| |
| |
| |
Over Byron, Bilderdijk en Beets
Door Ike Cialona
Op 2 juli 1809 vertrok de jonge Lord Byron op een pakketboot uit een havenstadje in Cornwall. Hij was in januari eenentwintig geworden en kon dus over zijn erfenis beschikken. Op zijn tiende had hij de adelstitel geërfd van zijn oudoom, de vijfde Lord Byron. Zoals het een jonge Britse edelman betaamt, had hij vier jaar onderwijs genoten aan de sjicke jongenskostschool Harrow en vervolgens een kleine twee jaar in Cambridge gestudeerd. Tijdens zijn studietijd had hij drie dichtbundels gepubliceerd. Daarna had hij rondgereisd door Engeland, zich frivool in de schulden gestoken, veel geëxperimenteerd op seksueel gebied en plannen gemaakt voor verre reizen, naar Duitsland en Rusland, naar West-Indië, naar Syrië en Perzië. Minachtend noemde hij de traditionele grand tour door Frankrijk en Italië, die sinds het eind van de zeventiende eeuw in zwang was bij aristocratische Europese jongelieden, ‘de gangbare tolweg van ijdeltuiten en dilettanten’.
Op 2 juli 1809 vertrok hij dus, met zijn vriend John Cam Hobhouse en vier bedienden, uit Cornwall. Vier en een halve dag later kwam het gezelschap in Lissabon aan. Vandaar reisden Byron en Hobhouse te paard door Spanje naar Gibraltar en vervolgens per schip via Malta naar Preveza, op de uiterste zuidpunt van het Griekse bergachtige gebied Epiros. Vervolgens trokken ze te paard naar het diep in het huidige Albanië gelegen Tepelenë en gingen er op bezoek bij de voormalige roverhoofdman Ali Pasja, vizier van de Turkse sultan. Volgens Hobhouse is Byron daar op 22 oktober 1809 begonnen aan het lange, verhalende gedicht in Spenseriaanse strofen - strofen van negen regels die voor het eerst zijn toegepast door Edmund Spenser in zijn in 1590 gepubliceerde epos Faerie Queene - dat, onder de titel Childe Harold's Pilgrimage, het verhaal zou behelzen van de omzwervingen door Zuid-Europa en Klein-Azië van de romantische en zwaarmoedige jonker Harold, een jonge Britse edelman die veel gelijkenis vertoont met Byron zelf.
Een kleine twee jaar later, in juli 1811, keerde Byron huiswaarts, en op 3 maart 1812 verschenen de eerste twee canti van de Pilgrimage in druk. De eerste oplage van 500 stuks was in drie dagen uitverkocht, en in de zes jaar daarna werd het boek acht maal herdrukt. Later schreef Byron in zijn memoires: ‘I awoke one morning and found myself famous.’
| |
| |
In 1816 en 1818 werden het derde en het vierde canto van de Pilgrimage gepubliceerd, en in de resterende zes jaar van zijn leven schreef Byron, naast een groot aantal korte lyrische gedichten, dertien exotische berijmde verhalen, acht berijmde toneelstukken en zestien canto's van zijn satirische en, net als Childe Harold, min of meer autobiografische meesterwerk Don Juan. Dit laatste is helaas onvoltooid gebleven omdat Byron op 19 april 1824 in Griekenland, waar hij de Grieken steunde bij hun strijd om zich van de Turkse onderdrukkers te bevrijden, stierf aan een raadselachtige koorts, die misschien het gevolg was van malaria maar misschien ook wel, denkt men tegenwoordig, van een geïnfecteerde tekenbeet.
De dichter Byron was dus beroemd, en niet alleen in Engeland. In de negentiende eeuw werden zijn volledige werken vijf keer in het Frans en even zoveel keren in het Duits vertaald. Grote delen van zijn werk zijn vertaald in het Pools, Russisch, Bulgaars, Servisch, Hongaars, Roemeens en in de vier Scandinavische talen. Tot zijn enthousiaste fans behoorden de dichters Lamartine, Musset, Gocthe, Heine, Poesjkin, Lermontov en Leopardi.
En hoe betoemd, hoe geliefd was hij in Nederland, in het land van Staring en Tollens? De zelfgenoegzame, onavontuurlijke, huiselijke Nederlanders konden geen waardering of begrip opbrengen voor Byrons twijfelzucht, zijn sarcasme en ironie, zijn fatalisme en atheïsme, zijn revolutionaire gezindheid en vrijheidsdrang. De invloedrijke Bilderdijk had geen goed woord voor Byron over, ook al had hij veel met de Engelsman gemeen: ze waren allebei egocentrisch, excentriek, moeilijk in de omgang, eenzaam en zwaarmoedig. Bilderdijks tweede vrouw, Katharina Schweickhardt, die in Londen opgegroeid was en goed Engels kende, heeft in 1819 als eerste in Nederland iets van Byron vertaald, namelijk het uit tien achtregelige strofen bestaande lied waarmee Childe Harold vanaf de boot afscheid neemt van zijn vaderland. Vier jaar later heeft Vrouwe Bilderdijk het heldendicht Rodrigo de Goth, Koning van Spanje van de door Byron verachte poet laureate Robert Southey in het Nederlands vertaald, en haar echtgenoot gaf in zijn aantekeningen daarbij het volgende commentaar op Southey's werk: ‘En hoe waarlijk voortreffelijk is dit uitgevoerd! met hoevele waereld- en menschenkennis! hoe voorbereid! hoe geschilderd! [...] Wie daar geen gevoel voor heeft, verwoeste zijn hart en verstand in den gruwelpoel van Lord Byrons ongoddelijke wildzang en - hij zij aan de Hemelsche barmhartigheid opgedragen, maar spreke nimmer van Poëzij!’
| |
| |
In 1822 heeft Bilderdijks leerling Isaäc Da Costa een lang fragment vertaald uit het eerste bedrijf van Byrons tegendraadse ‘mysteriespel’ Cain. Da Costa, geboren in een orthodox joods gezin, had zich toen net tot het christelijke geloof bekeerd en voorzag zijn vertaling van een aantal door hemzelf geschreven reien van engelen die, zoals hij in zijn voorwoord toelichtte, de waarheid en zedelijkheid moesten handhaven. Hij achtte het zijn taak de verderfelijke denkbeelden van Lord Byron ‘met de wapenen der Dichtkunst’ te bestrijden.
In de jaren 1830 en 1831 raakte de Engelse letterkunde in Nederland even uit de gratie door de Belgische opstand, die een vloedgolf van vaderlandslievende dichtwerken ten gevolge had. Pas halverwege de jaren dertig kwam Byron hier eindelijk in de mode, dankzij een aantal vertalingen van Jacob van Lennep en Adriaan van der Hoop Junior, maar vooral dankzij het enthousiasme van de jonge Nicolaas Beets, die zich in 1833 als student theologie had ingeschreven aan de Universiteit van Leiden, waar hij en zijn vrienden Hasebroek en Kneppelhout de hoofdvertegenwoordigers werden van de zogenaamde Leidse romantiek. Beets was tijdens zijn jongelingsjaren in Haarlem bevriend geweest met een Engelse leeftijdgenoot, John Ingram Lockhart, met wie hij zowel Scott als Byron had gelezen. In 1834 publiceerde Beets, twintig jaar oud, zijn eerste vertalingen van Byrons werk, in '35 en '37 gevolgd door nog twee bundels. Ook schreef hij in 1834 een door Byron geïnspireerd eigen dichtwerk, genaamd Jose, Een Spaansch Verhaal. In zijn kielzog gaven toen zoveel jongeren zich met wellust over aan een Byroniaanse zwartgalligheid dat De Gids die in 1838 ‘de modekwaal onzer jonge dichters’ noemde. Ook de zeventienjarige Jan Jacob Lodewijk ten Kate publiceerde in 1836 een aantal vertalingen van Byron, Walter Scott en Thomas Moore. Maar de toen dertigjarige Potgieter zei in datzelfde jaar in De Gids, in een kritiek op Beets en Ten Kate: ‘Levensmoêheid in de jaren waarin men levensbloei verwachten mogt, is eene negatieve rigting, die eindigt met ook over zichzelven onvoldaan te zijn. Valt in 1838 de studie van dien dichter nog aan te bevelen? Laat men ons veroorloven er zedig aan te twijfelen. [...] Onze dagen, laat ons bij deze gelegenheid er voor uitkomen, eischen een dichter van anderen stempel, die niet als Byron strijd voere tegen godsdienst en beschaving; die eerbied hebbe voor orde!’
Maar eigenlijk hadden de lezers en de critici niets te vrezen, want Beets en Ten Kate, allebei toekomstige dominees, vertaalden alleen de ‘nette- | |
| |
re’ werken van Lord Byron, die bovendien door hen nog naar believen werden gekuist, beknot en aangepast aan de godsdienstige en ethische eisen van hun tijd. In 1848 publiceerde Beets een herziene en verbeterde herdruk van zijn vertalingen van Byrons werk. Zijn ‘zwarte periode’ was voorbij en hij was een degelijke dominee geworden, iets wat maar al te duidelijk blijkt uit zijn bespiegelingen over Byrons poëzie waarmee de bundel wordt ingeleid. Beets schrijft daarin: ‘Op iedere bladzijde laat zich bespeuren wat er van hem als mensch en dichter geworden zoude zijn indien hij van God had willen aannemen wat hij bij zichzelven, wat hij bij de menschen zocht.’
Helaas zijn Byrons beste en meest revolutionaire werken, Childe Harold's Pilgrimage en Don Juan, die in andere landen zeer gewaardeerd werden en grote invloed hebben gehad, nooit integraal in het Nederlands vertaald. Wel verschenen er in 1826 en '27 anonieme prozavertalingen van de eerste drie canti van Childe Harold in Euphonia, Een Tijdschrift voor den Beschaafden Stand, maar het vertalen van poëzie in proza is een heilloze onderneming. De schoonheid en de kracht van poëzie zijn nu eenmaal gelegen in de beperking van de strakke vorm. Een paar op zich zelf staande, uitneembare stukjes van de twee betreffende werken zijn wel vertaald, waaronder het ‘Afscheidslied’ uit het eerste canto van Childe Harold en ‘De eilanden van Griekenland’ uit het derde canto van Don Juan. Verder hebben vier Nederlandse dichters Byrons ‘Ode aan de zee’ uit het vierde canto van Childe Harold vertaald. Dit fragment bestaat uit zes strofen van, zoals ik al eerder zei, negen regels, waarvan acht regels in vijfvoetige jamben afgesloten worden door een alexandrijn, met het rijmschema ababbcbcc.
De eerste van hen was Adriaan van der Hoop Junior, die het fragment in 1827, vijfentwintig jaar oud, mooi heeft vertaald, maar wel in strofen van tien regels, in plaats van de oorspronkelijke negen. Hij heeft het zichzelf onnodig moeilijk gemaakt door, in plaats van Byrons vijfvoeters, viervoeters te kiezen. Zijn eerste strofe luidt aldus:
Stuw Oceaan, uw blaauwe baren
In vrijheid langs uw bedding voort!
Geen die uw heerschappij verstoort,
Schoon duizend vloten u bevaren.
Verwoestend heerscht de mens op aard;
Uw golvend veld braveert zijn boeien;
| |
| |
Maar wis verderf is hem bewaard,
Wanneer uw Noordorkanen loeien;
Dan zweept gij, als uw krijgstrofeên,
Zijn trotse kielen voor u heen.
In 1828 heeft het betreffende fragment de toen achttienjarige Hendrik Arnold Meijer geïnspireerd tot het maken van een zeer vrije en niet vormvaste bewerking. Later, in 1840, heeft Meijer het fraaie Byroniaanse heldendicht De Boekanier gepubliceerd.
De derde vertaler van Byrons ‘Ode aan de zee’ was Nicolaas Beets, in 1838, vierentwintig jaar oud. Ook hij goot zijn vertaling in strofen van tien regels, maar wel in de oorspronkelijke vijfvoetige jamben. Hij vertaalde echter maar vier van de zes strofen en spreekt in de laatste strofe tweemaal van God en eenmaal van de Ene, waar Byron het alleen maar, veel minder expliciet, over de Almachtige en de Onzichtbare heeft:
Zee! Reuzenspiegel, waar zich God Almachtig
In spiegelt, onder stormen! t' Allertijd,
Bij stilte, koelte, noodweer, rust of strijd,
Waar gij de pool met ijs omschorst, of krachtig
Den gloed verkoelt, waarvan de keerkring splijt,
Alom verheven, groot en grootsch; 't veelslachtig
Geslacht der felste monsters in uw diep
Verbergende; van 't uur dat God u schiep,
Dezelfde en onveranderd; beeld des Eenen
En Eeuwgen en Onpeilbren - bruis daarhenen!
De mooiste vertaling van dit fragment is gemaakt door Ten Kate, eenentwintig jaar oud, in 1840. Hij maakte keurige strofen van negen regels, in vijfvoetige jamben, afgesloten door de vereiste alexandrijn. Ik citeer daarvan de laatste strofe, waarin Byron zo mooi over zijn liefde voor de zee spreekt:
En 'k had u lief! en 't was mij, Oceaan,
Een spel, mij op uw borst te laten dragen
Gelijk een schuimvlok. Sints mijn kindsche dagen
Minde ik de ploegers van uw waterbaan.
En deed hen ook de wilde branding vreezen,
| |
| |
't Was zoete vrees, en mij was wel te moê:
Want zie, ik scheen een kind van u te wezen;
'k Vertrouwde mij aan al uw golven toe,
En streek uw manen glad - gelijk ik heden doe!
Een dertigtal jaren later schreef Conrad Busken Huet, die een groot liefhebber van Byrons werk was: ‘Alleen eene volledige, getrouwe, met liefde bewerkte vertaling [...] zou voor nederlandsche lezers Byron thans regt kunnen doen.’
De Nederlandse lezers hebben lang moeten wachten, want pas ruim een eeuw nadat Busken Huet deze verzuchting slaakte, is het vertalen van literatuur een echt vak geworden, dat uiterst serieus wordt genomen. De te vertalen teksten worden tegenwoordig niet meer besnoeid, gekuist of aangepast aan de normen en waarden van het publiek, en rijmende poëzie wordt bij voorkeur vertaald met behoud van het oorspronkelijke metrum en rijm, al zijn er ook vertalers die er anders over denken. Ik zelf leg dezer dagen de laatste hand aan een integrale, rijmende en vormvaste vertaling van Childe Harold's Pilgrimage, die in 2009 zal verschijnen, tweehonderd jaar nadat Lord Byron voor het eerst het woelige stukje oceaan tussen Cornwall en Portugal is overgestoken.
|
|