| |
| |
| |
Serendipity-of vondsten?
Antwoord aan een denkbeeldig iemand die vraagt wat de vondst voor mij als vertaler betekent
Door Barber van de Pol
Je vraag komt op tijd. De laatste jaren ben ik weer vooral vertaler geweest. Er was een eigen boek dat niet lukte; ik had geld nodig, en toen kwam het aanbod Moby Dick te vertalen, een van mijn lievelingen.
Het was het moeilijkste wat ik ooit heb gedaan. Volgens vrienden zeg ik dat altijd aan het eind van een grote klus, maar het is ook altijd waar. In ieder geval deze keer.
Je vraagt wat het begrip vondst voor mij als vertaler betekent. Ik heb nu veertig boeken of bundels vertaald, waaronder toneelstukken in verzen, een gigantische, groteske, geniale klassieke roman en vrij veel vormvaste poëzie. De verzen van Kleist en Schiller zijn met behoud van de illusie dat het om hún werk gaat in hún versmaat vernederlandst; Borges' sonnetten zijn geloof ik Borges-achtige sonnetten gebleven; en don Quichot is in mijn taal herboren zonder dat men hem als gekker of juist gewoner ervoer. Toch heb ik al die keren, en vele andere, nooit erg het idee gehad dat ik vondsten deed.
Vertaalvondsten onderscheiden zich naar mijn bevinding niet zo. Je doet ze, denk ik, aan de lopende band. Je vindt oplossingen, maar de keus tussen ‘je’ of ‘men’ is net zo bepalend als wat een ander ervaart als vondst. Een vertaler beslist steeds weer (intuïtief of worstelend) hoe zijn Nederlands zich verhoudt tot de oorspronkelijke tekst. Het vermoeden dat punt te hebben bereikt, dat er iets eigens, en toch trouws aan het ontstaan is, bezorgt mij heus veel euforische gevoelens. Daar ontbreekt het me echt niet aan als ik vertaal. Maar wat jij vondst noemt?
Genoeg abstracties. Ik zal negen of tien gevallen noemen die rond het begrip vondst draaien; bereid je voor op weinig spectaculairs. Het gaat zelden om een kwestie van leven of dood.
1. Dit voorbeeld behelst een mislukte poging tot taalverrijking in het Nederlands. Het gaat om het laatste woord uit García Márquez' korte roman El coronel no tiene quien le escribe (De kolonel krijgt nooit post, een vertaling uit 1973, een van mijn eerste). Een oud-kolonel wacht vergeefs
| |
| |
op zijn uitkering. Ondanks zijn armoede wil hij er een vechthaan op nahouden, een erfenis van zijn gestorven zoon. Het onderhoud van zo'n beest kost geld. Daarop wijst de vrouw van de kolonel, die het beest liever kwijt is. Na een boeklang geharrewar volgt de slotdialoog:
‘En wat eten we in de tussentijd,’ vroeg ze, en ze greep de kolonel bij zijn pyjamakraag. Ze schudde hem krachtig door elkaar.
‘Zeg op, wat eten we in de tussentijd.’
De kolonel had vijfenzeventig jaar - alle vijfenzeventig jaar van zijn leven, minuut voor minuut - nodig gehad om op dit punt te belanden. Hij voelde zich zuiver, ondubbelzinnig, onoverwinlijk toen hij zijn antwoord gaf:
‘Stront.’
Het gaat natuurlijk om dat ‘stront’, mierda in het Spaans. Merde, shit, Scheisse; letterlijk én zinnebeeldig.
Ik vond na veel gedenk en overleg met anderen dat het tijd werd om net zo'n dubbelzinnigheid in het Nederlands in te voeren. Een criticus sprak in de nrc schande. Ik kende geen Spaans. Ik wist niet eens dat mierda twee betekenissen heeft, stelde hij vast, herinner ik mij.
Vondst mislukt? ‘Schijt’ was beter geweest, bedenk ik nu. Zeggen kinderen dat niet allang in de niet-letterlijke zin van het woord? Ik geef toe: een oude kolonel is geen kind. Bovendien was het 1957 toen Márquez voor het boek tekende; de invloed van het Engels begon zich toen pas net af te tekenen.
Op een betere vondst voor mierda ben ik nog steeds niet gekomen.
2. ‘Gliglisch’ heet het taaltje, dat twee gelieven in Rayuela: een binkelspel, van Julio Cortázar, soms met elkaar spreken. Het is geheimtaal die herinnert aan bestaande taal, maar dat niet is. De associaties die je als lezer krijgt moeten erotisch van aard zijn, zeker bij de bedscène waaruit het korte hoofdstuk 68 bestaat. In mijn Nederlands staat onder andere de frase ‘dat hij zacht zijn orfelunen opbracht’. In het Spaans stond ‘orfelunios’. Het was geen kunst om daar ‘orfelunen’ van te maken, maar ik vind dat zinsdeel, compleet met z'n ritme en rijm, prachtig. Ik denk er met genoegen aan terug. De kracht van het Spaanse gliglisch, en hoop ik van de vertaling, zit 'm in een abnormale frequentie van bepaalde letters, in het Nederlands vooral de medeklinkers m en l, die bij uitstek bij erotische
| |
| |
taal passen. In het Spaans is de l dunner van klank en zijn medeklinkers sowieso minder prominent. Maar die ‘orfelunen’ lagen voor het oprapen. De vondst was deze keer om de zaak ongeveer te laten zoals hij was.
3. De regels 442/3/4 van Amphytrion van Kleist luiden in mijn Nederlands:
Ach, wat het vaderland mij allemaal
Ontsteelt, besef ik, mijn Amphytrion,
Nu ik twee kleine uren jou bezat.
Deze regels - vijfvoetige jamben - komen uit een lange monoloog van Alcmene bij het weerzien van haar man, veldheer Amphytrion. Het gaat me om ‘jou’: de ongewone plaats van ‘jou’ geeft de woorden iets innigs en hartstochtelijks, wat Alcmene zeer goed staat. Het was denk ik in eerste instantie de dwang van het metrum die mij tot de on-Nederlandse plaats van ‘jou’ verleidde, maar dat ik het daar liet staan en niet koos voor een andere oplossing, komt, zoals ik zei, doordat ik het op deze manier mooi vind.
Voortkabbelend, ordentelijk in jambische versvoeten gerangschikt Nederlands is nooit goed als je Kleist vertaalt, die een onverwisselbare, wat rauwe taal creëert, mét behulp van ellipsen, zoals het steeds weglaten van hulpwerkwoorden, en ongewone, eigenlijk ongrammaticale wendingen, gepaard aan veel, niet altijd eenduidige beelden. Bij Kleist zijn gewone, keurige jambische vijfvoeten uit den boze, omdat je ervan gaat gapen. De vondst bij het opvangen van het weerbarstige van Kleist houdt alleen maar in dat je je als vertaler realiseert wat het oorspronkelijke voorstelt. Daarna kun je het hooguit goed doen en niet beter dan dat. Bij Kleist is bijna iedere regel ongewoon. Het begrip vondst verbleekt dan tot iets wel heel gewoons.
4. Nog een toneelervaring.
Bij het vertalen van Molière's Le bourgeois gentilhomme streefde ik naar neutraal, geestig Nederlands dat trouw de tekst weergaf. Archaïsmen meed ik, eigentijdsheden net zo. De kunst van het vertalen van klassieke teksten is dat je twee illusies in stand houdt: a) het is een tekst van toen en toen; b) het is een nieuwe, autonome, organische vertolking van nu. De tekst manifesteert zich als iets tijdloos dat daardoor niet aan vitaliteit inboet.
De regisseur wilde de actualiseringstoer op, wat zijn goed recht was.
| |
| |
Maar ik zag zijn ‘takkewijven’ en ‘gein’ en ook bepaalde leuke antiquiteiten als gemakzuchtige vondsten. Ik wilde ze in ieder geval niet in de boekuitgave hebben. Als een vondst aan effectbejag doet denken, is er nooit veel aan.
Later, toen ik met de Duitse gastregisseur Jürgen Gosch mijn vertaling van Hebbels Gyges' ring doorsprak, speelde hetzelfde gekift een beetje anders. Gosch, die een beetje Nederlands kent, wou overal waar ‘Weib’ stond een wijf, geen vrouw, ook niet als het om een koningin ging; hij wou iemand iets ‘in zijn eent’ laten doen, omdat hij een hekel aan verkleinwoorden had. En meer van die dingen. Ook toen heb ik de verantwoordelijkheid voor de podiumeditie aan hem gegeven, en die voor de boekuitgave zelf genomen.
Regisseurs zijn graag roekeloos met klassieke teksten, literatuurliefhebbers en-kenners als Gerardjan Rijnders en Hans Croiset daargelaten. Die weten waar ze het over hebben. Die staan boven hun goedkope impulsen. Dat wil ik als vertaler ook doen.
5. Met mijn studenten van de Rijksuniversiteit van Groningen vertaalde ik eens een Sueño van Quevedo. Dat is satirisch, zeer woordspelig en zeer beeldend proza van ruim drieënhalve eeuw geleden. Het begrip vondst bleek toen nergens op te slaan. Zes, zeven aardige oplossingen voor eenzelfde probleem waren geen zeldzaamheid. Vondsten worden altijd gedragen door de context en onderscheiden zich meestal niet in belang. Dat het Spaanse ‘gato’ behalve ‘kat’ ook ‘zakkenroller’ betekent, interesseert vast geen Nederlandse lezer, maar als er in het Spaans een dubbelzinnigheid staat moet die in het Nederlands gehonoreerd worden, zonder noot onder aan de bladzijde. Noten: daar is geen beginnen aan, dat ziet er onmiddellijk willekeurig, schooljuffig en verontschuldigend uit. Een zangeres legt ook niet uit waarom ze een bepaalde maat iets donkerder intoneert, of bepaalde noten verinnigd aanhoudt, of een schril contrastje heeft aangebracht tussen twee frasen; ze doet dat omdat haar totaalvisie op het lied dat vereist.
Het poezebeest en de gauwdieven van Quevedo moesten op de een of andere manier in de oplossing vertegenwoordigd zijn. Soms is de ene oplossing aantoonbaar de beste, maar als gezegd: de context zit zo boordevol allerhande minder opvallende maar noodzakelijke vondsten, dat enige hiërarchie hierin voor de uitvoerder verdwijnt.
De oplossing? Het is zó lang geleden. Het was maar een voorbijgaand voorbeeld.
| |
| |
6. Het vertalen van een vormvast sonnet is een aangelegenheid van vele fasen. Hoe alles ten slotte op de juiste plaats valt is per keer een heel lang en rommelig verhaal. Ik vind de volgende vertaling geslaagd, op het akelige woord ‘alsmede’ na. De overeenkomst met het Spaans werd terwijl ik vertaalde steeds groter. Uiteindelijk vielen Spaans en Nederlands samen, wat vaag (ik geef het toe) een vondstsensatie opleverde. Het aantal problemen was legio geweest. Nu kan ik me niet meer voorstellen hoe ik de duizend-en-één losse eindjes anders had kunnen samenbrengen. Maar iedereen had het anders gedaan; ikzelf op een ander moment ook. Taal is niet iets statisch waar je als zodanig naar kunt zoeken, maar iets dat steeds opnieuw ontstaat.
Ik tik het gedicht in de uiteindelijke vertaling over, met al zijn verborgen vondsten en vondstjes. Het is dus van Borges en het komt uit El Hacedor (De maker, vertaling 1988). Het is van vorm een beetje ouderwets; Borges als dichter is conventioneler dan Borges als prozaïst, maar door de kieren en gaten komt veel Borgesiaanse metafysica binnenwaaien.
De regen.
Vanavond is er klaarheid ingetreden;
wat nu nog valt aan regen is gering.
Of is het viel? De regen is een ding
Dat ongetwijfeld plaats vindt in het verleden.
Wie hem hoort vallen heeft het verre heden
herwonnen dat hem als een gunsteling
een bloem gaf die als roos door de eeuwen ging
en het rood, die wonderlijke kleur alsmede.
Blind maakt de regen onze vensterruiten;
toch zal hij in verloren wijken, buiten,
de zwarte druiven op een binnenhof
die niet meer is verkwikken. En een stem,
zo welkom, van mijn niet gestorven vader, hem
brengt mij de natte avond uit het stof.
| |
| |
7. Even de vondst van iemand anders: de vertaling van de adhortativus - heet dat wel zo? - in het werk van Machado de Assís door August Willemsen. In plaats van zoals in het Nederlands te doen gebruikelijk is ‘Laten we zus of zo doen...’ te zeggen, vertaalt hij het zelfaanmanende aspect impliciet in de werkwoordsvorm, want dat kán, ook bij ons. ‘Zetten wij nu de voeten naast elkaar en maken we een sprong over de school heen...’, een voorbeeld uit begin hoofdstuk 13 van Posthume herinneringen van Brús Cubas.
De te geven voorbeelden zijn talrijk en vormen met elkaar een waar stijlkenmerk van Willemsen als vertaler. Hij doet het ook bij Pessoa, Drummond de Andrade en de anderen die hij heeft vertaald. Het gaat om een persoonlijk stempel dat niet dwingend door het oorspronkelijk wordt ingegeven. Immers, ‘laten we...’ had net zo goed in al die gevallen gekund en is gebruikelijker.
Conclusie: een vertaler brengt altijd zijn eigen stem mee. Ik vind die van Willemsen hier prachtig. Waarschijnlijk zie je iets bij een ander, dankzij de afstand, duidelijker of eerder als een vondst.
8. Zeggen wij iets over Don Quichot.
Ja, maar wat?
Halen wij zo'n nonsensgedicht van het begin aan, dat er niet zoveel toe doet en waar bijna iedereen overheen zal kijken. Ik heb er tenminste geen één gewone lezer en ook geen criticus over gehoord.
Hier komen we op het terrein van het onvertaalbare, maar onvertaalbaar bestaat niet. Je kunt moeilijk stippeltjes zetten, weglaten gaat ook niet, dus je doet iets. Je vertaalt.
Het betreft het laatste onzin-sonnet uit het voorwerk, de ‘Dialoog tussen Babiëca en Rocinant’, paarden (het ene van de Cid, mythische held uit de Spaanse literatuur, het andere van de Don). Het is een beetje een knullig en knollig gedicht; dat moet. Het leukste zo je wilt zit in de staart.
B. Hoe kom jij, Rocinant, zo ruim in 't vel!
R. Het is ook altijd werken, nooit eens eten.
B. Hoe zit dat dan bij jou met stro en vreten?
R. Mijn baas geeft me geen hap, het is een hel.
B. Maar jongen, wat een taal, wees niet zo fel.
Je lijkt een ezel, bent je plaats vergeten.
| |
| |
R. Een ezel dat is hij, ik kan het weten.
Kijk hoe verliefd hij is, dan snap je 't wel.
B. Is liefde dom? R. Behoorlijk idioot.
B. Je spreekt in raadselen. R. Honger scherpt mijn ogen.
R. Beklaag je bij de schildknaap. R. Dat spint ook geen garen.
Hoe kan ik mij beklagen in mijn nood,
Als baas en knaap, of wat hij wezen mogen,
In knulligheid de knollen evenaren.
9. Het is voorjaar 2008. Moby Dick, mijn vertaling, is net uit. Niet over de moeilijkheid beginnen; laat het eindresultaat voor zich spreken en hoop ik blinken (maar wat wás het moeilijk).
Het loopt slecht af met de bemanning van de Pequod, de walvisvaarder waarop kapitein Achab Moby Dick nazit. Moby Dick, een potvis, is voor hem de belichaming van alle kwaad en misschien wel vooral van de doelloosheid van het bestaan. Monomaan, gevaarlijk opzwepend, onafwendbaar sleurt Achab zichzelf en alle betrokkenen de ondergang in.
Als het zo ver is en het schip al zinkt roept de jolige Stubb, een van de stuurlui, dat hij zo graag nog één keer ‘cherries’ zou eten. Hoe ik dat vertaald heb, wilde een meedenker weten. Dat leek me geen probleem en ik bracht de voor de hand liggende kersen naar voren. Toen vertelde hij me een anekdote; hoe hij er op een reis door Amerika achter kwam dat die ‘cherries’ seksueel beladen kunnen zijn. Mijn Concise Oxford bevestigde dat ‘cherry’ met ‘virgin’ (maagdelijk) kan worden geassocieerd en een seksuele connotatie kan hebben. Ik heb Toon Tellegens suggestie (om hem ging het) toen opgevolgd en ben van ‘kersen’ naar ‘pruimen’ uitgeweken.
Het is de vondst van een ander. Daarom breng ik hem hier zonder schroom naar voren. Zonder anderen red je het niet, ook niet in je werk.
10. Ik ga bij een goede kennis op bezoek en vertel waarover ik heb zitten dubben. Hij zegt zich nog heel goed te herinneren dat ik zo'n acht jaar geleden een vondst heb gedaan. Een heel mooie vondst. Hij weet het boek nog, hij weet het fragment nog, hij weet zelfs de plaats op de bladzijde nog. We pakken het boek, we slaan de bladzijde op, lezen, halen het origineel erbij en vinden de vondst niet terug. Ze is spoorloos opgegaan in het geheel.
|
|