewi, mogwi, 1. pl. mogenter 121b, 3. pl. mogenten 228a); 2. pl. mogt, mogdi (moget 42a, mogedi 100c); opt. 1. 3. sg. moge (3. sg. muge 104c, 146c, můge 48d, 148a); 2. sg. mogs (moges 39d [bis]); 1. 3. pl. mogen; 2. pl. mogt; pt. ind. mogte, mochte (mogt b.v. 166b; mogtse 27c); 1. 3. pl. mogten; opt. 1. 3. sg. mogte, vermogte (mogt b.v. 212b, mogt hi 13a e. e., mogtse, mogse 20c); 2. sg. mogs 213b (praes.?); part. pr. *mogende (vgl. onvermogenheide 128a); part. pt. vermocht 166b. Bij mogen schijnen ind. en opt., althans in 't praes., beter uit elkaâr te zijn gehouden dan bij sulen, zie ook § 47, b. Serv. M. 3. s. pt. opt. mugte v. 17; Public. XIV, p. 43 e. e. muchte (Maastr. 1486). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over mogenter, mogenten zie men § 184. In nieuwe dialecten vinden we o.a.: hrlsch må̅gĕ - ich' mach - pt. ind. mōch, opt mǜch' - dlw. g'ĕmòch; roerm. mōgĕ - māch - pt. mòch. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 220.muten (můten). Praes. ind. 1. 3. sg. mut (muet, můt); 2. sg. muts, mutste 208b; 1. 3. pl. muten (můten; 1. pl. mutewi, můtewi, mutwi); 2. pl. mut; opt. mute (můte) enz. (3. pl. mutentene 48a); pt. ind. 1. 3. sg. muste (můste, must 4a [bis] en eld.); 1. 3. pl. musten; opt. 1. 3. sg. muste (můste, must 212a en eld.; 1. sg. mustic 211d [bis]); 1. 3. pl. musten. Voor 't pr. en 't pt. opt. is ‘umlaut’ te veronderstellen, maar niet to bewijzen. Mstr. mōtĕ - pt. mòs, pl. mòstĕ; roerm. mòttĕ - pt. als voren; hrlsch: mòttĕ - pt. ind. mòs, opt. mȫs. ontmuten is een zwak werkwoord. Opm. Van dogen (ndl. deugen) vind ik geen pt. De 3. sg. pr. ind. komt alleen voor met 't encliticon -(e)t: doegt 89b, de 3. pl. is dogen 147b. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
G. Werkwoorden op -mi.1. 't Verbum substantivum.§ 221.Praes. ind. 1. sg. ben (bin 17a, zie § 31), benic, bennic; 2. sg. best, beste (biste 149b, zie t.l.a.p.); 3. sg. es (met -(e)t: est, eest, jst 65d; met -er: eser, esser); 1. 3. pl. sin, sien (1. pl. siwi); 2. pl. sit, siet, sijt, sidi, siedi 106d. Praes. opt. 1. 3. sg. sie, si; 2 sg. sis; 1. 3. pl. sin, sien; 2. pl. sit, siet, sijt. Imp. 2. sg. wes 202c; pl. weest 31d. Inf. sin of wesen; dat. inf. sinne of wesene 128a (wesen 202d). Part. pt. gewest, geweest. Over 't pt. (ind. was, pl. waren; opt. ware, were enz.) zie men § 207. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b.v. jc sta 4b, 18b, of ic stae 110b, jc stae 230c, versta 25a, 54d; 2. sg geste 28c (bis); volsteest 203d; 3. sg. ga(e)t, geet, ergeet; sta(e)t, bestaet, verstaet, steet, besteet (besteter 216c); 1. 3. pl. ga(e)n enz. (3. pl. ganten 208d [bis]); staen enz.; 1. pl. verstawi; 2. pl. gaet; staet. Praes. opt. 1. 3. sg. gae, ga enz. (3. sg. ergan 67d, zie § 223); stae, sta enz.; 2. sg. ontbr.; 1. 3. pl. ga(e)n; sta(e)n; 2. pl. ga(e)t, sta(e)t. Van de wortels gâ-, stâ- zijn verder gevormd: de 2. pl. imp. verstaet, wederstatene 40b, de inf. ga(e)n, sta(e)n, de dat. inf. ganne enz., stanne, stane, volstaenne enz.; 't part. pr. staende en 't part. pt. gegaen, gestaen (naast gegangen, gestanden: zie ben.). Onfr. Ps. inf. gan, stan, dat. inf. fulganni Gl. Lips. 369; part. pr. g. pl. standiro. In den 1en pers. enkv. pr. ind. ziet men met bevreemding ic sta(e) tegenover ic ga(e)n. De nieuwe dialecten zoowel als de oudere vormen (*gâm, *stâm) doen voor beide een vorm op -n verwachten: mstr.-roerm. gn, štn (daarnaar ook šln, zên, video), maar hrlsch g, št ('t Heerlsch werpt de -n meer af, b.v. ka naast kan). In 't Wmndl. komt (volgens van Helten t.a.p., § 241) *staen niet meer, en gaen maar ééns voor (N. Doctr. 1462), terwijl toch b.v. in 't 't Leidsch, tot heden toe de vormen ĕk gân, stân (en daarnaar ook slân, zîn) in zwang zijn. Mogelijk is dus ic sta(e) in navolging van de wmndl. schrijftaal gebezigd. (Vgl. echter verstae: dae Serv. II, 1143 en zie bij dun, § 223). In den 3en pers. enkv. pr. ind. zijn ga(e)t en sta(e)t de meest gewone vormen; daarnaast geet en steet. Veldeke had gêt en stêt (Behaghel t.a.p., s. XCIII flg.); LvJ. heeft gheet, steet, maar Statb. geit, steit, nwmstr.-roerm. geit, steit. Ik zie niet in, waarom geit uit gêt behoeft te zijn ontstaan (Behaghel). 't Dialect van Veldeke was geen Maastrichtsch en kan best met den tongval der Serm. gêt (zie Bremer in Beitr. XI, s. 41 flgg.) gemeen hebben gehad, terwijl 't Mstr. en 't Roerm. geit (uit *gajt uit *gâjt uit *gâit) vertoonden. De vormen gêt en geit kunnen ook een tijdje in één dialect beide hebben bestaan. Zoowel geit, steit als geet, steet, komen ook in wmndl. hss. voor, terwijl in 't Wmndl. eerder geet uit geit dan geit uit geet ontstaan zou zijn. Van den 2en sg. gês enz. geldt 't zelfde als van den 3en. sleit (Statb., mwmstr., enz.) kan naar geit en steit zijn gemaakt. De nog niet vermelde vormen van staen en gaen worden gevormd van de wortels gang-, stand-, dus: 2. sg. imp. ganc; stant (daarentegen Onfr. Ps. sta); pt. ind. ginc enz. (§ 209); stunt enz. (§ 208); part. pt. gegangen; gestanden (zie boven). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heerlsch 2. sg. imp. gańk, štańk (pl. gt, stt); pt. gòń, štòń, opt. gǜń, štǜń, part. g'ĕgańńĕ, g'ĕštańńe; mstr. in 't pt. ook wel gìń, stìń; roerm. part. gĕgangĕ en gĕgn, gĕštangĕ en gĕštn (-ń in plaats van -nḱ in 't pt. ind. sg. naar den pl. gòńńĕ enz.; štańk i. pl. van *štan of *štant naar gańk, enz.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Dun.§ 223.du(e)n en zijne samenstellingen worden aldus vervoegd: Praes. ind. 1. sg. dun, b.v. dun ict 54d (bis), (ic) dun ald. (bis); 2. sg. dues 213b; 3. sg. dut, duet, důt; 1. 3. pl. dun, duen (1. pl. duwi). Praes. opt. 1. 3. sg. due, du (3. sg. dun 13d, 170c); 1. 3. pl. dun, duen. Imp. 2. sg. due, du 4b; 2. pl. dut. Inf. dun, duen; dat. inf. dunne, dune. Pt. ind. 1. 3. sg. dede (1. sg. dedic; 3. sg. + et: verdeet 151c); 1. 3. pl. daden. Pt. opt. 1. 3. sg. dede, dade (dadic, dadse 156c); 1. pl. dadewi 64b. Part. pt. gedaen, gedan. De 1. pers. sg. is altijd dun; evenzoo Onfr. Ps. duon en roerm. dôn mstr. dn (naar gn e.a.) of dôn. Zie § 222. 2. sg. dues, 3. dut enz. De uitspraak is onzeker; 't Roerm. heeft dö̀is (uit *duoïs), 't Mstr. deis (naar g'eis). In den 3en pers. enkv. pr. opt. vindt men dun naast due of du (Onfr. Ps. duo). Dezelfde vorm staat in Serv. als doen I 88, 177, naast doe, en in Statb. p. 329 als doen. Het is misschien toeval dat *dun (*doen) niet als 1. sg. voorkomt, en dan zou de 1 sg. ind. dun eerst voor den 1. sg. opt. en vervolgens ook voor den gelijkluidenden 3. sg. opt. in gebruik kunnen zijn gekomen. Vgl. ergan § 222. 't Pt. ind. sg. dede, d.i. dēdĕ, beantwoordt aan onfr. deda (Ps. deda, dida), Serv. M. dede; de pl. daden aan onfr. *dâdun; de 2. sg. (Onfr. Ps. dedi) komt niet voor. De opt. is zoowel dade (onfr. *dâdi) als dede (onfr. *dêdi), evenals sprake en spreke. 't Roerm. heeft 't pt. dēj, 't Mstr. dôch of dēch' (uit *dēj), 't Heerlsch ind. dôch - opt. dch'. dôch met den klinker van dôn, dch' ‘neubildung’. De 2. sg. imp. du(e) wijkt af van den Heerlsch-Roermondschen: hrlsch dòch, roerm. dôch (pl. dôt); LvJ. doch (dogh). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Part. pt. gedaen is gelijk aan onfr. gidân, roerm. gĕdn, hrlsch g'ĕd; in 't Mstr. heeft 't dlw. den klinker van den inf. overgenomen: g'ĕdôn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Willen.§ 224.Praes. ind. 1. sg. wille, willic, wil ic (wille ic 18b), (ic) wil (wilne, wilse, enz.); 2. sg. wilt, wilte, wiltu; 3. sg. wilt (willets 43a); 1. 3. pl. willen (1. pl. wilwi, 3. pl. willentse 135d); 2. pl. wilt, wildi. Praes. opt 1. 3. sg. wille; 2. sg. wils 181d; 1. 3. pl. willen. Inf. willen. Pt. ind. 1. 3. sg. woude (woutse, woutsi), wolde, b.v. 12d; 1. 3. pl. wouden (3. pl. woudenten 168c); 2. pl. wout 205b. Pt. opt. woude (wouts = woude-s; wout = woude-et 187d), wolde, b.v. 6c (ter), 1. sg. woldic 7b (bis); 2. sg. wouts 208d; 1. 3. pl. wouden. Part. pt. gewilt, b.v. 167a. De 1e pers. enkv. pr. ind. is de regelmatig ontwikkelde oude optatiefvorm (got. wiljau). Apocope tot wil is gewoon, inzonderheid vóór ic. De 2e pers. enkv. heeft de -t der vv. pt.-pr. aangenomen, wellicht aan den 1en pers. ill outleend. Op een ouderen trap staat mndl. willes (wils); de regelmatige vorm ware voor de Serm. *wīl(ĕ)s uit *wilîs men vgl. in LvJ. wels naast welt, weltu. Heerlsch-Roermondsch wils. De 3e pers. enkv. heeft altoos -(e)t, naar de groote massa der overige ww. Wmndl. soms nog. wele (d.i. wēlĕ, uit *wili), daarnaast wille, wilt, Veldeke wele (: vele)Ga naar voetnoot1, Statb. wilt en wille p. 299, LvJ. welt, roerm.-hrlsch wilt, mstr. wält (ä, ongeveer = ‘umlauts’-e, vóór l uit i: zie § 31). Nieuw is de opt. wille, 3. sg. wille, b.v. 63c (bis). 't Pt. ind. is meestal woude, zelden wolde, enz., de opt. gewoonlijk woude, maar niet zoo heel zelden ook wolde, enz. De opt. *wö̀lde schijnt dus voor den ind. 't veld te hebben geruimd. Mstr. wou, roerm. wòl, pl. wòllĕ, hrlsch wōl, opt. wȫl. wolde in de Serm. kan zijn: 1o. eene oude spelling voor woudĕ, 2o. = wòldĕ (de l zou dan zijn behouden onder invloed van willen enz.; vgl. du salt naast du saut); 3o. = wö̀ldĕ. Serv. M. ind. en opt. pt. wolde enz.; Publ. III, p. 425 (Maastr. 1349) 3. pl. opt. wùlden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. Omschreven tijden.§ 225.Dit zijn over 't algemeen dezelfde als de nndl. Op te merken is alleen: 1o. dat naast 't omschreven perfectum ind. en opt. act. en pass. en naast 't omschreven plusquamperfectum ind. enz. nog de ind. en de opt. van 't gewone praeteritum worden gebruikt, vooral voor 't plqmpf., b.v.: si mindene (gri. impf.) van menscheliker naturen mee dan noit muder kint minde (gri. pf.) 9dvlg; dar vantse (gri. aorist) die genade die jue verloes (gri. plqmpf.; S.-G.: virlor, maar A.: verlorn hatte) 9c; due sise (de stad) dristont ombegingen (plqmpf.), due lit onse here die mur vallen 10c; due der here sine viende verwan (S.-G.: hatte v̈bir wndin), du sprac die urowe 44d, 't Enkelvoudig praeteritum kan dus beantwoorden aan elk der vier Grieksche tijden: aorist, imperfectum, perfectum en plusquamperfectum. Zie ook van Helten, Vondel's Taal, § 172 vlg. 2o. dat 't pt. opt. (of conj.) zelden met sulenGa naar voetnoot1 wordt omschreven, b.v. al sulde en mensce dusent dusentech iaer leuen in al der urouden enz. 7a; ombe dat hi heme wisen sulde (Z.: wiste) 59d. Veel meer gebruikelijk is 't enkelvoudig pt. opt. (conj.), b.v.: in din dat hi gode tenen male sege 7a. 3o. dat 't futurum kán worden uitgedrukt door 't praesens (de oude manier), b.v.: Werpt ut din euelen geest, so vlit hi (‘fugiet’) van v (Jakobus 4, 7) 14c; jc sta vruch enz. (‘mane astabo’, S.-G.: Jch wil stan vruege 18b); datter ie was ende emmer es (erit) 52c. Meer gewoon dan in 't Westelijk Mndl. is de omschrijving met werden vergezeld van een part. pr. (zie blz. 8, regel 1 vlgg.): b.v.: der verwinnere wert mi vorende (S.-G.: sol mich vuerin) op mine hochde met sange (Habakuk 3, 19) 45d. Meestal echter wordt 't fut., als thans, omschreven met sulen (een enkelen keer met willen, zie v. Helten t.l.a.p. I, blz. 36) en een infinitief, b.v.: ene maget sal brengen enen son (‘ecce uirgo concipiet’) 77c; jc wil slapen in din vrede (‘in pace dormiam’) 21b; die wilt onse here steinen (S.-G.: die wirt ünsir herre stainente) in din iuncsten dage 10d. - Bij 't fut. pass. is de omschrijving met werden om een licht begrijpelijke reden niet in gebruik. |
|