Limburgsche sermoenen
(1895)–Anoniem Limburgse sermoenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
V. Verbuiging.A. Zelfstandige naamwoorden.§ 128.De verbuiging der zelfst. naamw. in de Limburgsche Sermoenen verschilt weinig van de algemeen Middelnederlandsche. Het grootste onderscheid is de meerdere hardnekkigheid in 't vasthouden van oude vormen die zich in de Sermoenen en andere limb. geschriften openbaart, o.a. het behoud van den ‘umlaut’, Deze is zelfs, als een gemakkelijk kenmerk van 't meervoud, ingeslopen in vormen waar hij oorspronkelijk niet thuis hoorde. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 129.We verdeelen de znw. in verschillende categorieën. 1. De mannel. en onz. a-stammen, en de mannel. en onz. i- en u-stammen met lange wortellettergreepGa naar voetnoot1 of van meer dan ééne lettergreep. Deze worden doorgaans verbogen als volgt:
Zoo worden verbogen de mannel. a-stammen: arm, auont, bart, berg, bisscop, boc, boem, dag, danc, dif, dinst, dorn, enz.; keiser, meester (meister), prister; honger, somer, winter, enz.; morgen, enz.; diuel, himel, enz.; coninc, penninc, enz.; erdum (erdom), mag(e)dum, enz.; de onz. a-stammen: been, blat, broet dir, dinc (denc), ey, graf, gout, hun, hoel, honeg, iunc, kint (kent), enz.; de i-stammen: appel, desc, dorst, gast, plur. lide (homines), plug, traen, wegt 10c (?); ml. u-stammen: doet (ook vr.), lost (ook vr.), scilt, voorts: art (ook vr.), tit (tid, tyt enz., ook vr.), palais, persoen 174d, sermoen, enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
op -ĕg, -ĕl, -ĕn, -inc enz. of op een klinker: honegs, engels, tempels, euenkerstens, brodekens 57a, orbers, conincs, paus (pavonis) 127b. Maar men vindt ook: dages, denges, dranckes, godes, leides, ligtes, rades, naast dags, enz., en meestal gestes (spiritus). Naast gestes, vlesches 15a, 180b, staan: geests 231b, gest 195ad, schees (met art.) 220c, vleschs 82c, 155a, vle|eschs 197d, vlesch 10d, 154d, 202b, sfteisch 223b, vlechs 10c; bovendien: kerst (Christi) 172b. Van gela(e)s is de g.s. gelas, van *sā̆p: saeps. Bij 't woord magedum vindt men een zwakken gen. sg. dis magdumen 33b, naast magedums 107c, erdoms 70b, ricdums 128c. Zie v. Helten t.a.p., § 245, e. De d.s. verliest zijnen uitgang -e niet zoo heel zelden, indien het woord uitgaat op eene lettergreep met ĕ: beiden (expectationi) 6b, engel, euenkersten, himel, keiser, closter, leuen, monster (monasterio) 52c, naast beidene, engele, enz. Anders is een dat. zonder -e eene uitzondering: mal 216a, ordeel 211a, paradis 135c, vegfur 215d. Een enkelen keer valt de ĕ van den stam uit: gevulne (sensu) 189a, legelne 201c, temple 4c en eld. (naast tempele 109b). | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 131.In den n.a.v. pl. m. is afval der -e door mij alleen opgemerkt in: heiden (pagani) 208d, kersten (christiani) ald. De ĕ van den stam valt soms uit bij appel, ceder, engel, *leper (labium): apple, cedre 223c (bis), engle, lepre 223a (bis), naast appele, engele, lepere 222d, maar: heidene, vogele, eimere 109c, enz. Ook maent en vut hebben maende 124b, vute, evenzoo vient: viende. De g. pl. gaat altijd op -e uit. engle naast engele. De d. pl. m. en ntr. heeft altijd -en, behalve bij de woorden op -ĕn, waar de uitgang gewoonlijk is samengesmolten met de voorafgaande -ĕn: eten 43a, heiden 60a, teken, vingeren (annulis) 4c, 5b, wapen 228d, naast heidenen (z. § 71, d), en in water 84c naast watren 208bc. englen naast engelen, applen 224b, 225a, naast appelen 98b; scuen 175a, meistern 185d. ‘Umlaut’ komt voor bij traen, n. a, plur. trene 18d, 99c, 143a, 171d, d. pl. trenen 39a, 99c, 143a, 219a (bis), b (bis); daarnaast tranen 129b, 171b, 201c. De overige i-stammen hebben geen ‘umlaut’ in den plur. - Is u in bucke 163b ‘umlaut’ (hd. böcke)? | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dir, iaer, lief (dilectus)Ga naar voetnoot1, ligt, loen, onregt, orber, pert, scaep, sloet (clausurae, -as), vernoy (a. plur. 94c), vers (a. pl. 94d), wort, enz., teken, wapen, water, wonder, vorhoeft (n. pl. 121a), enz. Uitzonderingen zie benedan en § 133. De onzijdige a-stammen met oorspronkelijk korte wortellettergreep zijn de veel talrijkere eerste categorie gevolgd: gebot, n.a. pl. gebot (pass.), graf - graf 128b, 154d, 166c. Alleen let (leet, membrum) heeft zijn ouden n.a. pl. lede bewaard, doordat het vroeger een mannelijke u-stam, was (vgl. got. lipus en vooral osa. liđ, n.a. pl. liđi): Serm. 8d, 41d, 42a, 145c, 193c enz. Daarnaast echter ook leet 69b, 88d, let 14b. Omgekeerd vindt men een a. pl. wer(c)ke 16c, 174b, 189a, 193a (bis), 195a, n.a. pl. watere 114a, 207c, a. pl. wondere 175a, naast de gewone werc, water, wonder. Bij watere, wondere ligt invloed van den n.a. pl. op -ere (z. § 133) voor de hand, an wer(c)ke moet toch zeker evenzoo verklaard worden. De n.a. pl. orde 4c, 5a behoort bij het mannel. ort (der regte ort 151b), de a. pl. ort 5a bij het gelijkluidende onz. woord (dat slencke ort 151b en eld.). De 1e g. pl. heeft altijd -e: dinge, gebode, lede, ligte, vernoye, de 1e d. pl. bijna altijd -en: dingen, geboden, leden, jaren, vaten, worden, enz.; zie verder § 131. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 133.Sommige neutra bezitten, naast de behandelde meervoudsvormen of uitsluitend, een mv. als kindere enz. Beide meervouden heeft alleen kint (kent), uitsluitend-ere enz. hebben: blat, hun, cleet (cleit), *loef, ris (virga), en het in den sg. mannelijke telg (b.v. der jrste telg 127a). We vinden in den n.a. pl.: bladere 109d, 110a, cledere (± 15 maal), lo(e)uere 109a, 177b, 182b, risere 100c, 173d, telgere 116c en eld. (6 maal); kindere, kendere (tezamen ± 20 maal), naast kint, kent (tezamon ± 10 maal). Bovendien komen geapocopeerde vormen voor: cleder 4a, 197c (bis), 201d, 213a, kinder (kender) 3a, 173c, 197d, 200d. Dr. Franck (Mndl. Gr., § 184) en Dr. van Helten (Mndl. Sprkk., § 255) meenen dat -ere ontstaan is uit een ouder -er + een suffix -e, dat dan naar analogie zou zijn aangehecht. Ik zie niet in naar analogie waarvan, vooral niet in onze Serm., waar de n.a. pl. ntr. op -e zoo hoogst zeldzaam is. Bovendien hebben juist de oudste mndl. teksten -ere, -re (z. Franck t.l.a.p.). Er is dan ook geen enkele reden om aan to nemen, dat -er ouder is dan -ere. Het door v. Helten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aangehaalde ohd. -ir bewijst volstrekt niets, daar het Ohd. ook tal (valles), grab (sepulera), enz. heeft, evengoed als jâr, wort. Maar het licht komt ditmaal uit het Westen; het Ags. kent, behalve de gewone meervouden word, sporu en dgl., ook cilderu C. Past. 459, 17 (dus in H.), calferu (Noordh. Ps.), lomberu (ald.), cealfru, aêgru, enz. (Sievers, Ags. Gr., § 290). En zoo moet het ook in 't Nfrk. geweest zijn, want -u na eene korte lettergreep blijft bewaard: n.a. pl. *kindiru, waaruit kindere, *eijiru, waaruit eiere, enz. De oude vormen zijn in 't Limb, bijzonder lang gebleven. kinder en dgl. zijn ontstaan door het afwerpen van de -ĕ na de zwakke lettergreep -ĕr-, in verband met de uitgangloosheid der talrijke neutra met lange wortellettergreep of twee- of meerlettergrepigen stam. De 2e g. pl. gaat uit op -ere: bladere 110a, kendere 171a, de d. pl. op -eren in: bladeren, clederen, lo(e)ueren, of, met syncope der eerste e, op -ren in: hunren 181a. Uit vormen als mndl. hoenre, hoenre, hoenren ontwikkelden zich later hoendre, hoendre, hoendren, waaruit ndl. hoenderen. In Statb. vindt men a. pl. cleidere p. 282, cleideren ald. (ééns in den tekst en ééns in een titel), cleyderen 261 (in de inhoudsopgave). | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 134.De Serm. kunnen ons slechts een gebrekkig beeld geven van de toenmalige meervoudsvorming, omdat in het schrift de verschillende qualiteit van 't accent (vallend, stijgend, ‘geschliffen’) en de verschillende quantiteit der klinkers niet zijn uitgedrukt. En deze beide factoren spelen in de nieuwe dialecten eene groote rol. Over de quantiteit zie men Franquinet en Simons t.a.p. Over het accent ontbreken opgaven, maar zooveel is zeker, dat belangrijke verschillen tusschen het accent van den sing. en den plur. bestaan, altijd of meestal samengaande met verschillen in de quantiteit der vocaal. Een onderzoek naar de Limburgsche accentuatie, die zeer verschilt van de Westnederlandsche, zou hoogst belangrijke uitkomsten opleveren. Slechts een paar opmerkingen over de tegenwoordige meervoudsvorming der mannel. en onz. woorden in 't Maastrichtsch. a. Mannelijke woorden. De éénlettergrepige vormen hun meervoud zonder uitgang, door ‘umlaut’ of door verkorting van den klinker of door beide. Vaak is dan het accent in 't enkv. ‘geschliffen’ (circumflex), in 't mv. dalend (acutus): boum - búim, enz.; zie Franquinet. Bij woorden op -ĕl en andere wordt het mv. gevormd met den | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
uitgang der n-stammen, die zijne n natuurlijk heeft verloren, of de Sassische -s: hīmĕlĕ en hīmĕls. Bij eenige komt -ĕr (naar 't onz.) voor: mān (vir) - māndĕr, vgl. vèl - vèldĕr. b. Onzijdige woorden. Be meeste hebben in 't meervond -ĕr: blājĕr, brûjĕr (panes), lîvĕr, vātĕr, wîvĕr. De overige vormen hun plur. door verkorting: bein - bĕ́in, pert - pḗrt, enz. Over 't Roerm. zie men Simons t.a.p., § 16. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 135.2. De mannelijke en onzijdige ja- (en wa-)stammen.
Zoo gaan de mannelijke woorden: ende, herde (pastor), rughe (rugge enz.), de talrijke persoonsnamen op -ere (-are, -re, -er); altare, ker(c)kere, winkelre; vele neutra, als: ansigte, armude, bedde, bilde (belde, beelde), einoede (ook vr.), ellende, ende, erue, gesinne, huwessche 194b, cleinode, cruce, nette, orconde (orkunde enz.), orlouge, stubbe; gelucke, gerigte (ferculum, judicium), gescutte 193c, geslegte, gestupbe, getelde, de neutra op -nisse (-nesse); gebeinte, gesteinte, geuůgelte; vorbugde. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 136.In den n. a, v.s. masc. hebben altijd -e: altare, ende, herde, rughe, winkelre, en gewoonlijk de woorden op -ere enz. (got. -areis): bigtere, helpere, minnere, sondere, stridere, wegtere, enz. enz., drogenare 168b, verwenre 31b, vorsinre 75b. Daarentegen is de e afgeworpen in nut, not (utilitas), dat zich daardoor bij de eerste categorie (§ 129 vlgg.) heeft aangesloten, en in auter, den verdietschten vorm van lat. altare. Naast helpere, rupere komt een n.s. helper (230d), ruper 198a (bis) voor. De n.a.v. sg. ntr. behoudt altijd zijne -e, behalve in her of heer (exercitus) en in a.s. himelric 230d, naast himelrike (pass.). Bij d. pl. stucken komt geen n.a.v. sg. voor: stuc of stucke? | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
alleen van woorden op -ĕrĕ: behelders, erlosers, helpers, minners, predekers, rigters, sceppers. Bij herde is een g.s. *herden waarschijnlijk. Van de onzijdige heeft -es: himelrikes, daarnaast echter niet zelden ook himelrics en 203a ertrics; verder vinden we: ellents, gelucs, cleinots 106c, terwijl bij de woorden op -nisse na den uitval der ĕ de twee s's zijn samengesmolten tot s: bedrufenis, beheldenis, berigtenis, operstandenis, verdumenis, verlosenis. Van dat cruce is de g.s. dis (des) crucen, naar de n-stammen: 18a, 93d, 179d. De dat. sg. m. en ntr. gaat altijd uit op -e: (herde, rughe, sceppere, bilde, here, nette, gerussche 193a, enz.), behalve in himelric 208a (bis) en eld, (7 maal), naast himelrike (een 100 maal), ertrike, en in opuerstendenis 125c (gedeeltelijk op rat.), naast -nisse (pass.). | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 138.Een n.a.v. pl. masc. komt, voor zoover ik heb opgemerkt, niet voor dan bij de persoonsnamen op -ere (-are, -re). Gewoonlijk gaan die naamvallen uit op -ere (-are, -re), minder vaak op -eren (-aren), naar de n-stammen (verhouding 3: 1). Zoo vinden we: lareren, merteleren, sonderen, wideweren, dobbelaren, naast: agtersprakere, bigtere, helpere, himelschouwere, lerere, mertelere, minnere, portere, predikere, riddere, roeuere, schekere, wegtere, predicare, dinre, verkere. Zonder -e: geweldeger (usurpatores) 146c. De onzijdigen hebben meestal -e: bedde 176c, gebergte, gecrudde, orkunne; maar ook -en: bilden 91cd, gerigten (dapes) 47c, gerichten 181c, gesetten (leges) 11a, 18a. De woorden op -nisse zijn ook vrouwelijk, en het is niet uit te maken, of een n.a. pl. op -nissen bij 't vrouw. dan wel bij 't onz. behoort, We vinden: bekennissen 95c (de sg. is in dezelfde kolom onzijdig gebruikt), 96a (id.), naast bedutnisse 19c, bedidenisse 31c, bekennisse 98c, 99c, 212d. Van den g. pl. masc. en ntr. geldt geheel het over den n.a.v. pl. gezegde. Mannelijk: dorpere, mertelere, mordere, sondere, maar ook: sonderen 231c (bis); onzijdig: gecrudde, gelucke, orkunde, maar: bilden 80d. De d. pl. gaat altoos uit op -en, behalve in predikern 219d, naast predikeren (pass.). Opm. wa-stammen. De a. pl. knien (genua) 50d, 143d kan behooren bij een ntr. *knie (got. kniu), maar ook bij een (onoorspronkelijk) fem. *knie (ndl. knie, vrouw.). Oude wa-stammen zijn ook scade (umbra; msc.) en wee (ntr.), pl. wee. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 139.3. De mannelijke en onzijdige éénlettergrepige i- en u- stammen met korte wortelsyllabe. Hiertoe behooren de mannelijke i-stammen: beet (osa. biti), hat (haet; osa. heti)Ga naar voetnoot1, *invloet (mhd. învluz), oueruloet (mhd. übervluz), ret (mhd. riz), slach, vloch (mhd. vluc, vgl. ndl. vleugje); de onzijdige i-stammen meer en sper (speer)Ga naar voetnoot1; de mannelijke u-stam son, en de onzijdige u-stam vee (uit *fihu). We vinden: n.a.v.s. beet 151a (bis), bete 180a, hat of haet (pass.), oueruloet 111d (bis), ret (d.i. rēt) 115cd, slach 155a, vloch 61b, 130b; meer 16b (bis), sper 97c of speer 169d; son (pass.), zeldzamer sone (b.v. 77c, 154c, 162a, 182a, 206a); vee 12c (bis). g.s. sons (pass.), vees 32a (ter), b. d.s. bete 151b, hate (pass.), invlote 23a, 119b (bis), slage 155c, vloge 61b, 130b; spere 8d, 124c an eld., sone (pass.). n.a. (v.) pl. slege 149a, 155a, sone 151b. g. pl. sone 144a. d. pl. hamerslegen 155a. Zooals men ziet, wijkt deze verbuiging schijnbaar in 't geheel niet meer af van die der a-stammen, behalve in den n.a.s. sone en den pl. slege(n). Bovendien echter moet de o van den n.a.v.g. pl. sone, d. pl. *sonen ‘umlaut’ hebben gehad, want de n. pl. sone is ontstaan uit *suni (osa. suni) uit *suniu, de g. pl. uit *sunjo. Vgl. nhd. sohn - söhne, maastr. zōn - zȫns, hass. zōn - zēn, enz., en den sg. zȫn in westndl. dialecten. Tot dezelfde categorie behoorden oorspronkelijk de ml. i-stam ro(e)ke (mhd. ruch) en de mannel. u-stammen mede, sede, vrede, maar deze zijn alle vier naar de n-stammen overgegaan: g.s. roken 179c, meden, seden, vreden, en zie verder § 144. - nase is vrouw. geworden: d.s. der nasen 88d, evenzoo beke: a.s. die beke 74b. lēt (membrum), dat eveneens vroeger hierbij hoorde, is onz. geworden en vertoont alleen in zijn n.a. pl. lede nog een overblijfsel van zijne oude verbuiging, z. § 132. Het bijwoord vele, oorspronkelijk een onzijdige u-stam, heeft zijne e gewoonlijk nog; daarnaast echter ook: vel (d.i. vēl). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Evenzoo worden verbogen alle vrouwelijke woorden wier n.s. op een medeklinker eindigt, als: oude vrouw. i-stammen, b.v. arbeit, art (ook ml.), *banc, brulogt, brut (sponsa), daet (actio), mesdaet, dageraet, gebort (naast zwak geborde), gedout, gescreft, getonst 181b (?), gewaut, gracht, hu(e)t (cutis), jogt, const (scientia), cragt, lest, magt (potestas), noet, notdorft (gewoonlijk zwak: notdorfte enz.), ondog(e)t, scout, screft, stat, tit, togt, tukunst, vart en samenst., vlogt (fuga), vust, werelt, en de znw. op -heit en -scap; de oude vr. u-stammen hant en vlut (fluctus); de ontleende woorden mur (murus) en vrogt (fructus); eenige feminina die oorspronkelijk in 't Germ. niet hierbij behoorden: borg, borst, buc (meestal onz.), mag(e)t, melc en nagt; eenige feminina die eertijds mannelijke u-stammen waren, nl. doet (even vaak masc.), lugt (logt), lust (lost; gewoonlijk masc.), gelust, en eindelijk middelt en ontfarmt. In sommige opzichten sluiten zich hierbij aan bie (apis), zee (Serm. vrouw., oorspronkelijk manl. wi-stam). Eenigszins afwijkend zijn dure (dore), *wilkore. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 141.In den n.a.s. heeft alleen dore of dure (ostium) de -e (uit -i) bewaard, en naar analogie mogen we hetzelfde aannemen van *wilkore (alleen de dat. komt voor, maar vgl. ohd. kuri, als turi). Bij de i- en u-stammen met lange wortellettergreep is -i of -u regelmatig afgevallen, en stat en -scap zijn dat voorbeeld gevolgd. Van den g.d.s.f. komt lang niet zelden een oudere vorm op -e voor. Deze schijnt uitsluitend gebruikelijk te zijn geweest bij *wilkore: met guder wilkore 168c, en is meer gewoon dan die zonder -e bij werelt: werelde (wereltde) naast werelt, de laatste vorm komt half zooveel voor. dore is zwak geworden: d.s. doren 164a, n. pl. doren 199d, a. pl. důren ald. Van verscheiden der overige komen vormen mét en zónder -e voor, maar met dit opmerkelijk verschil, dat de laatste gewoonlijk worden gebruikt waar het subst. door een bijgaand lidwoord of bnw. is bepaald en de naamval dus voldoende aangeduid, de vormen met -e daarentegen waar zulk eene bepaling niet aanwezig is. Afwijkingen naar beide kanten komen echter voor. Daar de meeste woorden niet zonder bepaling voorkomen, is de vorm met -e betrekkelijk minder gewoon. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hij schijnt werkelijk geheel ongebruikelijk te zijn geweest bij: dogt (doget), ondogt (ondoget), jogt, magt (maget), middelt, ontfarmt (g.s. 93b). Dat deze de e hadden laten vallen, is begrijpelijk: in alle staat of stond vóór de laatste, enkele consonant eene ĕ: dogĕt, ondogĕt, *jogĕt, magĕt, *middĕlĕt uit *middĕlĕdĕ (mhd. mittelode), *ontfarmĕt uit *ontfarmĕdĕ (vgl. mhd. erbermede). De d.s. van die zee luidt: der zee en van ene bie: eenre bie 61b. Van eenige, die altijd of meestal eene bepaling bij zich hebben, vinden we enkel vormen zonder -e, b.v.: g.s. der huet 149c, sinre gotliker konst 120d, quader lest 45c, der lucht 166b, dir quader lost 202b, dir heileger screft 31c, minre meisterscap 18b. d.s. na gotliker art 138a, na menscheliker art 138a, der himelscher borg 129b, der borst 44d (ter) en eld., teinre brut 86c, en dgl., ter brulogt 3ab, en dgl., der dageraet 173b, minre gebort 29d, en. dgl., der gelust 51d, der gescreft 161b, en dgl., eenre hut 213b, en dgl., onser bester const 40d, en dgl., der lugt 118d (bis), uwer magt 37c, en dgl., der muer 217a enz., ter ongedout 197d, der screft (pass)., sconre togt 34c, en dgl., derre tukunst 113a, en dgl., metter vlogt (fugâ) 145b, teenre vluet 224a, en dgl., mettir leuender vrogt 31a, en dgl. Zonder bepaling: te s. jo. ewl'. brulogt 109b, met gedout 86cGa naar voetnoot1. De overige hebben beide vormen: zonder en met -e, den eersten, als gezegd, meer. Dus: g.s. zonder -e; minre arbeit 21c, en dgl. (zonder bepaling: wat wi arbeit ende commers hebben 27a), alre mesdaet 144d (komt niet zonder bepaling voor), der doet (pass.), sinre groter gewaut 62b, en dgl. (niet zonder bepaling), hare cragt 8a enz. (id.), sinre scout 55d, en dgl. (id.), der kuscheit 5d enz., sinre gutheit ende sinre wisheit 29c, enz. enz. (in de eerste 30 bladen geen -heit zonder bepaling, maar zie b.v. 86c vlitget v mildegheit, ontfarmegheit, oetmudegheit, geduldegheit, segtmudegheit). Ten bewijze, dat doorgaans een verschil wordt gemaakt, diene b.v.: 76a oetmudegheide (bis, zonder bepaling), togenover: alre selegheit ald.; zie verder den dat. g.s. met -e: meer schonheide 8c, leringe (a.s.) oetmudegheide 76a, sulwi ons vlitegen oetmudegheide 76a, mensheide 186a, enz., maar ook: naturliker sconheide 17b, der wisheide 22d, enz. hare notdorfte 11c kan ook g. pl. zijn. d.s. zonder -e: geesteliker arbeit 14c, en dgl., der doet (pass.); met gewout 193a, der hant (pass.), hare cragt 70c, en dgl., metter mele 227d, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hare mesdaet 210d, der irster nagt 126d, en dgl., sinre noet 56b, en dgl., sinre opvart 39a, en dgl. (zonder bepal.: tons heren opfart 125c), der overdaet 166d, en dgl., sinre scout 121b, en dgl., tere ander stat 10d, en dgl., der tit 21a, en dgl., ter vart 125c, dir sutecheit 3d, sinre gotliker herscapheit 7a, minre kintheit 11b, derre gehorsamheit 12b, enz. (ook zonder bepaling), dir bolgescap 4b, en dgl. D.s. met -e: in arbeide 42b (quater) enz., met dade 199c, dode (pass., kan ook bij het masc. doet behooren), van gots gewaude 126c, met cragte 13c, en eld., met bepaling: metter minnen cragte 185b, met melke 217a, met bepaling: te midder nagteGa naar voetnoot1 127b, in noede 196dGa naar voetnoot2, van ons heren opfarde 78a, 120a, en dgl., van schoude ende van onschoude 94c, van des menschen scoude 140c, en dgl., te stade 86d (nog nwndl. testade), met tide 211b (kan ook bij 't masc. tit hooren), met kuscheide 6a, met betterheide 11a, van enechede 181b, met trecheide 14b, van gehorsamheide 20a, enz. enz. (maar ook: der oetmudecheide 5b, alre oetmudecheide 117c, gemacder sconheide 17b, smerteliker weelicheide 193c, enz.), van dronkenscape 176a (met bep.: derre bruderscape 181b). Over een dergelijk verschil tusschen den bepaalden en den onbepaalden vorm zie men § 144. De g.d.s. heeft zijn ‘umlaut’ verloren: cragte, gewaude, enz., behalve in de beide woorden op -e in den n.s. (zie 't begin dezer §), die hem in alle naamvallen hebben behouden, blijkens de spelling dure naast dore (ndl. deur). | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 142.‘Umlaut’ is in den plur. waar te nemen bij: *banc, borst, cragt, lest, mag(e)t, sc(h)out, stat, togt. hant heeft, als u-stam, geen ‘umlaut’. Te onderstellen is ‘umlaut’ bij brut, daet, gescreft, const, magt, noet, screft (misschien ook andere), hoewel de plur. niet voorkomt, of de spelling der Serm. niet toelaat de wijziging van den klank te onderkennen. De n.a. pl. gaat gewoonlijk uit op -e: buke 115a, dog(e)de, ondo- g(e)de (pass.), hande (pass.), mure 221bc, vlude 224b, vrogte 107c en eld., werelde 46d en eld., werdecheide 139b, en dgl. Van doget komt ook niet zelden een zwakke n.a. pl. dog(e)den voor: 34b en eld. N.a.v. pl. met ‘umlaut’: bencke 153a, borste 228a (zie ben.), cregte | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
14b (bis), 135a enz., megede 37c, 73a (bis) enz., of megde 224d, 227b enz., stede 46a, tochte 43c (z. ben.). Naast borste staat borsten 227d, 228a, of bursten 9a (sg. altijd borst; hd. pl. brüste). De oude plur. nagt (got nahts) komt voor 22b: dri dage ende dri nagt, een g.s. dis nagts (naar dis dags) 48b. De g. pl. is gelijkluidend met den n.a.v., dus: dog(e)de (pass.), magte 32c (g.s. ?), vrogte 143a en eld., bliscape 121b, selecheide 27a, en dgl. Vgl. ook twerehande, enz. Naast dog(e)de staat dog(e)den 8d, 54c enz. Met ‘umlaut’: borste (zie boven) 228a, megede 44b en eld., of megde 224c en eld., togte 43b en eld., of tugte 30b (bis) en eld. (sg. altijd togt, maar vgl. tuchteglike 76c). De d. pl. gaat altijd uit op -en: dogeden, met fusten 155a, handen, vrogten, enz.; met ‘umlaut’: bursten l07a en eld., cregten 81c, listen 45b, 101c (sg. alleen lest), megeden 44b, 63a, 90d, of megden 224d, 227a (ééns mageden: 74c), steden 86b, of staden 152b, sculden 68b, schulden (hs. schl'.) 68a, tugten 30b. Opm. gigte (donum), ha(e)ste en notdor(f)te zijn zwak. Van *onste vinden we een zwakken d.s. onsten 197d. Mannelijk zijn wedersput: g.s. wedersputs 70b, saet: a.s. den saet 232c. Evenals bij -ere (§ 133) is het Limburgsch taaier geweest dan het Wmndl. in het vasthouden der oude vormen op -e in den g.d.s.f. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 143.5. De mannelijke en onzijdige n-stammen.
De n.a.v.s. van 't mannelijk verliest zelden zijne e, geregeld alleen in brudego(e)m, her als titel, b.v. her moyses 10c, 31c en eld., verder ééns in den. v.s. her 166a (vóór et), den a.s. ligham 199b, den n.s. smaec (of = mhd. smah?) 115c, en betrekkelijk zelden in den n.a.s. wil (voluntas), maar alleen tegen 't einde: 209d, 210b, 213d (bis), 214bc, 216a, 218a, naast here, lighame enz., smake, wille. Verder behooren hiertoe de manl. n-stammen: are (aquila), bere (ursus), borne, dore (stultus), drope, erite (haereticus), geloue (zelden vrouw.), hope (spes), jude (jode), knape, lewe, mane (mone 6c), mensc(h)e, name (nomen), odeuare, prince, prophete, raue, rese, rouwe (rowe, ruwe), | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
scade (noxa; ook vrouw.), schime, slange (b.v.n.s. der slange 137d), smake, sterre, vorspreke, vrome (commodum), voetstappe, wedersake, enz., verder de oorspronkelijk niet hierbij hoorende mede, roke, sede, vrede, en de onzijdige n-stammen herte, oege, ore. Onzeker is wolke: d.s. enen wolke 60d, n. pl. die wolcken ald., n.s. ene druue wolke 118dvlg., en dgl. a.s. 176c. De g.s. gaat altijd op -en uit: bornen, brudegomen, gelouen, heren, lighamen, meden, roken, vreden, herten, enz., behalve brudegoms 198b. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 144.In den dat. sg. heeft bijna altijd -en: herte, b.v. ut sinen herten 5d, din herten 12b, van claren herten 50c, van din herten 222a, enz. enz.; slechts 4 maal herte 25a, 43a, 108b, 113d; bovendien is n 4 maal na herte geschrapt: 113d (ter) en 207a, zoodat ook de 4 overige herte van den afschrijver kunnen zijn. Dat de d.s. van een ntr. als herte den a.s. niet volgde, is begrijpelijk doordat het verschil tusschen din acc. dat herte en den dat. din herten veel grooter was dan tusschen din here en din heren, en dgl. Vreemd is echter, dat de dat. s. van oege niet *oegen, maar oege luidt: din oege 40a (bis), bi desen oege 78c. Een vrouwelijk herte, oege, o(e)re komt niet voor. De d.s.m. gaat gewoonlijk uit op -e, naar den a.s., maar de vorm op -en is toch niet zoo heel zeldzaam. Deze komt voornl. voor waar bet subst. zonder bepaling staat. We vinden: met gelouen 78b; heren (als titel, altijd zoo, behalve hern adame 123d, hern abrahame 165a), b.v. heren iosue 10c, heren moysesse 83d; in hopen 39b, van lighamen 88d, 99a, 107c, 143b (v. jhesus cristus l.), 148b, 154a, zelfs: din lighamen 70c; van meden 201a; in gots namen 27b; van rouwen 103d; in vreden 63d en eld., met vreden 44c (bis) en eld., te vreden (pace) 55b en eld., van vreden (pacis) 168d; te groten vromen 214d; an willen 73b, 129a, in willen 73a, met willen 16d, 89c en eld., van willen 20a, 71c. Daarnaast zijn meer gewoon en staan ook zonder voorafgaande bepaling de vormen op -e, b.v. met geloeue 219a (bis); here (als appell.) pass.; met sinen heilegen lighame en dgl. 25c, 70c (ter) enz., en ook: van lichame 30c, van lighame 107c, enz.; van desen mede 202c, den name (pass.); met regten rowe 128c, en dgl.; mettin vrede 34d, en dgl.; ten guden wille 7c, en dgl. (dikw.). Voorts vindt men met bepaling are 181a, 222b, bere, borne (ook: van borne 201a), brudegome, drope, jode 209d, lewe, mane (mone 6c), mensc(h)e, prince, prophete, rese, scade, slange, smake, vorspreke 9b, 56c, voetstappe 83a, enen wolke 60d; roke. - brudegoem 205a. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De a.s. is reeds in de Onfr. Ps. gewoonlijk gelijk aan don n.s., evenzoo altijd in de Serm., behalve bij here als titel; heren dauite 41b, heren moyses 48b; zie de manl. eigennamen. Alle naamvallen van 't meervoud gaan onveranderlijk uit op -en en geven tot geenerlei opmerking aanleiding: aren, doren (stultos) 179a, d. pl. eriten 205c, juden (joden), menschen, enz.; seden; herten, oegen, oren. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 145.6. Do vrouwelijke woorden op -e in den n.s. De vrouwelijke ô-, jô-, wô-, î- en n-stammen zijn, op een paar uitzonderingen na, samengevallen en worden als volgt verbogen.
Overblijfselen der oude ô-vormen bij de feminina met lange wortellettergreep zijn: stont, warf, wil (tempus), wis in bijwoordelijke uitdrukkingen, met dien verstande dat deze vormen zonder -e, die eigenlijk alleen in den n.s. thuis hooren (vgl. ohd. stunt, (h)wîl, wîs, benevens buoz, halb), ook in andere naamvallen zijn geslopen, zelfs in den plur. We vinden: d.s. an (in) dir(e) seluer stont 9c, 93b, an(e) dir stont 10a, 87c, 137d, te dir stůnt 169c, ter seluer stont 76d; daarnaast: an dir stonden 9d, an der seluer stonden 77a, n.s. stůnde 135a en eld.; a.s. sulke (sulc) stont 192c (ter), 193ad, 220b (ter), sulc stunt 218d (ter); a. pl. dri stont 10c, seuen stont 85avlg., dusent stunt 114b, dusent stunt 108b. A.s. ander warf 149c, maar d. pl. seuen waruen 149d, derteg dusentech waruen 206a. A.s. wil dat 65c, een wil (paululum) 213d, sulke wil 190a; daarnaast wile enz. G. s. geliker wis (pass.)Ga naar voetnoot1; d.s. in anderre wis 55a; a.s. engene wis 13b, jn ene ander wis 15c. De overige ô- en de wô-stammen met lange wortelsyllabe zijn die met korte gevolgd en hebben -e in den n.s., en de jô-stammen hebben zich daarbij aangesloten: *brawe, bute, erde, ere, halue, trouwe, varwe, enz., de talrijke woorden op -inge (zeldzamer -unge, -uůnge, -onge) en op -de (got. -iþa, -ida), enz., helle, cribbe, minne, sonde, enz., de woordon op -inne (als coninginne, werdinne), verder bordene (burdene) en *logene (g. pl. logen uit *logenen 102b), en de vrouw. op -nisse (meest onzijdig), naar: bede, schame, tale, enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Van î-stammen zijn geen zekere voorbeelden aanwezig. Latere apocope der e heeft men aan te nemen in: n.s. eer 216b, n.s. martel 215c, n.a.s. orden 216b (bis), d (bis), pin (dolor) 145b, 214d, a.s. regel 216d, n.s. ver (als titel) 137c en eld. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 146.De g.d.s.f. gaat uit op -en, ook bij de klinkerstammen; vormen op -e zijn uiterst zeldzaam: g.s. guder complectie 157c, der minne (hs.: .) 170d, 189c, der himelscer spise 47a; d.s. hare gedende 88d (a.s.?), sinre gutde 29c, eenre lanterne 111d, der minne (hs. .) 92d, 98a, uterster onlede 27a. Volgens § 71, d.: d.s. deken 224d, versen 103a, van dekene, *versene.Eéns d.s. caritatem: 117d, door verwarring met den acc. De a.s. gaat uit op -e, ook bij de n-stammen; een paar maal vindt men -en, maar juist meestal niet bij n-stammen: sine bekeringen 100b, benedictien 144c (d.s.?), disciplinen 14c, 89c, die hebbingen (plur.?) 189b, die rastingen 202b, veren (wat men ook voor een gen. kan houden; zie § 148, b.): veren hester 19c. A.s. op -em: disciplinem 59d (door de gedachte aan lat. -am ontstaan?). De vormen op -en in den a.s. (behalve veren) zijn waarschijnlijk niets anders dan verwarringen met den dat., en omgekeerd kúnnen ook de vormen op -e in den d.s. verwarringen met den a.s. zijn, in verband met de omstandigheid dat ongetwijfeld in den mond van enkelen de n na ĕ aan 't einde reeds begon af te vallen. Vgl. ook den n.s. minnen (hs.: .) 5c en eld.In den n.a. pl. vindt men den ouden vorm der ô-stammen op -e nog een paar maal: die spise (dapes) 47c, alle stercde ... sin (sunt) 50b, ses sunderlike uroude 5a, alle ... vroude 19d, 21d; anders altijd -en: silen, sonden, vrouden, enz. enz.; zoo ook dasschen (cineres) 127a. Volgens § 71, d.: orden 216ad. De g. en de d. pl. hebben regelmatig altijd -en. - logen 102b. Opm. In deze categorie heeft het Limburgsch zich niet conservatiever betoond dan het Wmndl. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 147.7. Overblijfselen van verschillende consonantische stammen. Mannelijke: bruder, vader; vrint; man. N.a.v.s. bruder, g.s. bruder 69d, d.s. bruder 131b (a.s.?), d (a.s.?). Maar gewoonlijk: g.s. bruders, d.s. brudere. De n.a. pl. luidt brudere, de d. pl. bruderen 55a en eld., of brudren 209d. De plur. had waarschijnlijk ‘umlaut’: zie vader. N.a.v.s. vader, g.s. vader, d.s. vader. Naast den g.s. vader (pass.) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
komt 2 maal vaders (in sfaders) voor: 226a, 232d; in den d.s. is de oude vorm vader zeldzaam: 88d, 151d, gewoonlijk: vadere (pass.). De a. pl. is vedere (in audervedere 232a), als mhd. veter (ook wel vater). vrint. Dit woord heeft meestal nog den ouden n.a.v. pl.: vrint 82c en eld., maar ook: vrinde 186c (bis), 206c, onurinde 186c. Daarentegen vient: viende. man. Een ouden zwakken a.s. vindt men in nimanne 25c, 36d, 174a, naast d.s. niman 172d (meest nimanne), a.s. niman 174a. Van man is de a.s. man 216c, de g.s. mans, de d.s. manne. Vrouwelijke: dogter, muder, suster; nagt. Sg. dogter, muder, suster. Bovendien een d.s. van heren jacobs dogtere 73d, te mudere en dgl. 154a (bis), 170d (zie § 141). Mv. n.a.v.g. dogtere, sustere, dat. dogteren (dogtren); daarnaast nog een ouder v. pl. dogter 20d, a. pl. suster 94b (tenzij dit onjuiste vertalingen zijn, d.w.z. de schrijver het hd. mv. voor een enkv. aanzag). nagt zie § 142. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 148.8. Eigennamen. a. Mannelijke. Bekende namen zijn meestal afgekort, b.v. augustin(us) (aug.', aug.), dauid (dd.'), ihesus cristus (ih'c, xp̄c. of xc., voc. kerst 167c), gregorius (greḡ., ḡḡ.), en altijd s. b.' voor *sent(e) bernart of *bernardus. Sommige namen worden niet verbogen, b.v. iosue, andere behouden de Latijnsche verbuiging, als asuerus, d. asswero 4a, of asuero 19c, a. assuerum 3d, waarbij echter ook wel de nom. of acc. voor den dat. en de nom. voor den acc. gebruikt wordt, b.v. dat. cristum (hs. xm.), ihesus cristus (ih'c. xp̄c.) 50d, acc. asuerus 21b. Van de overige vinden we b.v.: g.s. adams (ada|ems), beniamins, dauits 137c, israhels 220b, jacobs, ihesus (of ihesu), jobs, johans 136d (nom. johan of johannes), kerst 172b (zie § 130; gewoonlijk xp̄i), moyses, pauwels 1v. (nom. paulus of pauls 93d), peters, sauwels 148a (nom. saul of sauwel 229c), zacharias; d.s. abrahame, adame, andrise, biniamine, dauite 180c, golyase, helyas 166a, ysaiase 22d (dat. of acc.), jacope 180a, of jacobpe 170c, jeronimuse 144c, ihesuse 156b of jhesuse 208a (gewoonlijk ih'u, d.i. ihesu; 50d ih'c, d.i. ihesus), joachime 33a, jobe 103c (dat. of acc.), iudase 56c, kerste 172b (bis), 196a (bis; gewoonlijk xp̄o. of xo., d.i. *cristo, zelden xp̄c.), laurentius 149d, lucifere 204a, mertene 6b, moysesse 83d of moyses 166a (ook moyse 5c), paulus 100a (acc.?), petere (petre 95c), pylatuse 157d (acc.?), samsone 19b (acc.?), din c̄. saul 12c (bis), steuene, tobiase; | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
a.s. abrahame 232a, daniel ald., dauite 41b; ysacke 165a, of ysaac 232a, jacob (iacob), lucifere 8c, moyses, samson 19b (acc. of dat.), symone 140a, 169b. g. pl. judase 168d. Deze eigennamen worden dus verbogen als de woorden der eerste categorie, maar niet zelden wordt in den a.s. een vorm op -e gebezigd en soms in den d.s. een vorm zonder -e. Vgl. van Helten t.a.p., § 291. Een eigennaam is ook got (Deus) en zoo luidt de acc. gode en got, met dit fijne verschil evenwel, dat de acc. got zoo goed als alleen wordt aangetroffen waar het woord door eene erbijgevoegde bepaling het karakter van een gemeen zelfst, nw. draagt, b.v. din edelen got 20c, din minliken got 24b, din begerliken got 129d, desen guden got 232a. Eéns: weder got (contra Deum): 55a. In: Due .. ontfincse (nl. Maria) got ende mensce 9c is got een appellatief (= deum, niet = Deum). De acc. gode staat alleen zonder bepaling. De d.s. is altijd gode, b.v. ook; den liuen gode 33c, behalve 128b den edelen got. gode als nom. 154c zal wel eene vergissing zijn. b. Vrouwelijke. Ook van deze worden eenige niet verbogen, als hester, iudiht. Verbuigbaar zijn alleen degene die in den nom. op -e uitgaan, en bovendien elyzabet 136d. We vinden b.v.: g.s. maddalenen 219b, marien (n.s. maria of marie); d.s. agneten, agten, annen, elizabeden of elyzabeden, katerinen, marien, romen; a.s. maria, marie 33a of marien (marien de muder ons heren 225d). De verbuiging geschiedt dus regelmatig naar de zesde categorie (§ 145), maar voor den acc. kán de datiefvorm worden gebruikt. Indien de eigennaam geen bepaling of appositie bij zich heeft, is niet uit te maken of we met den acc. of met den gen. te doen hebben, b.v.: Sech ane marien 30c, die juen .. verriet 150c; men vgl. b.v.: marien ane rupen der muder ons heren 56b, loeft (3. s.) onser vrouwen 72d, en zie Stoett, Synt., § 19. c. Onzijdig is misschien paris (d. of a.s. 71d). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Een onderscheid tusschen sterke en zwakke verbuiging kan men reeds in 't Mndl. niet meer maken. Oude i- en u-stammen zijn meestal ja-, soms ook a-stammen geworden en laten zich niet meer onderscheiden (evenzoo in 't Ohd.). | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 150.1. De bijvoegelijke naamwoorden in predicatief gebruik of als bepaling van 't voorwerp (typen: hij is goed, ik vind hem goed). Zie van Helten t.a.p., § 318 vlg. a. De ja-stammen gaan uit op -e. De -e valt echter niet zelden af, vooral na eene lettergreep met zwakke vocaal. Altijd -e hebben b.v. blide, bose, droege 100d, druue, dunne 219b, enge, gemude 93c, geneme, grune, kune, milde, morwe, mude, nuwe, ongehure, ongemate 193c, ongetruwe, onmere, re(i)ne, riue 189c, seltseme 168cvlg. (zie blz. 23, noot 2), tege 119b, trege, veile 161b, vremde, verder de tegenwoordige deelwoorden. Bij andere komt ook een vorm zonder -e voor, hetzij door apocope of analogie, hetzij doordat het woord oorspronkelijk een i- of u-stam met lange wortelsyllabe of tevens een a-stam is geweest. Zoo vinden we naast: dicke, edele, effene 50b, geme(i)ne, cle(i)ne, ligte (facilis), nidre 225d, nutte, onedele, onscone, openbare, regte 48d, rike, segte (sagte), scone, starcke 51a, sute, ook: dic 219b, edel, effen, gemein (niet predicatief, maar zie § 151, a., n.a. pl.), cleen, ligt, nider, nut (nůt), onedel, onsco|en 212d, openba(e)r (meestal), regt (id.), ric (id.), sagt, starc (meestal), sut, en altijd: gewes, kusch (kuschs enz.), swa(e)r, vri, wilt, wis. Bij openbare, regte, starcke moet de vorm zonder -e (ouder; -i) reeds lang hebben bestaan, blijkens het ontbreken van ‘umlaut’ in de wortellettergreep. b. Van de oude wa-stammen komen voor: geel (flavus) 88b, lau, -var (in himelvar, rosenvar), vro(e). c. De oude a-stammen gaan uit op een medeklinker: arm, gut, heet (heit), ho(e)g, cla(e)r, cranc, li(e)f, lutter, roet, wit (albus), wit (latus), enz. enz.; hiertoe behooren de bnw. op -eg, als delagteg, genedeg, seleg, de verleden deelwoorden, de superlatieven, enz. Bij enkele komt een bijvorm op -e voor: hoge 64a, 70a en eld. (naar *nidere, nidre), clare 115d, of (dor)clere 178d (bis), 179b (naar reine, scone [van Helten], en zie blz. 24). Even gewoon ongeveer als de vorm zonder -e is die mét -e bij de woorden op -lîk. Dat de vormen op -like hier oorspronkelijk ‘niets anders dan bijwoorden’ zijn, heeft van Helten (t.a.p., § 319) terecht opgemerkt. De voorbeelden zijn ontelbaar; we vinden; begerlike, do- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 151.2. De bijvoegelijke naamwoorden in attributief gebruik vóór of na het zelfst. nw. a. De attributieve adjectiva die alleen of na een, engeen staan. N.s.m. Regel: ja-stammen enz. op -e, a-stammen op een medeklinker, b.v. een besigelt borne, een igelic mensc(h)e, een gestelic sermoen; een sute bant 6a. Maar ook b.v. (zie § 150, c.): een hoge man 89a, erdersche mensche 100b, een igelike mensc(h)e 18a (bis) en eld., een igelike bruder 42b, een jgelike seleg mensc(h)e 86d. N.a.s.f. Regel: op -e, b.v. ene grote doget, tegenclike schonheit, eene andere urage, ganse ende regte bigte 5d, edele ende sute vrogt 33b. - Maar ook: n.s.f. een ander dogt 11d, en dgl., ene al te groet scande 144a, lutter bichte 112b, volcomen geduldecheit 94b; a.s.f. jn ene ander wis 15c, een hons messe 209d, seker raste 142c, op ene kort ure 146b, alsogedan gedagte 86d, enz. N.a.s. ntr. Regel: als in den n.s.m., b.v. een grot dinc, een gut dinc, willeg armude 13b; een reine leuen, een nuwe gebot. - Maar ook (zie den n.s.m.): en(e)ge denc 52c, 90b, een menschelike bilde 8c, wereltlike leuen 10d, een iamerlike ende 10dvlg., een hoge leuen 82c, vroulike gelaet 74d; wilt honech 201d, edel gesteinte 57d, en dgl., kus(ch) leuen, enz. Voc. s.m. Regel: op -e (bij de a-stammen vanwege de oude zwakke verbuiging in dit geval), b.v. liue vader, minnentlike got 20d en eld., vrolike got 20d, minlike got 21a en eld., gestelike mensc(h)e 101b en eld., selege mensc(h)e 124d; sute got en dgl., milde got, leuende got. Maar ook: seleg mensche, onseleg mensche. Voc. s.f. Op -e; liue sele, kerstene sele 103d; scone brut, enz. Voc. s. ntr.: heileg ansigte 63a, begerlic ansigte ald. N.a.v. pl. comm. Regel: op -e, b.v. wi ellendege menschen 24b, andere (pass.), erdersche denc 100c, starcke ende clare oegen 78c. - Maar ook zonder -e: ander (pass.), agt better spetien 204b, diuelic werc 224d, dusdan lide 168c, engen ypocriten 134b, so grot gebreken 212d, luttel gut lide 117c, claer oegen 78a (bis), sirlic cleder 197c; XII gemein sterren 4d, clein riuiren 209c. Voc. pl. comm. Op -e: liue kint 43c, enz. G.s.m. en ntr. Regel: op -s, b.v. als, engens, guts, heilechs, hogs, lifs; gemeins, cleens, reins, riecs 106c, tukomens. Zeldzamer op -es, b.v. gudes, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gestelikes 117a, heileges 27c (ter), houerdeges 129d, vtterstes 81b. - Op -en in: ens igeliken mensc(h)en 48b, 72b (bis); zie van Helten t.a.p., § 303. D.s.m. en ntr. Regel: op -en, b.v. gesteliken, heilegen; begerenden, lugtenden. - Eéns op -e (zie onder b.), bij een compar.: in mere jamere 219b, ééns op -ene (schrijffout): met bosene wille 54c. A.s.m. Op -en: groten, igeliken, argen waen 55a, enen volcomenen man 44a; bernenden, enz. Bij de woorden op -en kan de e van 't suffix uitvallen, en de twee n's smelten dan samen (zie onder b.). D. pl. Op -en, b.v. anderen, nuwen, in guldenen nappen 108b, ane ledenen saken 50a, met openen oegen 83cvlg.; sconen. Bij de adj. op -en kunnen suffix en uitgang samensmelten, b.v. met blien cloten 155a, met open oegen 122a, in silueren nappen 108b. G.d.s.f. -ere komt niet meer voor, alleen de geapocopeerde vorm -er en de gesyncopeerde -re, de laatste na wortels op a, l, r, (m) of n. Dus b.v. hoeger, roder, witter; suter, vrier, maar: edelre; anderre of andere, clar(r)e, bedrogenre, sogedanre, vergangenre; gemeinre, reinre, sconre. Volgens § 121: dusdare 60a, en dgl. Van ander vindt men behalve de vermelde vormen nog den d.s.f. ander (uit *anderr uit *anderer): tere ander stat 10d. 127b staat: in bernenden minnen. Is dat meervoud? G. pl. comm. Als de g.d.s.f.: guder, vroliker, suter, maar: anderre 119d, ledenre 49c, lutterre 204d, sconre 43b, enz. b. De attributieve adjectieven, voorafgegaan door een bijvoegelijk vnw., o.a. het bepalend lidwoord. N.s.m. Regel: op -e, b.v. der beste sermoen 2 r., der heil(e)ge ge(e)st, der ewege vader, der euele ge(e)st, der iegenwerdge himel 24a, sin liue son 33a, hare liue son 33c, 34c, der nydege mensc(h)e 42a, die himelsche son 33a, hare liue son 33c, 34c, der nydege mensc(h)e 42a, die himelsche dou 116a; die sute dou ald., der gemeine boegart 223b, enz. enz. - Daarnaast bij de a-stammen en bij woorden als edele dikwijls een vorm zonder -e: der ander himel 24a, der euel (ouel) ge(e)st (gewoonlijk), die getempert dranc 17d, der heilegest (uit: heileg gest) 32a, der dogentlic weg 33b, der seker wech 211d, der ge(e)stelic mensche, dees sonderlic boegart 225a, (der een vlogel 120a), dese eersam slange 150d, al arch waen 133a; der edel s. paulus 22b, enz. Vlak na elkaâr mét en zonder -e: der eenueldege gehorsam mensc(h)e 66b. - Altijd -e hebben de rangtelwoorden, behalve ander, de comparatieven, de tegenwoordige deelwoorden en der (die) selue. N.a.s. ntr. Regel: op -e, b.v. al(le) himelsce he(e)r 19d, 46a, dat js[r]erelsche volc 10c, dat ewege leuen, dat gewarege paradis 31c, sin minlike anschin 97b, sin gebedide hoeft ald., din gotlike getelt 21d; dit edele paradys 34a, sin blide anscin 107d, enz. enz. - Daarnaast bij de a-stammen niet zelden een vorm zonder -e; na het bezittelijk voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
naamwoord is deze vorm zelfs regel (zie van Helten t.a.p., § 310) en komt hij ook bij ja-stammen voor. Voorbeelden: dat na oege 83c, dit claer oege 78a, dat heimelic gut 29a, dewelic leuen, dat groet vier 110d, (dat een wort 61b), dat inneg gebet 16b, dat godelic bilde 112c; min aut leuen 17c, v gut leuen 21c; sin edel houet 8a, min regt erue 132c, min rosenvarwen bluet 132aGa naar voetnoot1, sin scoen geuiderte 127b, enz. - Bijvoegelijke naamwoorden die altijd -e hebben, als bij 't mannelijk. N.a.s.f. Regel: op -e, b.v. dandere regele 11a, hare begerlike genugde 11a, die donckele nagt 118d, die uolkomene minne 37c; die bose werelt 4d, die sute maria 30a. - Daarnaast soms zonder -e, indien de laatste lettergreep niet het hoofdaccent van 't woord heeft, b.v. dander minne 24d, en dgl., die gestelic bliscap 203c, dese gestelic melc 227d, dese onuromelic ere 215c, die seker warheit 195c, dese teganclic vroude 215c, dinden varwe 224d; dese edel reue 109a, enz. N.a. V. pl. comm. Regel: op -e, b.v. die andere engele 8c, die euele geste 95b (ter), die heilege silen 22b, alle kentlike seden 17d, die vtterste denc 23d (bis), die volcomene lide 104c; die bernende rosen 36a, die openbare teken 13d. - Daarnaast zeldzamer vormen zonder -e: dander blumen 36b, die heimelic wort 205d, die ouel geste 161a, sin rosenuarwen wangen 113d, alle tegenclic denc 46dvlg., die utgenomen dinc 11a; die edel gecrudde 131c, alle cleen denc 194d. G.s.m. en ntr. Zoowel de (sterke) vormen op -es of -s, als de (zwakke) vorm op -en; de laatste is wat meer gebruikelijk dan de twee eerste, als in 't Wmndl. (van Helten t.a.p., § 306, b.). Zoo b.v. dis betstes guts 64c, dis genedeges herten 178c, des heileges gestes 26d en eld., dis hoges conincs 197c; dis jhegenwertges tits 196a, dis edeles minners 135c, des edeles gots 153bvlg., dis getruwes mensc(h)en 200b, dis regtes rigters 201b, en dgl.; dis onbekants gots 166d, naast: dis euelen gestes 59c, dins guden willen 5a, des heilegen gestes 27d en eld., dis himelschen conincs 56c, mins liuen her[t]en 21a, des leuentgen gots 4c; des edelen gots 90a, dis geregten mensc(h)en 48c, enz.; met syncope eener ĕ en samensmelting van 2 n's: des kyperen wins 111d. Over des leuende gots 5a en des himelsche vader 77b zie men van Helten t.a.p., § 311, b., maar houde de mogelijkheid voor oogen dat het schrijffouten zijn. D.s.m. en ntr. Regel: op -en, b.v. himelschen 46b en eld., gotliken 8c en eld.; bosen 7a en eld., arbeidenden 42b. - Naast lutteren, ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
uangenen 65d staan de gesyncopeerde vormen luttren 204b, 205d, kersten 123a, en dgl. Vormen zonder -n zijn hier niet zoo heel zeldzaam. We vinden: tin himelsce lande 6a, din him\melsce lande 10b, desen dotlike leuene 25c, desen doetlike liue 98c, den dogentlike beschouwenisse 65b, desen verholne worde 218b, den seuende toene 231b, din godelike smake (acc.?) 83a; din bluyende paradyse 34b, din encste monde 47a. Men zie van Helten t.l.a.p. A.s.m. Regel: op -en, b.v. din euelen geest 14c (bis), elken kerstenen mensc(h)e 224a; met syncope: andren, vwen eenboren son 35d, din volcomen jhesum cristum 44a, naast anderen, volcomenen. Vormen op -e zijn schaarsch: den regte mensc(h)e 48a (titel), din leuende borne 31b; sinen einborne son 226a. D. pl. Op -en. G.d.s.f. Evenals onder a., dus: guder, gotliker, roder; suter, vlitender, enz. maar: ander(r)e, betterre (bitterre), sekerre 83b; guldenre, reinre; edelre, enz. Wonderlijk is de g.s.f. der bernenden minnen 117c, die geheel alleen staat: 205d is der bernenden begerden door den afschrijver dadelijk in d. bernender b. veranderd. G. pl. Gelijk aan den g.d.s.f., b.v. guder, heileger, der leker lide (laicorum) 91b. Opm. Onverbogen blijft het als adj. gebruikte adv. dagelics of degelics, b.v. n.a. pl. sin dagelics sonden 57a, degelics sunden 27d. c. De attributieve bijvoegelijke naamw. na het zelfstandig naamw. Het zelfst. nw. kan in dit geval onmiddellijk voorafgaan of verzwegen zijn. Meestal blijft het adj. onverbogen, b.v.n.s. een gut sermoen ende een cort 1 r. (bis), een orberlic sermoen ende een lanc 1 r., ene milde helperse ende ene volcomen 101a, een enge (nl. herte) 79b, der sonderlic (nl. boegart) 223a, der speciael (id.) ald., der gemeine (id.) ald., dander (nl. denc) 8d en eld.; (voc. sg. vader min 95a); d. pl. in allen wercken, beide utterst ende innech 104dvlg. - Verbogen wordt het bnw. voornamelijk, wanneer het door een prepositie wordt voorafgegaan, b.v.: d.s.f. vri van schoude, beide van vergangenre ende van iegenwerdeger ende van tucomender 71d; d. pl. na sinen wercken, beide van guden ende van quaden 126b, en ook: gude lide ende quade 82c, die andere (nl. engele) 8c, vleschelike (nl. coringen) 119c, enz. Als subst. behandeld is: die jnnegen (nl. denc) 23d. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
N.s.m. Altijd op -e, b.v. een heil(e)ge, eneg heilege, so meneg heilege 47a, igelic heilege 46b, heilege 74b, der sike 16d, dese malatsche 149d, gots gelike 96a, v geminde 22a, din iungere (discipulus tuus) 108a, en dgl., der vorste (dux) 43b, enz. Evenzoo voc. s.m. min geminde 133b. Vormen zonder -e alleen bij enkele bijvoegelijke tel- of voornaamwoorden: een ander, een igelic (of een igelike 27b), (der een, der min). N.a. voc. s.f. Altijd op -e, b.v. min geminde 22a. N.a.s. ntr. Als de n.s.m., b.v. dat gude, dat quade, een claer witte 104d, dat bose, maar deen, dander. In dat selue ogte een arger 50a werd arger minder als subst. gevoeld: de schrijver dacht aan een arger denc of een arger scade (zie dezelfde kolom, eenige regels hooger). - gut (bonum), lief (dilectus, dilecta), mv. gut, lief, zijn zelfstandige naamwoorden. N.a. pl. comm. Zoowel de sterke als de zwakke vorm is gebruikelijk: men vindt evengoed: die houertge, de gude, de naecde 225b, alle sine utuerkorne 125d, sine iungere 8b, 168b en eld., die egterste 45c, enz., als: die heilegen, di siken, die armen, die doden, die jungeren 36a en eld., enz. Hierbij schijnt eenigszins verschil te zijn gemaakt tusschen woorden die slechts nu en dan zelfstandig werden gebruikt, en woorden die zeer vaak of in eene bijzondere beteekenis altijd zoo werden gebezigd. G.s.m. en ntr. Zwak of sterk: sins ouersten 12ab, eens anderen 12a, des euelen 40c, heilgen 100a, enz., naast: ens jgelics 66a, sbetstes 61d, sanders 69c, sogestes (supremi) 226d, enz. D.s.m. en ntr. Meestal op -en, b.v. ten irsten, metten irsten, ten minsten, ten ergsten, in ditschen, haren geminden 176a, van den quaden (a malo) 58d, enen vorsten 43b. Maar: mettin verkerde 22c, sinen iungere 56c (acc.?), 94b. igelike 80a is misschien een schrijffout. A.s.m. Zoowel op -e als op -en, b.v. den andere 36b, den iungere 110c, minen liuen iungere ald., heilge 194d, naast: den anderen 36b, 41c, den armen 6a, den riken ald., din sculdegen 10d, (d)en cranken 180b. D. pl. Altijd op -en, b.v. onder vwen geliken ende onder uwen onderdengen 104c. G.d.s.f. Hiervan heb ik geen voorbeelden opgeteekend. G. pl. Meestal sterk, maar ook wel zwak, b.v. alre heil(e)gen 1 r., 42d. (tekst en titel), der willegliker armen 13b, naast: der onuolmacder 221c, der quader 231c, mettir heileger orloue 9d, dir armer 13b, der starcker 162c, enz. - der ercoren\ren 33a zal een fout zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bij de wortels op een klinker, een liquidaGa naar voetnoot1 of een nasaal. Voorbeelden: bosliker, hoger, langer, liuer; ligter, nutter, riker, starcker, treger, maar: nare; donckelre, edelre, onedelre, suptilre 119c; bettere 144d, dire, clare, sekerre 137c, sware; reinre sc(h)onre, volkomenre, enz. Vormen op -ere komen niet meer voor, maar bij die op -re valt de -e nooit af, dus b.v. ook: so was hi oec gode nare 8c. De volgende bijvoegelijke naamwoorden vormen hun comparatief van een anderen stam:
De comparatief, oorspronkelijk alleen zwak verbogen, heeft in de Serm. meest sterke vormen, b.v. nit suters 122b, cranckers herten 69c. De wortelklinker ondergaat geen klankwijziging: zie § 19 en 24. 2. Superlatief. Deze wordt gevormd door achtervoeging van -est of (gewoonlijk) -st achter den wortel, vaak met ‘umlaut’ van den wortelklinker. Dus: behagelicst, ho(g)st of hogest; openbarst, edelst; ergst, egterst, neest, enz. De vorm op -st geldt echter alleen bij predicatief gebruik; attributief wordt in den n.s.m. enz. een vorm op -ste gebruikt, dus: der ergste, hoste of ho(e)gste (zie § 102), ioncste of iuncste, oetmudechste 110a, versmeetste of versmaetste, enz., en verder worden de superlatieven verbogen volgens § 151, a. en b., dus: dis betstes guts, engens vtterstes dencs 81b, enz., zelfstandig volgens § 152, dus: sbetstes 61d, d.s. ntr. den nidersten 75c, enz. Opmerking verdient de superlatief van:
Over eenige onregelmatigheden in de slotmedeklinkers zie men § 126. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 154. Bijwoorden.Vele gaan uit op -e; die uitgang is echter niet zelden afgevallen. 1o komen naast de bijwoorden op -like vaak vormen op -lic voor, inzonderheid tegen 't einde der Serm. (zie § 65, b. en § 150, c.), b.v. ernstelic 201c, gestelic 210bc, hertelic 203a, hoglic 232a, onstelic 200a, temelic 89b, vlitelic 3b, naast ernstelike, enz. Ook gelic naast gelike. 2o vinden we naast andere bijwoorden op -e hier en daar, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
eveneens voornamelijk in de laatste preeken, vormen zonder -e, b.v. dec, edel 51b, gern, cleen 210c, ligt 210a, openba|er 54a, regt, sagt 215d, se|er 212d, scon 194b, naast de gewone decke, edele, enz. 3o staan naast wale (onfr. wala) en vele (onfr. *filo): wal of zeldzamer wel (zie blz. 19, noot 3) en vel (d.i. vēl). Opmerking verdienen degelics of dagelics (quotidie), warlics (vero) 220b, en herteliken 110c. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 155.De comparatief der bijwoorden is gevormd door aanhechting van -er of -re, de superlatief door aanhechting van -st of -ste aan den wortel, b.v. comp. clarliker, langer, werdeliker; ligter; nare, sconre 13c; superl. (alre) serst, gernst 211d, (alre) sekerlicst, na(e)st; alre gernste 211d, naste 145c, enz. Zie ook § 126. Men lette nog op den comp. en den superl. der volgende bijwoorden:
De vocaal van me(e)r is verkort in emmer of immer en nemmer of nimmer; vandaar opnieuw samenstelling met meer of mee, dus b.v. immermeer 20b, emmermeer 47b, nimmermeer 7a, nimmermee 7d, nemmermeer 4a. | |||||||||||||||||||||||||||||||
C. Voornaamwoorden.1. Geslachtslooze.§ 156.Dit zijn 't persoonlijk voornaamwoord van den 1en en den 2en persoon en 't wederkeerig vnw.:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 157.1e persoon. ick- komt alleen voor in verbinding met enclitica, b.v. icken(e), icker. Naast icken (ego non) staat in. - 39a vindt men ict, vóór het woord een: zie § 124. ich aan den rand 53b, zie blz. 66, noot 2. 't Ontbreken van *ig of *ich in den tekst bevreemdt: zie § 93 en 158. 't Gloss. Bern. heeft ig, Serv. ich, maar vóór enclitica ick-, b.v. icken I, 1221. Alle nieuwe dialecten hebben ich' of ĕch' In plaats van den accusatiefvorm *mik of *mich wordt de datiefvorm mi gebruikt (in mich 12d is ch door een, ander erbijgeschreven: zie blz. 66, noot 2). Daarentegen kent de Serv. alleen mich voor dat. en acc., en dat zal ook wel Veldeke's vorm zijn geweest, daar rijmen als *mi: bi ontbreken en Veldeke's acc. zeker mich was (mich: sich Minnes. Frühl., s. 58, z. 32 flg.)Ga naar voetnoot1. De nieuwe limb. dialecten vertoonen uitsluitend mich', enclitisch mĕch'. Evenzoo Statb. migh p. 329, mich ald. (titel), 269 (inhoud). Zie verder § 91 en 93. In den n. pl. hebben de Serm. alleen wi, wie 13d, geen *wir, terwijl Statb. wir of wier (p. 271) heeft, de oork. van 1349 wer (p. 426, 427) en Serv. wijr (I, 33) naast wij (pass.). De Zuid- en Oostlimburgsche tongvallen hebben tegenwoordig vēr, enclitisch vĕr of vr, het Helchterensch echter vēë (Dialecticon). vēr kan eene rekking zijn van vĕr en Helchterensch vēë is waarschijnlijk uit vēr ontstaan; de v kan misschien zijn opgekomen, waar *wr stond vóór een klinker: wr ētĕ (edimus) zou wrētĕ en vervolgens vrētĕ kunnen zijn geworden, evenals wrēkĕ tot vrēkĕ werd. - De Serm. herinneren met hun wi weêr aan 't Wmndl. De dat. en acc. pl. ons komt met 't ons van den Serv. overeen, en de g. pl. luidt in de Serm. als in den Serv. onser. Maar nwmaastr. d.a. pl. ǜs en nwroerm. òs (Simons), waarmeê men engl. us uit ags. ûs kan vergelijken. 't Gloss. Bern. heeft als bezittelijk vnw. unse, noster, en op grond hiervan mogen we de vormen zonder n voor jong houden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 158.2e persoon. Naast du of dv zelden dů. 216a staat enclitisch -de: dordene darde in best; evenzoo de martele dide liden saut 231a. De d van du en -de gaat na harde medeklinkers in t over (§ 114, α), waardoor tu en -te ontstaan, b.v. wie gelic tu gode sis 23b, want tu di seluer verstits 203d, magtu, wiltu; magte, wilte (§ 73, 1, b.) pass. Zeer gewoon is de verscherping der d uit den aard der zaak na de 2e personen enkv. van werkwoorden, b.v. werste (eras, esses), lefste (vivis, vivas), geste (is). In saut (debes) 215d, 216c, 231a is de ĕ afgevallen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Naast du en -de vindt man dikwijls -stu en -ste, ontstaan op voorbeeld van lefstu, lefste en dgl. vormen, die gesplitst werden in lef stu, lef ste (zoo wordt in de Serm. vaak gespeld), en later ook na andere woorden en vormen dan den 2. sg. van ww. gebezigd, dus: wiste (quomodo tu), daste = datste, dastu of datstu, wastu of waste, sauste uit *sautste (= saute) 213a, neestu uit *neenstu (vandaar weêr ne du), enz. enz. Zie van Helten t.a.p., § 327. In dastůne (ut tu eum) 55b is de o boven de u misschien niet van den afschrijver. De d. en a.s. luiden di; daarnaast die (tibi) 76b. De d gaat na harde consonanten in t over (zie boven): datti, watti, metti, enz., metty 162c. De vorm dien men naar 't Gloss. Bern. (Got haldig, ave), den Serv. (dich) en de nieuwe dialecten (dich', dĕch') voor dat. en acc. sg. zou verwachten, komt slechts op 2 plaatsen voor, nl. dig (te) 69c en dich (tibi?) 163d. De g in dig (te, tibi) 38ab is van den lateren corrector. Vgl. verder ich, mich in de vorige § en boven § 90-93. - Voor gi wordt ééns ghi geschreven: 122d. Serv. heeft ghij. De enclitische n. pl. der Serm. is óf, als in 't Wmndl., -i (uit *-jî uit *jîz, ouder *jûz), óf -er (d.i. -ĕr uit *jĭr uit *jîz enz.), welk laatste herinnert aan mhd. ir, nhd. spreektaal -ĕr, dus: sulder naast suldi, enz. Eéns -ie: drincdie 16a, tweemaal -e: side 89a, mudde (d.i.*mude, uit *mutedi) 106c. De schrijver splitst meestal drinc di, wed di of wet di, enz., zie § 115, β, 3. 't Roerm., 't Maastr. e.a. hebben nu g'ēr, enclitisch g'ĕr, g'r, late vormen, onder invloed van vēr, vĕr en 't enclitische -ĕr ontstaan. De g. pl. is gewoonlijk vre (ure), regelmatig ontwikkeld uit *uw(ĕ)rĕ; daarnaast staat ore 118d: zie § 63, d. - vrs = Serv. urs (I, 48), in vrs selfs 227d is gevormd naar dins, mins, sins. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 159.Het wederkeerig vnw. sig of sich wordt gebruikt als dat. en acc. van alle geslachten enkv. en mv., maar bijna alleen voor den 3en persoon. In den 1en en den 2en persoon wordt nagenoeg altijd, in den 3en dikwijls als reflexief gebruikt de datiefvorm van 't pers. vnw., dus: 1e pers. mi, 2e pers, di, 3e pers. ml. en onz. enkv. heme en hem, vr. enkv. hare en har, mv. hen. Zie verder § 161-164. De g.s. luidt sins voor 't ml. en onz. 3. pers. enkv., b.v. sins (nl. Gods) selfs gut 24c. Voor het vr. enkv. en 't mv. wordt de vorm van 't pers. vnw. gebruikt, b.v. vr. enkv. hars selfs 10b, mv. hars selfs 74a, hars selues 16cvlg., voor den 1en en den 2en pers.: mins selfs, dins selfs, ons selfs 207b, vrs selfs 227d. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
2. Persoonlijk Voornaamwoord van den 3en persoon.§ 160.
Dit paradigma heeft zich in den loop der tijden ontwikkeld uit vier verschillende wortels; tot den eersten behooren de met h beginnende vormen, tot den tweeden -er enz., -et enz., tot den derden si, se, en tot den vierden sins. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 161.Mannelijk enkelvoud. hi is de vorm met accent, -er (of -re) de enclitische. Dat de klinker van hi verlengd was, blijkt uit hijt 136a, hi|et 55c = hi-(ĕ)t. Naast hi komt he voor: 12d, 13a, maar op de laatste plaats is de e later (door den afschrijver?) uit i veranderd, en 12d is de tekst in de war. Hier staat nl.: die lide die gode dinen, he en geft hin enweder eere nog gůtGa naar voetnoot1in derre werelde, en na he is eene n uitgekrast. Bedoeld was waarschijnlijk: hen en geft hi enweder, maar de fout werd verkeerd verbeterd. In hi 161b (bis) is door een lateren corrector i in e veranderd. hi + en of -ĕn wordt hin, hi + -ĕt: hit, hi + es of -s: his. Statb. heeft he (d.i. hē, blijkens hees = hē-es p. 330, heet = hē-ĕt), enclitisch ook her 272 (titel), 294 (ter), 297, 298. 't Münch. fragm. van den Serv. (HZ. 27, s. 147 ff.) heeft eveneens enkel he, enclitisch -er in dater, wolder e.a., -her in stigtedeher. De latere bewerking van den Serv. heeft hij of hi, enclitisch -er of -r; LvJ. hi, Gloss. Bern. he, ipse. Ongetwijfeld bestonden oudtijds twee vormen, een geaccentueerde hī of hē en een enclitische -ĕr (-rĕ); vgl. gi en -ĕr. De verhouding tusschen hī en hē in vroegeren tijd is duister. 't Heerlsch, 't Roermondsch en 't Sittardsch hebben thans hē, in Westelijke dialecten is de nominatiefvorm vaak door den datief-accusatief verdrongen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Betrekkelijk nieuw zijn zeker maastr. hēr, helcht. hēë (uit *hēr). Dat des schrijvers dialect alléén hē kende en hij toch altoos hi schreef, is onwaarschijnlijk; bovendien verwacht men bij hem evengoed hi = got. *his, als mi = got. mis. De enclitische vorm is in de Serm. -er, na klinkers, liquidae en nasalen omgezet tot -re, dus b.v.: hefter 3a, wilter ald., spraker 6c, datter 3b, jaer (jaër of jār?) 213a, maar: dire (quam is) 3d, sore 214c, wire (quomodo is) 101c, darre 222d of dare 83c, canre 216d, salre 216a, enz. enz. -er = got. is (iz-). her (Statb., Serv. M.) kan oud zijn, maar ook een combinatie van he en -er. De g.s.m. sins is aan 't reflexief vnw. ontleend. De andere g.s.m. is -s uit *-ĕs = got. is en komt alleen enclitisch voor, als in 't Wmndl., b.v. willesis (nl. hars heren) wale beiden 3b, due losts (nl. gots) mi 3d. Zie verder § 163. De d.s.m. luidt heme of, met apocope, hem, en deze vormen worden ook reflexief voor dat. en acc. gebruikt. hem komt 't eerst voor: 32b (refl.), dan: 82b (persoonlijk), 123c (refl.), 124c (id.), 126c (persoonlijk), enz. Tegen 't einde wordt hem allengs minder zeldzaam. Eéns hen: 67c. Een enclitische vorm van den d.s.m. bestaat niet; ééns slechts vinden we daarvoor den accusatiefvorm: ic hebben gegeuen (dedi ei) 179c. Statb. vertoont: home 275 (bis) en eld., hoeme 283 en eld., hoem 282 (ter) en eld., homme 299, heym 272, en hem 320; in den Serv. vinden we hem, hoem en heme, in 't Münch. fragm. alleen heme. Nwmstr. hȫm, Heerlsch hǜm (Franq. heum, Jongeneel hum), maar roerm. hem. Vormen met o komen ook in wmndl. geschriften voor: zie van Helten t.a.p., blz. 439, d. De a.s.m. is gewoonlijk -ene of -ne, b.v. ickene 7b, hine 7a, wat minder -en of -n, b.v. dwangen 3a, dassin 3b. Niet zelden worden de vormen van den dat. als acc. gebruikt, b.v. dat heme die engle .... ane sien 6dvlg., dat mi heme ere 27b. Alleen heme (of hem) wordt gebruikt indien nadruk op 't vnw. wordt gelegd, en daarom ook altijd na voorzetsels (waar echter dat. en acc. vaak niet zijn te onderscheiden), b.v. dat wi heme minnen 37a, hi ergert mi meer dan ic heme ergere 54a, heme allene heftse verkoren 195d; ane heme, in heme, dor heme (acc.), vor heme enz. (pass.). Zeer gewoon is heme (of hem) als acc. van 't wederkeerig vnw., naast sig (sich), b.v. an heme seluer ende an alt himelsce her 6b, ende geft heme (ei) .. himelrike ende heme seluer 14a, (der mensche) sal heme (se) besien 31d; hin sal hem nit ontsien 197avlg., darna pinter hem 2l6d, enz. Zoo ook heme in Serv. M. r. 7 naast -ne. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 162.Vrouwelijk enkelvoud. De n.s.f. is si of se; sie 118c. Alleen si is in gebruik waar nadruk op 't woordje moet worden gelegd. Als encliticon wordt zoowel si als se geschreven. Dikwijls is si door den afschrijver zelven in se veranderd. De verhouding b.v. in de 11 bladen 12-22 is deze: si 23 maal, se uit si 24 maal, en se 3 maal (15b, 17b, 20a). se vinden we o.a. ook 1r., 1v. (bis), 2v., 3ad (quater), 226ab (quater), enz. enz. Misschien heeft de afschrijver soms dadelijk se voor si neêrgeschreven. Tegen 't einde wordt se allengs meer gewoon, b.v. 203a (sexies). In samenstelling met enclitica is alleen si gebruikelijk: sin, sine, sis, sit, enz. Een paar keer komt een geapocopeerde n.s.f. -s voor, nl. in das (= dasse) 225b, jaes 226c en nees 75c, 135d, 226b. Naast den g.s.f. hars staat op twee plaatsen een twijfelachtig hare, nl. di hare begeren 29d en dat hare der vader .. begerde 33a. hare kan hier evengoed acc. als gen. zijn: vgl. eer gise begeren mogt 29d, eer wise mogen begeren ald., dat wise mogen begeren ald., naast: die hars begeren 29d, dis en mag hi oec nit begeren ald. - hars naar sins. De enclitische g.s.f. is -re (zeldzaam): due begondire te gerne (-ire = -icre, op ratuur) 40b, salre (nl. der silen) ontfarmen 63b, dat gire (nl. dir gehorsamheit) gedenct 93d, dat hire (nl. der martelen) heme verlite 152a (bis). De d.s.f. luidt in den regel hare, zeldzamer har, het laatste b.v. 4ab, 203a (bis), 215d, 231a. Deze vormen worden ook, naast sig (sich), als d.s. van 't reflexief gebezigd. De enclitische d.s.f. is gelijk aan den g.s.f., dus -re: dat hire (nl. der naturen) met willen nit en gehenct 51c. De Serm. hebben in hare enz. denzelfden klinker als gewoonlijk 't Wmndl.; men zie daarover verder § 165. De regelmatige en gewone a.s.f. is se, dat ook in wmndl. hss. 't gewone is (daarnaast zelden si of sie, van Helten t.a.p., § 337 c). Naast se hebben de Serm. somtijds -s: dat sis (nl. de genade) ons weder geue 9d, als mis (nl. die dogt) vffent 190b, si wondens (nl. de brut) oec 220c, dar gis (nl. de muder ons heren) mede eren mogt 227b. Geheel in overeenstemming met de nwmstr., en ook met de Naderlandsche spreektaal bezigt de schrijver der Serm. den datiefvorm hare of har vooral wanneer de nadruk op het vnw. ligt (zie bij 't masc.), maar ook: det .... gelict (comparat) hare eenre wingartreuen 1v., dat har der coninc .. ane sege 4b. Bovendien fungeeren hare en har als acc. s.f. van 't refl., naast sig (sich), b.v. dar nit si hare sins (ejus) 20b, vol der heilger gotheit, die har noit en schiet van der menscheit 125c. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 163.Onzijdig enkelvoud. De gewone n. en a.s. ntr. der Serm. is het, daarnaast treft men zelden hit aan, 't laatste 21c, 56c, 64a, 179c. het + en wordt tot hen, b.v. 142c. het komt ook in Serv. en Statb. herhaaldelijk voor en bestaat eveneens in 't Nwmstr., 't Heerlsch en 't Roerm. Veel zeldzamer dan het is in de Serm. et: 12b, 196b, 207c, 209b, 218a, 221c, 229a. et is op deze plaatsen niet anders gebruikt dan elders het. Maar et wordt ook, of liever gewoonlijk, enclitisch gebezigd, in dit geval vaak verkort tot -t, b.v. in dattet, heuet = heuet + -et, gaeft = gaf + -et. Dit was blijkbaar vroeger het onderscheid, maar zoetjes aan kwam et op 't terrein van het en dit laatste werd meer en meer achteruit gedrongen, evenals in wndl. dialecten. Zoo heeft de oork. van 1349 altoos et, Statb. doorgaans id of ed (p. 273) en bezigen de straks genoemde drie nieuwe tongvallen gewoonlijk ĕt. - Over den acc. heme en sig zie men Tekst, f. 51c, noot. De g.s. ntr. is gelijk aan den g.s.m., dus sins, enclitisch -s, b.v. een igelic dinc ilt dat werde, ende dat sins oec nit meer en sie 5c; -s in dats, ics, sis, enz., volgdens 40c, willets 43a, 2. pl. imp. dankes 200d (naast dankets), enz. De d.s. ntr. is heme, als bij 't mannelijk, b.v. 18d, 43d (reflexief), 49c (id.), 91c (id.); van hem heb ik, misschien toevallig, geen voorbeeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 164.Meervoud van alle geslachten. De n. pl. is si of se; sie 100d. Van deze vormen geldt het in § 162 over den n.s.f. opgemerkte. De verhouding in blz. 12-22 is de volgende: si 6 maal, se uit si 13 maal, se 1 maal (13d). Tegen 't einde is se meer gewoon, b.v. 209c (quater). - Soms -s, nl. in nees 208d, sittens oec 210d. Van den g. pl. komen met accent de volgende vormen voor: hare 66a (bis), 91d, hore 127a (d.i. ongeveer hȫre, zie § 165), hars 16c, 74a. De laatste vorm is eene navolging van den singularis. In Statb. vindt men een andere ‘neubildung’, nl. honre p. 322. Enclitische vormen van den g. pl. zijn -er, -re en -r, b.v. eser (est eorum) 13d, datter (ut eorum) 58a; dasture (ut tu earum) 7d, dure (quum earum) 47b, hire (ille earum) 232b; hir (id.) 211b, 232b. De d. pl. is hen, dat uit een ouder *hin, *him moet zijn ontstaan. Schijnbaar komt éénmaal hin voor op de bedorven, in § 161, al. 1 aangehaalde plaats. hen wordt ook wederkeerig gebruikt, naast sig of sich, evenals heme en hare. Statb. heeft hon (d.i. hǜn), Serv. eveneens hon, maar de oorspronkelijke tekst had hen (vgl. hon: sen I, 896),f | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
't Nwmstr. en 't Nwhrlsch hebben hǜn; de vorm hen is ouder. 't Roerm. heeft daarentegen haör (Simons), zie van Helten, Vondel's Taal, § 113 en Add. blz. 179. De gewone a. pl. in de Serm. is se, een paar maal geapocopeerd tot -s: dassis (eos) .... te sonden brenge 221b, wie hoglic his (eas) trect 232a, en dgl.: wis 186c, mis 210d (ter). Maar ook hen wordt als acc. gebezigd, b.v. dar hen nit en eert engenrehande beswernisse 24b; reflexief: darna stellense hen gerne 30c, die geliken, hen der tortelduuen 100c, (si) en mogen hen nit sparen 194d. | |||||||||||||||||||||||||||||||
3. Bezittelijke Voornaamwoorden.§ 165.De gewone vorm van den n.s.m. in de Serm. is: 1e pers. enkv. min, 2e pers. enkv. din, 3e pers. enkv. ml. en onz. sin, vr. har(e); 1e pers. mv. onse, 2e pers. mv. v, 3e pers. mv. har(e). Hiernaast komen echter andere vormen voor bij den 3en pers. vr. enkv. en den 2en pers. mv. Naast har- vinden we her-: a.s. ntr. here 7d; d. pl. heren 119b. Vergelijken we nu § 164 (g. pl.) en bedenken we, dat 't bez. vnw. van den 3en pers. enkv. vr. en mv. uit den gen. van 't pers. vnw. dierzelfde personen (onfr. *hira en *hiro) is ontstaan, dan zien we dat de Sermoenen in 't pers. en bez. vnw. der genoemde personen drie wortelklinkers vertoonen: gewoonlijk a, tweemaal e, ééns o, De oudste vorm is her- (d.i. hēr-), als onmiddellijk uit *hir- ontstaan; har- (d.i. hār-) is tevens de gewone wmndl. vorm; hor-, dat men wel ongeveer als hȫr- zal moeten uitspreken, kan zich, evenals har-, uit hēr- hebben ontwikkeld. Statb. hoir- (hoire 283, hoir 283 en eld., hoirs 286) en hor- (horen 283), wier uitspraak onzeker is, maar die uit hēr- kunnen zijn ontstaan, blijkens woirt naast weert (fit) Statb. (pass.). Serv. heeft haer enz., maar 't Münch. fragm. d.s.m. horen r. 21. 't Nwmstr. en 't Roerm. vertoonen haör (Franq. heúr, Simons haör), 't Heerlsch zegt hȫr (Jongeneel). aö kan zich vóór de r uit ö hebben ontwikkeld (vgl. b.v. mstr. maörĕ uit *mördĕn), zoodat we voor de Middeleeuwen misschien enkel hȫr- behoeven aan te nemen. Waarom wijken de Serm. hiervan af? De vertaler kende nog den oudsten vorm der drie, nl. hēr-, en ook een jongeren hȫr-, die zeker tot zijn dialect behoorden, maar om welke reden schreef hij dan bijna geregeld har-? Is dat alleen een gevolg van den invloed der Westelijke taal, of kende zijn tongval werkelijk ook har-? Mij dunkt het laatste. In den 2en pers. mv. was in 't Limb. de n.s.m. blijkbaar oor- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
spronkelijk *iuwere naast *iuwe (vgl. oostfrk. iuwerêr naast iuwêr); iuwĕrĕ werd *wre, re en dit kreeg allengs in de limb. dialecten de overhand, terwijl we (uit *iuwĕ), dat in 't Wmndl. de eenige vorm schijnt te zijn geweest, uit 't Limburgsch verdween. De Serm. hebben uwe (of v) naast ure (of vr), enz. Naast ure vinden we *ore enz. (vgl. b.v. den a.s.m. oren), dat men vermoedelijk als rĕ enz. zal moeten lezen. Mstr. en roerm. r(ĕ). Zie nog Behaghel, V.-En., s. LXXXVII. Naast de spelling sin komt ééns sien voor, en naast onse soms vnse (zie ben.) De n van onse of unse is naderhand aan de volgende s of z geassimileerd; vandaar nwmstr. sĕ, s, nwroerm. ôsĕ, ôs. Het is mógelijk dat de u (v) van unse (vnse) in de Serm. eene klankwijziging aanduidt (vgl. mstr. s), maar zie § 46, a. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 166. Verbuiging.Op een -e gingen oorspronkelijk uit de nominatieven ml. enkv. hare, onse en ure of uwe. In de Serm. is die -e echter veelal verloren gegaan. De verbuiging der bez. vnw. verschilt van die der bijv. nw. alleen doordat geapocopeerde of gesyncopeerde vormen bij gene meer gewoon zijn dan bij deze (in verband met 't geringe accent der eerste). We vinden: a. min, din, sin. N.s.m. min (mi zie § 127), din, sin (sien 58c); n.a.s. ntr. min, din, sin (sine 59a); g.s.m. en ntr. mins, dins (dis 202c), sins; d.m. en ntr. minen, dinen, sinen (sine 172a; min, din, sin, veelal door den afschrijver uit minen, enz.; niet veranderd b.v. din 222a, sin 44d); a.s.m. minen, dinen, sinen (sine 42a [ntr. ?], 103a); min, din, sin, als bij den datief; niet veranderd b.v. din 76d); n.a.s.f. mine, dine, sine (min, din, sin, eveneens zeer gewoon); g.d.s.f. minre, dinre (dire, b.v. 10a, 21d), sinre (sirre 124d, sire b.v. 5a, 10a); n.a. pl. mine, dine, sine (min, din, sin, niet zeldzaam), g. pl. sinre 41d, 112c; d. pl. minen, dinen (din, b.v. 94a), sinen (sin, b.v. 231c). Predicatief: min, din, sin; achter 't znw. evenzoo, b.v. voc. sg. sile min 37d en eld. Met 't bepalend lidwoord n.s.m. der min 125b; a.s. ntr. tsine 28b en eld.; vg. pl. f. der sinre 229d. De d van din wordt na een harden medeklinker t, b.v. dattin, mettire (tuâ). b. hare, enkv. vr., en hare, mv. We behandelen deze ineens. N.s.m. hare, har (gewoonlijk 't laatste); n.a.s. ntr. hare, har ('t laatste meer; ééns here [sg.] 7d); g.s.m. en ntr. hars; d.m. en ntr. haren; a.s.m. haren (harn, b.v. 185a [bis]); n.a.s.f. hare (har), | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
g.d.s.f. hare (harre 140c); n.a. pl. hare (har b.v. 18c, 177a); g. pl. hare 30d [sg.]; d. pl. haren (heren [sg.] 119b). Met 't bepalend lidw. a.s. ntr. thar 189c. c. onse. N.s.m. onse (vnse 68d, 69b, 79a, 80d; ons 67c, 188a, 202b en eld.); n.a.s. ntr. onse, ons; g.s.m. en ntr. ons (uit *onses); d.m. en ntr. onsen (onse [acc.?] 31d); a.s.m. onsen; n.a.s.f. onse (vnse 106b; ons 207b, 214d); g.d.s.f. onser; n.a.s. pl. onse (ons 177a, 207b, 229d); g. pl. onser; d. pl. onsen. Predicatief: onse 9d, 28b (bis) en eld.; zelfstandig met lidw.: a.s. ntr. donse. d.v. De vormen zijn hier zeer talrijk. N.s.m. v (uwe 106a, 139d; ure 106c, ur 126d, vr 212c); n.a.s. ntr. v (uwe 37b, 113d); g.s.m. en ntr. urs of vrs (ors 113c, 142c en eld.; ves 205d); d.s.m. en ntr. uwen of vwen (ůren 142c); a.s.m. uwen of vwen (oren 158a); n.a.s.f. v, uwe of vwe (vre 106b, ůre 138d); g.d.s.f. ore, ure of vre (urre 101d; uwer); n.a. pl. uwe of vwe (v 29a, 58d en eld.; ore 102b, 141b); g. pl. uwer 43c; ure 205b; d. pl. uwen 28d of vwen 28a. - Of het dialect werkelijk zoo'n bonte mengeling kende, is niet na te gaan. A.s.f. zelfstandig met lidwoord due (d.i. duwe) 56a. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4. Aanwijzende en betrekkelijke Voornaamwoorden.§ 167.Daar 't aanwijzend voornaamwoord di tevens dienst doet als betrekkelijk vnw.Ga naar voetnoot1, behoeven we dit laatste niet afzonderlijk te behandelen. De scheiding tusschen 't aanw. vnw. en 't lidw. is nog niet zoo scherp als tegenwoordig. 't Aanw. vnw. di wordt gewoonlijk aldus verbogen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 168.N.s.m. In bl. 3-25 is de verhouding aldus: di aanw.: 13 maal, di betr.: ± 20 maal; die aanw.: 4 maal, die betr.: ± 30 maal. Dit verschil tusschen 't aanwijzend en 't betrekkelijk gebruik kan men slechts aan willekeur toeschrijven. Verder komen nog voor: der (aanw.) 12b (zie § 170); de (betr.) 27a, 29d, 47d (si quis), en eld., de uit di 6d; dij- in dijt (qui id) 181c. 't Oudmstr. van 1380 heeft dê: Statb. de of dee (ille; qui), de Serv. daarentegen die. Den vorm van 't dialect van Veldeke kennen we niet, maar vermoedelijk zal het wel die gehad hebben. dê houd ik voor een lateren vorm, uit die (uit *ē); invloed van hē (is) is niet onaannemelijk. Over 't verschil tusschen dê of die (aanw. en betr. vnw.) en der (lidw.) zie men Behaghel t.a.p., s. LXXXIX. Wat daar over den toestand in de Serm. gezegd wordt, verbetere men echter volgens 't bovenstaande en volgens § 170: der komt in de Serm. zeker ééns (12b) als demonstratief pron. voorGa naar voetnoot1, en die herhaaldelijk als lidwoord. N.a.s. ntr. Altijd dat. G.s.m. en ntr. Naast dis zelden des (aanw.), b.v. 12c (uit dis), 49c (zie § 170). dis beduidt dîs, met de î van di. Serv. M. des. D.s.m. en ntr. dien is betrekkelijk zeldzaam, b.v. 3c (aanw.), 115a (id.). D.s. ntr. den 227d (aanw., zie § 170). Statb. den (betr.) 275 en eld., en denen (aanw.) 315. A.s.m. dien als voren, b.v. 4a (aanw.), 24c (id.); den 15c (aanw.; zie § 170). Statb. denen (aanw.) 275 (bis) en eld., dene (id.) 312, den (id.) 290, (betr.) 302 en eld. denen schijnt te zijn gemaakt naar enen of einen. De Serm. hebben hier en in den gen. en den dat. meestal den wmndl. klinker î (ie), die in deze vormen onoorspronkelijk is. N.a.s.f. die (= ohd. diu, acc. dia) komt veel meer voor dan di. de (aanw.) 81b, 229a, misschien ook 46c (onduidelijk). 't Nwmstr. en 't Nwroerm. hebben dî (mannel. dê). Serv. M. di. G.d.s.f. Naast dir treft men niet zelden een ouderen vorm dire (dirre) aan, b.v. dire (illi) 9c, (tali) 43c, (id.) 82d, (illius) 52a. dirre (illius) 186c. Opmerkelijk zijn dere (aanw.) 65c, 220a en der (id.) 112a. Over den klinker zie men boven. N.a. pl. di is veel minder gewoon dan die. Nwmstr. en nwroerm. dî, als in 't vrouw. enkv. G. pl. dir (aanw.) 18a, (betr.) 30c; dire (aanw.) 131a. D. pl. Gewoonlijk din; dien b.v. 3c (betr.); (d)en zie beneden. Na een harden medeklinker wordt. de d tot t, b.v.d. pl. mettin | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
15b, metten (cum illis) 18b. Deze t is met de t van t(e) samengesmolten, b.v. tir geselscap 24a. Altijd t heeft de oude instr. sg. te (bij comparatieven): zie § 114, α. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 169. Bepalend lidwoord.Dit is de niet geaccentueerde vorm van 't aanw. vnw. di en onderscheidt zich in zijne verbuiging weinig daarvan, dus:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 170.N.s.m. der is veel meer gewoon dan die of di. De verhouding in bl. 1-23 is als volgt: der: tenminste 155 maal, die 12 maal, di 6 maal. Zoo komen ook in Statb. der en de voor, maar 't eerste veel vaker; Serv. M. der r. 8 en de r. 19. der, overeenkomende met ohd. dër, is dus voor 't dialect der Serm. en voor 't Oudmstr. der 14e eeuw te beschouwen als een vorm van den n.s.m. van 't aanw. vnw. die gewoonlijk gebruikt werd als bepalend lidwoord, terwijl de andere vorm. die of dê doorgaans als demonstratief of relatief werd gebezigd. Zie Behaghel t.a.p., s. LXXXIX, noot. In 't Nwmstr. schijnt der niet meer te bestaan (lidw. alleen dĕ of dĕn, aanw. vnw. dê), maar 't Heerlsch heeft nog vast dĕr als lidwoord (tegenover dêë als pron. dem. en rel.), en 't Roerm. soms nog dĕr als lidwoord, b.v. in: dèt sòl dĕr düvĕl! N.a.s. ntr. Naast dat is enclitisch, en nog meer proclitisch t zeer gewoon, b.v. int water, tkint. t- wordt vaak d-: zie § 112 en 115, α; met eene volgende t (uit t of d) smelt zij samen: zie § 117. In 't Nwmstr. leeft dat als lidwoord niet meer. G.s.m. en ntr. De verhouding van dis tot des in blad 1-23 is ongeveer 2: 1. 172a staat dies, maar es op ratuur. Proclitisch vindt men vaak s-, dat in sommige gevallen waarschijnlijk als z moet worden gelezen (zie § 112 en § 115, α), tweemaal z- (zie § 112), en ééns t-: tkeisers 215a (Franck t.a.p., § 22, 1), Serv. M. des v. 12. D.s.m. en ntr. en a.s.m. In bl. 1-23 is din veel meer gewoon | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dan den: verhouding als 17 tot 10. dien 94c (d. ntr.). Evenzoo in 't Wmndl. Serv. M. den. N.a.s.f. die komt in bl. 1-23 ruim 10 maal zooveel voor als di, dat op zijne beurt weêr 9 maal zoo vaak voorkomt als de. 't Laatste staat 3c, 13d, verder: 30c, 33d enz. Tegen 't einde wordt de meer gebruikelijk, en dat het dat ook in 't begin had moeten zijn, bewijst de niet zeldzame apocope van den klinker vóór een volgenden, b.v. in dandere 10c, 11ac, 15c, 21b, dere 28b (bis), darbeit 32d, enz. enz. G.d.s.f. der is in bl. 1-23 ruim 7 maal zoo gewoon als dir. dier 125a; dire 48b. Het is hier dus juist andersom dan bij dis en des en din en den. Over 't Wmndl. zie men Franck t.a.p., § 223. N.a. pl. In bl. 1-23 is het aldus: ± 80 maal die, 2 maal di (13c, 18a) en 6 maal de (waarvan 4 maal in de inhoudsopgave; 1 r [bis] 2 v. [bis], verder 3a, 6b). de wordt vooral geschreven in de gene (zie § 171, b), zoo b.v. 1r., 6b, 28a, 29d, 30d, 31b (bis). Tegen 't einde wordt de gewoon, wat zeker beter overeenstemde met 't spraakgebruik (zie den n.a.s.f.). Apocope der vocaal is niet zeldzaam, b.v. dengele 75a. G. pl. Als bij den g.d.s.f., is in bl. 1-23 der veel meer gebruikelijk dan dir: van 't eerste vinden we 7 voorbeelden, terwijl dir alleen 11b en 13b lidwoord is, verder b.v. 27d. D. pl. In bl. 1-23 is de verhouding van din en den 19: 9, wat vrijwel overeenkomt met de verhouding in den d.s.m. en ntr. en den a.s.m. Verder dien 3ab,. 13c. Behalve in den n.s.m. der wijken de Sermoenen dus niet van 't Wmndl. af. Na t wordt de d tot t, wat vaak in 't schrift wordt uitgedrukt, b.v.: n.s.m. bidter prophete 31d, datter mensche 53a; d.s.m. en ntr. mettin, mettien (125d), metten; a.s.m. verwint ten cranken 180b; d.s.f. mettir, bitter; g. pl. met tir heileger orloue 9d; d. pl. mettin, betten. Na eene lange lettergreep of aan 't begin van een woord smelten de beide t's samen, vandaar b.v.: g.s. tes menscen herten 4b; d.s.m. en ntr. tin, ten, toten (naast totten), utien 17d, d.s.f. ter, tir; d. pl. tin, ten. Men lette op utijn watere 5c, waarin ij voor i(e) staat. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 171.a. 't Samengestelde voornaamwoord dese. N.s.m. en n.a.s.f. dese; n.a.s. ntr. dit (det); d.s.m. en ntr. en a.s.m. desen; g.s.m. en ntr.?; g.d.s.f. derre; n.a. pl. dese; g. pl. derre; d. pl. desen. De laatste e van den n.s.m. wordt soms geapocopeerd: dees 225a, des 204a, 207d. Deze vorm is in Kerst. en Lutg. gewoon (zie van Helten Mndl. Sprkk., blz, 453, i). - Over det naast dit zie men § 31. - Naast den d.s.f. derre ééns dere; 103d. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
D.s. mettesen, f. metterre 125d (bis), enz. A.s.m. zelfstandig desen 52c. b. gene. Meestal met 't bepalend lidwoord (gwl. in den zwakken vorm) verbonden, dus: n.s.m. der gene; g.s.m. schens 186d; d.a. m. den genen; n.a. pl. de gene (die gene 73d); g. pl. der genre (der geenre 92b); d. pl. den genen (din genen 18c). der gene komt voor als hd. jener, b.v. du antwerde der gene 11b, en als hd. derjenige, b.v. der gene die enz. 15a. D.s.f. zonder lidwoord: genre, in: te genre werelde 12d en elders. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 172.self. a. In de beteekenis van lat. ipse enz. is in alle naamvallen getallen en geslachten, behalve in den genitief, de gewone vorm: seluer = mhd. selber (zie van Helten t.a.p., § 357). Hoe dit onverbogen seluer ontstaan is, kan men niet met zekerheid zeggen. Voorbeelden: n.s.m. hi selver 3d; a. ntr. dat sig seluer opent ende sig seluer meret 43b; d.m. ont der mensce wider te sich seluer compt 4b; a. m. dat hi sig seluer werde erkinnende 14a; n.s.f. si seluer 30a; d.s.f. van hare seluer 81d; a.s.f. datse .... meer mint dan hare seluer 23b; a. pl. dat wi ons seluer trecken 22d. 199b staat als n.s.m. seluen: cristus seluen. Zeldzamer dan 't onverbogen seluer zijn de oude zwakke vormen, b.v.: n.s.m. got selue 208a; a.s.m. mi seluen 64c, di seluen 210b, d.a. m. hem seluen 185a (ter); n.s.f. si selue 8d en eld.; d. pl. v seluen 21b; a. pl. hen seluen 184d, v seluen 23b (zie van Helten t.a.p., § 356, a). De g.s. en pl. is altijd sterk: sg. sins selfs, hars selfs, sins selfs; pl. ons selfs, vrs selfs, hars selfs (hars selues 16cvlg.). b. In de beteekenis van lat. idem enz. heeft self het bepalend lidwoord bij zich en wordt verbogen als een bijv. nw. (volgens § 151, b.), dus: n.s.m. die selue; n.a.s. ntr. dat selue; g.s.m. en ntr. dis selfs (dis selues 226c); d.s.m. enz. din seluen; n.a.s.f. en pl. comm. die selue, enz.; 220c staat: die self wort (eadem verba). In dit geval wordt de sterke vorm van 't bep. lidw., m.a.w. 't aanw. vnw., gebruikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
N. m. Naast wi staan: wie 2r., 6b, 13b en eld.; wee 48a, 116a, we 12d (uit wi door den afschrijver), 123c (titel). Statb. heeft n.s.m. we of wee (p. 302), n. pl. we 288, g.s. ntr. wes 329, a.s.m. weme 323, 329, 330, 331. Dit zijn gedeeltelijk zeker oude vormen, en de n.s.m. we is misschien ook oud (zie echter § 168, n.s.m.). Het dialect van onzen vertaler kan best we én wie hebben gekend, evenals de Onfr. Psalmen (uue en uuie); wie is in ieder geval reeds een oude vorm (ook osa. en onfr.). Maar we(e) is in vergelijking met de dadelijk (bij den acc.) te behandelen vormen te weinig vertegenwoordigd, wat men wel weêr aan invloed van do Westelijke taal zal moeten wijten. N.a. ntr. wat, als in 't Wmndl. en 't Nndl. G. m. en ntr. Naast wis ook wies (cujus rei) 75b, 175b; geen *wes. D. m. We vinden: wime 52b, wim (uit win) 41d. A. m. weme 93d (bis), 101c, wem 151d (bis); wime 188d, wim 150d, 186d (dat.?); win 8d, 29d. De laatste is de eigenlijke accusatiefvorm (met i naar din), waarnaast een ouder *wen ontbreekt. weme (uit *hwemu) is de oude datief, en wime een nieuwer product, door invloed van wi(e) uit weme ontstaan. Op voorbeeld van heme wordt de datief ook als acc. gebruikt (indien 41d in 't origineel werkelijk win stond, ook de acc. als datief); in Statb. komt zelfs als acc. alleen weme voor. In de Serm. staan de vormen met -m- ook reeds op den voorgrond, en win behoorde misschien niet in 't dialect thuis. In 't Nwroerm. heeft wēm den acc. geheel verdrongen. De oude instrumentaal wie of wi komt in de Serm. als bijwoord voor, in de beteekenis van wmndl. hoe. Een vrouwelijk enkelvoud en een meervoud bestaan in de Serm. nog niet: vgl. b.v. wim die slangen beten, die musten steruen 150d. Dit vragend vnw. heeft, als in 't Wmndl., tevens de beteekenis van een onbepaald betrekkelijk vnw. (lat. quicunque) en wordt dan gewoonlijk vergezeld door so of oec, dus: so wi of wi(e) so, so wat of wat so, wie oec, wat oec. Ook kan wi staan in de beteekenis van ‘degene die’, lat. qui, ndl. wie; in dat geval wordt echter evengoed di gebruikt, evenals in 't Nndl., b.v. die idel gaet ouer dat velt, hi gaet sengende 13b, naast: wi die kuscheit beheldet, di wert gode alre neest ald. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 174.'t Bijvoegelijke vragend voornaamwoord is welc. Over zijn slotmedeklinker en verderen vorm raadplege men § 90, 92 en 93. N.s.m. welc (welec 55a; willeg 17b, 33b, 42c, 52a, will' 30d, willech 41c); n.a.s.n. welc (welec 37b); g.s.m. welges 3a of welkes 231b; n.a.s.f. welke; d. a.s.m. welken, enz. N. pl. welc in welcse sin 209c, naast welke. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
welc wordt tevens als onbepaald betrekkelijk vnw. gebruikt en men vindt er dan ook so bij, b.v. so willeg 42c; verder komt o.a. voor: welc mensce (si quis homo) dese dri dinc an heme vint, dats heme een orconde 18c, welc mensche (qui homo) die dogede alle vfent, di es alre louelicts vor gode 68d. Opm. Een oud voornaamwoord is ook weder, dat in de Serm. bijwoordelijk gebruikt wordt in de beteekenis van eng. whether; samenstellingen ervan zijn enweder of eweder (nec) en ent- of antweder (zie § 52, Opm.). | |||||||||||||||||||||||||||||||
6. Onbepaalde Voornaamwoorden.§ 175.a. al. De n.a.s. ntr. is gewoonlijk allet, dikwijls ook al; beide vormen worden als bijv. nw., als zelfst. nw. en als bijwoord gebruikt, b.v. bijvoegelijk: di sal minnen allet gut 43c, so est allet sin ald.; zelfstandig: allet dat hi .. guts siet ogte hort 43d, hin duet allet dor din guet 214b; bijwoordelijk: dructene allet onder sig 14b. alet (omne) in: hets alet openbare (zie § 73, 1, b.) 26b, Vóór 't betr. vnw. dat komt niet zelden alle voor, b.v. alle dat in der werelde es 10d. Overigens wordt al verbogen als een adj., dus: g.s.m. en ntr. alles (als); n.a.s.f. alle; n.a. pl. alle of al; voc. sg. ntr. alle (alle geuogelte 44b); n.a.s. ntr. al of alle (alle himelsce heer 46a); g. pl. alre; d. pl. allen (aln 178d); n. pl. wi alle 3a: a. pl. ons allen 2 v., v allen 180c (Franck t.a.p., s. 153), enz. Indien al van zijn subst. gescheiden is door een lidwoord of anderszins, wordt de onverbogen vorm al of alle gebezigd, als in 't Mndl. b. eneg of eineg (ullus). De spelling met ei vindt men 39a (einegen, a.s.m.) en 55d (eingerhande). Verbuiging als van een adj. Eenke (ullam) zie § 100. c. engeen (nullus). Voor de verbuiging zie men een § 176. d. iman en niman. Zie § 147. e. jet en nit. Bijwoordelijk en zelfstandig vindt men: jit en jet, iet, alleen zelfstandig: jwet (81d). 12c is iwet verkeerdelijk veranderd in: in we. nit en niet worden bijwoordelijk en zelfstandig gebruikt; de verbogen vormen zijn: g.s. niwets 54e, 126c, d.s. niwete 61c, 106d, 172a. nit + ne, en wordt nine, nin. f. mi, mer, men (ndl. men, roerm. mĕ) zie § 82. g. sulc of *sulg (sommig, enz.). Over den slotmedeklinker enz. zie men § 90, 92 en 93. De verbuiging is als die van een adjectief: n.s.m. sulc (sullech 37a [bis]); n.a.s. ntr. sulc; n.a.s. 1. sulke (acc. sulge 15b, sulege 40c); n.a. pl. sulke (acc. sulge 228b); d. pl. sulken | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
(sulgen 18b, 27b, 74a); g. pl. met lidwoord der sulker di (illorum qui) 181c. - De a.s.f. is vaak sulc in de uitdrukking sulc stunt of sulc stont (interdum) 218d (ter), 220b (ter), naast: sulke stont 192c (ter), 193ad. *som, *someg komen in de Serm. niet voor, evenmin als hunne afleidingen. h. elc, igelic (jgelic) en meneg worden verbogen als bijv. naamwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
D. Telwoorden.1. Hoofdtelwoorden.§ 176.Dit zijn: een (en, ein), twe (twee, twei), dri (drie), vir (vier), vif, ses, seuen, agte (agt), negen, teen (tein), *elf (vgl. 't rangtelw. elfde), twelf (twelef), derteen, twinteg, derteg, virteg, vifteg, sesteg, seuentech, hondert (hundert, hondertg, hunderteg), dusent (dusenteg). een wordt verbogen als een adj., dus: n.s.m. en n. a s. ntr. een (en); g.s.m. en ntr. eens (ens; enes 41a); d. a.s.m. en d.s. ntr. enen, een (eenen; d.s.m. einen 139a; a.s.m. ene 126a); n.a.s.f. ene (een, en); g.d.s.f. eenre (enre; d.s.f. einre 86c, 132d (bis); ere, eere); d. pl. enen. een (en) in den d.s.m. enz. zal wel onmiddellijk uit eenen zijn ontstaan. 't Woordje wordt gewoonlijk gebruikt als onbepaald lidwoord, verder als telwoord en eindelijk ook zelfstandig in de beteekenis van ‘de eene’, b.v. wat eens es, dats hare alre 66a, dat onser een den anderen minne 37a. Mv. dene 168b (tegonover dandere, die derde, enz.). Met lidw. ook n.s.m. der een; n.a.s. ntr. deen, enz. De d. pl. komt alleen voor in enen igeliken: ane enen igeliken dengen 50a, 55c, en dergelijk 79a, 100c; onder enen igeliken guden (bonis) 24c. In de beteekenis ‘alleen’ vindt men op bl. 65a tweemaal predicatief ene, ééns mannelijk en ééns onzijdig, met de oude zwakke verbuiging. Evenzoo allene (pass.). Evenals een gaat engeen, dat ook een n.a. pl. engene, g. pl. engenre, d. pl. engenen heeft. N. s. ntr. engene 51a. twe of twee (entwei 160d, zie blz. 43, noot 2); g. twere of tweere, naar de adjectieven; d. tween. dri of drie. Waarschijnlijk is dri maar eene andere spelling voor drie, en niet gelijk aan ohd. drî. In ieder geval worden beide vormen voor alle geslachten gebruikt. - Gen. drire, naar de adj.; d. drin of drien (107d). vir of vier (uier 101c). Daarnaast n.a. vire (= ohd. fiori), zonder | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
verschil van beteekenis, maar meestal na 't bep. lidw. of dese, b.v. 42c, 99c, 163d, 172a, 175d, 224a; zonder lidwoord of dese b.v. 6c, 100a, 175b. De gen. is vire, de dat. echter vir of vier. vif. Datief: desen viuen (zelfstandig) 108d. agte of, met apocope, agt, in n.a. en d.; de gen. komt niet voor. agt 1v., 91a (titel), 204bc (bis), anders agte. negen. Gen. negenre; nom. zelfstandig de negene 159b. teen of tein (11a), zie § 27. Nom. absoluut: tene 159b. twelf (pass.) of twelef (120b, datief). - derteen 85a. twinteg in twee ende twinteg 46a. derteg b.v. 122d. Verder: drie en derteg 124b, drienderteg 156d, drie ende derteg 139a. virteg 62b, 122d. vifteg b.v. 94d. Datief: ten viftegen meisteren 144b. sesteg (in ses ende sesteg 150c) heeft waarschijnlijk, en seuentech (in tween ende seuentech 97c, datief) zeker eene harde s, als ontstaan uit *tsesteg, *tseventeg. hondert, hundert, hondertg of hunderteg. Over de o en de u zie men § 46, a. -teg is aangehecht naar de tientallen. hondert enz. zijn onzijdig, vandaar luidt de plur. evenals do sing. We vinden: hondert b.v. 122d, als plur. b.v. in: derteen hondert jaer 85a, hondert- 12d; menge hundert jaer 136c, vor mengen hundert jaren 149b, hundert- 87b; hondert hondertg (nl. loen) 108a; hunderteg ende vifteg vers 94d. dusent, dusenteg of dusentech (naar de tientallen). dusent b.v. in: dusent iaer 10b (bis), dusent stunt 108b, so meneg dusent iaer 47a, vif dusent jaer 125b, twelf dusent 45d, ses dusent ende ses hondert ende ses ende sesteg 150c, hundertdusentveldeg 87b, dusentfaut 47c; dusenteg enz. b.v. in: ten dusenteg iaren 7a, so menge dusenteg silen 47a, vifteg dusenteg werelde 46d; derteg dusentech waruen 206a, dusent dusentech iaer 7a; d. pl. zelfstandig: den vif dusentgen 168b, iegen dusentgen 56a, 62c, weder dusentgen 62c, en dergelijk 153ab, 207d. | |||||||||||||||||||||||||||||||
2. Rangtelwoorden.§ 177.irste (erste, eerste, zie § 50, 1. en § 155), ander, derde, virde (uirde, vierde), vifte of vifde, seste of sesde, seuende, agde, negende, teende, elfde, twelfde, dusentge. derde wordt mét 't onz. bep. lidw.: terde; vgl. verder tfirde en tfifte of tfifde. Over vifde en sesde zie men § 105. seste is betrekkelijk zeldzaam (94b, 106c, 138b), maar vifte geeft vifde weinig toe. Naast elfde | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
(123a, 181d) en twelfde (123b, 182b) komen geen vormen op -te voor. Vgl. echter ten elfften moel naast ten twelffden moel in de bankrechten van Heer (1500) bij Jos. Habets, Limburgsche Wijsdommen (den Haag 1891; No. 12 van de Werken der Vereeniging tot Uitgave der Bronnen van het oude Vaderlandsche Recht)Ga naar voetnoot1, blz. 83; elfte, elften ald., blz. 251. Wonderlijk is dusentge (den dusentgen dele 145c, ten dusentgen dele 162d), zonder rangsuffix. De rangtelwoorden worden verbogen als bijvoegelijke naamwoorden. |
|