Liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift. Deel 1: liederen
(1966)–Anoniem Gruuthuse-handschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 589]
| |
AchterafOm de liederen van Jan Moritoen de feestzang te laten zijn bij het 200-jarig bestaan van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, moest hun boek wel in een zeer snel tempo gezet en gedrukt worden. Nu het er naar uitziet dat zij inderdaad op de feestdag zelf, 20 mei 1966, zullen kunnen zingen, is het mij een behoefte om, namens Bestuur en Feestcommissie, de staf en de medewerkers van de uitgever der Maatschappij, E.J. Brill, voor hun zeer bijzondere prestatie zeer bijzonder te bedanken! Op bladzijde 8 heb ik in het voorbijgaan laten blijken, dat de voorzitter van de Feestcommissie, Prof. Dr. C.A. Zaalberg, de eigenlijke initiatiefnemer van deze uitgave mag heten. Hij heeft intussen ook zijn aandeel gehad in de voltooiing ervan door, even voortvarend als waakzaam, de eerste drukproef mee te lezen. Zijn meelezen, dat een meedenken was, heeft niet alleen invloed gehad op de vorm, maar ook op de inhoud van dit boek. In Zaalberg mag ik mijn eerste ‘goede lezer’ dank zeggen! Het zijn altijd de ‘goede lezers’ die een boek moeten voltooien en het is het voorrecht van een schrijver op zulke lezers te mogen hopen. Ik hoop als schrijver die, al corrigerend en afstand nemend, een lezer werd, dat enkelen van mijn lezers op hun beurt ook weer schrijvers zullen worden, schrijvers over Jan Moritoen, en dat in het aldus schrijvenderwijze gevoerde gesprek zijn gestalte, zijn woord en zijn zang tot een verdere ‘vervulling’ zullen komen. Musicologen en filologen moeten gezamenlijk naar woord en zang van deze dichter-componist blijven luisteren. Het gezamenlijk luisteren van Dr. Lindenburg en mij is een begin geweest, maar in een goed begin moet de uiteindelijke voltooiing verborgen liggen. Ik mag misschien zeggen dat dit eerste deel van de Liederen en Gedichten uit het Gruuthuse-handschrift kan gelden als een ‘pars pro toto’. Het handschrift dat ons de liederen en gedichten heeft overgeleverd, moge mede een voorwerp worden van voortgezet gesprek. Ik doe niets af aan de grootheid van de grootste paleograaf der Nederlanden, Willem de Vreese, wanneer ik vaststel dat de studie die hij dertig jaar geleden, in 1936, aan het Gruuthuse-handschrift heeft gewijd, niet het laatste woord heeft gehad, en dit ook onmogelijk kón hebben. Zijn studie was een eerste verkenning, een uitnodiging tot verdere bestudering. Doordat zijn voorgaan het mij mogelijk heeft gemaakt nu, dertig jaar later, in 1966, deze uitgave te bezorgen, is zijn naam er onverbrekelijk aan verbonden. Toen ik bij het corrigeren van de drukproeven een lezer van mijn eigen boek werd, is het mij nog helderder dan tijdens het schrijven bewust geworden, dat ook wat ikzelf in mijn inleiding | |
[pagina 590]
| |
over het handschrift te berde had gebracht, onmogelijk het laatste woord kon zijn. Het zij mij thans reeds toegestaan als lezer, nálezer, nog een kleine bijdrage te leveren tot de verdere voltooiing van mijn boek. Bij de laatste collationering van de gezette tekst met het handschrift heb ik het vermoeden voelen rijzen, ja is het eigenlijk voor mij komen vast te staan, dat de corrector die het werk van de beide ‘oude’ kopiisten β en γ heeft nagezien, en de kopiist ζ die als ‘jongste bediende’ enkele kolommen aan het liedboek heeft mogen toevoegen, een en dezelfde persoon zijn geweest (zie blz. 19 en 29). Wanneer ik mag aannemen dat dit vermoeden juist is, verschaft dit gegeven ons een belangwekkende bijzonderheid over de verdeling van de werkzaamheden op het Brugse scriptorium: de correctie werd toevertrouwd aan de ‘jongste bediende’, de ‘invaller’ onder de kopiisten, en het corrigeren werd dus blijkbaar beschouwd als een werk van bijkomstig belang, waaraan een jongere het vak kon leren. De Vreese karakteriseert de hand van de corrector niet typologisch, maar zegt alleen: ‘Het werk van dezen corrector is stellig niet jonger dan om en bij het jaar 1400’ (a.w. 254). Al is de identiteit hem niet opgevallen, hij plaatst de corrector toch in elk geval in dezelfde ‘tijd’ (d.w.z. schrijversgeneratie) als de kopiist ζ. Als ζ de corrector was, begrijpen wij ook hoe hij ertoe kwam om, alvorens de liederen 144 en 145 naar de autograaf van Jan Moritoen te kopiëren, eerst in het voorafgaande kopieerwerk van zijn ‘chef’, α, enige verbeteringen aan te brengen. Hij deed, dus doende, eenvoudig wat op het scriptorium zijn gewone dagelijkse werk was. Toen ik blz. 29 schreef, heb ik over 't hoofd gezien dat ζ in lied 134 niet alleen de overgeslagen regel 26 in margine heeft bijgeschreven, maar ook de laatste regel (17) aan de eerste liedstrofe toegevoegd. Er was daarvoor nog juist plaats in de ruimte die α had opengelaten tussen de strofe en de daaropvolgende, met een gekleurde initiaal beginnende, refreinregel. Regel 17 van lied 134, zo onopvallend tussen de door α geschreven regels ingeschoven, bezit alle kenmerken van de hand van ζ en mist, evenals de liederen 144 en 145, de bij α gebruikelijke rubricering van de beginletter. Waarom ζ zich tot deze twee verbeteringen heeft beperkt en niet bv. ook de weggelaten regels 37 van lied 134 en 11 van lied 141 - met de laatste had de eerste kolom van blad 37 moeten beginnen - heeft toegevoegd, is niet duidelijk. Misschien dat een meer gedetailleerd codicologisch onderzoek - dat ik in de mij toegemeten tijd niet kon instellen, maar dat m.i. zeker de moeite zal lonen - hierover nog eens opheldering zal kunnen geven. Uit wat ik op bladzijde 31 heb geschreven, zou men de indruk kunnen krijgen dat De Vreese bij zijn bestudering van het handschrift in het geheel geen aandacht had geschonken aan de hand die de krabbels onder de gedichten 1, 2, 6, 7 en 13 heeft geplaatst. Deze indruk zou onjuist zijn, want | |
[pagina 591]
| |
weliswaar heeft hij deze hand niet vergeleken met die van de ‘gebruiker’ η (Jan Moritoen), en ook niet op enige andere wijze getypeerd, maar hij heeft hem wel, zoals uit aantekeningen in zijn exemplaar van Cartons uitgave blijkt, in het oog gehouden. Bij r. 14 van het 16de gedicht heeft hij aangetekend: ‘‘gherne’ op rasuur, cursief, wellicht met de hand v. de onderschriften’. Bij een toegevoegd up in r. 72 noteert hij alleen: ‘door andere hand dan kop.’. Bij een verbetering in r. 199 waagt hij weer de veronderstelling: ‘door de hand d. onderschriften?’ en hij doet dat nog eens bij r. 244, 385 en 436. Ik geloof bij nader inzien dat De Vreese met zijn vragend gestelde opmerkingen in de roos heeft geschoten. De correcties in het 16de gedicht, die niet afkomstig zijn van de corrector van het scriptorium (ζ) maar van een lezende, nálezende ‘gebruiker’, vormen welbeschouwd de schakel tussen het kladschrift van de krabbels en het netschrift van de liederen 146 en 147 (èn het gedichtje op blad 85vo.). Zo heeft De Vreese ook zonder uitdrukkelijke typering toch nog een bijdrage kunnen leveren tot mijn bewijsvoering! Maar niet minder belangrijk is het, uit de correcties in het 16de gedicht te kunnen besluiten, dat Jan Moritoen het werk van zijn vriend Jan van Hulst met grote aandacht moet hebben gelézen. Corrigeren is lézen, zoals lezen corrigeren is. Blijkbaar heeft onze hoofse minnedichter, nadat zijn geliefde in het klooster was gegaan en hij ‘sijnre minnen vroude’ ‘ter eeren hende’ had ‘ghebrocht’, zich sterk aangesproken gevoeld door de ars amandi christiana van zijn oudere clubgenoot. Jan Moritoen had in zijn eigen leven ervaren, hoe de ‘werlike’ tot de ‘gheestelike’ minne had geleid. Hij kon zich door het leerdicht dat zijn vriend in zijn ouderdom had geschreven, nu, zelf ouder geworden, laten beleren en vertroosten, hij kon er als lezer zichzelf in terugvinden. En hiermee neem ik dan afscheid van het wonderlijkste boek dat ik ooit geschreven heb, het boek dat Jan Moritoen door mijn hand heeft willen schrijven om vijf en een halve eeuw na zijn dood - ‘Nochtan moet emmer ghestorven sijn’ - samen met zijn dertig jaar eerder overleden vriend Egidius tòch nog herkend te kunnen worden. Achteraf. |
|