Limburgsche sermoenen
(1895)–Anoniem Limburgse sermoenen– Auteursrecht onbekendA. De klinkers der wortellettergrepenGa naar voetnoot1§ 10. Spelling.De spelling der Limb. Serm. wijkt zeer sterk af van de Middelnederlandsche en nadert in vele opzichten de Middelhoogduitsche. Daartoe behoort o.a. de eigenaardigheid, dat lange en gerekte klinkers zoowel in open als in gesloten lettergrepen veelal enkel worden geschreven. Bij de gerekte is dit regel, maar bij de oorspronkelijk lange is de dubbele spelling (of wat daarvoor in de plaats treedt, als ae, oe) eveneens zeer gewoon. LvJ. heeft deze eigenaar- | |
[pagina 14]
| |
digheid in nog hoogere mate, en. nog in Kerst. en Lutg. vindt men er talrijke sporen van. Daarentegen duidt Statb. gewoonlijk de lengte aan, en wel door verdubbeling of door toevoeging van e of i, het laatste in overeenstemming met de Nederrijnsche spelling. Indien in de Serm. een regel midden in eene lettergreep wordt afgebroken, wordt de klinker vaak in den volgenden herhaald. Bij a, o, u, wier lengte door eene bijgevoegde e wordt aangeduid, spreekt zulk een herhaling eer tégen, dan vóór de lengte; bij e en i, waar de lengte door verdubbeling wordt te kennen gegeven, mag de herhaling niet als bewijs voor de lengte worden aangevoerd, en dat is hier dan ook niet geschied. Men vergelijke hime|els (coeli) 96a, hime|elchs (coelestis) 11c, sele|eg 126d, beteke|ent 127c, wi|ilt (vult) 86a, volbra|agt (perfectus) 68b. Bij de medeklinkers vindt men iets dergelijks; z. § 73, Opm. De sporadische verdubbeling van den volgenden medeklinker is geen bewijs, dat een klinker kort is, en omgekeerd; z. § 73, b. | |
Qualiteit en quantiteit. § 11.De zooeven genoemde eigenaardigheden der spelling maken het vaak moeilijk, soms onmogelijk, de quantiteit, resp. qualiteit, der klinkers te bepalen. a. Oorspronkelijk lange klinkersGa naar voetnoot1 blijven lang. Verkorting z. § 15. Hunne uitspraak is geslotenGa naar voetnoot2, behalve bij â; z. § 22. b. Oorspronkelijk korte klinkers blijven kort in gesloten lettergrepen. Rekking z. § 16. c. Als in 't Mndl. (z. van Helten, Mnl. Sprkk. § 1), is in een open lettergreep elke korte klinker sterk gesloten en min of meer gerekt.Ga naar voetnoot3 De schrijfwijze in oorspr. open, maar door syncope gesloten lettergrepen bewijst dat, en de nieuwere tongvallen doen het onderstellen. | |
[pagina 15]
| |
eld., gaeft (uit *gāvĕt) 56d en eld., waest (uit *wāzĕt) 120a en eld., naast es, gaf, was; z. echter § 16, 2. b. -en(e), a.s.m. van 't zelfde vnw.: gauene 112d, sagene 8c en eld., slagene (feri eum) 102a, stakene 155d naast gaf, sag, slag, stac; z. echter § 16, 2; c. -er, g.d.s. en g. pl. van 't zelfde pron. en enclitische vorm van da(e)r (illic): eser (est eorum) 13d, eser (est illic) 121c (bis) en eld., mager (potest illic) 65d, namer (sumpsit illic) 163b, quamer (vēnit illuc) 54a, waser (erat illic) 149c en eld., naast es, mag, nam, quam, was; z. echter § 16, 2; d. -ic (ego): benic 20b en eld., magic 21a en eld., salic 11b en dikw., daarnaar ook salickene 69d. Bewijzen zijn alleen de vormen met ben (sum), es (est), mag en sal, daar gaf (dedi, dedit), slag (feri), enz. ook buiten de samenstelling met een encliticon gerekten klinker kunnen hebben; z. § 16, 2. Naar analogie is rekking soms aan te nemen bij aanhechting van -er (ille), we vindèn evenwel alleen namer 56c, spraker 6c. Naast de vormen met gerekte vocaal stonden echter die met korte (tenminste bij ben, es, mag, sal), naar analogie van den onafhankelijken vorm. Hierop wijzen misschien da verbindingen bennic 160c (bis) en eld., esser (est ejus) 121b, sallic 99b en eld.; zie echter § 73, b. Zoo is het in 't Nieuwndl. Bij -ic dient bovendien overwogen, dat ongetwijfeld naast alkaâr stonden een enclitische of proclitische vorm -ĕk en een volle ìk, evenals in 't tegenwoordig Ndl. Absolute zekerheid gunt de spelling der Serm. ons niet. | |
§ 13.De in een open lettergreep gerekte klinker blijft gerekt, als de lettergreep door syn- of apocope eener volgende zwakke vocaal gesloten wordt. Zoo vindt men: ae: gaeft (dedit id), haet (odit, odium, oderitis), haetde (pt.), maegt (virgo), maecde, maect (facit), gemaect, maelt (molit), maent (monet), maenst (mones), naect (nudus), saeps (suci), gesaet (satiatus), scaet (nocet), smaect (sapit), gesmaect (odoratur etc.), volmaect (perficit, perfectus), enz.; ee (‘umlaut’): geenstere (scintilla) 131c, 199d, heer (exercitus), meer (mare), enz.; ee (= onfr. e): beet (orat), beetde (oravit), eet (edatis) 86b, geel (flavus) 88b, der geenre (illorum) 92b, geert (cupit) 71c, geweest, leefden (vixerint) 91b, vergeet (obliviscamini) 93d, verteert (consumit), weest (estote) 31d, enz.; | |
[pagina 16]
| |
ee (= onfr. i): beelde (imago) 80c, beet (morsus) 151a (bis), geeft (dat), geureet (pacificatus) 117b, leeds (membri) 41d, leest (legit), enz.; ie, ij (onfr. i): biet (precatur) 75b, bijt (id.) 109c, li|egt (jacet) 96a, siet (sedet) 100c; oe: brudegoem, do|egt (virtuti) 123b, hoefscelic 201d, loeft (laudat), geloeft (promissus etc.), oueruloetGa naar voetnoot1 111d (bis), soen (filius), stoect (instigat), stoert (id.; vgl. mhd. stürn, md. storen) 16a, woent (habitat etc.), gewoent (part. pt.), enz.; ue, in su|elt (debetis) 67d, 124b. Veel talrijker zijn echter gavallen waarin enkele vocaal staat (ook: mant, her, gert, lest, ligt, dogt, sult, enz.), en dus omtrent de qualiteit uit de Serm. zelf niets is te beslissen; z. § 10. Als in 't Mndl., zullen wel in vele gevallen korte en gerekte klinker naast elkaâr hebben gestaan; zie van Helten t.a.p., § 3. | |
§ 14.Secundaire verkorting der gerekte vocaal is slechts in de volgende gevallen zeker: a. vóór tt, in wet (lex), uit *wētĕt (onfr. witut), d.s. wette, en vóór rr in derre (huic, horum etc.). Het bestaan van vormen gi et (editis), hi hat (odit), gi wet (scitis), enz. met korten klinker, naast die met gerekten, is niet te bewijzen. b. vóór ff, in effen(e) (planus), en vermoedelijk ook vóór lange ch, in neghelen (negelen, nech(g)elen; clavis figere [z. § 104]) en vóór lk in melc uit *mēlĕk, sulc en welc. | |
§ 15.Verkorting van een oorspronkelijk langen klinker heeft plaats gehad in de volgende gevallen: a. vóór tt in totten (= *tote den), totter (= *tote der), tot; naast tote, toten, toter (z. van Helten t.a.p., blz. 182Ga naar voetnoot2); verder in luttel, lutter enz., vtterste (utterste). Naast den laatsten vorm vinden we zelden uterste; vgl. eng. utter en outer (ags. ûterra). Verder in *vet (pinguedo) uit *vêtĕt, d.s. vette 222b, vet (pinguis), vetheit. b. vóór cht (uit Germ, cht of ft), in bragte, bragt, bregte (opt.), brulogt, dagte, degte, dogte (visum est), gedagt (part.), gedagte of gedegte (cogitatio), gerugte, ligt (levis) enz., ligt (lux, fulgens) enz., lugten (fulgere), sagte (mite), segte (mitis), sugten (gemere), misschien ook: bigte (confessio) enz. | |
[pagina 17]
| |
Onder den invloed van andere vormen blijft de lange klinkerGa naar voetnoot1 in sugte (quaesivit), gesugt, vgl. Statb. soeghden p. 334, verseught 306, en zelfs verseuckt 300, 327, Nieuwmaastr. zeukde, gezeukt (d.i. zǵdĕ, gĕzk). Evenzoo vindt men gekoegt 145a (bis) en geknoegt (nexus) 181c van coepen, *cnoepen, daarnaast gecogt, geknocht, pt. kogte (lange of korte o?), verder gedogt (baptizatus) en gesogt (immersus) 22a (z. § 88). Misschien bestonden hier een oudere vorm met korte vocaal en een nieuwe met lange naast elkaâr. Het is trouwens niet zeker, welke klank met oe wordt bedoeld; z. § 61. Twijfelachtig is bra|echte 165b. c. vóór mm, in emmer, immer, nemmer, nimmer, enz. Over nemer 35a, 38b en nimermeer 19d z. men § 73, b. d. vóór rg, in nergen, nirgen (nusquam). Vgl. jwergen 175c. e. misschien vóór lf, in elf (undecim), en vóór lk (lg) in elc, vgl. sulc. (sulg) en welc (welg, welec 37b, 55a)Ga naar voetnoot2. f. vóór lange ch (uit k-h) in lighame (lichgame, liggame, lichame, licgame). Twijfelachtig zijn: menge (naast menege), vrint (amicus). De lange vocaal blijft in eenke (ullam; z. § 100) en in stunt, opt. stunde (vgl. de spellingen stuent 125c, stuenden 41b, 125c). Over entweder, antweder z. men. § 52, Opm. | |
§ 16. Rekking.De spelling laat niet toe de uitgestrektheid van dit verschijnsel te beoordeelen. Rekking blijkt uit de schrijfwijze: 1. in gevallen waarin ook het Westelijk Mndl. rekking kent, nl.: a. vóór r + cons., in: sca|erp 189b, 220c, sta|erf 157c, sta|erc 84c, 106c, swa|erde (cutis) 169a, wa|erp 221a; gesteerct 57a; eernst 191a; weert (hospes) 101c; bedo|erfte (egebat) 112a, notdo|erfte 128d, wo|ert (verbum) 87c, wo|erden (verbis) 166c. Dit verschijnsel had zonder twijfel eene veel grootere uitbreiding dan deze weinige voorbeelden zouden doen vermoeden. Dat blijkt niet alleen uit nieuwe dialecten, maar ook uit Statb. pass.: in 't Maastr. van 1380 was de rekking volkomen doorgedrongen. b. vóór rr, in erincheit 23a, eert (confundit) 24b, vereert (iratus) 28c (bis), naast erren, erringe enz.Ga naar voetnoot3. c. vóór n + cons., in do|enct (videtur) 112a, du|enct (id.) 27b. eengene 189c is blijkbaar een schrijffout voor: engeene. | |
[pagina 18]
| |
d. vóór cht, in do|egter (filiae) 104c, cra|egtger (fortius) 87d vlg., sna|echts 168a. e. vóór st, ss, in haeste 226b, ha|estelike 193a, 201c, haestelike 176d, roest (quiescit) 116d, wa|est (crescit) 126c. Over hesenen z. men § 111. f. vóór ll, in eruuelt (implet) 39c. Van de laatste vijf gevallen zijn de voorbeelden zoo uiterst dun gezaaid, dat we ons van gissingen onthouden. 2. in gevallen waarin het Westelijk Mndl. geen rekking kent. De neiging tot verlenging, die we in onze Sermoenen slechts gebrekkig kunnen constateeren, heeft in het Maastr. an andere limb. dialecten eene groote uitbreiding gekregen en heeft die gedeeltelijk reeds in Statb.; z. ook § 109. De rekking kwam en komt vooral voor bij ă; de neiging om deze te sluiten, resp. te rekken, was bijzonder sterk, en waar zij kort is gebleven, is zij, tenminste in 't Maastr., toch iets langer dan in 't gewone Nederlandsch. Wat de Serm. betreft, kunnen we meest vormen met gesloten vocaal aanwijzen die de rekking bevorderden. We vinden: ae: in de znw. gelaes (vitrum) 88b, ongemaec 141c, smaec (odor) 115c, d.s. gelase, ongemake, smakeGa naar voetnoot1; in de bnw. gehaet (inimicus) 168d (vgl. 't part. gehaet), laem 147c, na|et 155b, saet (satur) 111d, 206c en eld., verbogen: *lame, *nate, *sade (vgl. ook 't part. gesaet uit gesadet); evenzoo saetheit 206c enz. gewaer 99b en eld. kan zich gericht hebben naar geware (oorspr. bijw.); of verlenging vóór r? in den 2. s. imp. vaer 52d, inf. varen; in eenige praeterita: aet (edit) 140b, 168b, saet (sedi) 134a, (sedit) 140a, vergaet (oblitus est) 170b; pla|ech (soluit) 160c, staec (pupugit) 169d, dorsta|ec 171a; in het vreemde woord kersta|el 113d, d.s. *kerstale. In al deze vormen en verscheidene andere hebben 't Maastr., 't Roerm. en andere dialecten rekking, en wel meest tot ā, daarentegen in de praeterita tot (Maastr.), ô (Heerlsch), ô of ā (Roerm.). De å of o-klank stemt overeen met de vocaal van den pl. pt. ind.: maastr. t, pl. tĕ, Heerlsch ôt, ôtĕ, roerm. āt, ātĕ en ôt, ôtĕ. Het schijnt, dat de klinker zelfstandig werd gerekt, en de daardoor ontstane ā onder invloed van het meerv, tot , resp. ô werd; | |
[pagina 19]
| |
in de Roerm. meervoudsvormen met ā heeft zich omgekeerd de plur. naar den sing gerichtGa naar voetnoot1. Ook ma|ech (potest) 20c en eld., ma|egtu (potes) 17a, zouden vóór lengte pleiten, indien niet de nieuwe dialecten in ‘maag’, ‘kan’ en ‘zal’ korte a hadden en Statb. niet mach, kan, sal spelde. Vgl. echter sael, Public III, p. 426 (bis) naast sal, in eene maastr. oork. van 1349. Is er rekking geweest, dan verdween zij spoedig weêr. Naar analogie van 't Nieuwmaastr. mogen we met waarschijnlijkheid ook rekking aannemen in dag (dies), d.s. dage, gras (herba) - grase, sap (sucus), g.s. saeps (uit *sāpĕs) 36ab, en dgl.; vgl. Statb. daegh (daigh). ee (onfr. i): in het znw. leet (membrum) 41d (bis), 42a en eld., g.s. leeds (uit *lēdĕs) 41d, n.a. pl. lede (leet, let). Zoo ook in Statb. leet p. 279 (bis) en eld., en eveneens in nieuwere tongvallen. Z. verder § 31. in den 2. s. imp. eet 84a; zie verder bij de st. ww. oe: in de znw. hoel (caverna) 201c, lo|ef (laus) 167b, d.s. *hōle, lōue; vgl. Maastr. hōf, hōl, lōk, enz. Opm. In 't westel. Ndl. is meestal de korte, open klinker van den n.s. of den 1. 3. p. s. in 't meervoud gedrongen (met rekking van den volgenden medeklinker): sap - sappen, lam - lamme, hol - holle; zat (sedi) - dial.-holl. zattĕ, maar: staf en staaf(?) - staven, hol - holen, enz.; bij i bleef (door 't verschil van klinker) de oude afwisseling bewaard: lid - leden, schip - schepen. | |
De klinkers der wortellettergrepen in de Sermoenen, vergeleken met de Oudnederfrankische.Onfr. a.§ 17.Limb. Serm. in gesloten lettergreep a: af, al, an (voorz.)Ga naar voetnoot2, an (siquidem) 150b, 213c, bat (melius), dag, gast, hant, lanc, lant, ombehanc, van, wal (bene)Ga naar voetnoot3, wandelen - vant, sprac, gaf en dgl. ptt. ind. (1. 3. sg.), dus ook an, dar, darf, can, mag, sal - vallen en and. red. ww., enz.; in open lettergreep a: alecort, ane (bw., zeldzamer vz.), aue (bijw.), lighame, maken, nase, vader, wale (bene) - dragen en dgl. ww., enz.; zie ook § 12; | |
[pagina 20]
| |
in oorspronkelijk open, doch later gesloten lettergreep meestal a, maar niet zelden ook ae: gelas (vitri), mant (monet), nact (nudus), te varne (ire), enz.; daarnast gespaert, naecde (nudi), schaemde, enz., z. § 13. Rekking in gesloten lettergreep wordt meestal niet aangeduid, soms door bijgevoegde e; z. § 16. | |
§ 18.a vóór rr of r + cons. blijft gewoonlijk, maar wordt soms e (wat in 't Nieuwmaastr. en de overige tongvallen regel is): erm (lacertus) 20b, ermude 175a, 178d, 187d, ertsetrie 84c en eld., mertelere 62d (bis) en eld., scerpe (pera) 57d, verwe (color) 88b, erwermen (incalescere) 217d, verwermen (id.) 131c en eld., naast arm, armude, artsetrie, martelere, varwe, enz., voorts arbeit, arg, eruarmen, marg - pt. wart, dar, darf, enz. Rekking z. § 16, 1, a en b. Over a + ld of lt vgl. men § 78 vlg. | |
Onfr. e als ‘umlaut’ van a.§ 19.De ‘umlaut’ van a is, als in alle Limburgsche dialecten, consequenter toegepast dan in 't westel. Ndl. Men vindt hem in de Serm.: 1. in gevallen waarin ook het Westmndl. altoos of gewoonlijk ‘umlaut’ heeft: beter (melior), deren (nocere)Ga naar voetnoot1, edele, egter, geweldeg, helle, reden (loqui), twelef, vergetten (factit. van vergeten), verken (sus), enz. 2. in gevallen waarin het Westmndl. zelden ‘umlaut’ heeft (z. van Helten t.a.p., § 20, a en b): a. vóór cht = got. ht en vóór lange ch: dregteg, eendregtecheit, geslegte (tribus), megteg, wegtere, enz., neghelen (nech(g)elen enz.); b. in gevallen waar in 't Wmndl. de e meestal door analogie was verwijderd: egterste (postremus), geuenckenisse 171b, 195d, cregteg, cregtelikeGa naar voetnoot2, crenckelike, sterckelike, tegenclike (-lic, tegenckelic) - 3. s. dreg(e)t, 2. s. vels (cadis), enz.; 3. In gevallen waar het Wmndl. nooit of zoo goed als nooit ‘umlaut’ heeft: enxstelic, beheldere (salvator), beheldenisse, beuellike, degelics (quotidie), dempeg, eenueldeg (eueldeg), gederen (coire), gensen (sanare), lesterlike, nemelike (praesertim), sedde (satietas), scedelike (scedelic), scemede (scemde), scemelch (pudibundus), utseteg 149b, velleg (caducus), velschen (falsare), verwermen (calefacere), vutschemel (?), wermde (weremde), enz. | |
[pagina 21]
| |
Vreemd is selme (psalmus) 94d (ter) en eld.; wencken (titubare) 37b berust op een anderen vorm (*wankjan) dan Mndl. wanken (*wankôn of *wankên). Omgekeerd schijnt carmen, 176d = *karmôn (of *karmên) te zijn. In de sub 2. en 3. genoemde gevallen komt in de Serm. niet zelden ook a naast e voor, onder invloed van 't Wmndl. of van vormen waar in een volgende syllabe geen i of j volgde. Zoo vinden we: anxstelike, dragteg, dagelics, gaderen, ganslike, cragteg, cragtelike, lasterlike, ontfanclic (ontfanckelic), ontfarmeg (zelden ontfermeg), saden (satiare), scamede, starckelike, wagtere, 3. s. draget, enz. Uitsluitend a in behagelike (behachlike), hastelike (haestelike), (ge)laghen (ridere) 167d, 189d, 206d, in 't suffix -agteg (naast-agt, LvJ. -eghtech), behalve hellegtech 192b, en in den compar.: langer, starcker, enz. In 't laatste geval zou men van vormen met -ôr- (got. -oz-) kunnen uitgaan, ware het niet, dat de superl. altijd ‘umlaut’ vertoonde. Over ‘umlaut’ in de verbuiging zie men afzonderlijk, over ee in gesloten lettergrepen § 13 en 16, 1. a, over -vuldeg naast -veldeg § 77, en over ‘umlaut’ in 't pt. bij de ww. o (d.i. ö̀) staat in iegenwordeg 87d naast i(h)egenwerdeg (pass.). | |
§ 20.De ‘umlauts’-e onderscheidt zich in de nieuwere tongvallen, tenminste in gesloten lettergrepen, zeer sterk van de e uit eGa naar voetnoot1 en nadert tot de opene ì welke we in ndl. kind, schip hooren. Franquinet duidt dezen klank aan met é, Simons met ä. Eene dergelijke uitspraak, maar minder sterk naar i neigend, hebben we vermoedelijk voor het dialect der Sermoenen aan te nemen. Slechts in één geval was de i-kleur blijkbaar sterker, en wel indien nn of n + cons. volgden. In dit geval toch schrijft onze vertaler niet zelden i: bringen, dincken enz., drincken 8b, kinnen enz., bekinnisse, sinden 24a, naast de gewone brengen, dencken enz., drencken, kennen enz., bekennisse, senden; altijd: ende (finis), engel, mensce (mensche), enz. De n, voor palatalisatie bijzonder vatbaar, assimileerde de qualiteit der e nog verder aan hare eigene door de e allengs in i te laten overgaan. De nieuwe dialecten hebben hier i als in ndl. kindGa naar voetnoot2. Uit het Mndl. is bekend, dat het Limburgsch in dezen overgang niet alleen staat. | |
[pagina 22]
| |
Onfr. â (uit aê of ă + nas.).§ 21.Limb. Serm. a in open en gesloten lettergrepen, daarnaast in geslotene dikwijls, in opene hoogst zelden ae: adere (vena), aflat (remissio), genade, iamer, iar, clar, quat, mage (consanguinei), mane (luna), mate (mensura), rameg (aeruginosus) 22c, swar, vragen, (ver)-smaheit, war - gan, gedan, stan, enz.; iaer, claer, craem 80c, quaet, raet, swaer, waen, waer (verus) - gaen, gedaen, staen, enz.; aete (ederet) 141d, versmaeden (spernunt) 215b, versmaeden (spernere) 159d, enz. Aan 't einde van een woord vooral is ae gebruikelijk: gae, ontfae, stae, enz., naast ga, ontfa, sta, onz. Eéns ai: onsailde 12d. De aanduiding der lengte met i, die ook bij o ééns voorkomt (§ 60), en herinnert aan de Brabantsche en de Nederrijnsche schrijfwijze, wordt in de kleine maastr. oork. van 1349 niet gevonden (altijd ae, oe), maar is in Statb. zeer gewoon. | |
§ 22.Naast de vormen met a of ae vertoonen zich de volgende met o, resp. oe: gemoge (consanguinei) 65b, lensots (seminis lini) 163c, mone (luna) 6c, moscap (consanguinitas) 33b, 65d, te moten (admodum) 1 r. (quater), 1 v. (quater), 2 r. (bis), 2 v. (quater), oderen (venas?) 16c (corrupt), romeg (aeruginosus) 22c, versmoheit 207b; roets (consilii) 216b. Van de 22 zekere gevallen staan 14 in de inhoudsopgave en één (mone 6c) in een titel; in moscap 33b staat mo op ratuur. Daar nu de titels der preeken met de inhoudsopgave nog andere afwijkingen van den tekst vertoonenGa naar voetnoot1 en vermoedelijk niet van den vertaler zelven zijn, is het niet onmogelijk, dat ook de zes overige o's afkomstig zijn van een afschrijver. Toch mogen we voor den vertaler zelven reeds eene tot open ô neigende uitspraak der â, dus , aannemen. De maastr. oork. van 1349 heeft oe of o: noemoels (nomoels), noelecke, joere, joers, sintervoes (St. Servaas), gedoen, roede (consilio), stoen, ééns maer (sed). Statb. heeft gewoonlijk o, oe (oi), en de nieuwe dialecten hebben alle of ô (gesloten ô) of beide; in 't Maastr. vindt men zelfs verscheidene 's die aan onfr. ă beantwoorden.LvJ. heeft a (ae), evenzoo Veld.; in Serv. vindt men echter ook oe (zelfs in rijm op ō I, 412), maar dat kan door den omwerker er in zijn gebracht. | |
[pagina 23]
| |
§ 23.Evenals andere Oostelijke dialecten van ons land hebben de Limburgsche ‘umlaut’ van â, wat één hunner voornaamste kenmerken is tegenover de Westndfrankische. Zoo consequent ontwikkeld als de ‘umlaut’ van ă is die van â echter niet, maar hij is toch in het Limb. der Sermoenen veel meer gewoon dan in de onfr. psalmen; zie T. en Lttb. IV, blz. 162. Gewoonlijk vinden we a (ae) en e (ee) naast elkander, waarbij soms invloed van 't Westmndl. op onzen vertaler onmiskenbaar is (b.v. vóór j, waar het Maastr. en andere tongvallen altijd ‘umlaut’ hebben). We vinden o.a.: archwenech 27d, beswerde (dolor), beswernisse, biredeg (dolosus) 101d, sig erueren (metuere), geberen, gedende (figura), genedeg, geneme(acceptus), getemenGa naar voetnoot1, here(cilicium) 175a, 3.s.clert(vgl. mhd. klaêren) 179a, *legelen (d.s. legelne) 201c, mer (nisi, sed), mere (fama) 136b, neken (appropinquare), neste (proximus), onmere (ommere, mhd. unmaêre), onderdeneg, onueruerlike (onreuerlike), onweragteg (uit *unwârihaftîg, zie T. en Lttb. V, blz. 173, en vgl. mhd. waêre naast wâr) 50b, ouerdedech 160a, seleg enz., seltseme (mirus) 168c vlg.Ga naar voetnoot2, schekere (latro) 151c, 169b, scepken (ovicula) 111c, stedeg enz., stedelike, tege (lentus) 119b, temalic, temelike, trege enz., pt. versmede (sprevit) 140b, weien (flare), wenen (putare) - spreke, geue en dgl. optt. pt., ook dede - du sprekes (locutus es), du wers (fuisti) en dgl. Over het suffix -bereg, uit -*bâri + îg, zie men § 68. Twijfelachtig is de quantiteit der e in alwereg 96c en drosete 113c; ā́lwērĕ̀g, ā́lwĕrĕ̀g, ā̀lwếrĕg? drósḕte, drósĕtĕ̀, drṑsếtĕ? Vermoedelijk was de vocaal iets verkort, maar niet tot ĕ geworden. In gesloten lettergreep vaak ee: 3. s. erueert, hantgebeer (sceptrum), meer (nisi, sed), neest, versmeet 156a, versmeetste (superl.), 3. s. weent (putat), enz. - 3. s. dweet, leet, reet, sleept, veet - 3. s. geet(?), steet(?). | |
[pagina 24]
| |
of nast (proxime, prope), onderdaneg, saleg, onsailde 12d, scakere 93b, stadeg enz., stadelike, tamelic, tamelike, tragen (tardare), tracheit, versmaden (spernere), superl. versmaetste, waien, wanen - sprake, gaue enz., dade - du wa (e)rs enz. - laet of lat, gaet of gat, enz. Altijd a in iamereg, iamerenGa naar voetnoot1, iamerlike, onmatelic - claerlike (clarlike), qualike, warlike - in den comp.: clare, nare, sware, ware enz. (z. § 19 - superl. quatste - openbare (bnw,, onder invl. van 't bijw., vgl. mhd. offenbaêre, offenbâr, beide bnw. en bnw.) *geware (verus) 34c, gewareg (invloed van war), rameg, romeg (invl. van *ram, vgl. Nieuwheerlsch råm, schimmel) 22c. Zeker toevallig ontbreekt een vorm met e bij bespraien (irrigare) 135b, gedrait 88d, gesprakeheit 96d, zayen 190c. De zeldzaamheid van e(e) bij versmaden is misschien te wijten aan den invloed van versmaen. clere (clarus) 178d (bis), 179b kan moeilijk aan ‘umlaut’ zijn toe te schrijven. De vorm komt ook elders voor, o.a. Lutg. I, 79. Invloed der volgendo r of van (ver)cleren (v. Helt. § 21, 0pm. 2)? De uitspraak der ê uit â is tegenwoordig gesloten en lang; soms is ê zelfs tot î geworden. In overeenstemming met â is ê vóór cht verkort: gedegte (animus), segte (mitis), segtecheit enz. - opt. pt. bregte, gedegte, 2. s. ind. brechste 2l3a. a is vrij gewoon in gedagte (oorspr. gedechte naast gedacht?); in pl. v. segte komt, door verwarring met het bijw., sagte voor: 191c, 194b, 208c; evenzoo sagten (mitigare) 194a (bis), 195a, sagter (mitior), sagtmudecheit 176a; omgekeerd sechte als bijw. 52a. | |
§ 25.In LvJ. is de ‘umlaut’ minder gewoon, maar toch vinden we: geneken naast genaken, wenen n. wanen, seleg n. saleg, 3. s. hi ontfeet, versmedden (contempserunt) blz. 70, versmedt (contemnit) 186, enz., a komt betrekkelijk meer voor en is in den opt. pt. alleen gebruikelijk. Kerst. en Lutg. als LvJ. In het dialect van Veldeke had blijkbaar ook wisseling van â en ê plaats; de verhouding is evenwel niet to bepalen. Behaghel trachtGa naar voetnoot2 door eenige m.i. hoogst willekeurige veranderingen in den Serv. het bestaan van dezen ‘umlaut’ in Veldeke's werken weg te cijferen, maar maakt alleen waarschijnlijk, dat de uitspraak van ê uit â en van ê uit ai vóór r (resp. van ē uit e of a vóór andere consonanten) niet gelijk was, en de dichter ze in lataren tijd niet meer in 't rijm verbond. | |
[pagina 25]
| |
Van de 28 door Behaghel genoemde rijmen tusschen â en ê zijn twee onjuist (*gebêren: *wêren Serv. II, 1040 en *gebêres: *wêres En. 9953; vgl. Serm. geberen); van de overige staat de twijfelachtige klinker in 12 gevallen vóór r; in 9 der overblijvende is de vorm met dien klinker een opt. pt. (Eneide 4521 vlg. kan men bovendien ook lancsam: quam lezen), in 2 gevallen een vorm van wânen of wênen, in twee het subst. hâle of hêle, en in het laatste het adj. bequâme of bequême. Daarentegen staan in den Serv. 9 rijmen tusschen ê uit ai en ê uit â vóór r, die Behaghel door veranderingen verwijdert. Men vgl. verder *Troiêren: ontmēren (solvere) En. 2239, en vooral *dêde: stēde Serv. II, 656 en stēde: *dêde ald., 786Ga naar voetnoot1, die onomstootelijk de aanwezigheid van den ‘umlaut’ bewijzen. Blijkbaar was deze echter evenmin consequent toegepast, als in eenig ander Limburgsch geschrift, en bovendien neigde óf ê vóór r naar â, m.a.w. had den zoogenaamden ‘blatenden’ è-klank, óf â naderde vóór r tot ê. Het veelvuldig voorkomen van het rijm ê (uit â): ê (uit â) toont evenzeer, dat die klank niet aan een anderen gelijk was. Voor korte e vgl. men Serv. II, 1619 brechte: knechte. In de oork. van 1349 en in Statb. is e(e) regel, hoogst zelden a(e): Over 3. s. geit, sleit, steit enz. (Statb.) z. men bij de ww. Over het indringen der ê in westel. dialecten, tenminste in de conventioneele schrijftaal, z. men v. Helten, Mndl. Sprkk., § 21, al. 2. | |
Onfr. e.§ 26.Limb. Serm. in gesloten lettergreep e: berg, erde, gern(e) (cupide), gesteren, knegt, regt, selden, self enz., tempel, teswe (dextra) 19c, 230c - helpen, vegten, werpen en dgl., enz. Slechts éénmaal i: die silue (eandem) 50a. Ook in 't vreemde woord pinsen, en in gepins enz. staat i, naast het gewone pensen enz., als in 't Mndl. (van Helten t.a.p., § 26, b). Hier kan echter ook e uit i zijn ontstaan; want daar e vóór gedekte n in 't Germ. niet bestond, is de overneming van pensare als *pinsôn begrijpelijk; evenzoo cinsinge, spindere 181b; z. verder § 31. we is u (d.i. ǜ) geworden in suster (soror). Overgang van e in a komt voor in darwart 210d, opwart 169b, | |
[pagina 26]
| |
wart (versus) 7 maal (185b en eld.), naast darwert, opwert (oppert), wert (pass.). | |
§ 27.Limb. Serm. in open lettergreep eveneens e (d.i. ē): beden (onfr. bedôn), breke (inopia), ind. pt. dede, pl. lep(e)re (onfr. lepora) 222d, 223a (bis), leuen (vita, vivere), lewe, neuen (iuxta), segenen, vegevur (purgatorium) 69b, vorspreke (mhd. vürsprëche), weke, wingartreue (ook: reue) - nemen, geuen en dgl., enz. In oorspronkelijk open, maar later gesloten lettergreep gewoonlijk e, niet zelden echter ook ee: gebets (precationis), geft (datis), nemwi (sumimus), enz.; speer (hasta), verdeet (= verdedet) 151c, verteert, verteerde, weelde 175c; ook weelicheit (uit *welĕlîkheid, vgl. ags. wela) 193c; z. verder § 13. Eénmaal in open syllabe i: stormwider (tempestas) 43 d. ee in teen (decem) is ontstaan door de samensmelting der beide e's van *tehen; dat de ee eene zeer lange ê aanduidt, blijkt uit de standvastige dubbele spelling en den wisselvorm tein 11a en eld. Statb. theende p. 333, n. pl. theenderen ald. (titel), Publ. I, p. 62 (maastr. oork. van 1440) vyfthene. ten staat ook in de onfr. psalmen; we zullen daar wel eveneens tên moeten verstaan. o voor e in begort (optatus) 111c; z. § 19. | |
Onfr. *ê (ohd. ê), resp. ea, ia.§ 28.Limb. Serm. ie of i; het laatste is meer gebruikelijk, behalve in die, n. en a.s. en pl. van verschillende pronomina. i: din, dir, dis (naamvallen van verschillende vnw.), hi in hi bi (hac re) 84b, hir (hic), mide (ohd. miata) 188c, schire (cito), geschirt (purgatus) 192d, spigel, wi (quis etc) enz. - blis, hit, vil en dgl. ptt. - andris (n. pr.), brif (breve) 97b, ciren (siren), grixsch, manire, riuire (flumen). Ook brisc(h)en (rugire) 101c, 174c? ie in: dien, dier, dies, hie (hic) 136d, wie (quis etc.), wies 75b - blies, hiet, viel, enz. - gesi|ert 4c. ij (anders meest = î) in dijt (qui id) 181c, utijn (= ut dien) 5c. | |
§ 29.e (ê) in de (ille) enz., we (quis); ee in wee (quis) 48a, 116a; z. de vnw. ê was verkort in de vormen van 't lidwoord; de, der, den, zooals blijkt uit dandere (alia), dapostele (apostoli), enz. De quantiteit der i in de ptt. ginc, hilt, hinc en vinc blijkt uit de spelling niet; de ie van Statb. in deze gevallen (gienc enz.) pleit echter voor lengte. ei in heit (nomen habebat) 17a, 104a; hierover en over de uitspraak van ie zie men § 56. | |
[pagina 27]
| |
Onfr. i.§ 30.Bij dezen klank heerscht in de Serm., als in alle mndl. geschriften, eene groote verwarring, hier nog vermeerderd door de enkele spelling van gerekte klinkers. We behandelen eerst de gesl. syll. a. In de volgende lettergreep stond vroeger eene i of jGa naar voetnoot1. De volgende medeklinker is: b of p: cribbe (praesepe) 126d. d of t: bidden, hitte (hitde), middelt, mitder nagt (dat. sg.), ouermits, sitten, wit (albus, verbogen: witte enz.). f: vergiffenisse (vergifenisse, vergifnisse). g, ch: ansigte, berigten, berigtenisse enz., *gewigte 214b, gigte (donum), liggen enz., rigten (rectum facere), sig gerigten (rectum facere), gerigte (judicium), gerigte (ferculum), rigtstul 127d, rigtweg - 3. s. vigt; daarentegen: regten (praeparare), sig regten (dirigere se) 30b - 3. s. vegt. Over den imp. sig (vide) 94a naast seg (sech) pass. z. men de st. ww. De 3. s. vegt staat onder invloed van den 1. s. vegte en andere vormen; bij regten enz. denke men aan regt. k: bestricken 59d, dic (spissus) 219b, gestict (infixus), maar erquecken (onder invl. van quec); sprecwort 13b (= sprēcwort, ond. invl. van sprēken?). Over decke (dec, saepe), dat veel meer voorkomt dan dicke, zie men Behagel, V.-En. XLVI. l: anuilte, billike enz. (onbilic 22c), milde, ouersilueren, silueren (argenteus), stillen (coercere), wilde (wilt), 1. s. wille (volo) enz. - 3. s. hilpt (daarnaast helpt, onder invloed van helpen), scilt (exprobat). m: timmeren - 3. s. swimt 20a, climpt (climt). Daarnaast: tem(m)erman 60b, 96a - 3. s. swemmet (swemt), het laatste onder invloed van swemmen. n: beginsel, gesinne, ingesinne, inneg (jnneg) enz., minne (= osa. minnia?) enz., minste (minimus), twinteg, vingeren (annulus) - 3. s. begint, bewint, bint, drinct, dwinct enz., gilt, ontrinnet, ontsprinct, singt (sinct, singet), vint, wint (acquirit) enz., 2. s. winstu 123d. Statb. gesinne, minne, vint. menre (minor) en zijne afleidingen kunnen zich naar men (minus; vgl. bat, melius) gericht hebben. begen(t)sel 121d (quater), betrekkelijk zeldzaam, staat onder invloed van begen en begennen, de 3. sg. vent (reperit) en dgl. onder dien van venden, enz. r: kersten, ongehermech (inquietus) 195b, werdeg (dignus), enz. - | |
[pagina 28]
| |
3. s. werret (taedet), wert (fit), enz.; alleen gebirgte 223c - 3. s. birget 65c, stirft 67c, naast de gewone gebergte - bergt, sterft. Vgl. Statb. stirf (moritur) p. 273, wirft 270, 334 (ter), wirpt 285 (bis), naast werpt. Rekking z. § 16, 1. a en b. s: listeg, listelike 199a, listen (dolis) 45b, 101c, missen enz., smisse (officina) 199a, vischere 16b. Slotsom: i is gebleven, wanneer de volgende lettergreep eene i of j heeft bevatGa naar voetnoot1, behalve vóór r, waar i tot e (resp. ē) is geworden. Deze toestand is door analogieën eenigszins in de war gebracht. | |
§ 31.b. De volgende lettergreep had geen i of j. De volgende medeklinker is: b of p: schep (navis) 162b, schepman (nauta) ald. Vermoedelijk = schēp (dat. plur. schepen 162b [bis]); vgl. sceepluyde oork. 1349. d of t. i is regel in: bit (cum), dit (hoc), naast bet (dikw.), detGa naar voetnoot2, e in: better (amarus) enz., et, het (id), met (cum), naast bitter (niet zelden), hit 21c, 56c, 64a, mit (dikw.). Statb. id en ed, mit en met (cum); oork. van 1349 et (id) 3 maal. et, het verkeeren echter wegens hun gering accent in een ander geval dan de overige. Rekking in let (leet) en waarschijnlijk in smet (faber), z. § 16, 2. f: screft (scriptum), evenzoo screfture; scrifture 217c (bis). g, ch: wegt (ohd. wiht) 10c. k: aneblic 72a, stric (laqueus); ééns strec 216d. l: siluer, scilt, spille (uit *spinle) 167d, stille; daarnaast seluer 57d, 144d. Bij Veld. en in 't hs. van den Servaes, dat ergens uit de buurt moet zijn, is deze i altijd van e gescheidenGa naar voetnoot3, maar in't Nieuwmaastr. is i vóór gedekte l met e samengevallen in een klank die der ‘umlauts’-e nabijkomt (Franq. é). m: scempelinc 210c, scempwort 210d, stemme (vox) - clemmen (ascendere), swemmen; daarnaast scimp (risus) 156c. Nieuwmaastr. ǜ (als in ndl. kummel): klǜmmĕ, stǜm, vgl. ǜ uit ‘umlauts’-e vóór b in hǜbbĕ (habere). n. Alleen i in hinderen, rinc (annulus) 19c, twint 150b, 152d, vinster (obscurus) enz.; i is gebruikelijker dan e in binnen, dinc, in (bijw.), kint (filius) enz., wint (ventus), naast bennen (dikw.), denc (zeer dikw.), en (dikw.), kent (zeer dikw.), went (betrekkelijk dikw.). | |
[pagina 29]
| |
e predomineert in: begen (principium), ben (sum), blent (caecus) enz. (ook blenden, erblenden, trans., naar blent), gender (illuc) 69b, 205b, hen (eis), men (minus), penxtdag 125d, sen (sensus), sent (de), sent(e) (sanctus) 2 r., 6c, 21a, 226a, slenc (laevus), wencken (signum; daarnaar ook wenckere), wenter; daarnaast: begin (4 maal), bin 17a, verblinden (caecum fieri), hin (?) 12d, sin, sint (de), slincGa naar voetnoot1. Evenzoo is e meer gewoon bij de st. ww. begennen (zw. pt.), benden, drencken, dwengen, gewenden, ontsprengen, sengen, sencken, stencken, venden, naast niet zeldzaam beginnen, binden, enz. In de maastr. oork. van 1349 bennen (4 maal), g. d. pl. denghen (bis), venden, maar hindernisse, sintervoes. Statb. binnen, kin(d)t (pass.), vinden (4 maal), min 320, maar ook: venden 311, dweng(h)en (3 maal), sent (sanctus) pass., uytgedenghde 324. In eene Gulpensche oork. van 1375 (Slanghen, blz. 111 vlgg.) staat: kender (liberi) 2 maal, kent (filius, liberi) 3 maal, sent (sanctus) 7 maal, sint (id.) éénmaal. Eene sterk naar é neigende uitspraak dezer ì schijnt onbetwistbaar, hoewel die neiging niet verder behoeft te zijn gegaan dan ndl. i in kind. Men denke er aan, dat e uit ă vóór gedekte n in i overging of begon over te gaan, en ook dáár e en i naast elkaâr werden gebruikt. Waarom vinster en and. altijd i hebben, weet ik niet, gedeeltelijk (b.v. bij rinc) zal dat wel toevallig zijn. r. Altijd e: kerst (Christus), merre (myrrha), enz. s: biscop 62d, biste (es) 149b, (ge)cissen 3 maal, misse (missa), wiste en weste (dit kan oorspr. op het verschil van opt. en ind. berusten), anders e: du best, beste (es), cessen 183b, desch 84a, es (est; éénmaal jst = is het 65d), gewes 163c, quespel l76a, lest (astutiae) 45c, 174c, (mes- = onfr. mis-), messe (missa), mest (stercus), nest (nidus) 129b, uesch (piscis) 120c, wessel (onfr. ps. wihsil, maar vgl. ags. wrixl, ohd. wëhsal). Oork. van 1349: es (est) pass., twest, daarentegen Statb. is (est), argelist (2 maal), tegenover mes- (pass.), twest (5 maal). argelist is te verklaren uit den pl. argeliste (p. 278) enz., is van Statb. laat zich niet overeenbrengen met es van de oork. 't Nieuwmaastr. weifelt tusschen e, é (Franq.) en ì, maar de opgaven zijn onvolledig. | |
[pagina 30]
| |
i voor r werd altijd e, behalve in een paar gevallen vóór eertijds volgende i of j, waar i door den drang van 't systeem bewaard bleef; i bleef vóór alle andere medeklinkers, indien de volgende lettergreep eene i of j bevatte; i neigde in alle overige gevallen min of meet naar é. Uit wi ontstond u in sulc (sulg), tusschen. u vermoedelijk = ǜ, ongeveer als in ndl. zulk, tusschen. | |
§ 33.i in eene open lettergreep is ē geworden, indien de volgende syllabe geen i of j heeft bevat. Wordt de lettergreep door syn- of apocope gesloten, dan vindt men naast het gewone e ook ee; § 13. 3. s. beft (onfr. bivôt), dese (hic) enz., heme (ei), lede (let, membra), leueren (tradere), neder (bijw.), negen (novem), onlede, rese (gigas), sede (mos), seder, seker, seuen, spelen, vele, verdelewen, vrede, vretsam, weder (contra, iterum), wedewe - pl. pt. ind. en part. pt. bleuen, cregen; bleuen, gegrepen, enz.; part. gesmeet, enz. Eéns ei: verleidenre (praeteritae) 191b; z. § 50, 2, b. i herhaaldelijk in wider (contra), vgl. wieder (iterum) 4 maal in de oork. van 1349. Eéns vritsam 63c, 2 maal widewere 100c (bis). Waarschijnlijk zijn dat germanismen. Verkorting in wet (lex), enz.; z. § 14, a. | |
§ 34.Indien de volgende lettergreep eene i of j heeft bevat, is i zeer gewoon, maar ook e. Bijna uitsluitend i in himel, himelrike, himels(ch) enz.; hemel 166c, 206d. i predomineert verder in: bilde, bilden (formare) enz., geuideren (pennas acquirere) 45c, geuiderte 127b, hiden (hodie)Ga naar voetnoot1, kitelen 176c, (lilie), mide (bijw.), nideren (humiliare), nider (nidre 225d, humilis), superl. niderste 75c, sigel (sigillum), besigelt, versikeren 70c, sigeloes (vgl. ohd. sigilôs en and. samenst. met sigi-, got. sigis); | |
[pagina 31]
| |
daarnaast: belde (beelde) enz., heden, mede, nederen, neder 111b, 187d, nederste 3 maal. Uitsl. e in begerde, gerde (naar begeren, geren), bete (beet), omelie (homilia) 36c, ongewedere 176c (bis), ret (d.i. rēt, fissura), wenstere (ohd. winistra) 19c; bijna uitsluitend in den opt. pt. der ww. bliuen, enz.: bleue(n), lede(n), enz., ééns ride 116c. Invloed van den pl. ind. pt. is hier duidelijk. Over den 3. s. list (liset), sprict (spriket) enz. naast le(e)st (leset), sprect (spreket), enz. zie men de st. ww. Dat wij te doen hebben met eene geslotene, lange i blijkt uit hymelsch 223b, hyden 38a, lylie, sygeloes, en vooral uit bijt (rogat) 109c, biet (id.) 75b, li|egt (jacet) 96a, siet (sedet) 100c, voorts uit de maastr. oorkonden, die ie spellen. | |
§ 35.De i in een open lettergreep is dus bijzonder dikwijls bewaard. Ongelukkig zijn de oude maastr. stukken te klein om ons veel te helpen. De oork. van 1349 vertoont: bielde p. 426, sieghel 426, 427, maar ghebreeclec 424 (vgl. gebreec, gebreke ald.), daarenboven: diesen (hisce) 426, 427, dyeser (horum) 426, wieder (iterum) 4 maal. Statb. heeft e(e) waar de volgende lettergreep geen i of j bevatte, b.v. altijd dese of deese, seker, weder, behalve lieveren (tradere) p. 273, naast leveren 294, 329 (bis), anders: gebrieclic 276, besiegelt 271, 325 (ter), sieghelen 317, sigel 325, sigelen 317, versie(c)kert 309 (bis), naast gebreclic 294, seeghel 284 - opt. rete (laceraret) 282 (ter). In den 3. sg. heeft Statb. nagenoeg altijd ie; z. bij de st. ww. Nieuwmaastr. î in hîmĕl, stîvĕl (ontleend?), ĭ̀ in den 3. sg.: brìkt, gìft enz. De Serm. laten geen twijfel, of i was in hun dialect onder invloed eener volgende i of j ook in open lettergreep meestal gebleven, resp. gerekt en gesloten geworden. Zoover men kan nagaan, week het dialect hierin weinig of niet van 't Maastr. af. Een geheel zuiver beeld is echter noch bij de Serm. (door de mogelijkheid van westmndl. invloed), noch bij de maastr. stukken (door hunne geringe grootte) te verkrijgen. Opm. In 't Roerm. schijnt i ook voor gedekte r te zijn gebleven: hìrt (cervus), kìrk (ecclesia), wìrkĕ (laborare), enz.; vgl. ook bìljt (imago), lìllī (lilia), mìt (cum), šlichtĕ (ndl. slechten), enz., maar eveneens: smìltĕ (liquefieri). LvJ. kent alleen ē, evenzoo Veldeke, naar het schijnt. | |
[pagina 32]
| |
Uit ēë ontstond ē in vee (pecus), velike. Aan 't slot vindt men i in de woordjes bi (apud), di (tibi, te), hi (is), mi (mihi, me), si (ea etc.). Onder den klemtoon werd i verlengd an gesloten, vandaar de spellingen bie 104a, die 76b, metty 162c, hi|et (= hi et) 55c, hijt (id.) 136a. bi en si werden buiten den klemtoon verzwakt tot bĕ, sĕ: bedin, bewilen, dasse, enz. si als acc. sg. of pl. is altijd zonder accent en luidt daarom in die gevallen steeds seGa naar voetnoot1. Over he enz. zie men 't pers. vnw. | |
§ 37.De ē, die in open letergreep uit i was ontstaan, is ā geworden in hare, har (verschillende vormen van 't pers. vnw.) en in hare (huc) 130b (bis), daarnaast: here (suum) 7d, here (huc) 88a, 133c (bis), 171d, her (pass.). o vindt men in wordet (id fit) 180c, naast werdet (pass.), en in hore (eorum) 127a. In Statb. geregeld wort (woirt, fit) en hoire, hoir, horen (a.s.m. pron. poss.), enz., maar ook home (ei) enz., z. de pronn. In de oork. van 1349 staat noegen (novem), in Statb. voel (multum). | |
Onfr. î (= Germ. î of i + nas.).§ 38.Limb. Serm. i in open en gesloten lettergrepen: amis, idel, gelic, gi (vos)Ga naar voetnoot2, giregGa naar voetnoot3, lif (corpus), crig, pine (dolor), sig pinen, ric (rike, dives), rike (ric, regnum) enz., riue (largus) 189c, riuelike 183a, sit (estis, sitis) enz., stripe (mhd. strîfe) 174c, tit (tempus), vif (quinque) enz., vrithof (atrium), wi (nos), wig (bellum), wichhus (propugnaculum) 31b - bliuen, criten, en dgl. ww., enz. In gesloten lettergreep niet zelden ie, minder ij, y, ii. ie: blieft (manet), drieft (agit), geliec, geliect (comparat), lief (corpus), lieflic (corporeus), riec, rieckelike (quasi-gesloten syll.) 91a, sien (sunt, sint), schient (lucet) 119a, sci|ent (videamini) 28d, uerbliet sig 130a, verswient (mhd. verswînet) 41d, enz.; in open syll.: siedi (estis) 106d, en doorgaans aan 't slot, in sie (sim, sis), naast si. ie is tweelettergrepig (= îjĕ) in bie (apis), ertsetrie, lien (fateri, maar 3. s. lit, liit, lijt, liet), vertien (renegare), vrie (libera etc.), vrien (liberare, maar part. pt. geurit 83d), evenzoo in vient (inimicus), waar î onder invloed der volgende j ontstaan is uit ĭ. | |
[pagina 33]
| |
ij in: abijt (fra. habit) 134c, benijt (invidet) 44d, gebenedijt 177c (sexies), lijf 93d, nijt (invidia), sijt (estis, sitis), tijt (tempus), vertijt (renegat) 145b, 3. s. wijst (indicat) 207b, wijt (= wi-et) 161b, enz. y in: nyt, tyt (tempus), vygboem; in open syll. in: yser, nyde (invidiae), nydeg, tyde (tempori) 167c. ii in: liit (fatetur) 84d. Eénmaal ei: ble|ift 87c vlg., maar misschien is hier het pt. (= bleif-et) bedoeld, niettegenstaande het praes. van den mhd. tekst. Volgens de spellingen en de nieuwe tongvallen was de uitspraak gesloten, lange î, en onderscheidde zich weinig van die van ie, i enz. uit onfr. ia of io. Verkorting z. § 15, b en f; î vóór w § 63, e. De qualiteit der i in enclitisch wi (nos), -i (vos) bleef meest onveranderd, de quantiteit echter zeker niet. Vgl. drincdie (bibitis) 16a, side (videtis) 89a, mudde (debetis) 106c. In lensots (seminis lini) 163c en penwert 213a schijnt î verkort te zijn. | |
Onfr. ŏ.§ 39.Limb. Serm. in gesloten lettergrepen o: boc, dogter, dorfte (indiguit etc.), dorn (spina), gebot (mandatum), lof (laus), locken, mogte (potuit), morgen, nortwint, ort (apex), ordene (orde), porte (porta), roc, stoc, vort (porro), wolle (lana), wort (verbum) - part. pt. geholpen, verlosschen, worden en dgl., enz. bucke (hircos) 165b kan ‘umlaut’ zijn. Hoogst zelden u of ů: dul 195b, dup (mhd. topf) 218bc, (on)gehůlpen 200b, 201a, verlusschen 145d. Daar in de laatste 4 gevallen het Nndl. de ‘zachtkorte’ oGa naar voetnoot1 heeft (of zou hebben), en u of ů in de Serm. werkelijk ter aanduiding van een dergelijken klank wordt gebruiktGa naar voetnoot2, mogen we ook hier en bij eenige andere woorden, als boc, wolle, dezelfde uitspraak onderstellen, tegenover de ‘scherpkorte’ å van andere woorden. Rekking z. § 16, 1, a, d, en 2. o vóór ld of lt z. § 78 vlg. | |
[pagina 34]
| |
Indien de lettergr. door syn- of apocope weêr is gesloten, meestal eveneens o: g.s. gots, 3. s. loft (laudat), enz., soms oe; z. § 13, en verder: boetscap 125a, hoept (speratis) 204a, verdoert (dementatus) 184d, enz. Zelden oe in open lettergreep: part. geboeden 140a, 158c, verhoelentlike 225a. Rekking had vermoedelijk ook plaats in koren 44b, 163c, toren (ira), *doren en in den d.s. korne, torne, *dorne (d. pl. dornen) enz.; vgl. ndl. kōrĕn, tōrĕn (geschreven: toorn), dōrĕn, pl. dōrnĕn (doornen). De rekking der o in gesl. lettergrepen blijkt uit de spelling oe; het Nieuwmaastr. heeft meest ō (vgl. Statb. oe, oo), zelden ao, het Roerm. daarentegen altijd korte å (Simons). Dezelfde uitspraak ō had misschien de o (oe) in de vreemde woorden crone (gecronet, gecroent), g(e)lose (glossa), gelosen (glossare), part. geloest, d.s. persone, rose (rosa), enz.; z. echter § 60. | |
Onfr. uo (germ. ô).§ 41.Limb. Serm. gewoonlijk u: almus(s)ene, blume, blut, buc, du (quum, tunc), dun (facere), dun (tunc) 38a, g(e)nug, genugde, grune, grute, gruten, gut, huden, kune, muten, numen, plug, ruren, suken (quaerere), sune, sunen, tu, wedermut (wedermude), wedersput, wrugen, wustine - ind. pt. drug, opt. druge en dgl., ook stunt, stunde, enz. - upere (operarius)Ga naar voetnoot1. Zeer gewoon in gesloten lettergrepen en aan 't slot, anders zeldzaam is ue: bluet, buec, duen, guet, muet (debet), muetheit (lassitudo), otmuet, stuel, vuet (nutrit), vuetscemel - scuep, vuere en dgl., ook stuent, stuende, enz.; d.s. bueke, ruepe 145d, vuete (pedi) 139d, enz.; due en tue, meer gewoon dan du en tu. Eéns uwe: tuwe 168c. Eene derde spelling, die zich zoowel in open als in gesloten lettergrepen dikwijls vertoont, is ů: blůme, důt (facit), geuůrt (ductus), grůne, můde (fessus), můste (debuit), můt (debet), můten, nůmen, rům, sechtmůdeg, wůstine, enz. Zeldzaam is ůe: blůet 56d, gevůert (ductus) 84b, můet (debet) 48c, vůerde (ducebat) 48b - vůer (ivit) 103a. Behoudens de gewone beperking, dat de spelling met e voornl. in gesloten lettergrepen of aan 't slot voorkomt (vgl. ae, ee enz.), worden | |
[pagina 35]
| |
dus al deze spellingen volkomen dooreen gebruikt, de eene wat meer; de andere wat minder. | |
§ 42.Om de verwarring te vergrooten, komen bovendien de westmndl. spellingen voor, maar toch betrekkelijk zeldzaam, behalve vóór j. o: mote (utinam) 77cd, vogen (infigere etc.), vorde (duxit) 125d, voren (ducere) 45d, vote (pedi) 144a, op erstont (surrexit) 205b. oe: geuoet (nutritus), ontmoet (part.) 61d, d.s. voetstappe 83a, d. pl. voeten 82d - voer (ivi, ivit) pass. Vóór j is o regel, daarnaast evenwel ook u en ů: bloyen (bloien), 3. s. bloit of bloyt, pt. bloyde, part. pt. bloyt of gebloyt (gebloit), 3. s. geloit (fervet), groien (groyen) enz., royen (remigare) 208b, vloyen, pt. vloyde (uloide); daarnaast: bluyen, 3. s. bluyt, bluyt (flos)Ga naar voetnoot1, g(e)luien, vluyen, en blůyen, 3. s. blůyt, grůien. Waarom de spelling o vóór j zoo gewoon is, vermag ik niet in te zien, en we zullen wel met eene grillige schrijfwijze hebben te doen. Er is m.i. geen reden om aan te nemen, dat o in bloyen eene andere uitspraak had dan u in grune, huden. Maastr. bljĕ als grn, hjĕ. | |
§ 43.De oork. van 1349 heeft geregeld ùe of ue: dùen (facere), gùeder, guet, behuefde, verhùeden, mùeste (deberet), geprùeven, versuecht, versùechten (versuechten), vorsùeken, vùeghen (d.s.); oe naast ùe in roeprùeden (d.s.); geregeld oe in doe (quum, tunc), toe. Statb. vertoont: gewoonlijk oe: doen (facere), geroepen, gnoech, goeder (d.s.f.), soene, ww. soenen, proeven enz., opt. sloeghe, toe, versoecken, enz. niet zelden oue: mouet (debet) 272, mouede (animo) 282, goueden (bono) enz. (pass.); zelden o: genogh 294, 318 (korte o?), moten (debere) 316 (tit.), gestonde 308 (bis), 308 (tit.); betrekkelijk zelden ue (meest ‘umlaut’): gueden (bonis) enz., geprueven 272, bueck (pl.?) 318 (bis), hueden (3. pl.) 320, rueck(e)loos 328 (tit.), 329; vaker eu (meest ‘umlaut’): veut (pedi) 282, steunde (staret) 291, voort veure (progrederetur) 313, beseuck 329, gebeusemsteGa naar voetnoot2 325, seucken enz. (pass.), beuck (liber, libri) pass.; zelden ou: bouve (latroni) 292 (tit.), geprouft, onthouwe (opt. pt.) 334; | |
[pagina 36]
| |
zelden oi, in gesoint (pass.), ééns ui: gebuisemste 325, zelden u: gestunde 266 (bis), 308 (tit.), bevrught (persuasus) 320 (quater). Dit wijkt to eenen male af, niet alleen van de spellingen der Serm., maar ook van die der oork. De Gulpensche oork. van 1375 heeft u of ue: bruder, guet, tubehorende. LvJ. gwl. u of ue waar in de volg. syll. eene i of j heeft gestaan, anders o of oe. Verwarringen der twee spellingen zijn echter lang niet ongewoon. Evenzoo in Kerst. en Lutg., maar hier ook wel ů. Het Maastr., Heerlsch, Roerm. en Venloosch vertoonen in 't algemeen ô naast , met dien verstande, dat ‘umlaut’ van ô is: gôt (bonus), bôk (liber), enz., maar kl (ohd. kuoli), rmĕ (ags. hrêman), grjĕ, bljĕ, zt (ohd. suozzi), enz. De Westelijk-Limburgsche hebben ûGa naar voetnoot1 met ‘umlaut’ , b.v. Helchteren gût - hjĕ (pascere), St. Truien gût, dûn (facere), -?Aan 't slot daarentegen is in 't Maastr. ou ontstaan, in 't Truiensch au: tou - tau, kau (vacca), enz. | |
§ 44.Het is onmogelijk, dat het Maastr. c. s. met hun ô de oudere uitspraak hebben bewaard, want in de eerste plaats ware het vreemd, dat alleen deze dialecten ô hadden behouden, terwijl alle omliggende er uo, later û van maakten; ten tweede neigde de germ. ô reeds sterk naar û, en was zij niet de ô van 't Maastr., zooals alle germ. dialecten aantoonen; ten derde blijkt uit de oude stukken, dat de uitspraak in de Middeleeuwen anders was. Maastr. ô is uit ue uit nfr. uo uit germ. ô ontstaan. Wat de uitspraak der Maastrichtenaars van de 14e eeuw was, laat zich niet nauwkeurig bepalen. De verschillende spellingen van Statb., waarover ik hier niet kan uitweiden, maken eene, wellicht eenigszins diphthongische, uitspraak û(e) waarschijnlijk, met eene û die 't midden hield tusschen de ô = au en de û = û. De oork. van 1349 spreekt dat niet tegen. De rijmen bij Veldeke wijzen eveneens op een klank tusschen ô = au en û = û; zie Behaghel t.a.p., s. LV. De schrijfwijze onzer Sermoenen leidt tot dezelfde slotsom, want u enz. duiden er ook de lange û = germ. û aan; z. ben. § 48. De spellingen o en oe, die blijkbaar uit het Westen zijn gekomen, bewijzen, dat germ. ô niet met germ. û was samengevallen. In 't algemeen was, naar het schijnt, in 't Oosten van Limburg de spelling ue (u) voor germ. ô inheemsch; later werd zij gaandeweg verdrongen | |
[pagina 37]
| |
door de westmndl., oe (o). De Serm. sluiten zich hierbij gedeeltelijk aan, de ů komt ook in Lutg. en 't Gloss. Bern. voor; vgl. ook ùe in de oork. van 1349. ů wordt echter ook in alle andere gevallen gebruikt waar u wordt aangewend. Aan 't slot had de germ. ô in 't Maastr. der 14e eeuw reeds eene andere uitspraak, blijkens de standvastige oe der oork. van 1349 (ook Statb.); welke, is niet te zeggen. Vgl. Serm. tuwe 168c naast due, tue, du, tu. | |
§ 45.Nemen we nu in aanmerking, dat LvJ. en Kerst. verschillend spellen, al naarmate oorspronkelijk eene i of j volgde of niet (z. § 43), dat in Statb. eenige spellingen (eu, oi, u, ui, ue) bij voorkeur of alleen worden gebruikt waar oorspronkelijk eene i of j volgde, en, hetgeen den doorslag geeft, dat alle nieuwe dialecten ‘umlaut’ hebben, dan kunnen we niet twijfelen, of die ‘umlaut’ was ook in den tongval der Serm. doorgedrongen. De klank van dien ‘umlaut’ kwam vermoedelijk nabij aan den klank van den ‘umlaut’ van germ. û, en was wellicht eenigermate diphthongisch, dus tusschen (e) en (e) inGa naar voetnoot1.De omvang van 't verschijnsel is uit de Serm. niet te bepalen. ‘Umlaut’ is, naar 't Maastr. c. s., aan te nemen b.v. in: bedrufde, grune, huden, numen, ouervludeg, pruuen, ruren, sute, verdumen, vuden, vugen, vulen, vuren - bloyen, g(e)loien, enz., Maastr. bĕdrvĕ (ww.), grn, enz.Ga naar voetnoot2. Vermoedelijk ook in den opt. pt.: druge, stunde, enz. | |
Onfr. ŭ.§ 46. In gesloten lettergreep.a. De volgende lettergreep heeft geen i of j bevat. Gewoonlijk o: domp (stultus), donckel, gesont, getonst, gront (ook afgront), hont, hondert, honger, ionc, commer, const (ars), logt (aer), mont, onder (sub), ons (nobis, nos) enz., ont (usque), ontspronc (ortus), op, ront, sonder (sine, nisi), sonne, stont of stonde, togt, tonge, vrogt (fructus), wont (saucius), | |
[pagina 38]
| |
wonde (vulnus), worm - pl. pt. ind. bonden, worpen, part. gebonden en dgl., ook droncken (potus) - connen (posse), dorren (audent etc.), doruen (egent etc.), pt. begonde - colombe (columna), enz. Daarnaast dikwijls u: dump, gesunt, hundert, hunger, iunc, kumber, lugt, unse (vnse, noster) enz., sunder, sunne, stunt, tunge, tukunst (adventus), vrugt - sungen (canuerunt), gebunden, druncken - pt. begunde, enz. - columbe. Zeldzamer ů: gesůnt, můnt, sůnne, stůnde, tukůnst 113a, vrůgt - part. berůnnen, ontgůnnen - pt. begůnde, enz. Blijkbaar hebben we hier met een anderen klank te doen dan in 't algemeen bij o = onfr. ŏ, en wel met een die neigt naar u en dus ongeveer overeenstemt met de ndl. ‘zachtkorte’ ŏ, maar waarschijnlijk nog meer u-kleur heeft. m.a.w. de ronding der lippen was vermoedelijk sterker dan bij de ndl. ‘zachtkorte’ o. Zoo is het b.v. nog in 't Roermondsch (Simons). Over eene dgl. uitspraak bij o zie men § 39. Rekking schijnbaar in toentfermecheide (ad misericordiam) 35d, dat wel eene schrijffout zal zijn voor te ontfermecheide. b. De volgende lettergreep bevatte oorspronkelijk eene i of j. Gewoonlijk u, maar ook zeer vaak o. In de volgende dikwijls voorkomende woorden meestal of altoos u: burste(n) (mamillae), duncken, dunne (tenuis), gelucke, hungerch, hungeren, iunger (junior, discipulus), iuncste, kurtelike, lusteg, lustelike, lusten, nut (utilitas), nutte (utilis), rughe, stubbe (pulvis), *stuc, plur. tugte enz.; daarnaast: borste(n), doncken, ionger, ioncste, cortelike, losten, not, togte, enz. u is ook het gewone vóór ld; z. § 77. Voorts vindt men naast elkaâr u en o, of in één of weinige voorbeelden één van beide in: busselken 107a, geburde (nativitas), grunden (penetrare) enz., iungelinc, kunden (condire), kunsteg, cussen (osculari) 133c, 199a, eenlugteg 100c, mucge (osa. muggia), orkussen 176a, tuchteglike, verdrucken, vulleglike, vullen enz., naast: geborde, mogge, monte (ohd. munizza), onstelike, onbedroct 121c, tortelduue, volleglike, vollen enz., e.a. o is meer gewoon of alleen gebruikelijk in: bordene (onus), logter (laeva), morwe, ombe (omb, om, onfr. umbi), ongewormte, orconde, rosten, sonde (peccatum) enz., sig tornen (irasci) - in den opt. pt., als bonde, storue, naast: burdene, lugter, umbe, orkunde, sunde (dikw.) enz. - hulpe, enz. Naast u, als altijd, ů: eruůllen, iůnger, kůnne (possim) 144b, nůt (utilitas), nůtten (consumere), sůnde, tůnge, enz. We hebben hier zeker ‘umlaut’; dat blijkt uit de spelling en de | |
[pagina 39]
| |
nieuwe tongvallen, al laat de omvang zich niet nauwkeurig bepalen, omdat u ook voor ongewijzigde o en u wordt geschreven. De nieuwe dialecten vertoonen meest iets als de ndl. u in dun, gul, kunst; een dergelijken klank moet ook deze u (ů) of o der Serm. hebben gehad. Dezelfde ǜ is te onderstellen in sulc (sulg), suster, tusschen; z. § 26 en 32. Ook in (al)dus, (al)sus? In plaats van ü vinden we è in antwerden (respondere) pass. (ééns antworden: 109c); zie § 19, 27 en 47: Rekking zie § 16, 1, c, e en f. | |
§ 47. In oorspronkelijk open lettergreep.a. De volgende lettergreep heeft geen i of j bevat. Altijd o (oe): son(e) - pt. ind. boden enz.; misschien ook: somer (ohd. sumar) en brudegom (g.s. brudegomen). oe in geopende syllabe (zeldz.): brudegoem, soen 123b. b. De volgende lettergreep heeft i of j bevat. Serm. meestal o (oe), maar in sommige woorden gewoonlijk u. Zoo vindt men: doget (uit *dugid), dogelic, dogetlic, dogentlic en -like, dore (janua), drogen (siccare), hofsch, d.s. invlote, jode (Judaeus), jogt (uit *jugid, vgl. onfr. ps. d.s. iuginde), coninc enz., *logene (mendacium), mogelic enz., ouel, ouele, roke (odor), vloch (d.s. vloge), vlogel, vore (pro) enz., wilkore 168c - opt. pt. bedroge, bode, enz., moge, sole (zelden), enz. oe z. § 13, bovendien in open lettergreep in droege (siccus) 100d. u in: dure (janua) enz., huuel, huuelech, iude (jude), mugelic, -like enz. - muge (possit) 104c, 146c, sule, sulen (debeant, debentGa naar voetnoot1) etc. sexcenties). ů in: geuůgelte 42d (bis), můge (possit) 48d, 148a. Dat u (ů) uitsluitend voorkomt in gevallen waar oorspronkelijk i of j volgde, toont aan, dat we tenminste voor die gevallen ‘umlaut’ hebben aan te nemen. De uitspraak was dan vermoedelijk ȫ. In eenige gevallen was de ȫ nog verder gegaan en had hare ronding verloren, zoodat zij tot ē werd. Het zijn euel (malus, malum), euele (male), de gewone vormen, naast vaak voorkomend ouel, ouele; verwert (porro) 185c, naast vorwert. Hetzelfde is mogelijk bij vere euel nemen 152b, vergut nemen 210a, verwaer weten 54c (bis), d, 148b, 150b, | |
[pagina 40]
| |
154b, 155a, maar waarschijnlijker is, dat de e van vere, ver hier ĕ, niet ē bedoelt, m.a.w. vere, ver proclitisch is. De vorm selen (debeant etc., LvJ.) komt in de Serm. niet voor. Opm. Statb. spelt in 't algemeen de u vrij wel gelijk de Serm., maar met nog grooter voorkeur voor o (oe). | |
Onfr. û (germ. û of u + nasaal).§ 48.Serm. gewoonlijk u: brut, brudego(e)m, bruden, brulogt, buten(e), du (tu), duren, dusent(eg), duue (columba), druf (uva), gebruken, hus, hut (cutis), kume (vix), kusch (ohd. kûski) enz., crut enz., mur (murus), nu (nunc), runinge, -stu (tu), tun, ut(e) (vt(e), ex), vtfuseg (foris) 73d, vulheit, vulecheit, enz. - crupen, ontpluken, opluken, sculen, sluten, suken (ags. sûcan, roerm. zûkĕ) - flume, creature, nature enz., pur enz., ure (hora). Veel zeldzamer is ů: dů (tu), cůme, růninge 218b, tůn - natůre; gewoon alleen bij nů (nunc). Hier en daar ue: 3. s. gebruect 71b, gecru|etden (condito) 111b, huet (cutis) 103a (bis), 148d, muer 217a, 3. s. muert 96b, tuen 173cd - murmueringe 209c, natueren (naturae) 41a. ui en uy in 't leenwoord conduyt 74b (ter) of conduit 74b. De nieuwe tongvallen bewijzen, 1o. dat û door eene volgende i of j was gewijzigd en dan werd uitgesproken, 2o. dat de ongewijzigde klank û luidde. Vgl. b.v. maastr. gĕbrkĕ (roerm. brûkĕ als hd. brauchen), krs, roerm. kmĕ (osa. kûmian), rmĕ (osa. rûmian), Heerlsch brdegom (hd. gekleurde bijvorm brdigam), enz., tegenover: bûk (venter), brût (sponsa), bûtĕ (foris), dûfGa naar voetnoot1, hûs, ût (ex), enz. | |
§ 49.De uitspraak der u in flume, creature, nature, pur, ure is onzeker; vgl. hd. creatur enz. Verkorting (z. § 15, a, b) in luttel, lutter, sugten (uit *sûftjôn), vtterste. Uitspraak: ǜ; alleen lutter is twijfelachtig. Tot ĕ geworden is û in -te, -ste, enclitische vormen van du. | |
[pagina 41]
| |
h: ontlenen (uit *ontlêhnen); r: er (prius), ere (honos) enz., erste (primus), here (uit *hêrre uit *hêriro), hereheit (d.i. herecheit) 38a, herscapheit, keren (vertere) enz., me, mer (plus), mere (merre, maior), sere, sereg (tristis), wanner; w: eweg enz., lewerke 173b, sele (uit *sêwle), we (dolor, dolorosus), enz. ee b.v. in: 3. s. ontleent, vleen 220d; eer, eerlic enz., eeren (aestimare), heerch 210a, heersam, mee (plus), wanneer; zee (mare), wee, enz. Evenzoo oork. van 1349 e of ee; Statb. naast ee: ei vóór r, maar ei staat vóór r ook i. pl. v. ê (= germ. â) of ē (openbeirlic 295, gecleirt 287 en eld., weirdt 262, enz.) en duidt eenvoudig lange e aan. Meer gewoon dan e(e)rste is in de Serm. irste (d.i. ierste), dat in allerlei mndl. hss. veel wordt gevonden, maar toch oorspronkelijk in Limburg thuis hoorde, en wel bijzonder in Belgisch Limburg en 't Zuiden van ndl. Limburg, vgl. maastr. îr, îrste (î als in lîver, mîr, formica), Statb. ierste, p. 333, naast eerste, eirste. 't Maastr. heeft geregeld î: lîren, îw (saeculum), enz. Over sile (anima), dat meer gebruikelijk is dan sele, zie men § 59. 2. Vóór andere medeklinkers en aan 't slot. a. De volgende lettergreep heeft geen i of j bevat. Hd. ei, ags. â, ndl. ee. Serm. e of ee, en ei. Uitsluitend e of eeGa naar voetnoot1 in: bleec (vandaar ook geblect 200a), breden (latis) 175a (bis), leec (laïcus), meste (meeste)Ga naar voetnoot2, neen, stene (lapidi etc.) enz., teken (vandaar ook tekenen of teken enz.), vrese (periculum), weec (mollis), wret (crudelis). Weifeling tusschen e (ee) en ei, met voorkeur voor het eerste, in: been, bereet, gereet, deel, delagteg, e(e)n, e(e)ne enz., allene, enge(e)n, engene, eenke (ullam), eenboren, eens (semel), geselen, geel (luxuriosus) 102a, ge(e)st, heel (totus, integer) enz., heet (fervidus), cleet, pl. cledere enz., leet (bnw., znw.), mester (meester, magister) enz., twe(e) (duo), vleschGa naar voetnoot3, weet (wet, novi, novit), we(e)st (nosti) - ind. pt. blef (bleef) en dgl., naast: bein (ossa) 148d, bereit (dikwijls, part. pt.?), deil, deilagt 35b, ein (hoogst zelden, evenzoo eineg, unicus), eimer (situla) 109c, einboren, eino(e)de, einueldecheit 66c, geiselen, geist 206a, heil(?)Ga naar voetnoot4, heit (fervidus), cleit (vestis) 86c, leit (bnw., znw.), leilike 149d, meister enz. (dikwijls), entwei 160d, vleisch 223b, weit, weist (zelden) - ind. pt. erschein 74d, leit 167b (titel), 207b, seich 149c, schein 220a. ei is meer gebruikelijk dan e of ee in: beiden (*baidôn), bescheiden | |
[pagina 42]
| |
(prudens) enz., heisch (raucus) enz., heiten (vocare etc.), leider (ontleend? ohd. leidôr), onderscheit, seil (seel Gloss. Bern.), scheiden, dat. pl. speikelt(e)ren (spekeltre, saljua, Gloss. Bern.) 97b, 145d, sweit (ags. swât), verscheit, weide (ags. wâđ), weinen (ohd. weinôn), naast: beden, bescheden enz., he|esch 232b, heten, leder, onderscheet, sche(e)den, d.s. swete, wenen. De vormen met e(e) zijn alle betrekkelijk gewoon. Uitsluitend ei in: keiser (imperator). b. De volgende lettergreep heeft eertijds eene i of j bevat. Hd. ei, ags. aê, ndl. ei. Serm. gewoonlijk ei (ey), zeldzamer e (ee). ei is alleen gebruikelijk of meer gewoon in: arbeit, breitde (breide, latitudo), breiden (expandere etc.), deilen (dividere) enz., dreigen, ey (ovum; d.s. eie), eigen (proprius) enz., gebeinte, gemeinde, gemeine enz., gereiden, gereidenisse, gesteinte, halscheide(?) 160d (bis), (-heit, zie § 66), heiden (paganus), heil (ags. haêl), heilegGa naar voetnoot1, heilen (sanare), heimelic enz., (h)eischen (postulare) uit *aiskjan of *aiskjôn? cleiden, cleine (parvus) enz., cleino(e)de, creiten 194a, leiden (ducere), leitsman 147c, mei (d.s. meye; Majus), meinen (putare) enz., neigen (flectere), reine (purus) enz., screienGa naar voetnoot2, spreiden, steinen (lapidare), sweiten (ags. swaêtan), veile, vereininge, vreislike enz., weiden (pascere) uit *waidjan? - 3. s. heit, scheit. eie in kusheiet 33b. Daarnaast: delen enz., part. pt. gedeelt (dikwijls), egenscap 66b, gemende, gemene (niet zelden)Ga naar voetnoot3, geredenisse, helgen (santificare) 146a, hemelicheit 89b, cleden, part. pt. gecleet (niet zelden), clene (veelal)Ga naar voetnoot3, clenode 80c, leden (ducere), meninge, negen, rene, renegen, spreden 117d, steende (lapidaret) 10c, sweeten 199b, verenegen - 3. s. heet (vocat) 77a, scheet. Bijna altijd e in eneg (ullus), daarnaast eineg 39a, 55d. Uitsluitend e of ee in: gehe(e)l(l)ike (naar geheel), ledere (ags. hlaêd(d)er), lesten (got. laistjan) 5b, schedele (ohd. sceitila), vle(e)schelic, -like. i in gebrit (expansus) 72c en gedilt (divisus) 18d, ie in hiet (nomen habet) 170d. Wegens do zeldzaamheid dezer spellingen mag men er geen waarde aan hechten. | |
[pagina 43]
| |
't Limb. en Brabantsch, ee vóór eene lettergreep mét i of j in 't Westvlaamsch thuis. Hiermede stemt echter de verhouding van ei en e(e) in de Sermoenen op 't eerste gezicht niet overeen. De nieuwe oost-limb. dialecten vertoonen overal eiGa naar voetnoot1: bleik, ein, geist, zeip; alleen het Heerlsch heeft nu êë, maar vroeger ei. Het Maastr. kent alleen ê in 't onbepaalde lidwoord (meest verkort nĕ, nĕn) en in ênĕg, waar e secundair is ontstaan onder invloed van den proclitischen vorm (zoo ook Behagel, V.-En., s. LVI). Veldeke en de omwerker van den Serv. kennen alleen ei; de oork. van 1349 evenzeer, behalve in twe (duo) en vollest (verzwakking door gemis van sterk accent). Statb. heeft doorgaans ei, daarnaast nog al eens e(e) in e(e)n en zijne afleiding eenigh, verder: deel 312, eedt (jusjurandum) 309, geestelyck 333, naast de meer gewone ein, einigh, deil, ei(d)t, geistelyck; altijd: leliken (d. pl.) 278, 283, twee. Voor ‘leelijk’ en ‘twee’ heeft ook 't Nieuwmaastr. î: lîlĕk, twî (evenzoo in gĕhîl, hîl (totus))Ga naar voetnoot2. LvJ. staat nagenoeg op het standpunt van het westelijk Mndl. (niet van het Westvlaamsch): deel, enge(e)n, heeten, cleet, sche(e)den enz., maar: cleine, leiden, meinen, enz. De opgaven uit de tegenwoordige Belgisch-limb. dialecten zijn schraal; naar het schijnt, is de toestand aldus: Helchteren êë vóór i, j in de volgende syllabe: dêëlĕ, anders î: dîl, hîl, twî, tîkĕ; Hasselt î: dîl, vĕrdîldžĕ (pt.), bĕtîn (bijeen), hîl; St. Truien îe (of î): dîel, dîelĕ, îel (totus), klîer (vestimenta), twî (proclit.); Zuurbeemden: deilĕ, maar gedîeltĕ, twîe. Volgens het Helchterensch en het dialect van Zuurbeemden bestond dus in Westelijk Limburg een verschil tusschen ei en ê (waaruit later î of îe) en LvJ. bevestigt dat. De Serm. stemmen dus noch met het West-, noch met het Oost-Limburgsch geheel overeen. De ei in deil, ein, heit, cleit, weit, enz. wijst evenwel overtuigend naar het Oosten. De schrijver moet dan echter vormen gebruikt hebben die niet in zijn dialect thuis behoorden. Dit nu is zeer begrijpelijk, daar ons herhaaldelijk blijkt, dat hij de mndl. schrijftaal tracht te volgen. We zagen het bij den ‘umlaut’ der lange â, en we zullen het nog vaak kunnen opmerken. De e(e) vóór eene lettergreep met i of j is in geen enkel oud Lim- | |
[pagina 44]
| |
burgsch dialect mogelijk; als zij er voorkomt, moet zij zijn overgenomen, en dit, met het vorige gecombineerd, dwingt ons bij onzen schrijver invloed van 't Westen aan te nemen. Dat in de 14e eeuw in zijn dialect een verschil bestond tusschen de twee ei's (vóór volgonde i, j, of niet), is mogelijk. Men bedenke voorts, dat de uitspraak der ei niet zooveel van ê behoeft te hebben verschild als tegenwoordig het geval is, en vergelijke tein voor teen (z. § 27) en verleidenre (praeteritae) 191b. | |
§ 52. ee uit fra. ê in feeste.ai in aan 't Fransch ontleende woorden wordt ai of ay geschreven. Week deze ai in de uitspraak van ei af? fontaine 185c, fornaise 187d, fornayse 229a, maisnide, palais, plain (campus) 132a. ay ook in ay (tusschenw.). Opmerking. Eigenaardig is de a in antweder (aut....) 38d, 78a, 79a, naast entweder 12d. In 't Mndl. (Holl.) vindt men antwer, anter, enter enz. (Mndl. Wdb. I, kol. 422). Al deze vormen zijn afstammelingen eener aan ohd. eindeweder (uit *ein-dih-wëdar) beantwoordende samenstelling. entweder, *entwer, enter laten zich daaruit gemakkelijk afleiden (uitval van ĕ, verkorting der ei vóór nt, sterke inkrimping der laatste, weinig geaccentueerde lettergrepen), daar het accent op de eerste syllabe viel (vgl. hd. éntweder). Door deze laatste omstandigheid werd ook de overgang van ent- in ant- veroorzaakt, daar men dacht aan den sterken vorm van een bekend voorvoegsel, nl. ant- (and-) en het voor ent- in de plaats stelde. De zwakke vorm van 't zelfde prefix werd ingevoerd b.v. in mndl. ontwee uit entwee (d.i. en twee, met accent op de laatste syllabe), Nieuwhasseltsch ontḗgĕ (obviam) uit *en-t(e)jegen (vgl. mhd. engegen). | |
Onfr. iu en io (got. iu enz.).§ 53.Onfr. iu. Serm. u: bedutnisse 19c, dure, ondure, ongehure 67d, sig sturen (inclinari) 55d, 56b, onsturlike 184d, sucde 128c, 204c of suckede 159c (morbus), v (vobis), verdrutecheit 142c, vur (ignis), vureg - 2. s. imp. druch 210b, tuch 159c. ů: vůr 3b. ue: vuer, d. pl. vueren. Daarnaast vinden we evenwel ie of i (ij), d.w.z. de vertegenwoordigers van onfr. io (ie), in de volgende woorden: bediden, bedidenisse, part. bedijt 171b, dire 190a, vir, vier, vi|ir 119a vlg., vijr 119a. Uitsluitend i (ie), nooit u, in difde, dipde (naar dip), ditsch (z. § 6), kiken 104d (bis), lide (homines), lifde (naar lif) - 3. s. biet, verdrit en | |
[pagina 45]
| |
dgl., 2. s. vlies (= *vliets) 212d, en dgl. Over de verhouding van ie tot iu zie men beneden. iu vóór w z. § 63, c. | |
§ 54.De uitspraak dezer u (ů, ue) was niet gelijk aan die der uit û of uit ô ontstane, maar aan den ‘umlaut’ der eerste, dus . Dat bewijzen de hedendaagsche dialecten en het zou ook bevreemding wekken, dat de i zoo maar zou zijn uitgevallen, zonder eenigen invloed op den volgenden u-klank te hebben geoefend. Het Maastr. vertoont , het Roerm. : dr, štrĕ, v, het Truiensch (zoo niet î): dvĕl. Veldeke had ook , niet û; vuere (iret): dure Serv. I, 2151, pl. brude (sponsae): lude 2595; II, 1282, 2339; sturden: ruerden En. 241, sturet: vueret 3037, vuere: dure 3103, sturden: vuerden 6015. Men vindt verder d.s. hude: ludeGa naar voetnoot1 En. 319; de d.s. zal nog ‘umlaut’ hebben gehad, vgl. stede, n.s. stat. Alleen u: nu. En. 8989 staat schijnbaar in den weg; aan 't einde is echter eene andere uitspraak mogelijk; vgl. holl. jou voor *ju. De is in de Serm. verkort vóór cht in lugten, erlugten (ohd. liuhten, irliuhten). In plaats daarvan vindt men echter gewoonlijk ligten, erligten, verligten, naar ligt (lux, clarus). Uitspraak der verkorte als in ndl. lucht? | |
Onfr. io (later ie), ohd. eo (later io).§ 55.Serm. i, daarnaast in gesloten lettergrepen en aan 't slot vaak, anders betrekkelijk zelden, ie. i (j): dif (fur), dinen, dinst, dip enz., dir (animal), dirne (osa. thiorna), diuelGa naar voetnoot2, gritken 7a, gudertiren, j (i) vóór comparatieven, kniden (genu flexerunt), lif (carus) enz., sig niden (operam dare), prister, sike (homo aeger), verdrit - kisen, schiten, vrisen en dgl. ww. - geschin, sin (videre) - vlin (fugere) - j (i; unquam), jdog of idog, igelic of jgelic, iman, jwet, niman, nit, niwet - vir (quattuor) - pt. lip, rip, stit. ie (je): dief, 3. s. dient, diep enz., griet (arena) 7a, knien (genua), lief, 3. s. niet sig, siec, enz. - geschien, sien - vlien - ie (je; ye 107b), iet (jet), niet (non) - vier (quattuor) - liep, riep, stiet. | |
[pagina 46]
| |
ij, ji: jit 81c, sijt (videt) 207d, vlijt (fluit) 80d, 208b en eld. Eéns e: guderteren 174a. | |
§ 56.Deze spellingen komen overeen met hetgeen we vinden bij ie uit onfr. ia (§ 28), waarmede de ie uit io ongetwijfeld geheel of nagenoeg was samengevallen. Verder bewijzen de bij beide meest gebruikelijke spelling i en de schrijfwijze ie voor lange î (§ 38), dat we niet meer met een tweeklank hebben te doen. Uit de nieuwe dialecten blijkt evenwel, dat î niet met io of ia was samengevallen. î uit ie is tegenwoordig in 't algemeen ê geworden: dêf, dêp, vèrdrêt, enz. Eene neiging daartoe schijnt ook de hier en daar in de Serm. voorkomende spelling ei te verraden: ersceit (colorem mutat) 22d, gesc(h)eit (fit) 53b, 59a, gescheit (factus) 54c, 55c, 67c; heit (nomen habebat) 17a, l04a. - Verkorting z. § 15, b, c, dGa naar voetnoot1. | |
§ 57.Verhouding van ie tot u. Evenals bij ei stuiten we hier op iets dat we niet zouden verwachten. LvJ. heeft altijd i (ie): bediden, didsch, dire (comp. dierre, dirre), onghehir (znw., hd. ungeheuer), stiren, vir, zelfs vóór w: hem schiwen (pt. schiwde hare, blz. 5). Hiermede schijnen het Hasseltsch en Truiensch overeen te stemmen. De eenige uitzondering in LvJ. is u (vobis), en daarnaar ook ure (vestrum), vgl. Helchterensch ûre (vester). Daarentegen onderscheiden de Oostelijke dialecten, te beginnen met het Maastrichtsch, ten duidelijkste iu van io: maastr. dvĕl, kkĕ, enz., maar dêp, dêf, vĕrdrêt; roerm. dvĕl, štrĕ, Dtš, bĕdjĕ, maar: dêp, bĕdrêgĕ, dênĕ, zêk; hrlsch: dvĕl, dstĕr, Dtš, kkĕ, maar dêp, dênĕ, wêk (ellychnium). De Oostelijke dialecten hebben ook bij de ww. met io in den inf. in den 2. 3. pers. sg. praes. ind. iu behouden: maastr. slêtĕ - slǜts, slǜt; šêtĕ - šǜts, šǜt; vĕrlêrĕ - vĕrluis, vĕrluis; roerm. bĕdrêgĕ - bĕdrǜgs, bĕdrǜg, enz. Statb. stemt m. m. met het Maastr. overeen. Voor io schrijft het ie, voor iu: ui (uy) of oui: luyden of luiden (homines), duifde (furtum) 311 of douifde 290, maar dief, gebieden, genieten, gewiecken (obligare), spiet, enz.; ééns e: verlesen (perdere) 287. Alleen in den 3. sg. staat merkwaardiger wijze bijna altijd ie: kiest, gebiedt, éénmaal oui: bouidt 309. | |
[pagina 47]
| |
Ook Veldeke en de bewerker van den Servaes kennen het onderscheid: Serv. dienst, siec, maar: lude, beduden, Dutsch, vuyrigh, duysternisse, 3. s. echter gewoonlijk ie: ontbiet (pass.); ontbuyt I, 397. | |
§ 58.Onze vertaler kende voor iu naast de vormen met u die met ie. Men kan niet aannemen, dat in zijn dialect beide gebruikelijk waren, behalve in den 2. 3. s., waar invloed van den inf. enz. voor de hand ligt en ook Statb. ie-vormen heeftGa naar voetnoot1. Dat zijn dialect u had, blijkt uit verdrutecheit, druch, tuch en dgl. De vormen met i(e)=onfr. iu, die hij voornamelijk gebruikt in zulke bekende woorden als ditsch, lide, moet hij aan de schrijftaal hebben ontleend. | |
§ 59.De wijze van ontstaan van sile (anima; naast sele) uit *siola uit *seola uit *sêwla uit *sêwala is bekend. Ook de onfr. psalmen hebben sîla naast sêla, gelijk de Sermoenen. Maastr. zîl kan uit beide zijn ontstaan. Eene î die in uitspraak overeenstemde met die uit ia of io, heeft men ook te zoeken in den basterduitgang -iren (gewoonlijk -eren), waarbij hd. invloed niet onwaarschijnlijk is: disputiren 83c, erriren 60d, geuisiren 110d, ordeniren, naast disputeren, erreren, formeren, hanteren, contempleren (d. inf. contempleerne 64d), ordeneren, enz.; vgl. errirnisse 60d. Hierbij behoort ook kaniel (canalis) 31b, uit *kanêl; vgl. mhd. kanel, kenel, kener, eng. channel, en maastr. kanîl = ndl. kaneel (ofra. cannelle). In bigte, uit *bijihte, enz. is i misschien verkort, als ook in vrint: Statb. vrindt; daarnaast ééns d. pl. vroenden 277, d.i. vrǜndĕn. Deze laatste vorm stemt overeen met hd. freund, maar de weifeling is vreemd. Daarbij komt dat in het andere geval waar iu niet gevolgd wordt door eene i of j, nl. den 1. s. praes. ind. der ww. bieden enz. de oude limb. stukken niet u, maar ie hebben: bi(e)de enz., ohd. biutu. De onfr. psalmen laten ons hier ongelukkig in den steek. | |
Oudoostnfr. ô en ou (germ. au)Ga naar voetnoot2.§ 60.Onfr. ô Serm. o; daarnaast in geloten lettergrepen en aan 't einde gewoonlijk, anders betrekkelijk zelden: oe. | |
[pagina 48]
| |
o: bedoyen (irrigare), bose, dot (mors), doyen (mori) enz., doyen (regelare) enz., einode, erlosen, gescot, grot, hoge enz., horen (audire) enz., cleinode, closter, lon, node (aegre), odeuare, ore (auris), rot (ruber), scone enz., storen (delere) enz., tidelose (mhd. zîtelôse) 115c, trost, trosten, vro, vrolike - ind. pt. gebot, verlos, vlo en dgl. - stoten, enz. oe: boesheit, einoede, erloesen, pt. erloesde enz., gescoetGa naar voetnoot1, groet, hoege enz., cloester, cloet 113b, loen, loet (sors) 10dGa naar voetnoot1, oetmut, noet, oere, roet, scoen(e) enz., sloet (clausura)Ga naar voetnoot1, stoert (delet), troest, troesten, vroe - pt. geboet, verloes, vloe en dgl., enz. oi: pt. uerlois 6d; z. ai § 21. Dat de ‘umlaut’ niet wordt aangeduid, maar wel bestond, bewijst het eenstemmig getuigenis der nieuwe dialecten. De uitspraak van den ongewijzigden klank was vermoedelijk lange geslotene ô; in ieder geval was zij niet weinig verschillend van die van u = germ. ô, want men vindt nooit u. Statb. wijst op eene dgl. uitspraak door gewoonlijk oo, zelden oe, te schrijven. Het Nwmaastr. heeft echter van deze ô eene û gemaakt, terwijl het omgekeerd û (= germ. ô) in ô liet overgaan: blût (nudus), dût (mors), grût (magnus), enz. Evenzoo helcht. brût (panis), dût. Het conservatieve Roerm. heeft nog ô. In overeenstemming met de ô moet de ‘umlaut’ in de Serm. hebben geluid. Hunne spelling komt in zooverre overeen met die van Statb., dat dit ook hier oo, o (oe) spelt en dus evenmin den ‘umlaut’ aanduidt als de Serm. 't Maastr. heeft, in overeenstemming met zijne û, als ‘umlaut’ , 't Roerm. nog .ô heeft ook soe of so, ndl. zoo, maastr. zu; de ô in dit woord is tot nogtoe niet verklaard. In also werd zij zeker verkort tot ō, blijkens de gewone bijvormen alse, als. Hiertoe behoort ook sermoen, d.s. sermone, dat in 't Ndl. den overgang van ô tot u (spelling: oe) meêmaakte, maar in 't Limb. ontleend werd toen de germ. ô geen zuivere ô meer was en ô uit ou er dichter bij kwam. Misschien behooren hiertoe ook de in § 40 genoemde vreemde woorden, vgl. maastr. krûn (corona), rûs (rosa). ô verder in noit (noyt), nog onverklaard, en denkelijk ook in floite (tibia) 174b, joie of joye (gaudium), oy (tusschenw.), vernoy of vernoi, vernoilike 203a, vernoyen (3. s. vernoit). | |
[pagina 49]
| |
204c, ousten (uit *ougesten) 132c (bis), oustere 132b (bis) c, 151c (ter), vóór w in dou of dov (ros), d.s. douwe, doweGa naar voetnoot1 (de n.a.s. naar den g. en d.s., de regelmatige n.s. ware *dô, vgl. vro, hilaris), part. pt. bedoude 174b (daarnaast bedoyt, naar doyen). Eéns u: strum 208bGa naar voetnoot2. Anders altijd o of oe, het laatste meer gewoon, ook in open lettergrepen: boegen (flectere), boem, boegart, doef, doegen (pati), doepe, hoeft (caput), geloeue enz., koepen, loegenen enz., loepen, oege, oec, roef, roeuen, roeuere, soeken (lactare) - pt. soec (suxit), enz., naast bogart, dogen, geloue, gelouen, houet of hoft, enz. | |
§ 62.De Oostelijke dialecten vertoonen thans ou of au, met ‘umlaut’ ui (als in ndl. lui), eveneens Veldeke en de bewerker der Servatius-legende. De laatste schrijft een enkelen keer oe, b.v. gheloeve Serv. I, 842, 951. Statb. ou, zeldzamer oo of oe: part. pt. berouft 5 maal, coupen enz. 3 maal, ouch (pass.), plur. schouve (ohd. scoub) 332 (ter); berooft 274, 301, beroeft 273. De ‘umlaut’ wordt soms met eu of oi aangeduid: heutslop 282, opleuper 285, 3. s. opleupt (aggreditur) 285 (ter), geloiflic (fide dignus) 294. Indien in een betrekkelijk streng dialectisch geschrift als Statb. oo voor ou kan voorkomen, hoeveel te eer dan bij onzen schrijver. We zullen hier weder moeten aannemen, dat het dialect ou had, de schrijver echter gewoonlijk, in navolging der Dietsche schrijftaal, oe of o bezigde. De uitspraak behoeft ook niet zoo heel veel te hebben verschild van de ô in grot en dgl. De ‘umlaut’ klonk denkelijk ongeveer als in 't Maastrichtsch. LvJ. o (oe); voor de nieuwe Belgische dialecten ontbreken mij voldoende gegevens. Verkorting in brulogt uit *brúlôgt uit *brûd-hlouft; z. verder § 15, b. | |
§ 63.Ten slotte eenige verbindingen van w met voorafgaanden klinker. a. Onfr. auw (psalm. auuu). Serm. ouw, ow, vóór een medeklinker en aan 't slot eener syllabe ou: sig erurouwen, sig erurowen, 3. s. erurout sig; part. gehouwen; pt. schoude 26d, himelschouwere, bescouwen, bescouwenisse; vrouwe en vrowe, vroulike; vroude (gaudium) naast vrowede, enz. Eéns uw: vruwede (gaudium) 184b. | |
[pagina 50]
| |
ouw is het gewone, en ow, uw zijn slechts ouderwetsche spellingen. De uitspraak was blijkbaar ou, vóór klinkers + overgangsklank w. Statb. vrouwe. Met deze *auw uit *aww valt de oude au + w samen: d.s. douwe, dowe enz., z. § 61. ‘Umlaut’ in vroude, sig vrouwen enz.? b. Onfr. *âuw (germ. âw). Serm. auw of aw en au: pl. braw[aw]en 88c, lau, verbogen: lauwe, lauwelike, nauwer (g.s.f.) 126c, nawen (a.s.m.) 87b, nauwelike, -lic. De uitspraak was vermoedelijk âu, vóór klinkers met overgangsklank w. aw is te verklaren als ow voor ouw; z. sub a. Dezelfde uitspraak âu had de au in pau (pavo), paus (papa) 164b, sause (jus) 178c. Niet duidelijk is auselen (u uit n) 102c naast asselen (humeris). c. Onfr. *iuw (wgerm. *eww, later euw). Serm. ouw (ow), ou en uw (ůw), u. ouw (ow), ou: rouwe, rowe (penitentia), roweg 23b, berouwenisse, berowenisse, trowe (fides), ontrowe, entrowen, trouwe, entrouwen, trouwelic 215c (bis); uw (ůw): růwe 5d, ruweg 22b, beruwen, berůwenisse 123a; entruwen (niet zelden), getruwe (fidelis), getruwecheit, getruwelike, -lic. Zulk eene weifeling tusschen ouw en uw vinden we ook in westmndl. geschriften. De oude maastr. oorkonden geven geen opheldering, en de spelling der Serm. is te inconsequent om er veel op te bouwen. Eigenaardig zijn de volgende vormen van een zwak ww. *vlouwen, dat naast vlin (fugere) staat: 3. s. ulouwet 107b, pt. ulouden 145c, 152c, 153a, ulvden 145b; sterk part. pt. gevluwen 145b. Men vergelijke 3. s. vluwet Statb. 267 (in de inhoudsopgave), vloewet 273. Deze formaties zullen misschien uitgegaan zijn van den 2. 3. sg. praes. ind., in dier voege, dat zich, na het wegvallen der h, tusschen de iu en den volgenden klinker eene w ontwikkelde, en iuw toen behandeld werd als in bovengenoemde woorden. Men vergelijke ook duwen uit *þûhjan. Een sleutel voor de uitspraak krijgen we hierdoor echter nog niet; in eenige gevallen was zij zeker ouw, maar in alle? dat is twijfelachtig. d. Onfr. iuw (westgerm. iu). uw (ůw) en ů in: nuwe, ernuwen, vernuwen, nůwe, vernůwen, nůheit 36a, part. vernůet (ůe twee- of éénlettergrepig?) Hiermede stemt over- | |
[pagina 51]
| |
een nùwe in de oork van 1349, p. 426, en nieuwmstr. nui, vĕrnuijĕ. Daarentegen Statb. 325 nieuwe, wat ongetwijfeld een vorm uit het Westen is. u ook in v (vester), verbogen vwe (uwe) enz., en in ur (vr). Naast het laatste komt evenwel ook or(e) voor, over welks lezing men kan twisten: r? Zie verder de pers. en bezittel. vnw. e. Onfr. *îw (germ. îw). Als de w behouden is gebleven, is îw tot uw geworden: huwessche (familiam) 194b, spuwic 172d, bespuden (conspuerunt) 169a, bespuwen (consputus) 97d. Bij verlies der w blijft î: bespien (conspuere) 204c, spiene (dat. inf.) 168d, part. verspien 171c. Statb. verspyt (conspuit) 291 (bis). De uitspraak dezer uw staat ook niet vast. f. Onfr. ûw. Serm. altijd uw (ůw) en u: duwen, getruwen, mestruwen, sc(h)uwen (imp. schu 105d), ruwe (verbogen adj.); getrůwen, scůuuen 119d. Oork. van 1349 uy: buywelec, d.s. buywe, part. volbuyt, bebuywen. Deze uy is echter evenzeer voor dubbele verklaring vatbaar als de u (ů) der Serm. Nieuwmstr. ou: rou = ndl. ruw, šouwĕ = ndl. schuwen, trouwĕ = ndl. trouwen. | |
B. De klinkers der zwakke lettergrepen.We verdeelen deze in klinkers der slotlettergrepen (‘schlusssilben’) en der middellettergrepen (‘mittelsilben’). Eene slotlettergreep wordt door toevoeging van een buigings- of ander suffix middellettergreep. | |
§ 64.Reeds in de vóórmndl. periode hebben alle buigingsuitgangen enz. hunne vocaal verzwakt tot de zoogenaamde stomme ĕ, die b.v. voorkomt in ndl. gave, grootteGa naar voetnoot1. Voor die ĕ schrijven de Serm. steeds e, behalve in wrugin 55c, d.s. van wruge (= hd. rüge), of misschien eenvoudig eene schrijffout voor wrugingen; vgl. echter vfeninde (part. pr.) 32d. In mhd. hss. is deze i zeer gewoon. | |
§ 65.De zwakke vocaal kon verder geapocopeerd worden; zie van Helten t.a.p., § 85. In de flexieleer zullen we voorbeelden genoeg daarvan ontmoeten; we vermelden hier alleen de apocope: | |
[pagina 52]
| |
a. in enkele voorzetsels, bijwoorden en voegwoorden: als; omb, om; vor, naast de gewone alse (also); ombe (umbe); vore; mer (mar, maer, meer, nisi, sed), son naast sone (tum non), enz. Over af, an, dan (tunc), dar (daer), wal, war (waer), naast aue, ane, danne, dare, wale (walle), z. men van Helten t.a.p., § 85, Opm. dor kan onmiddellijk aan ohd. durh beantwoorden, maar het betrekkelijk zeldzame bijwoord dore (naast dor) is gelijk aan onfr. (ps.) thuru, thuro (met inlassching van u, o). dore als vz. 151c, 156a. b. in de bijwoorden op -like. die met de bnw. op -lic zijn verward (z. bij de bnw.). De voorbeelden zijn zeer talrijk, maar voornamelijk in het laatst der Serm., zooals ook de apocope in andere gevallen. Het schijnt, dat de vertaler allengs de deftige vormen op -e liet varen en meer zijne eigene spreektaal volgde. c. in de bijwoorden dec (saepe), edel, cleen, ligt (faciliter), openbaer, regt, seer, enz., naast decke, edele, clene, enz. Behalve edel, openbaer, regt komen ook deze vooral in de laatste sermoenen voor. Opmerking verdient de zeer gewone apocope na wortellettergrepen: so(e)n (filius), he(e)r (exercitus), had (habuit), dogt (visum est), wil (volo), heb (habeo), gedenc (memento), nem (sumam, sumat), com (veniat), enz. enz. Deze apocope is volgens v. Helten t.a.p., § 85, 4o. in de westmndl. schrijftaal zeer zeldzaam vóór de 15e eeuw. Hoe het in de volkstaal was, is eene andere vraag. | |
§ 66.Beter hielden het de klinkers der afleidingssuffixen uit, daar deze suffixen vaak nog in 't Germ. afzonderlijke woorden waren en na de samenstelling een sterk accent bleven behouden. Onveranderd blijven de vocalen der suffixen -heit (ééns d.s. -hede: 181b), -scap, -dum (ééns -dom: g.s. erdoms 70b, maar o staat ook elders voor u = germ. ô; en vgl. wisdu|em 135a)Ga naar voetnoot1, -inc en -lincGa naar voetnoot2, -agt (deilagt 35b, schadagt 214d). Minder vast is î in -lîk, -lîke. De gewone spelling is -lic, -likeGa naar voetnoot3; daarnaast echter, hoewel zelden, -lec (-leke): gehelecheit 23b (= gehelegheit?) heimelecheit 153c, oncleinlecheit 19c, ontellec 29b, onseggelec 29b, welecheit (miseriae) 192b (bis), gesteleken (spirituali) 197b (titel). | |
[pagina 53]
| |
Daarentegen heeft LvJ. geregeld -lec, -leke, evenzoo Gloss. Bern. en de oork. van 1349 lec, -lecke. -lic, -like der Serm. zal dus eene ouderwetsche spelling zijn voor -lĕk, -lĕkĕ. | |
§ 67.Tot ĕ verkort was de klinker der suffixen -ag (adj., b.v. eneg, unicus), -îg (adj., bijw., b.v. genedeg; i alleen in selig 11b vlg., tweuoldig 107c, willich 191d)Ga naar voetnoot1, -în (adj., b.v. inden, gulden, kersten, siden, silueren), -ag (subst.: honeg), -ik (subst.: *hornec, n. pl. horncke)Ga naar voetnoot1, -în (subst.: vingeren, annulus, d.s. legelne 201c)Ga naar voetnoot1, -kîn (subst.: brodeken 57a, busselken 107a, gritken 7a, scepken 111c); -lîn (subst.: dellen 220a)Ga naar voetnoot2, -tig (telw., b.v. twinteg, hunderteg, dusenteg)Ga naar voetnoot1. Verder had verkorting van ê tot ĕ plaats in emmer of im(m)er, nemmer of nim(m)er (vgl. emmermeer, nimmermee en dgl. vormen), en van î tot e in edek (uit *adîk- uit *akît-, lat. acetum). Opmerking verdienen nog: de o in auont, onfr. âvant en âvont, de i in *alinc: alinclike 25a; vgl. mndl. alinclike (alenclicke), ohd, alang, along, mhd. alanc, alenc, alinc. | |
§ 68. De Klinkers der Middellettergrepen.Ook deze zijn verzwakt tot ĕ, welke zeer dikwijls wordt gesyncopeerd. In afleidingssuffixen die een sterk accent hebben, is de oorspronkelijke vocaal bewaard. Zoo zijn gebleven: a in -agteg (b.v. delagteg, ernstagteg); ê (uit â) in -bereg (= bâri + îg: vrogtbereg, enz.); i in -inge (berespinge, hopinge, tweinge, enz. enz.; vorsinnege, providentia, 49d, en meinge, opinio, 183d, zijn schrijffouten), -inne (b.v. vrindinne, werdinne), -nisse (meest onz., dus = ohd. -nissi, zeldzamer vrouw. = ohd. -nissa: beheldenisse, beswernisse, enz. enz., ééns -nesse: bekennesse, onz., 63b)Ga naar voetnoot3; î in wustine (wůstine); ô in -ode (-öde?), dat in tegenstelling met de wortellettergrepen ô heeft bewaard (eino(e)de, cle(i)node), u = germ. ô in -ude (-üde?), onz. (armude). u (ů) wisselt met o in -unge, ‘ablauts’ -vorm naast -inge: bildunge (beldunge), sinunge 21b, wandelunge 4b, wonderunge, ordenůnge 120d, | |
[pagina 54]
| |
erlosonge 96a, pruuonge 103d. Uitspraak vermoedelijk als in gebonden of gebunden, zie § 46, en vgl. Serv. I, 862, sameninghen (lees: -onghen): songhen. | |
§ 69.Nomina actoris op -ere (ohd. -âri en -ari, -eri). Er staat, voor zoover ik zie, niets in den weg, de e voor lang te houden, wanneer een zwakke, voor kort, wanneer een wortellettergreep voorafgaat. Daarvóór pleit de sporadische syncope der e in 't laatste geval: dinre 117d, verkere (uit *verkerre uit *verkerere) 134b, verwenre 31b, vorsinre 75b, en de spelling -are in 't eerste: dobbelare 134b, drogenare 168b, predicare 46a. De nieuwe dialecten ondersteunen dat: maastr. bēdĕlêr, Bos̀s̀ĕnêr, daarentegen bèkkĕr, jēgĕr, Heerlsch zońĕr (peccator)Ga naar voetnoot1. Weifelingen kunnen echter hebben plaats gehad, zie van Helten t.a.p., blz. 333, Opm. 3. Zoo zal men voor erloshere 7d, waarbij aan here (dominus) is gedacht, eene uitspraak met vollen klinker moeten aannemen: ĕrlôsêrĕ of ĕrlôsērĕ (scherpe s). Het vrouw. luidt -erse: gederse (runcatrix) 174b, huderse ald., minnerse 134a, enz. Uitspraak gēdĕrsĕ enz.; vgl. roerm. zweegersche (Simons, d.i. zwêgĕršĕ?) Statb. portersse en porteresse of portresse. | |
§ 70.Verzwakking tot ĕ (soms syncope) ondergaat de vocaal in de verbogen vormen der in § 67 opgesomde suffixen -ag tot -tig. De in § 66 genoemde behouden hunne vocaal, over -lîke z. ald. ĕ vindt men ook in: predekere naast predikere (predicare); der, enclitische vorm van da(e)r: dermide, derna, dertue, dervore, enz., naast darmide, enz. Opmerking verdienen: a in mala(e)tsch, overeenkomstig de a in mndl. malaet, fra. malade, maar nndl. mĕlaatsch; a in vermaladit 143d, naast vermaledit (vermaledijt). | |
[pagina 55]
| |
't eerste geval is de syncope gewoon. Wij vinden b.v. wegval van de ĕ van: be- vóór klinkers: binnen(e), bouen(e), buten(e), eruarmen (uit *ir-biarmênGa naar voetnoot1; ge- vóór klinkers: inf. gantwerden, gergeren, part. pt. gacht, garbeit, gellentget, gergert, gert (honoratus), geten, gordeelt, gordenirt, gufent, enz.Ga naar voetnoot2; ne (non) vóór een klinker: nontfarmt (non miseretur) 109c; te vóór klinkers t(h)arge, telken, tenen (teen), tonedelre, terkenne, terlosene, tontfane, enz.; be- vóór medeklinkers: bliuen (manere; oud), ontpluken uit *ondbe-luken; ge- vóór medeklinkers (nas. of liqida): gnug naast genug, wedergredech 67d, dat voor *wedergerêdech (uit -*girâdîg) kan staanGa naar voetnoot3; te vóór medeklinkers: tfuren (opt. pt.) 137a, thus (domum), twaren (vero). dĕr, encl. vorm van da(e)r, vóór klinkers: draf, drane, drin (dren), drombe, dronder, drop, naast deraf, daraf, enz. b. De gesyncopeerde syllabe is de laatste, en de vorige lettergreep heeft een vollen klinker; z. van Helten t.a.p., § 84. We vinden b.v.: wet (lex, uit *wētĕt); talrijke voorbeelden bij aanhechting van -ĕt (id) aan een woord op d of t: dat naast dattet, mut n. mutet, ont (= *ondet); evenzoo bij aanhechting van 't lidw. n.a.s. ntr.: dat naast dattet (= *datdĕt uit *dat dat), enz.; hiertoe behooren ook gevallen als ogt uit *ogtĕt = *ogtĕ-ĕt; int = in dat; darft = *darvĕt, salt = *salĕt, enz.; ics = *ic es (ego ejus), enz.; dats (id est), dits (hoc est), enz.; dogt (virtus) n. doget, hert (cervus) uit *hērĕt, ho(e)ft n. houet, magt (virgo) n. maget, enz.; ho|ern (audire) 209d, predikern (d. pl.) 219d, suln (debemus etc.), verheln (celare) 218b, verstoln (part. pt.) 3b (bis), warn (pt. ind.), wern (taedere) 212a, enz., naast horen, enz. Opm. Na een vollen klinker verdwijnt de e van et (id), es (ejus), ĕs (ibi, ejus, eorum), enz., als in 't Mndl.: hit (=*hi-ĕt), his (= *hi-ĕs, hi es), hir (= *hi-ĕr), enz. c. De gesyncopeerde lettergreep wordt voorafgegaan en gevolgd door syllaben met vollen klinker. Voorbeelden: alwereg 96c, bo(e)slike, bo(e)tscap, (be)degdingen, drufnisse, durwerdere 19d, gemeinlike, herberge, hogtide, magdum, minlike, sonschin 123a, tergelt 57d, vegfur (vegvur), enz.; daarnaast: bodescap, durewegtere 19d, hogetide, magedum, minnentlike, enz. | |
[pagina 56]
| |
d. Twee lettergrepen met ĕ volgen op elkaâr. Gewoonlijk valt de eerste ĕ, b.v.: bilde (beelde); comp. clare, menre, mer(r)e, sconre, enz.; pelne uit *pellĕnĕ, dogde (virtutes) naast dogede, engle n. engele (angeli), enz.; dat. inf. erkenne, rurne, valne, enz.; anegeborne, verholne, verkorne, enz.; superl. betste (beste), iuncste, leste, enz.; pt. suchse = suchtese, enz.; verdonclen 187a (bis) naast verdonckelen, enz.; in de verbogen vormen van 't suffix -eg (= -îg en -ag) en zijne afleidingen, inzonderheid na d, t, liquidae en nasalen: iegenwertge of iegenwerdge, leuentge, megtge, menegful(t)ge, sontgen (ww.), steruentgen 151a, sig vlitgen; heilge, selge; vromge; e(e)nge, inge, menge, mengerhande; iamerge, vrogtberge, vurge, enz., naast iegenwerdege, enz. enz. Evenzoo: ongeloefge, sig vlischen (?). Bij de bnw. die vóór -eg eene liquida, n of nd hebben, is de gesyncopeerde vorm ook wel in den onverbogen vorm gedrongen: heilg, onnoselgheit, scemelch, scemelcheit; heerch 210a, hongerg (hungerch), onwandelberg, wandelberg; menchfuldecheit 188d vlg.; leuentch 171a (bis). Dergelijke syncope vindt men in dusentgen (milibus etc.) en in hondertg 108a, verder in horncke (anguli) 163d, horncken (angulis) ald. Bijna altijd is de eerste ĕ uitgevallen in 't suffix -ede (got. -iþpa, -ida): bedrufde, begerde (begerte), gelofde, genugde (genugte), gudde (gutde, gude), hogde, lencde, sedde, schemde (schaemde), stercde, sucde, vroude, enz., naast zeldzaam gelouede, hogede, sehamede, suckede, vrowede. Ook de tweede ĕ kan uitvallen, hetgeen voornl. geschiedt: bij aanhechting van enclitica aan verbale vormen: 3. s. hilpet (= *hilpĕt ĕt), spriket (= *sprikĕt ĕt), 2. p. sulet (= *sulĕt ĕt), 3. s. heuet (= *hēuĕt ĕt), nimes (= *nimĕt ĕs), enz.; in den 2. pl. der zw. ww.: begeret (= *begērĕdĕt), enz.; in den inf. enz. op -enen: beteken, open 69d, samen 58a, vffen (dikwijls), naast betekenen, enz.; in den d. pl. der woorden op -en: eten 43a, heiden (paganis), silueren (argureis), teken (signis), vingeren (annulis), enz., naast guldenen (aureis), heidenen, ledenen (lapsis), enz., verder in den inf. commern 191a. Zeldzaam vallen beide ĕ's uit: dwinct (= *dwingĕt, ĕt), losts (= *lostedes = *lostede es), mact (= *makĕt ĕt), hort (audivistis) 172c. e. Drie lettergrepen met ĕ volgen op elkander. Gewoonlijk valt de middelste ĕ uit, tenzij door 2 of meer consonanten gedekt, als wanneer de eerste ĕ uitvalt: sg. pt. ciretse (= *cirĕdĕ sĕ), erueretse, cleidetse, plantetse, enz.; g.d.s.f. anderre (of andere; = *andĕrĕrĕ); d.s. legelne (lagenae) 201c, enz.; | |
[pagina 57]
| |
maar: leuentge naast leuendege (zie sub d); vfnende 34b naast vfeninde 32d. silueren en dgl. zie sub d. De twee eerste ĕ's zijn uitgevallen in: sg. pt. gruetse (= *grutĕdĕ sĕ), vurtse, enz. | |
§ 72. Inlassching van ĕ.Zij is in 't schrift zelden uitgedrukt, maar kwam zeker meer voor. Men vindt haar: a. bij woorden die beginnen met gl: gela(e)s (vitrum), geloien (geluien), gelorie, gelose, gelosen, naast glas, gloien (gluien), glorie, glose, glosen. Nieuwmstr. glās, gljĕ. b. tusschen r en n of m, mits r en n of m tot dezelfde syllabe behooren, na de wortellettergreep: d.s. arenborste 113d, eruaremt (part.) 139c, horen, koren, toren, weremde 179c naast wermde. Maar d.s. korne 44b, torne. Uitspraak waarschijnlijk: ārĕnbòrst, hōrĕn, enz. Nieuwmstr. -rĕm-: wèrrĕm, enz. c. na l vóór w: verdelewen 144a, verselewet 130b, selewen 176c. Daartegenover staan talrijke vormen zonder ĕ: beselwen, selwen, swalwe, valwen enz., verdilwen; evenzoo: morwe, tarwen- 44b, varwe (verwe) enz., verwen, en teswe (dextra); d. tusschen r en f: bedarefs 213c, erstaref 137d, naast bedarf, erstarf, enz. Nieuwmstr. körrĕf en dgl. e. kenegte 67a, rechet (bijw.) 48c, swefet (natat) 20a, teleg (ramus) 126a, verekert (pervertit) 52c. rechet, swefet en verekert zijn verdacht. | |
C. Medeklinkers.§ 73.Deze leveren over 't algemeen minder merkwaardigs op dan de klinkers. 1. Als in 't Mndl. wordt in de Sermoenen: a. een zachte medeklinker aan 't einde van een woord hard; b. een langeGa naar voetnoot1 medeklinker verkort na eene lange lettergreep. Voor de Serm. blijkt dat niet alleen uit de gewone spelling met enkelen medeklinker, maar vooral uit de ongemotiveerde verdubbelingGa naar voetnoot2 van korte consonanten na eene lange syllabe, als: dat bendden (ligatio) 155a, mactde (fecit), vritdag; vffenen enz.; sechge (dic) 52b; geruckinge | |
[pagina 58]
| |
158a, spreckic (loquor) 50b, vorsmackinge 39b; bewillen (interdum), ville (caderet)Ga naar voetnoot1; stormmelike 193a; dinne (qui eum), wonnende 88a, wonninge 146c; werre (esset) 76d; kussche (castus)Ga naar voetnoot2; suttecheit 39b, enz., naast: benden, macde, enz. enz. Omgekeerd vindt men, hoewel veel zeldzamer, enkele spelling na eene natura korte vocaal: heben (habere); hefen, vergifenisse; gedeken (*gaþakjan) 91d; alet (omne) 26b, onbilic; nimer, nemer; ineger 178a, naast: hebben; heffen, enz. c. Een lange medeklinker wordt verkort na eene lettergreep met ĕ, en ook daar vinden we dubbele spellingGa naar voetnoot3 van korte medeklinkers: reingetde 76d, wereltde 8b; huuelechge 50b, enz. Na eene korte lettergreep met vollen klinker wordt een enkele medeklinker verlengd, als in 't Mndl.: gonnert, jacobpe 170c, onnere, opperstendenisse en dgl., naast jacope 180a, operstendenisse, en dgl., en vaak ssch: lesschen, enz. d. Aan 't einde eener lettergreep wordt een lange medeklinker verkort, als in 't Mndl. 2. Over de spelling der dubbele medeklinkers valt op te merken, dat de dubbele k altijd door ck wordt uitgedrukt, dd gewoonlijk door td, gg gewoonlijk door chg, cg en andere schrijfwijzen, bb soms door pb. Dat deze spellingen niets anders aanduiden dan lange (of korte) k, enz., blijkt voldoende uit het feit, dat zij ook gebruikt zijn in plaats van enkele k, enz. (zie sub 1, b). Bij k zelf is de spelling ck trouwens algemeen mndl., en td komt b.v. in de onfr. psalmen voor. Hoe men ertoe kwam zoo te schrijven, is duidelijk: bij de splitsing in lettergrepen schreef men op 't einde der eerste het teeken dat ook aan 't slot van een woord stond, aan 't begin der tweede syllabe het teeken, dat aan 't begin van een woord werd geschreven. Onze schrijver splitste in gedachten ook werelt-de enz., hoewel hij werel-de zeide. Opm. Indien een regel midden in een woord met een medeklinker eindigt, wordt die medeklinker soms in den volgenden regel herhaald: him|melschen 116b; bes|schedenheit 147a, hegt|tinge 24d, enz.; vgl. § 10. | |
[pagina 59]
| |
Als overgangsklank wordt i (d.i. j) zeer dikwijls geschreven in creiature naast creature. Wat de niet ongewone spelling ihegen enz. naast iegen enz. precies beteekent, is niet uit te maken. j is tot g (palatale g? z. § 97) geworden in: begien (fateri) 201c, falgeren (fra. faillir) 206a, geden (runcare), gederse, gene (ille etc.), gi (vos; enclitisch -i uit *-jî), linge (uit *lînja uit lat. lînea; waarschijnlijk lange î, vgl. ndl. lijn, hd. leine) 10b c, tege (lentus) 119b, vruch (mane)Ga naar voetnoot1 Ook rigde (irrigatio) 225b, als men reye (Kil.) mag vergelijken. 178c vindt men vergagt (expellit), maar dat is zonder twijfel eene schrijffout, veroorzaakt door de laatste g, immers 1o. ware de overgang in g vóór a zonderling, en 2o. komt elders iagen (jagen) enz. voor. De uitspraak der j was, behalve in de straks genoemde gevallen, vermoedelijk nagenoeg semivocalisch, als in 't Ndl. | |
Onfr. w.§ 75.Serm. w, ook vóór r: wrake, wret, wriuen, wrugen (got. wrohjan); w is alleen afgevallen in riten = ndl. rijten (naast wrijten) en rese (gigas) = ndl. reus. Vreemd is de w in verdilwen of verdelewen, ndl. verdelgen; vgl. ghedeluwet Ruusbr. 6, 233, en diluwen, obliterare, in 't Gloss. Bern. Als overblijfselen eener oudere spelling vindt men zelden u, v of uu (z. § 87): ueruert 8a (z. blz. 7), verden (fieri) 196a, beuuilen 113a, te scůuuene 119d. Meestal verbeterde de afschrijver zelf v in w: welec uit velec 37b, wriue uit vriue 22c, enz. In LvJ. is u voor w zeer gebruikelijk. w aan 't einde was tot u, later o, ĕ geworden. Na een medeklinker is ĕ gebleven in scade (umbra), maar afgevallen in: barvuet (hs. barwiet; uit *barovôt) 156a, geel (flavus), himelvar, rosenvar (verbogen: rosenvarwe enz.). Na een langen klinker is w afgevallen in zee (mare), sele (anima) en we(e) (dolor etc.), daarentegen is w tot o geworden en de voorafgaande klinker verkort, zoodat een tweeklank eo, io, ie ontstond, in ie (i, j, ye, unquam), iet (= jwet), niet (nit = niwet), iman, niman en sile, de meer gewone vorm voor ‘anima’. De uitspraak der w was vermoedelijk nagenoeg semivocalisch, als in 't Ndl. Vóór r is spirantische uitspraak mogelijk; in 1380 was deze tenminste in 't Maastr. reeds doorgedrongen; vgl. Statb. bevrught | |
[pagina 60]
| |
Vloeiende Letters.Onfr. l.§ 76.Als in 't Westmndl.; z. § 73, 1, b. Men lette op de l in donckel, verdonckelen; de vorm met l is in 't Westmndl. hoogst zeldzaam (zie Verdam, Mndl. Wdb. II, k. 285). | |
§ 77.ld en lt. Deze blijven onveranderd na e (‘umlaut’ of=e, i), i en u: beheldenisse, beheldereGa naar voetnoot1, driueldeg enz.; euelde, e(en)ueldeg, geweldeg, helst (tenes; uit *heltst), helt, heldet (tenet) enz., sorgueldech 176a, *verkelden (2. s. verkels 205c)Ga naar voetnoot2, enz.; velt (campus) enz.; milde (liberalis) enz.; geduldeg enz., gulden (gůlden, aureus), hulde, ouergulde (mhd. übergulde) 5d, dat. plur. sc(h)ulden (culpis), sc(h)uldeg, sulde (deberet, debebat), vergulden. Naast de vormen met u zelden vormen met o: golden 90a, solde (indicatief-vorm?), vergolden 174c. Vreemd zijn de vormen op -uuldeg (-uoldeg) naast -ueldeg, als: euuldeg 29c, menegfuldeg, hondertfuldeg 12d; driuoldecheit, eenuoldeg, e(en)uoldelike, tweuoldig 107c. Al nemen we aan, dat zij in ons dialect niet thuis behooren, dan blijft de verklaring toch lastig voor 't Westmndl., waar men alleen -veldech en -voudech (naar -vout) verwacht. Overgang van -eld- in -uld- komt anders niet voor, en aan overgang van -ald- in -uld- is in 't geheel geen denken. Zou men niet een zwakken vorm *-fḷþîg- of *fḷdîg- naast *-falþ- kunnen aannemen? Bij Franck's verklaring (Mndl. Gramm. § 51, Anm.) blijven de limb. vormen op -veldeg onduidelijk; was zijne gissing de ware, dan moesten de vormen op -vuldeg in 't Limb. ontleend zijn, vgl. echter einuoldeg enz. naast menegfaldeg in 't Gloss. Bern. | |
[pagina 61]
| |
smaut, getaut (mhd. gezalt) 148d, naast getelt, -vaut in dusentfaut (bijw.) 47c. al: gewalt, halden, du salt, het laatste onder invloed van 1. en 3. pers. salGa naar voetnoot1, niet zelden salter, onder invloed van den lat. vorm, en altijd altare (= lat. altare), naast auter 166d (bis). ou: gewout, houden, out, seuenvout 111c, blijkbaar verkeerde spellingen naar westmndl. voorbeeld. b. old en olt. Serm. oud, out, zelden old. ou: gedout (patientia), ongedout, gout (aurum), hout (lignum), scout (culpa), gescouden (part. van scelden), soude (debebat, deberet) enz., vergouden (part. van vergelden), woude (voluit, vellet) enz. ol: solde, wolde. solde kan ook voor sulde staan: *solda en *suldi zijn door elkaâr geraakt. | |
§ 79.De nieuwe dialecten onderscheiden duidelijk al en ol vóór d of t, b.v. roerm. alt (āt), balt, haldĕ (hājĕ), maar: gòl'tGa naar voetnoot2, wòl (volui), zòl (debui), enz. (ou alleen in hout, lignum, en afleid.); maastr. āuwĕr, hāuwĕ, āit, kāit (zeer lange ā͘)Ga naar voetnoot3, tegenover: gōut, hōut (zeer lange, geslotene ō), St. Truien: káát tegenover haôt (naar Bormans' spelling). Ook Statb. onderscheidt al en ol door voor 't eerste al of (ééns) au, voor 't laatste oul, ou, of ol te schrijven: alt, balde, halden, enz., maudtvate 319, maar: schoult (ook pl. schoulde en soms schouldigh naast schuldigh), scoutet, solde, wolde. oul drukt een overgangstrap uit, die echter in 1380 reeds door ou was vervangen. al is eene ouderwetsche spelling voor au of āu, want de oorkonde van 1349 heeft geregeld au. Nog in eene maastr. kroniek die tot 1517 loopt, staat doorgaans al, ééns ou; maar ook ol in plaats van al: pt. golt naast galt. LvJ. heeft zoowel voor al als voor ol: ou, volgens de nieuwe tongvallen eene onnauwkeurige spelling naar 't Westmndl. Het dialect der Serm. onderscheidde zeker au en ou (of āu en ōu); de afwijkende spellingen zijn óf ouderwetsch (al), óf navolging van 't Westmndl. (ou voor au). du salt kan echter zeer goed nog hebben bestaan, evenzoo wolde, solde. | |
[pagina 62]
| |
Om de tegenwoordige grens van al en au (ao) vóór d, t te bepalen heb ik geen gegevens. Weert en Stamproi en al wat ten W. daarvan ligt, hebben ao of au, Sittard en al wat ten Z. daarvan ligt, eveneens, Roermond, Venloo enz. al. Het eenige wat daaruit blijkt, is, dat de Serm. niet geschreven zijn door iemand die in Roermond of ten N. daarvan was geboren. Opm. In nieuwere limb. dialecten vindt men ook vóór andere letters dan d en t vocaliseering of syncope der l: Weertsch kaof (vitulus), Sittardsch kauf, Maastrichtsch hāf, kāf, pām. | |
Onfr. r en hr.§ 80.Serm. r. De uitspraak zal wel niet overal dezelfde zijn geweest; zie Taalk. Bijdr. I. Men lette op r uit z in bere (bacca), ndl. bes, bezie, -bei, pl. bessen enz., Groenloosch pl. bèzĕn. Vgl. ertbere, fraga, Gloss. Bern. r is gebleven in peregrinscap 37a, naast d.s. pelgrime 217d, pelgrimscap (hs. pelgimscap) 202d. | |
Neusklanken.Onfr. m.§ 81.Serm. m. m is verlengd in nemmer, nimmer, emmer, immer (nemer 35a, 38b, nimermeer 19d zie § 73, 1, b) uit *nêw-mêr, *êw-mêr. Voor mm staat ook mb, in columbe (columna), nember 21d, naast columme, columpne (met inlassching van p), maar alleen amme 147a (ter), stumme 170a. Tot mb voor mm kwam men door de vele vormen met mm voor en naast mb; z. § 85. | |
Onfr. ń.§ 82.n is na eene korte lettergreep met vollen klinker verlengd in gonnert (dehonoratus), onnere, z. § 73, 1, c. n valt af in mi, ‘men’; vgl. men = mi en, min = mine, mine = mi-ene, mis = mi-es, mit = mi-et. De vorm mi is ontstaan op sommige plaatsen van den zin en later algemeen geworden. Vreemd is de i, waarvoor men ĕ zou verwachten. Naast mi staat mer 5a, 231b en eld. (12 maal), eig. *men dar, en men 205c. | |
[pagina 63]
| |
Aan 't einde van een woord en vóór gedekte k of g staat altijd n: hinc, lanc, lencde, sinct en singt (canit), enz., evenzoo in penninch 213a en vóór x: anxt (anxst), enz. Zie verder § 100. | |
Onfr. b en ƀ (geschreven v).§ 85.Verhouding van b en v als in 't Onfr. en Mndl.; over de spelling zie men § 86. Vreemd zijn swefet (natat) 20a en vergefet = vergef-et 94b (in 't laatste geval komt de f van vergef, remitte; vgl. de regelmatige bleuic, gauene, enz.). erfelic is door inlassching van ĕ ontstaan uit erflic uit *arƀilîk, evenzoo vfen(en) uit *ufnen uit *ôƀnôn, dgl. bedrufenisse, sterfelic, enz. Lange b wordt (volgens § 73, 2) gewoonlijk bb, maar ook pb geschreven: dobbelen, hebben, stubbe, enz., daarnaast: dopbelens 134b, gestupbe 118c, stupbe 164a. Zie ook § 73, 1, b. Lange b, aan 't einde verkort, wordt b gespeld; de uitspraak was evenwel zeker in vele gevallen p: ic heb, uitspraak aan 't einde van den zin en vóór harde letters hep, vóór zachte mutae heb, vóór klinkers hebb: hebbic. mb (aan 't einde mp of mb) blijft gewoonlijk, maar wordt ook niet zelden mm (m): a.s.m. domben, domp (dumpt 29c), domplike (dumplike), dompheit (dumpheit), columbe (columba) 116b, clamp (clampt 231c, ascendit), clemp (ascende), climpt (ascendit), lamp (agnus), g.s. lamps 144d, lambs 161a, ombe (umbe, omb); maar: clemmen (ascendere), g.s. lams 141c, umme, omme, om (alle drie zeldzaam). climt z. § 123. Meestal m(m) in becommeren (part. becomert 65b), commer enz., naast becomberen, comber (cumber), alleen m(m) in eimere (situlas) 109c, cromet (curvat) 52d, timmeren, tem(m)erman. Misschien was het oorspronkelijk: lamp - g.s. *lammes enz., en kwamen later analogische vormen op, vgl. elemmen - imp. clemp (ags. climban, Gloss. Bern. clemben), timmeren enz. Omgekeerd mb voor mm; z. § 81. | |
[pagina 64]
| |
Opm. Hoogst belangrijk is (sig) eruarmen (misereri) pass., de regelmatige ndl. vorm, waarvoor 't Westmndl. eene andere samenstelling, nl. hem ontfarmen, gebruikt. hem erbarmen, ndl. zich erbarmen, komt ook wel voor, maar is aan 't Hd. ontleend. De f in ontfarmen, ndl. ontfermen, is alleen verklaarbaar, indien men aanneemt, dat ont- in de plaats is gekomen van een prefix dat uitging op een klinker of op r, daar anders b ware gebleven; het Ndl. en Mfr. staan dan ook alleen met hun ont-, int- (mfr. intbarmen). Als in 't Ndl.: odeuare (ciconia) 170d. arbeit als ndl. arbeid, ags. echter earfođ. | |
Onfr. f = got. f of (vóór l)þ.§ 86.f aan 't begin is geregeld verzacht tot v, als in 't Westmndl.: vader, van, vele (multum), vreuelike (scelerate) 52c, vrolike, vlin (fugere), enz. enz. De spelling weifelt tusschen v en u. f is gebleven in de meeste uitheemsche woorden, die grootendeels tot heden hunne f hebben bewaard: falgeren, feeste, fir (ofra. fiers) 129a, fone (mhd. fônne, phônne, lat. Favonius), forme, enz., ook in frailic (probe) 205b. Maar ook: vorme 184d, vormen (formare) 119b, ndl. vorm, vormen. Bij inheemsche woordenGa naar voetnoot1 komt f alleen voor waar de regelen der sandhi zulks vereischen; z. § 114, δ. Vreemd is evenwel gefustert 193d, te fusterne 180b; het laatste zou op zich zelf verklaarbaar zijn uit eene uitspraak tfusterne. Waarschijnlijk ouderwetsche spelling, zie Gloss. Bern. op f en v. In 't midden van een woord tusschen twee klinkers en vóór zachte mutae is f tot v geworden; in hoeverre de uitspraak dezer v (twiuel) afweek van die der v aan 't begin (vader), is niet na te gaan. Als bij v = got. b staat voor v tusschen klinkers in de Serm. gewoonlijk u, zelden v; aan 't einde eener lettergreep staat f, ook vóór zachte mutaeGa naar voetnoot2: lifde (amor), lefde (vixit), gelofde. In vreemde woorden vindt men f (meestal geschreven ph) ook tusschen klinkers: prophete, saphiren, selphart 2v. of selfart, enz. De laatstgenoemde vorm berust op eene verkeerde opvatting van de mhd. spelling Selp-hart, met bijgedachte aan den ndl. vorm *selvart. - ph aan 't einde in Joseph, enz. | |
[pagina 65]
| |
§ 87.Evenals u i. pl. van v, komt v voor i. pl. van alle mogelijke u's, aan 't begin zelfs gewoonlijk: vffenen, v, vte, vwe, enz., naast uffenen, u, enz., verder b.v. avden, bvte (penitentia), blvet, dv, dve, havden, hvlde, orlovge, wovde, enz. Voor v vindt men ook, hoewel zelden, w: gewullike 8b, gewugt 25c, wroude (gaudium) 121c, enz.; meestal veranderde de afschrijver het zelf: vert, opvart, vremde, e.a., uit wert, opwart, wremde, e.a.; 149d warven uit varwen; z. § 75. ů komt ook hier en daar voor: pt. hůůen 156c, 157a; meestal is evenwel do o boven deze u van den lateren corrector. Opm. De v (uit f) in anuilte (incus) 199a (bis) beantwoordt aan de f van ags. anfilt en aan de v van ohd. anevalz; zie Franck i.v. aanbeeld. | |
§ 88.ft (= ft of pt) is tot cht (meestal geschreven: gt) geworden in: agter, brulogt, egt, egter, egterste, eenlugteg (ags. ânlíepe, vgl. hd. weitlüftig) 100c, gedogt (baptizatus; vgl. osa. pt. dôpta, Monac.), ongedogt, geknocht 155a of geknoegt 181c (vgl. ndl. verknocht), gecogt (gekoegt 145a; ndl. gekocht, Groenloosch gĕkòft), gerugte, gesogt 22aGa naar voetnoot1, gigte (donum), gracht 173d, hegten enz., pt. cogte, cragt (vis), cregteg enz., lugt (logt; aër), ogte enz., sagte (ags. sôfte), segte (ags. sêfte) enz., stigten (fundare), sugten (ohd. sûfteôn), eindelijk in de suffixen -agt en -agteg (-egtech): schadagt 214d, e.a., dinstagteg, sorfagteglike (LvJ. sorfechtech blz. 42, sorfechtegheiden 191) 190c, e.a., hellegtech 192b. ft ééns in seftecheit 115c, naast segtecheit, verder altoos in gescreft, screft (vgl. ndl. geschrift, schrift, maar ook: gift, Statb. gifte p. 301, Gl. Bern. gigte). Naast notdorfte komt niet zelden notdorte (notdortte) voor; vgl. gesleten § 103. vifte (quintus) en vifteg staan onder invloed van vif. gescefde 120d schijnt eene soort vertaling van mhd. geschefte te zijn; vgl. gescefde (negotium) D. Ord. 289, naast gescefte, z. Verdam i. v. | |
[pagina 66]
| |
cruce, enz., daarnaast kaut, kaniel 31b, kasteien (gewoonlijk), kommer, enz.; dic, ic, sulc, enz., gestelik 217b. Vóór u is k regel, en eveneens (altijd) vóór n: kundegen, kume, kunlike; knegt, knie, geknogt, knoep, enz., daarnaast b.v. cume, cunlike. Zelden ch: chore (chori) 114d, naast koere, en zie § 104. Men zou kunnen denken, dat k ook geregeld vóór een door ‘umlaut’ gewijzigden klinker werd gebruikt, maar de spelling richt zich alleen naar de letter: vóór a en o: c, vóór e en i: k. Waarom vóór n altijd en vóór u gewoonlijk k staat, weet ik niet; het doet er trouwens weinig toe, want do uitspraak was toch vóór palatale en gutturale klinkers dezelfde, als in 't Ndl. Voor kw wordt altijd gu geschreven, voor ks staat cs, x of xs, de beide laatste in vreemde woorden (penxtdag, exsemple, enz.), in ontlixen, anxt of anxst (ook ancst) en zijne afleidingenGa naar voetnoot1, en nog een enkele maal, b.v, danx 183a, ix (= ic-es) 222d, naast dancs, ics, maar altoos: himelrics, conincs, enz. Voor lange k wordt ck geschreven, z, § 73, 1, b en 2. Ook na r, vóór een klinker staat gewoonlijk ck: mercken en merken, enz. Bijzondere energie der uitspraak na r is begrijpelijk, maar men verwacht ook na l: ck, we vinden echter elke, sulke, wolke, enz., slechts éénmaal wolcken 60d. | |
§ 90.Kenschetsend voor 't Limburgsch is de ‘verschuiving’ van k aan 't einde van eenige woorden. In de Serm. vinden we daarvan de volgende voorbeelden: sig of sich (se, sibi), nooit *sik; dig (te) 69c, dich (tibi) 163d, anders de datiefvorm di; sullech (talis etc.) 37a (bis), verbogen sulge enz. 15b, 18b, 27b, 74a, 228b, sulege 40c, naast de gewone vormen sulc, sulke enz.; willeg (willech) 17b, 30d (hs. will'), 33b, 41c, 42c, 52a, g.s. welges 3a, naast de gewone vormen welc (welec 37b, 55a), welke enz. Dat is betrekkelijk weinigGa naar voetnoot2. In alle hedendaagsche limb, dialecten, tot in Zuid-Brabant toe, vinden we: ich, dich, mich, zich, ch (ûch), in Maastr. en ten O. daarvan bovendien ouch (resp. aoch, auch, ôch); daarentegen heb ik sullech en willech niet meer aangetroffen. | |
[pagina 67]
| |
In de oork. van 1349 vinden we oych p. 426, suelich ald., en verbogen: wilghe enz. 424, 425, 426, maar: buywelec 423, eyndrechtichlec ald., ghebreeclec 424, en verbogen: vorsienlecken 423, bijw. noelecke 424, ewelike ald. Statb. migh p. 329, mich ald. (titel) 269; sigh 260 (bis), 272 (tit.), 276, 287, 324, sich 276 (tit.), 288; ouch (tenminste 15 maal); verder: alsolligh 312, 324 (tit.), 325, 330, 333, alsollich 268, 285, 314, erflich 316, steetlich 323, broeghlic 327, en verbogen; alsolghe (uitgave: alsoghe) 277 (tit.), alsolge enz. 277, 312, 329, 331, alsolche enz. 289, 316, wilge enz. 276, 296, 312Ga naar voetnoot1. Daarentegen oock p. 309 (Westelijke vorm, zooals ook uit de oo blijkt); alsollic 283, 299, 315; en zeer vaak -lic (-lyck enz.) = -lîk. | |
§ 91.In Veld.-En. vinden we 5 rijmen van ouch met woorden uitgaande op ouch uit oug, één van sich met einwîch, en 11 van andere woorden op k met woorden op ch (= ch of g) of cht; zie Behaghel t.a.p., s. LXVIII flgg. In Serv. staan 2 rijmen van ouch met woorden op ch, bovendien: kondich: Heynrijch II, 2051, ongemach: sach I, 2651 en bleif: streich I, 1491. Behaghel wil uit dat alles het besluit trekken, dat oorspronkelijk k aan 't einde altijd in ch is overgegaan an later, naar analogie van k midden in 't woord, ch weêr voor k plaats maakte, behalve in ich en dgl., waarnaast geen vormen met k bestonden. Dit schijnt mij eene zeer stoute stelling. Behaghel moet zelf toegeven, dat de rijmen van k op spirans bijzonder zeldzaam zijn: 22 op 20000 regels, en haalt tevens uit Serv. de dubbele rijmparen: lach: besach: sprak: ongemak II, 2183 en drie dergelijke uit de Eneide aanGa naar voetnoot2. Braune moent, dat k aan 't einde geaspireerd, maar niet = ch was. Was k echter geen spirans, vanwaar dan de rijmen met ch en f? Was het wél een spirans, dan is het vreemd, dat de rijmen met ch niet veel meer voorkomen. En waarom zou Veldeke niet een enkelen keer een Hoogduitschen vorm in 't rijm hebben gebezigd? Maerlant nam ook zijne rijmen uit allerlei dialecten en talen, zooals hij zelf bekent. Hoeveel te meer de verduitschte Veldeke, die niet tegen het rijm lof (laus): bisscop opzag (Serv. I, 614, 1493). Men zie ook de statige reeks van onnauwkeurige rijmen bij Behaghel, s. CXII flg. | |
[pagina 68]
| |
Alleen ouch schijnt in 't dialect van Veldeke te hebben thuis behoord. LvJ. heeft ééns ich: salich blz. 111, anders c (k): ic, oec, enz., Kerst. ic. In 't Gloss. Bern. vindt men ook ig, buch, enz. naast buek. | |
§ 92.In de eerste plaats is zeker, dat in de verbogen vormen de ch of g uit den onverbogen vorm is gekomen; dat blijkt, reeds uit de weifelende spelling van Statb. Deze verschuiving (die alleen na l voorkomt) ware ook onvenklaarbaar, aangezien zelfs het zoogenaamde Middelfrankisch k na l in 't midden van een woord bewaart. Bij solich enz. dacht men aan een adj. op -ig (-ĕg) en verboog dienovereenkomstig. | |
§ 93.Wat nu sollich (suelich) en willeg (Serm.) betreft, deze staan blijkbaar onder invloed van het Duitsch, vgl. mhd. solich, sulch enz., wilich, wilech enz.; de inheemsche vormen waren sulc (solc) en welc; sulg (Serm.) is een gemengde vorm of direct = mhd. sulch. erflich (Statb.) en dgl. zijn ook zeker Duitsch gekleurd; men vgl. de talrijke vormen op -lic (Serm.), -lec enz. (Statb.). In de Valkenburgsche stadsrekening van 1452 (Slanghen t.a.p., blz. 24) vindt men behalve wilge ook ellich vass, tegenover ellick vait in die van 1467. Duitsche invloed is hier duidelijk, maar dit ellich kan moeilijk = mhd. ellich (communis) zijn: het is gemaakt naar andere bnw. op -lich = -lîk. Bij ich, dich, mich, sich is niet te bewijzen, dat we met ingedrongen vormen hebben te doen, aangezien het niet zeker is, dat de accusatieven *dik, *mik, *sik in de periode vóór de verschuiving niet hebben bestaan. De onfr. psalmen kennen echter geen *mik en *thik, wel ik en sig (d.i. sich), en dat maakt toch het bestaan van de beide eerste vormen in 't Oudlimb. onwaarschijnlijk. Bedenkt men daarbij, dat ook ch (vobis, vos) en wîr (Statb. wir, wier, nieuwmaastr. vêr, resp, vĕr) in 't Maastr. zijn ingedrongen, en de vormen ich, dich, mich zich gaandeweg over geheel Westalijk Limburg hebben uitgebreid, tot in Brabant toe, dan kan men de mogelijkheid van het indringen der vormen ich, mich, dich, ouch niet loochenen. Ik stel mij voor, dat eerst naast den datief-vorm van 't pron. pers. 3. pers. het gemakkelijke sich opkwamGa naar voetnoot1), en allengs de overige. dich en mich verdrongen in later tijd di en mi. | |
[pagina 69]
| |
Bij andere woorden beletten of stuitten de verbogen naamvallen den invloed van 't Hd. In 't Heerlsch, dat door zijne ligging bijzonder onder dien invloed stond en staat, vindt men b.v. ook geregeld -lĕch' voor -lĕk: gĕvîrlĕch' (periculosus) en dgl. De schrijver der Serm. kende naast de vormen met ch die met k, maar gebruikte de eerste zeker meer, dan zijn werk zou doen vermoeden. Men zie over de uitspraak en spelling der ch = k § 103 en over andere hd. gekleurde vormen b.v. § 106. | |
§ 94.Anders zijn (mét Cosijn, T. en Lttb. V, 184) te beoordeelen de werkwoordsvormen: bestricht (illinit) 17b, geswacht (part.) 11b, sugter (quaeritis) 217c, versugt (tentat) 15b, verulucht (exsecratus) 143d - tregt (trecht, trahit) 16b, 22d, 51c, getregt 139c, rochten (avulserunt) 149c. De vormen met c zijn evenwel veel talrijker: bestrict, enz.; soms is c uit g verbeterd: gebrect 8d, mact (facit) 93c, uit gebregt, magt. Een overgang van k vóór t in ch is eenvoudig een herhaling van wat in eene vroegere periode was geschied, en gelijksoortig met dien van p vóór t tot f (later ch). Vgl. nog lagtwarie (Serm.). Over ‘lichaam’ zie men § 104. | |
Onfr. sk.§ 95.Naar Romaansch gebruik staat aan 't begin eener lettergreep gewoonlijk sc vóór gutturale klinkers en vóór medeklinkers, gewoonlijk sch vóór palatale klinkers. De uitzonderingen zijn echter ontelbaar: men vindt ook sc vóór e en i, en sch vóór a, o en uGa naar voetnoot1. Alleen vóór medeklinkers is sc regel. sch heeft in 't gansche ndl. taalgebied allengs sc verdrongen, maar men duidt daarmede nu tevens een anderen klank aan, nl. s + ch, of s̀ (z. blz. 70, noot 2). Na korte klinkers staat in de Serm. ssch, ssc of sch: tusschen, tusscen en tuschen, enz.; na lange: sch, sc of ssch; z. § 73, 1, b en c. Bovendien vindt men erdersgen 65b, en omgekeerd: dusschedaen, susscheda(e)n, suschedaen 219a, scuts (boni, g.s.) 231d, schens (illius) 186d, schees (spiritûs) 220c. Hieruit blijkt, dat sch en sc de uitspraak s-ch konden hebben, en aan 't begin van 't woord hadden zij die zeker. Ten W. der Maas, behalve in Maastricht, hoort men daar in 't algemeen nog dezelfde uitspraak, | |
[pagina 70]
| |
maar in Maastricht en ten O. der Maas vinden we tegenwoordig de uit het Duitsch ingedrongen uitspraak š: maastr. šun (pulcher), šrîvĕ (scribere). Niettegenstaande de spelling erdersge en de zeldzaamheid van de schrijfwijze s of ss (meestal sch, sc) moet men toch aannemen, dat midden in een woord de uitspraak s̀ was. Daarvóór pleiten Statb. (ss, s), de tegenwoordige uitspraak in 't Maastr. e.a. (mins̀ĕ, vleis̀ĕlĕk) en de spellingen vliscegen (naar mhd. vlîzegen) 20cGa naar voetnoot1, wensene (cupidini) 18d, 3. s. wensent 83b, wentsent 34b. Over de mogelijkheid van palataliseering der sch aan 't begin der woorden vóór e enz. zie men § 97. | |
§ 96.Ann 't einde van een lettergreep vinden we naast sch niet zelden s, zelden ch, schs: heisch, kusch, valsch, vlesch, enz. - engels, erders, himels, hofslike 185d, hons 209d, kus, superl. kuste, ongekust 191d, vals - hime|elchs 11c, vlechs (carnis; naast vle(e)schs, vle(i)sch) 10c - kuschs (castus) 12a, 160c - ééns sg: kusg 85c. De uitspraak was zeker ongeveer = ndl. s̀ aan 't einde (geschreven sch), als in 't Westelijk Mndl.Ga naar voetnoot2. De spelling s bewijst, dat s̀ niet zeer ver van s afstond, en in 't Ndl. is 't bewustzijn van het onderscheid zoozeer te loor gegaan, dat men vormen als vleezen, vleezig heeft gemaakt. 't Maastr. heeft aan 't einde ook s, en eveneens de Westelijke dialecten. In 't Heerlsch, 't Roerm. en andere Oostelijke tongvallen staat ook aan 't einde en in 't midden š, evenzoo š in plaats van s aan 't begin vóór l, m, n, p, t, w (roerm. vóór w: ž); in 't Maastr. vindt men šp, št, enz., indien de nadruk op 't woord ligt. Alles invloed der Hoogduitsche uitspraak. Bij sk vóór h is de gewone spelling der Serm. sch, daarnaast sh, sc: broescheit, kuscheit, menscheit, enz., zeldzamer: broesheit, kushei(e)t, mensheit, verder: mensceit 8a, onkusceit 209c. Uitspraak s̀, dus ks̀eit? In 't Ndl. kuis̀heit, wat eene jonge uitspraak kan zijn. | |
[pagina 71]
| |
Onfr. g.§ 97.g is in 't Limb., als in alle nfr. dialecten, steeds spirans, behalve als zij lang is en in de groep ng (z. ben.). De Serm. schrijven aan 't begin eener lettergreep g: gaen, geuen, gireg, got (Deus), gut, gloien - dragen, menge (uit menege), sorge, enz. De Romaansche spelling gh vóór palatale klinkers, in 't Mndl. en Statb. zoo gewoonGa naar voetnoot1, komt hier slechts 3 maal voor: ghi (vos) 122d, ghiten 74b, iaghehonde 82d. In tegenstelling met het Westelijk Ndl. palataliseert b.v. het Maastrichtsch de g vóór e en i; misschien was dat ook in het dialect der Serm het geval, hoewel bewijzen ontbreken. Was g vóór e, i gepalataliseerd, dan was sch het ook. Aan 't einde eener lettergreep is g in 't schrift samengevallen met ch; z. § 103. | |
§ 98.Lange g wordt op verschillende manieren gespeld. We vinden: gh in: leghen, lighen enz., rughe, seghen enz., onseghelic 205d, onseghelike 196b, tezamen 64 maal; gg in: leggen enz., liggen enz., moggen (culices) 176b, rugge, seggen enz., onseggelike (-lec), tezamen 37 maal; cg in: mucgen 113b (bis), rucge, secgen, tezamen 26 maal; chg in: lechgen 16c, ruchge 8a, sechgen, tezamen 6 maal; g in: legen 13c, segen 157d en eld., tezamen 4 maal; ch in: sechen 156d. Aan 't einde eener lettergreep, waar gg verkort werd, staat meestal g: seg ic, evenzoo: ic segt (dico id), daarnaast c in: ic sect 227d, onseclike 124c, en ch in: sech ic 15a. | |
[pagina 72]
| |
§ 99.In de oork. van 1349 staat brugghe (brùgghe) 18 maal, legghen 3 maal; brugge 2 maal; in Statb. vinden we: ligghen p. 297, rogghevat(e) 319 (bis), segghen 310 (titel), 328, tezamen 5 maal ggh; leggen enz. 316 (bis), ald. (tit.), liggen 297, rogge- (sc. vate) 267, seggen enz. 3 maal, g. pl. seggewoirde(n) 328, 329, wegge (panem) 332, weggegelt ald., tezamen 12 maal gg. In deze maastr. stukken is dus geene spelling aanwezig die pleit tegen de uitspraak ǵǵ, d.i. lange media, aan 't einde k (in ic seg en dgl., maastr. ĕch' zäk), zooals we in 't Nieuwmstr., Heerlsch, Sittardsch, Roermondsch, enz. vinden. In de Serm. komt daarentegen ook chg voor, wat zich het natuurlijkst laat verklaren als eene spelling voor lange zachte spirans (over chg voor gg z. men § 73, 2). Daarop wijzen ook huuelechge = *huvelege 50b, sech ic, en de spellingen voor lange ch, vooral licgame 41b; z. § 104. De schrijfwijze cg is geen bezwaar: men vgl. halslacgde 155a (van halslagen), evenmin ic sect, onseclike: z. § 103. Tóch geloof ik, dat den schrijver der Sermoenen de uitspraak ǵǵ en k niet vreemd was. Te bewijzen is dat evenwel niet, en we moeten in allen gevalle aannemen, dat hij ook de spirantische uitspraak kende. Tot die kennis kan hij zijn gekomen door den omgang met lieden uit andere streken die in 'tzelfde klooster verblijf hielden. De spellingen chg en ch eenvoudig te verklaren voor graphische navolgingen van 't Westmndl., dunkt mij wat gewaagd; ik maak er echter opmerkzaam op, dat chg voor gg zeer zeldzaam is en niet meer voorkomt na bl. 48d (sechgen), en dat sechen 156d geheel op zich zelf staat. | |
§ 100.Minder zwarigheden levert ng op. Aan 't einde eener lettergreep en vóór een medeklinker meestal nc: brenct, dinc, ginc, hinc, lanc - lencde (longitudo), pt. gehencde, enz. Voor ncs ook nx of nxs, z. § 89. nck tusschen klinkers in geval van inlassching van ĕ: gehenckenisse, geuenckenisse, tegenckelic uit gehencnisse, enz. ng vóór t in werkwoordsvormen: brengt, singt, enz., naast brenct, sinct, van brengen, singen, enz.; aan 't einde in lang 209c. nch aan 't einde in penninch 213a, naast penninc. De uitspraak was in deze gevallen zeker ńk, alleen vóór media ńǵ (lencde, enz.). penninch kan onder invloed van een bijvorm *pennig zijn ontstaan. Tusschen klinkers schrijven de Serm. ng: gingen, mengen (miscere), | |
[pagina 73]
| |
wange, enz., zelden ncg: dencge (rerum) 146c, dencgen (rebus) 155d en eld., iuncgeren 118b, sonc|gen 154c, enz.; ééns ngh: vraginghe 95c. n in ginic (irem) 52c, nn in vudinne 225a. Deze wijzen misschien op eene uitspraak ń, ńń, als in 't Ndl. (iunsten 7b, jonsten 200a z. § 118). De toestand zou dan zijn geweest als in de hedendaagsche Limburgsche en sommige Duitsche dialecten: lańk, verbogen: lańńĕ. Maar ook lańǵĕ is mogelijk. Over eenke cre(i)ature (ullam creaturam) 38a, 81b, zie men T. en Lttb. V, 176. De in 't Mndl. Wdb. II, k. 540 gegeven verklaring is onmogelijk, want in het aan Limburg grenzende Hoogduitsche gebied werd -g spirantisch uitgesproken. In rengneren, naast regneren, schijnt zich ng, d.i. ń of ńg, uit g te hebben ontwikkeld onder invloed der volgende n. Men vergelijke Zweedsch reńn, luńna (geschreven: regn, lugna) en Roermondsch rèńńĕ, zèńńĕ uit règ(ĕ)n, zèg(ĕ)n. Evenzoo beningne 225b. | |
§ 101.g is in j overgegaan in iegen of ihegen enz., misschien ook in kasteien, indien men het gelijk mag stellen met ohd. chéstigôn (oostfrk. *kestigôn), dat met germ. accent ontleend is aan lat. castîgâre. Uit *kástĕgĕn of *kastégĕn zou *kástĕjĕn of *kastéjĕn, *kásteijen of *kastéijen kunnen zijn ontstaan. Men lette op het ontbreken van ‘umlaut’, in tegenstelling met het Ohd. Ndl. kastijden uit *kastijjen uit *kastîjen uit *kastîgen. Verder hebben de Serm. nog seit (dicit), seide (dixit), geseit enz., naast seg(e)t, seg(e)de, geseg(e)t, enz., als in 't Mndl. en in de maastr. oork. van 1349: vorzeyde, vorseyde, vorseyder. Daarentegen vertoonen Statb. en de nieuwe tongvallen in 't pt. ach: Statb. part. gesaicht 283Ga naar voetnoot1, ontsacht 308 (titel), ontsaght 308, maastr. e.a. pt. sg. zach, hrlsch e.a. pl. zachtĕ, part. gĕzach. Deze vormen met ach zijn Hoogduitsche vormen, die allengs de oudere hebben verdrongen, want de t in 't pt. is onregelmatig, z. § 115, βGa naar voetnoot2. | |
[pagina 74]
| |
uitspraak aanduidt, in erloshere (z. § 69), in tharge (in malum) 102a, thons (erga nos) 158a. Deze laatste spelling, th voor t, vinden we ook in Statb. in thoonen, theendere (decumanus), en in eene maastr. oork. van 1440 in vyfthene. Bij thoonen en theen enz. moet men echter bedenken, dat de woorden vroeger eene (c)h hebben gehad (*toochnen uit *ti-augnjan, teen uit *tehun), en de h verdwaald kan zijn, als in hd. thräne voor trähne, en dergelijk in ndl. dgie (Cats, Vondel) uit *dioh, later *diech of *dieg. In tharge, the (oork. 1349), ndl. Margaretha en dgl. is th misschien te verklaren uit de uitspraak t voor th in: thuis (Serm. thus), thans en dgl. (th in ééne lettergreep is in de ndl. uitspraak onbestaanbaar). De h van heischen (Statb. heyssen, heysen) komt wellicht uit het Hd.; zie Kluge t.a.p. op heischen. Serm. ook eischen: 193b, 196d. Tusschen klinkers is h uitgevallen: dwaen, 3. s. dweet, sup. hosteGa naar voetnoot1, neste, slaen (slan), 3. s. sleet, slaet, teen (decem), vaen (van), 3. s. veet (vet), vee (pecus) enz., vleen (supplicare), vlin of vlien (fugere), enz. 20b staat ombeve|het, maar aan 't behoud der h in de uitspraak is niet te denken (reeds in 't Onfr. hôista, irhôdis, reslât, e.a.), h is misschien te verklaren als een overblijfsel der oude spelling: z. bov. h is verder weggevallen vóór n, in ontlenen, trene (trane, lacrimae), na l, in beuelen; ééns na r, in d.s. wareide 30c, naast warheit enz.; ééns na t, in allentaluen 47d, naast allenthaluen. Voorts is ch aan eene volgende s geassimileerd, b.v. assel, drosete, hesenen (mhd. hehsenen) 147c, 202b, ses, teswe, d. pl. vossen 174c, wassen (crescere), wessel 110c; zie ook § 111. | |
§ 103.h aan 't einde valt weg na een langen klinker, in hogetide (d.i. ho-getide, later beschouwd als hoch + getide, vandaar ook: hochgetide, hogtide), houerde enz., na, vlie (fuge), pt. vlo(e). h is hersteld als ch (g) in ho(e)g (altus), toeg (traxit), tuch (trahe) 159c. Na korte klinkers ch (Serm. g of ch): dog, nog, seg (sig 94a; vide) enz., naast doch, noch, sech, enz. ch aan 't einde en vóór medeklinkers valt in 't schrift samen met g; voor beide wordt meestal g geschreven, maar ook zeer dikwijls ch (ook vóór mediae, b.v. sechde, dixit, uitspraak zägdĕ): dog, dagte, sag, vorgte; arg, dag, drug, weg, enz., en daarnaast: doch, enz.; arch, enz. Evenzoo bij ch uit k (§ 90 vlgg.): dig, sig, willeg, en daarnaast: dich, sich, willech, sullech. Bij uitzondering c; blijkbaar eene onvolmaakte spelling: 2. s. pt. gedectes | |
[pagina 75]
| |
20c, geduldeclike 103b, geweldeclike 60a, menecfultgen 133b, willeclike 124d; ééns cg: pt. halslacgde 155a. ch (vóór mediae g) was misschien aan 't einde eener lettergreep gepalataliseerd na consonanten en palatale klinkers, als in 't Nieuwmaastrichtsch. cht (= cht, kt) verliest soms zijne ch, nl. in gewart 93b, verwart 10d, gesleten (tribubus) 45d, naast gewargt (pt. wragte), geslegte (geslechte), enz.; vgl. woretighe (veraces) Statb. 302. ch is spoorloos verdwenen in iwet, jt (jit) en niwet, nit (niet). | |
§ 104.Lange ch wordt gespeld als lange g. We vinden: laghen (ridere, 3. s. lagt, pt. gelachde) 189d, gewuchge (clamor) 169bGa naar voetnoot1; verder behoort waarschijnlijk hierbij: neghelen (7 maal), nechgelen (3 maal) of nechelen (3 maal), daarnaast: negelen (4 maal): vermoedelijk bestonden nēgĕlĕn en nèchchĕlĕn naast elkaâr. Zeker heeft lange ch het woord ‘lichaam’ uit *lichchamo uit *lîchchamo uit *lîchhamo uit *lîkhamo (onrd. líkamr); Serm.: lighame (een 180 maal), lichgame (19 maal), liggame (15 maal), lichame (8 maal), licgame 41b. chch of ch ontstond ook, indien eene ch (uit g of ch) vóór eene h kwam te staan. De spelling is dan gewoonlijk ch: tracheit (trecheit), heilecheit, selecheit, enz., maar ook dikwijls gh: tragheit, heilegheit, selegheit, enz. chh in hochheit 194c, h in hereheit 38a, suteheit 206b. h i. pl. van ch vindt men in: thebot 198a, thut 159c, voor *tchebot, *tchut, naast tgebot, tgut. Over scuts (boni) zie men § 95. - Daar 't Onfr. en 't Mndl. geen ch aan 't begin eener lettergreep kenden, werd ch in vreemde woorden daar als k uitgesproken: Serm. crisostimus (d.i. Chrysostomus), cristus (kerst, kersten enz.), koere (chori). Naast 't laatste de lat. spelling chore 114d; evenzoo cherubine 158b. | |
[pagina 76]
| |
In plaats van t vindt men tweemaal d in d.s. scode (gremio) 132a (bis), vermoedelijk gemaakt naar doet - dode, noet - node, enz. Misschien mag men maastr. vj, pj uit *vdĕ(?), *pdĕ(?), i. pl. van *vtĕ, *ptĕ (ndl. voeten, pooten) vergelijken. Naast vifte, seste staan de wat meer gebruikelijke vijde, sesde, gevormd naar derde, virde, seuende, agde (uit *achtĕdĕ), negende, enz. Over th voor t zie men § 102. | |
§ 106.Voor lange t staat gewoonlijk tt: d.s. scatte, datten (uit *dat-en, ut eum), enz. tt voor t z. § 73, 1 b. dt in bidter prophete (rogat propheta) 31d, wegens bid (rogat); z. § 109. Voor t vindt men ook s (sc) in vlis (ardor), ulisecheit 130a, vlischen, vliscen 43b, vliscegen 20cGa naar voetnoot1, naast vlit, vliteg, vliten, vlitegen (vlitgen). De vormen met s zijn ingedrongen hd. vormen. Zoo vindt men in de oork. van 1349 ook scoutis naast scoutet, en in 't Nieuwheerlsch zessel (sella) - zwirn (filum) - das, was (quid), štats (cauda), enz., naast wītĕ (scire) - twîfĕl - dat, vāt, wat, enz. | |
Onfr. d en þ.§ 107.Aan 't begin en in 't midden der woorden d, gelijk in 't Mndl.; een onderscheid tusschen d en þ bestaat niet in 't schrift, maar wel in de uitspraak; z. Taalk. Bijdr. I, 178 vlgg. Voor d vinden we t in leuentech 169d (bis), 180d (bis), 181c, naast leuendeg. t is uit de verbogen naamvallen, b.v. leuentge (door syncope uit leuendege), in den onverbogen vorm gedrongen; vgl. leuentch 171a (bis)Ga naar voetnoot2. In 't Nieuwmaastr. en andere limb. tongvallen heeft zich, met verlies der n, eene geheele categorie van woorden op -ĕtĕch' ontwikkeld, die het part. praes. vervangen, wanneer het als attributief adj. zou staan: brannĕtĕch', lēvĕtĕch', rå̄zĕtĕch', spȫlĕtĕch', enz.Ga naar voetnoot3 Vgl. plat holl. lēvĕndĕch in de beteekenis van: levend (vivens), en Serm. 151a steruentgen (morienti, mortali). Vreemd is d. pl. speikelt(e)ren 97b, 145d, Gloss. Bern. spekeltre, tegenover Gloss. Prud. d. pl. specaldron, got. d.s. specaldron, behutinge (custodia) 5d is óf eene schrijffout, óf hd. gekleurd. | |
[pagina 77]
| |
(oravit), buetde, dietde (pt.), gebitden, gutde (zie blz. 81, noot), leitde (pt.), mitdelt, plantde, verrotde (part.), wetdi (scitis) enz.; daarnaast: be(e)dde, bidden, gudde, middelt enz., weddi (scitis, uit *wētĕdi), enz., antwerde, bede, gude, plande, enz. Omgekeerd vaak td voor d, z. § 73, 1, b en c, en verder b.v. antwertden (inf.) 201a, bliftdi (manetis) 55c, gewer(t)getde 203b (bis), ont ant desen dach (usque ad hunc diem) 112b, alst dat water (sicut aqua) 5c, en zie § 127. vritdag wordt nooit anders gespeld. | |
§ 109.Voor d (= d of dd) aan 't einde en vóór s wordt bijna altijd t geschreven: gut, maget, stat, vart (iter), enz. enz., ook: got (Deus). Zelden d, gewoonlijk bij woorden die apocope hebben ondergaan. Men vindt: bid (rogat, dikw.), geregtegheid 63b, had (niet zelden), led 42a, leeds 41d, tid (tied), vredsam 101c, zelfs wed (scitote) 225c, opt. pt. + se: dadse 156c, hildse 80d, ledse 124d, g.s. gods 79d (ds op rat.), naast bit, geregtecheit, enz. dt in bidt 32c, 122d, gehadt 162d. De uitspraak was zeker t met hetzelfde verschil als in 't Ndl. (Taalk. Bijdr. t.l.a.p.). De opmerking van Behaghel (V.-En. LXXIII flg.) over de weinige rijmen tusschen -d en -t bij Veldeke on zijn gevolgtrekking, dat die klanken in Veldeke's tijd sterk van elkander verschilden, houd ik voor onjuist. Daar het echter voornl. sommige rijmen van ăd op ăt zijn die ontbreken, vraag ik, of de zeldzaamheid niet verklaard kan worden door de rekking der ă in sommige gevallen, als bād (rogavit), blād (folium), rād (rota), stāt (locus), vāt (vas). Nog andere omstandigheden schijnen vóór rekking te pleiten, b.v. het in Serv. dikwijls voorkomende rijm: was (erat): Servaes (d.i. Servâs, blijkens sintervoes in de oork. van 1349 en eld.). | |
Onfr. s.§ 110.Voor harde en zachte s aan 't begin Serm. meestal s, voor de laatste (die overal moet aangenomen worden waar het Ndl. ze heeft, en zie § 112) zelden z: zayende 190c, zanders (alius) 68c, zauonts (vespere) 224d, zee 114ab, 209c (bis), naast sanders, sauonts. Statb. zee, anders s. Serm. ook: zacharias. Harde s b.v. in septrum 197c, 200b, steen; vermoedelijk ook in sesteg. Midden in een woord schrijven de Serm. voor z en s: s, behalve in elyzabet (d.s. elizabeden), nazareht. Harde s is aan te nemen na harde medeklinkers, ook waar deze zijn verdwenen: datse, quetsen, scurtse (cortex), vantse, enz.; gase = gat' si, comse = comt si, enz. Voor ts vindt men tc in wiltce (vult eam) 47c, ertcetrie, naast wiltse, ertsetrie, en in kertce 110d (bis). | |
[pagina 78]
| |
In vreemde woorden staat c ook veelal aan 't begin an tusschen klinkers, gewoonlijk naast s: ceder(boem), celle, ciren enz., deuocie, gecissen, cruce, crucegen, crucen, specie, enz., daarnaast: siren enz., crusegen. In woorden op-ie ook t: contemplatie, deuotie, spetie, tribulatie; evenzoo: complectie naast complexie. c ook in tercietit (hora tertia) 14d, en in vreiceliker 151d (titel), naast vreiselike. Na n vindt men c in de vreemde woorden gance (tota etc.) naast ganse, ganslike, en prince; t in conscientie, substantie, enz.; zie § 123. Uit verschillende ontleeningsperioden dagteekenen kyperen (Cyprii) 111d (vgl. mhd. kipperwîn) en cypren (Cypro) 175c, 181c, cap(p)eel 89c en eld. on tsappeel 231a (bis), z. Verdam i.v. I, k. 1496. | |
§ 111.Lange s (uit ss of chs, z. § 102), na lange lettergreep verkort tot harde s, wordt na korte syllabe ss geschreven, na lange s of ss: assel, missen, wassen, wessel, enz., maar: almusene, alse (= alse se), losen, erlosen, verlosen (verloesen) enz., spise (= spise se) 113b, verloese (amisit ea) 9c, naast almussene, alsse, lossere, erlossen enz., wissen (creverunt) 36a en eld. Omgekeerd staat ss voor harde s in alssene (sicut eum) 112b; de harde s schijnt van als te komen; men verwacht alsene, d.i. *alzĕnĕ. In hesenen (mhd. hehsenen) schijnt rekking der e te hebben plaats gehad; vgl. Heerlsch hies (poples), pl. hiesĕ (harde s), maastr. hîs, Plant. haessenen (plur.), Kil. haessen, poples, ndl. runderhaas enz., en zie § 16, l, e In drosete uit *drochsête 113c schijnt eveneens de o gerekt te zijn. Over sk zie men § 95 vlg. | |
D. Sandhi (assimilatie, inlassching, enz.).I. In het woord (‘inwendige sandhi’)Ga naar voetnoot1.a. Verzachting van medeklinkers vóór klinkers.§ 112.t-, n.a.s. ntr. van 't bepalend lidwoord (uit *tt- uit *dt- uit *dĕt- uit dat-), wordt vóór een klinker geregeld tot d-: dambagt, dey (ovum), dirste, dyser, dordeel, enz. enz. Evenzoo mag men onderstellen dat s-, g.s.m. ntr. (uit *ts- uit *dĕs- enz.), tot z- werd, hoewel de spelling z uit den aard zeldzaam is: zanders 68c, zauonts 224d, naast sanders, sauonts, enz. | |
[pagina 79]
| |
§ 113.Oorspronkelijk zachte enkele medeklinkers blijven zacht vóór enclitica die met een klinker beginnen, en harde spirantes worden verzacht: banden (ligavit eum) 110b, bleuic (manebam) 126d, dreuene (adegit eum) 110c, dudi (facitis) 227b, dwangen (coegit eum) 3a en eld., dwengene (coge eum) 102a, gauene (dedit eum) 112d, gefdi (datis), hebdi (habetis), mogdi (potestis), onderet (diffamatus) 66d, ontderden (contumeliam fecimus) 112c, ontfadi (accipitis) 77a, ontfingene (accepit eum) 78a, sagene 10a en eld., side (videtis) 89a, siedi (estis) 106d, slagene (feri eum), slugene, stadi (statis) enz., suldi (sultdi), sulder (debetis) 15d, warder gegeuen (datus est) 8a, enz., zie § 127. Uitzonderingen. De 3. pers. sg. pr. ind. heeft altijd t, en evenzoo de 2. pl. bij aanhechting van andere enclitica dan -i, -er: 3. s. kerter, leerter, maectene, ontfeter, enz.; 2. pl. gi hebtene, sultene, wederstatene (imperatief), enz. Andere uitzonderingen zijn zeldzaam: vergefet (remitte id) 94b (oude spelling?), verrittene (prodidit eum) 168d, sugter (quaeritis) 217c. Naar mijne uitspraak zijn in 't Ndl. vóór volgenden klinker alleen de spirantes zacht, de mutae echter hard: hij gavvĕm, zaggĕm, korvĕm, slugĕm, maar: bontĕm, en zelfs: hattĕm (geschreven: gaf hem, enz.). | |
b. Gedeeltelijke assimilatie van medeklinkers.§ 114.Men houde hierbij in 't oog, dat de spelling gebrekkig is. Zachte mutae en spirantes worden na harde verhard (de eerste alleen, indien de zachte en de harde medeklinker niet eerst door syncope naast elkaâr zijn gekomen) in de volgende gevallen: α. d wordt t na ch en s (en t, z. § 117): g.s. stags (diei) 123a, stiuels (diaboli) 146b; nogtan, nogtue; 2. sg. gincste, hefste, lefste, mereste, wertste, enz.; deste, diste, daarnaar ook te bij comparatieven. Maar ook: sdiuels 224d. β. g wordt ch na s, t, maar gewoonlijk wordt g geschreven; vgl. echter thebot 198a, thut (bonum) 159c, dusschedaen 231b, schens (illius), 186d, schees (spiritûs) 220c, scuts (boni) 231d, sus(s)cheda(e)n. γ. Van s uit z na harde medeklinkers vindt men in § 110 een paar voorbeelden. δ. v na ch (uit g of ch), k (uit ǵ of k), p, s, t (uit d of t) is f geworden: menegfuldeg, vegfur 215d; ioncfrouwe; opfart, opfligen; husfrouwe, 3. s. mesfelt, g.s. sfader(s), sfiens, sfleisch 223b; grontfestinge, hondertfuldeg, ontfaen, ontfaren, ontfarmeg enz., ontflien, ontfloten, tfifde (tfifte), tfirde, tfijr of tfur, pt. tfuren (uit tevuren), vtfuseg, enz. Ook na f werd v tot f, z. § 127. | |
[pagina 80]
| |
Spellingen als opvart, vegvur zijn onnauwkeurig en veroorzaakt door vart, vur. Ndl. mēnĕchfǜldech, jònkfrou, òpfārt, hö̀isfrou, òntfàńńĕn, enz. - sorfagteglike 190c schijnt ontstaan te zijn door verwarring van *sorgagteglike (Gl. Bern. sorgagteg, sollers) en *sor(g)feldeglike, z. § 88. | |
§ 115.Harde medeklinkers worden vóór zachte mutae en liquidae verzacht in de volgende gevallen: α. De n.a.s. ntr. van 't bep. lidw. wordt d- vóór b, l, m, n, w: dbeginsel, dbe(t)ste, dbluet, dbuce; dligt, dleuen; dmeste; dnegende, dnuwe; dwater, dwere, dwort, enz.; zie § 112. Over t vóór d zie men § 117. Men vindt ook dcleet 154b, blijkbaar eene vergissing, tegenover tkint, enz. Van den g.s. mogen we iets dgl. aannemen: smenschen, spreek uit: zmäns̀ĕn (zmänts̀ĕn), enz.; z. § 112. Anders dus dan in 't Nieuwndl. β. Indien midden in een woord op elkaâr volgen een harde medeklinker (of een groep van harde medeklinkers), onverschillig welke, en eene d, maar oorspronkelijk de twee gescheiden waren door een klinker (ten deele nog als ĕ aanwezig) dan wordt de harde medeklinker (of de groep van harde medeklinkers) geassimileerd aan de d, en niet de d aan. den medeklinker (of de medeklinkers). Deze assimilatie, die dus in betrekkelijk laten tijd plaats had, kenmerkt de Limburgsche dialecten en scheidt ze ten scherpste van het Westelijk Ndl., dat ook hier de d aan de harde medeklinkers assimileert. Voor het gemak behandelen we ook de t vóór d hier, hoewel de assimilatie daar uit den aard der zaak niet gedeeltelijk, maar volledig is. We hebben te onderscheiden 3 groote eategorieën en een paar alleenstaande gevallen. 1. De indicatief en optatief praeteriti en de verbogen vormen van het part. pt. der zwakke werkwoorden met harden medeklinker aan 't slot van den wortel. De wortellettergreep gaat uit op: k, kk, ńk, rk: ind. opt. pt. ma(e)cde (mactde), predicde (predecde); bedecde, strecde, trecde, wecde 176c; dancde, wencde (signum facere) 96c; merctde, stercde 122a; part. pt. gemacde, volmacde, verulucde, walgeracde; onbeulecde, opgerecden 164a; ontfencder 222c; chch: ind. pt. gelachde (risit) 167d; pp, sp: ind. pt. clapde 160c; berespde 128a; ss, sch: ind. opt. pt. erloesde 52b, verloesde 200b; velschde 32d, verleschde 3c; t, tt, cht, nt, st: ind. opt. pt. buetde 151a, grutde 226a, haetde(n) 186c | |
[pagina 81]
| |
(bis), ontmutde, sweitde; bespotden 156c; agde, berigtde, erligde, luchde (zie blz. 46, noot), op ligde 4a, segde (mitigavit) 150b, stigde 232c, vrogde, wagde; plande (plantde), rasde (inclinaret) 207c, rosde 222d, tasde 115b; part. pt. verrotde (van verrotten). Naar analogie part. geknochtden 155a. Toevallig ontbreken: *lusde (libuit), *storde (effusit), *troesde (consolatus est). Soms is de ĕ bewaard: velschede 12d, enz.; z. ook § 71, d en e. De nieuwe limb. dialecten hebben alle deze eigenaardigheid, in 't N. met inbegrip van Venloo, in 't W. met inbegrip van Tongeren en St. Truien (Diest en Zuurbeemden hebben t), b.v. maastr. māǵdĕ, bĕdäǵdĕ, lagdĕ, hādé, plandĕ, spòddĕ, van mākĕ, bĕdäkkĕ, lachchĕ, hātĕ, plantĕ, spòttĕ, enz. Men vindt in de Serm. evenwel ook t, nl. in pt. bute 39a, grute; erligte 88b, vrogte 74d; luste 21c, raste 59d; erlo(e)ste 137d, 138a en eld., verloste 93a, en altijd: storte, troste 103b. Dit zijn blijkbaar west- mndl. vormen, die niet in 't dialect thuis hoorden. De oork. van 1349 heeft pt. scicden, (maastr. šiǵdĕ), Statb. pt. maeckde, quetsde, vertreckden; part. gequetsde enz., gestreckder. A fortiori staat in de Serm. overal d waar het Westndl. d heeft: dietde, nietde sig (van sig niden, operam navare), legde, wisde, le(e)fde (d.i. dîdĕ, enz., lägdĕ, wîzdĕ, lēvdĕ), enz. (ags. gelíefde, raêsde), en dat deze vormen het hunne gedaan hebben om de d in de andere te behouden, spreekt van zelf. 2. De znw. op -de = got. -iþa, -ida. Vóór d staat: k, rk: smecden (odori) 182a, sucde (morbus); stercde; p: dipde (altitudo; zuiverder ware *dupde, vgl. douifde, furtus, Statb.). Natuurlijk ook: begerde, breitde (breide)Ga naar voetnoot1, difde, gelofde, genugde (genuchde), gerde, girde, gutde (gudde, gude)Ga naar voetnoot1, hogde (hochde), lencde, onverdinde, seerde, verdinde, wer(e)mde, enz.; daarnaast: gelouede, hogede, en evenzoo: sterckede, d.s. suckeden 159c. hitde 131c, 193c, 232c, naast hitte (pass.), is analogie. begerte (3 maal), onuerdinte 183b, verdinte 175a, 183b zijn Westelijke vormen, evenzoo genugte 10d. gemaelde 91d en dat gemaelte 91c kunnen beantwoorden ann mhd. gemaelde (nhd. gemälde) en gemaelze. Over gescefde zie men § 88. 3. De 2. pl. pr. en pt. ind. en opt. + het encliticon -i, -e of -ie (vos): drincdi (drincdie), macdi, sucdi; etdi (estis) 137d, latdi 201a, | |
[pagina 82]
| |
mudde (moogt gij) 106c, weddi (wetdi, scitis), enz., uit *drinkedi; *etedi, enz. Natuurlijk ook bliftdi, hebdi, mogdi, verlisdi 139c, enz., naast mogedi en dgl., zie § 113. 4. agde (octavus) uit *achtede (got. ahtuda); naecde (nudos) 225b; dogdi (videbatur tibi) 213b. | |
c. Qualitatieve gedeeltelijke assimilatie.§ 116.n vóór b wordt m, hoewel meestal n wordt gespeld: ombescheiden enz., ombegriplike 123a, ombekennisse 119d, ombeulecdes 144d, e.a., naast onbescheiden enz., onbegriplic, e.a.; vgl. mm uit nm § 120. m vóór s wordt n in getonst 181b, tukunst (tukůnst, adventus). | |
d. Volledige assimilatie van medeklinkers.§ 117.dd (d) uit td z. § 115 β en § 127. maddalene (Magdalena) zal wel zoo zijn overgenomen, vgl. fra. Madeleine. tt (t) uit td, wanneer deze altijd onmiddelijk op elkaâr hebben gevolgd of de syncope eener daartusschen staande vocaal zeer vroeg heeft plaats gehad; eveneens, wanneer td aan 't begin van 't woord staat: metten (= met den), mettir (meten 34a), bitter (= bit der, cum illa); salte (saute, debes), wilte (wiltu), dattu (= dat du), datti (ut tibi), wattu, watti, metti (tecum) 38c, mettesen (cum hoc), hefti (= heft di) 104a, ont(t)oien (regelare), onttragen 178d, enz.; utin (utijn = ute din), vtter (= ute der), totten (= tote den) enz., satte (posuit), vette (pinguedini), vette (pinguis etc.), wette (legi), enz.; ten (= te den), ter (= te der), terde (tertium), toegen (passio) 149a, enz. t uit kt: liteken 146a. Statb. liteiken p. 274, Gl. Bern. licteken. | |
§ 118.s uit sh: sogestes (altissimi) 226d. s uit fs: halscheide 160d (bis), du hest, heste (habes), te verges 38a, 162d (bis) en eld.; daarnaast: du hefs(t), hefste, te vergefs, verkefsen, enz. s uit chs uit gs: altoes (pass.), moscap 33b, 65d. ss (s) uit chs z. § 102. s uit ks (uit ks of ǵs): danckis (= danckics) 214c, naast ics (ix), enz.; jonsten (ultimo) 200a, iunsten (ultimum) 7b. s uit ns: coste (poterat) 98c, naast conste, enz. In nieuwe dialecten ook bĕgòs = Serm. begonste. s = z uit ns = nz in den 1. 3. pl. + se: grutese 46a, mustese 140a, ontfase 46a, sise 181d, verridese 147c, enz., part. geueesde 134b, naast de gewone vormen grutense, enz., gevenst 210b. s uit rs: alrist (primum) 200d, 205d, euenkesten 182c. Vgl. Heerlsch | |
[pagina 83]
| |
îjĕš (primum), kieš (cerasus). De neiging om de r te vocaliseeren of uit te stooten heerscht in vele limb. dialecten, in Oostelijke alleen vóór s, maar in Belgisch-Limburgsche ook elders (b.v. in 't Truiensch), in overeenstemming met Zuidbrabantsche tongvallen. ss (s) uit ts (= ds, ts). Nagenoeg algemeen, behalve na n en in sommige werkwoordsvormen: superl. beste (vaak) naast betste, kauste, leste (= *letste); dasse, dassi, daste (= dat-ste), dastu, dassich, waste; bliscap, werscap 224c, oppersheit (= *opwertsheit), oppersce; 3. s. pr. ind. brencse, gase, hefse, macse, loepse, ontfese, stercse, suecse, verse, enz., 3. s. pt. bragse, mogse; lise; weesse 191d, enz., 2. s. pr. behelste 28c, verkels (van *verkelden) 205c, 2. s. pt. brechste, makest, neigeste, openbarest, suls, warnes, enz.; 2. pl. imp. + es: dankes, 3. s. pr. ind. + es: begripes, nimes, enz.; waarschijnlijk ook sesteg uit *tsesteg (naar *tseventeg). Meestal komen daarnaast de vormen mét t voor: datse, datste, boetscap (bodescap), wertscap 181b, gatse, dankets, enz., en altijd du muts, mutste, enz. Over nts zie men § 123, en over sts ook § 126. | |
§ 119.b uit db: onbliuen 191d, 192a, naast ontberen, enz. pp uit pw: oppert (sursum), oppersce, oppersheit, naast opwert, opwart. ff uit chf (uit gv): daffart = *dagfart 129a, sorfagteglike 190c; z. § 114. v uit nv: euelde, eueldelike, eueldeg (euoldelike, euoldeg), naast eenuelde enz. w uit nw: eweder (nequc ...), eweg, naast enweder, enweg; verder in den 1. pl. + wi, b.v. duwi, merckewi, mogewi, mutewi, sulewi (solewi), warewi, of met syncope: mercwi, mogwi, sulwi, enz. g uit mg, ng: boegart, egene (nulla) 89c naast enge(e)n. chch (geschreven chg, gg) uit chtg: ernstachge 173c, ernstaggen 222b. ch uit ch + h z. § 104. g uit dg: gewergetde naast gewertgetde. | |
§ 120.mm uit mb z. § 85. mm uit mn: columme, naast columpne, calumbe (z. § 81). In stemme is de mm reeds onfr.: Ps. stimma. m uit pm: coman 190b, naast coepman 186b. m uit dm: omut, omudeg enz., naast oetmut, oetmudeg, enz.; vlimen (phlebotomo) 148c. mm uit nm: ommere, ommogelike, enz. Gewoonlijk wordt evenwel nm geschreven: onmere, enz. nn (n) uit nd, nt: en (et), naast het gewone ende (en̄, ent), gesinne, ingesinne, d.s. onvermogenheide 128a, orkunne, vercongen, naast onwetentheit, orkunde, vercontgen. Over den 3. pl. zie men bij de ww. § 184. n uit dn, tn: dan (= *dat ne), hen (= *het ne), nin (= *nit ne), naast datten, het en, nit en. | |
[pagina 84]
| |
nn uit ntn (ndn): opuerstennisse enz., naast opuerstendenisse, vonnisse. n uit kn: in uit *ic ne naast ic en, icken. | |
§ 121.l uit lt (ld): besculget 190b, meneg|fulgen 108avlg., naast bescultgen, menechfultge, enz. Of bij g uit dg (§ 119)? l uit tl (dl): brulogt, qualike (qualic), leilike, nolike, onbekommerlike. l uit ltl: werelic (mundanus) 215a, naast wereltlic en weretlic 227a. ll (l) uit nl: elf, elc, lilaken (Gl. Bern. linlaken) 175d, spillen (colo) 167d, verder bescheidelike, eigelike, onuerdrotelike, ordelike, verbolgelike, verborgelike, enz., naast bescheidenlike, enz.; rukeloesheit 217d, naast rukenlosen 181a. r uit rn: gedorden (= gedornden) 172bGa naar voetnoot1, 3. s. verbert (= verbernt) 193c; yser (ferrum), d. pl. hoger (altioribus) 32a, water (aquis) 84c; oud: sterre, enz. rr (r) uit nr: g.d.s.f. dire (tuae, mettire 9a), dusdare (tali) 60a, ere (eere), cleere (parvae), sire (sirre), enz., maar gewoonlijk dinre, sogedanre, eenre (enre), enz.; evenzoo comp. menre, reinre, sc(h)onre, enz., dat. inf. te varne, enz. r uit wr in ur (vester), ure (or, ore) enz. uit *uw(e)r, *uw(e)re enz. Van al de sub d behandelde assimilaties vind ik bij van Helten t.a.p., § 126 en 129 alleen ff uit chf en g uit dg niet vermeld. | |
e. Afvallen en wegvallen van consonanten.§ 122.1. Procope. p in selme, sauter (salter), naast psalmiste. n in aderen (viperis) 174c. 2. Apocope. t valt sporadisch af na f, ch, k (uit k of ǵ), p, hetgeen men ook als eene assimilatie kan beschouwen: gef (date) 77b; lig (lux) 100b, lighertege 189d, og, och (uit ocht uit ochte) pass.; 3. s. dunc 55c (c uit t), dwinc (pass.), ondermenc sig 40b, ontpluc (aperiatis) 172c, suk (quaerite; na k ratuur) 112b; rup (vocat) 7d. In 't Maastr. is tegenwoordig t na elken medeklinker stom, behalve na l, n, r. 3. Syncope. f in 3. sg. het (d.i. hēt) 41d, naast de gewone heft, heuet. Statb. heet, maastr.-roerm. hǟt. Misschien is deze vorm gemaakt naar den 2. sg. du hest, heste, die in de Serm. betrekkelijk veel meer voorkomt dan het, roerm. hǟstĕ; z. § 118 s uit fs. h in allentaluen 47d = allenthaluen; vgl. ook § 102. n in leuets (vitae) 32a, minnetlike, naast leuents (leuens), minnentlike; | |
[pagina 85]
| |
part. pr. minnede 72a, versenkede 192d, vligede 61a, naast ontelbare vormen op -ende. Vgl. de vormen op -ĕtĕch' = ndl. -endig in 't Maastr. en eld., § 107. | |
f. Inlassching en toevoeging van medeklinkers.§ 123. 1. Inlassching.Tusschen n en s wordt t ingeschoven als overgang, gelijk in 't Ndl. (niet in 't schrift) en elders: begentsel, g.s. leuents, 3. s. wentsent (optat), 2. s. waentstu (putas), du woents, vanverrents (uit *vanverrens uit van verren + genitief-s; van verrĕs komt in belg.-limb. dialecten voor), enz. Gewoonlijk wordt echter begensel enz. gespeld, ongetwijfeld minder juist. Omgekeerd vindt men kinsche, vans (= vant-es), 2. s. pt. op uerstůns, sauons, g.s. tukomens, enz., naast de alleen juiste kintsche, enz. t is verder ingevoegd in allent(h)aluen, beidenthalue(n), innentlike (mhd. innentlîche), minnentlike (minnetlike), verholentlike, willentlic (mhd. willentlîche); waarschijnlijk ook in dogentlike (secreto) 23d, 39d en eld. = mhd. tougenlîche, tenzij de vertaler tougenlîche niet begreep en het verwarde met tugentlîche. Tusschen m en t wordt p ingeschoven en gewoonlijk ook geschreven: getempt (te|empt), compt (kompt, kumpt, co|empt, venit), compt (venite), limpt, part. gelimpt (van limen), nempt (sumit) enz., nempt (sumite), nůmpt (vocat), naast de minder gebruikelijke comt, enz. Onzeker is: climpt naast climt (uit *climmet?). Alle Limburgsche dialecten en vele Nederlandsche hebben deze inlassching. Eéns p tusschen m en n: columpne 8a, naast columme, columbe (uit lat. columna). De 2. s. nempts 23b (bis, van nemen) is ontstaan uit *nemts of uit *nempst, uit *nemst, zie § 126. Inlassching van n vindt men in dogentlic (probus), -like, naast dogetlic (van doget), prophenteren. Over pt. verdornde (aruit) zie men blz. 84, noot. r is ingevoegd in erdersch, naast ertsch (zelden), als in 't Westmndl. | |
§ 124. 2. Toevoeging.Na k (uit k of ǵ), ch en p wordt soms t toegevoegd: denct (res) 212a, dinct (res, pl.) 18a, ict (ego) 39a, iunct (pulli) 113b, werct (opera) 119a, 2. s. imp. gedenct 103d, merct 213c, sprect 215b; vrogtberegt 109a; diptheit 29c, dumpt 29c, clampt (pt.: ascendit) 231c. Na ch en p is de epithese niet te betwijfelen (op t volgen woorden beginnende met w; h [-heit], e, v), maar na k is zij soms quaestieus. Daargelaten toch gedenct enz., die op verwarring met den 2. plur. kunnen berusten, volgt op t bijna altijd een woord dat begint met t | |
[pagina 86]
| |
g. Omzetting.§ 125. 1. Omzetting van klinkers en medeklinkers.(ra), re, ro in gesloten lettergreep, vóór een dentaal worden omgezet tot (ar), er, or (behalve vóór nd): bernen (maar pt. brande), berste (inopia), bersten (deficere), gebersten, borne (puteus etc.), borst (pectus) enz., derde (tertius), derteg, kerst (Christus) enz., versch 149c, versten. In open lettergreep: sprote (zoo ook Gl. Bern. e.a.), ndl. sport, maar garnate of granate. Over -re en -er zie men de flexie pass.Ga naar voetnoot1. ar, or vóór cht kunnen al of niet omgezet worden: vorgtelic, vorgte (vorchte), vorgten (vorchten), part. gewargt 215c (bis), ook, met syncope, gewart 93b, verwart 10d, en daarnaast: onurogtelike, vrogte (vrochte), vrogten (vrochten), pt. verwragte 20c. De vormen mét omzetting, dus de laatstgenoemde, schijnen over 't algemeen iets meer voor te komen. | |
§ 126. 2. Omzetting van medeklinkers.dl is omgezet in naelden (acu) 167d. st aan 't einde kan al of niet omgezet worden. Zoo vinden we: 2. s. dregts (fers) 19a, macts 179b, af nempts (decrescis) 23b, tu nempts (accrescis) 23b, superl. alre louelicts 68d, (alre) orberlicts 75b (ter), 211c, alre nuts (uit *nutst) 75b, alre sekerlicts 228d, geheelicts 108d, naast 2. s. op -st (of -s) en superl. op -st. Bij den superlatief kunnen de vormen op -ts het eerst zijn opgekomen bij woorden op. -d, -t, als breet, nut; in den 2. sg. heerschte toch reeds verwarring door de dubbele vormen op -s en -st (met t van het volgende pron. du, verhard tot -tu, -te) en door het pron. -stu, -ste naast -tu, -te (zie de pron. pers.). In 't algemeen heerscht bij ts, st, sts, tst en stst eene groote verwarring. stst schijnt aan 't einde st te worden: alre vast (superl.) 127ab. tst wordt, naar 't schijnt, aan 't einde ts, maar blijft of wordt st in 't midden: alre nuts (boven), maar superl. versmeetste (versmaetste), 2. s. mutste, wertste, vgl. echter brechste, werste, du werst en § 118. sts blijft soms, maar wordt vaak st of zelfs s: g.s. geests 231b, | |
[pagina 87]
| |
gest 195ad, *gees (met lidw.: schees) 220c, g.s. kerst 172b, 2. s. pr. getroest 208b, 2. s. pt. wist 212d. st zie boven, en vgl. lift|sten 189c, alre sekerlics 45c. In ern|tstagtegheit 86c is de t te verklaren volgens § 123, al. 1. Over ts vgl. men § 118 en voorts: daste di verleetsts (ut confidas) 208c. | |
II. sandhi in den volzin.§ 127.Het aantal voorbeelden is hier gering, omdat elk woord gewoonlijk geschreven wordt, zooals het gespeld wordt vóór of achter aan den zin. Men vindt assimilatie: volgens § 113: wie liuer mi tu es (liuer = lif + ĕr) 212c, (hi) staruer ombe, dat (mortuus est, ut) 139b; volgens § 114, δ: dit fur 3c, twelf frogten (12 fructibus) 177b (titel), met fusten (pugnis) 155a; volgens § 73, 1, b (na lange syllabe wordt dd verkort en voor oorspronkelijke d komt ook td (dd) voor): imp. huddi (hutdi) = hude di, haudi (servet te) 74a, ic radi 135c en eld., dorendor, drienderteg, enz., ont ant desen dach 112b, alst dat water 5c, alst dwort (postquam verbum) 218a; dgl. nn voor n: nin nontfarmt (non miseretur) 109c; volgens § 117 (t(t) uit td), waarvan men eenige voorbeelden hierbij kan rekenen: wanttu, verwint ten cranken (debilem superat) 180b, entoepsel (uit *ent doepsel uit *endĕt doepsel, et baptisma) 177d, bid ter prophete (§ 106); volgens § 118: 3 pl. wonder sig uit *wondere sig uit wonderen sig, 72c; volgens § 118: das sin vrint 184a (bis), das sine minne 115b, das suptil es 189b, enz., hi keer (ind.) sin herte 130c, op dat selue wor sprict s. b'. (d.i. St. Bernard)Ga naar voetnoot1 139b; volgens § 119: mi vrint 218d. De vorm mi of mĕ voor ‘meus’ etc. is in vele nieuwe ndl. dialecten, o.a. de Limburgsche, gewoon. Uitstooting van ĕ in: wonder sig (= wonderen sig) 72c, deeltan (schrijffout voor deeldentan? = deelden-et-dan) 66a, alt (nimium) wee 146c. ĕ aan 't einde van een woord wordt dikwijls afgeworpen vóór een woord dat met een klinker begint, maar die afwerping heeft ook plaats, indien een medeklinker volgt: men zie de apocope, § 65. |
|