Grimbergse oorlog
(1852-1854)–Anoniem Grimbergse oorlog– Auteursrechtvrij[vs. 757-1446]aant.Hier met sciet die raet aldaer,Ga naar voetnoot757
Dat seggic u overwaer,Ga naar voetnoot758
Ende elc ginc daer hi hadde te doene.
760.[regelnummer]
Nu hoirt van den bode coene,Ga naar voetnoot760
Die van Grimbergen comt geredenGa naar voetnoot761
| |
[pagina 34]
| |
Te Bruessel binnen der stede;Ga naar voetnoot762
Daer hi vertelde den hertoge
Al die tale neder ende hoge,
Hoe hi te Grimbergen hadde ghevaren:
‘Here, sprac hi, ic was te waren,Ga naar voetnoot766
Te Grimbergen in die sale
Daer ic vant, wet wale,Ga naar voetnoot768
Mijn heer Arnout sitten eten
770.[regelnummer]
Met vele lieden, doe ic u weten.
Ic ginc te hem, ende groeten daer,Ga naar voetnoot771
Ende seide hem, dat ghi voerwaerGa naar voetnoot772
Ontboet, dat hi quame tot u
Ende sijn leen ontfinge al nu,Ga naar voetnoot774
Gelijc sijn voirders hadden gedaen;Ga naar voetnoot775
Oft neen, ghi sout saenGa naar voetnoot776
Met crachte in sijn lant comen
Ende seltene met vromenGa naar voetnoot778
Ridderscape dwingen daertoe;
780.[regelnummer]
Ende hy antwoorde my weder doe:Ga naar voetnoot780aant.
Hi en wilde van u een casteel niet,
Noch en soude, wat's gesciet;
Noch oec sine vorders gheenGa naar voetnoot783
En ontfingen lant noch leen
| |
[pagina 35]
| |
Van uwen vorders, sonder waen;
Dit laet hy u by my verstaen,
Ende hiet my, dat ic 't u seide.
Dus comic weder, sonder beide,Ga naar voetnoot788
Ende hebbe u geseit sinen wille.’
790.[regelnummer]
Die hertoge sweech al stille
Ende en antwoirde noyt woert,Ga naar voetnoot791
Als hi den bode spreken hoirt;Ga naar voetnoot792
Mer hi peinsde anders, sy u cont,Ga naar voetnoot793
Ende ontboet in corter stont
Sinen raet altemale,
Dien hi vertelde, wet wale,
Van heer Arnoude dat bediet,Ga naar voetnoot797
Daer hy mede van den lande sciet
Van Grimbergen, sijn bode;
800.[regelnummer]
Ende badt hem raet om Gode,Ga naar voetnoot800
Ende sijn eere verwaerde daer.Ga naar voetnoot801aant.
Doen riet hem sijn raet vorwaer
Dat hy vergaderde dorp ende stade,Ga naar voetnoot803
Ende hem ontdecte van sinen rade,Ga naar voetnoot804
Ende hoirde wat sire seyden toe;Ga naar voetnoot805
Ende dairna dade alsoe,Ga naar voetnoot806
Als hem rieden sine baroene.
Doen antworde die hertoge coene,
Die men metten Baerde hiet;aant.
| |
[pagina 36]
| |
810.[regelnummer]
Hi sprac: ‘Ghi heeren, ic wille nietGa naar voetnoot810
Anders dan bi uwen rade
Wercken vroech noch spade.’
Sy ghinghen slapen, want avont was.
's Anderendaghs, sijt seker das,
Doen die hertoghe gestaen was op,
Sant hi boden sonder stopGa naar voetnoot816aant.
Al over al in sijn lant,
Ende dede vergaderen te hantGa naar voetnoot818
Te Cortenberghe sijn lieden al,Ga naar voetnoot819
820.[regelnummer]
Daer sy quamen groot ende smal,
Ridderen, cnape, in korte stonden,
Doen sy die bootscap ondervonden.Ga naar voetnoot822
Ende als si alle comen warenGa naar voetnoot823
Stont in den raet op, sonder sparen,Ga naar voetnoot824
Een die van 's hertoghen rade was,
Die heer van Craynhem, sijt seker das,Ga naar voetnoot826
Ochte die heer van Wesemale;
D'een was 't hunner, wet ic wale,Ga naar voetnoot828
Van de twee, ende seyde: ‘Ghi heren,
830.[regelnummer]
Die hier sijt, ic wille u lerenGa naar voetnoot830
Ende seggen u ende bedieden
Waerbi men u hier dede ontbieden.Ga naar voetnoot832
Hier is mijn heere van Brabant,
Die hertoge, sy u becant,
| |
[pagina 37]
| |
Ende heeft nu, sonder verbergen,Ga naar voetnoot835
Den heere ontboden van Grimbergen,
Dat hi te hem quame sonderlinge,
Ende sijn leen van hem ontfinge,
Also hi sculdich te doen waer,
840.[regelnummer]
Ende men wel wist openbaer
Dat sijn vorders hadden geplogen,
Die man waren des hertogen
Van Brabant ende van Lothrike;
Ofte neen, hi soude sekerlike
Daer comen ende dwingen daertoe.Ga naar voetnoot845
Hi antwoerde den bode alsoe,Ga naar voetnoot846
Doen hi verstont alle sine tale:
Hine dade niet een nootscale
Om den hertoghe, no groot no cleene;
850.[regelnummer]
Noch en hielde van hem te leene
Van sinen lande niet enen voet.
Siet, ghi heren, nu sidi vroet
Waerom u mijn heer ontboet,Ga naar voetnoot853
Die u allen, clein ende groet,
Bidt, dat ghi hem raet, den hertoghe,
| |
[pagina 38]
| |
Hoe hi sijn recht houden moge;
Want hi node enich dinc aengaet
En si bi uwen alder raet.’
Die here van Diest sprac die vortale:
860.[regelnummer]
‘Ghi heren, ic soude raden wale,
Dat mijn here ten keysere rede,
Ende hem seyde die waerhede,
Dat hi hadde ontboden boudeGa naar voetnoot863
Van Grimbergen here Arnoude,
Dat hi sijn leen quame ontfaen,
Ghelijc sijn voorders hadden gedaen,Ga naar voetnoot866
Van den heere van Brabant;
Ende hi hem vertelde te hant
De antwoorde, die hy den bode gaf,Ga naar voetnoot869
870.[regelnummer]
Dat hy niet gave een cafGa naar voetnoot870
Om sijn gebode, noch en dade;Ga naar voetnoot871
Ende dat hi dan den keyser bade,Ga naar voetnoot872
Dat hi hem holpe in sijn recht:
Hy waert sculdich te doene slecht,Ga naar voetnoot874
Want hi waer sijn overhere.’Ga naar voetnoot875
Doen riep daer menich sere,Ga naar voetnoot876
Van hem die waren commen toe:aant.
‘Dat dunct ons goet dat men doe,
Ende ooc eest die beste raet.’Ga naar voetnoot879
| |
[pagina 39]
| |
880.[regelnummer]
Die hertoge sprac, dat verstaet:Ga naar voetnoot880
‘Ghi heren, dit sal ic aengaenGa naar voetnoot881
Soe 't u allen dunct goet ghedaen,
Ende porren derwaert morgen vroe.’Ga naar voetnoot883aant.
Ende hier met sciet aldoeGa naar voetnoot884
't Parlement ende dat ghedinge,
Ende elc voer wech sonderlingeGa naar voetnoot886
Danen dat hi was comen.Ga naar voetnoot887aant.
Die hertoge heeft hernomenGa naar voetnoot888
Ghenendelike sine vaert,
890.[regelnummer]
Ende voer ten keysere waert.
Met scoene geselschap reet hiGa naar voetnoot891
Also lange, dat seggic di,
Dat hi quam in de stat van Aken.
Daer dedi in waren sakenGa naar voetnoot894
Vraghen, waer hi ongelogen
Den keyser soude vinden moghen.Ga naar voetnoot896
Men seide dat hi waer in de stat.Ga naar voetnoot897
Als die hertoge wiste dat,
Ghinc hi, also ic u bediede,Ga naar voetnoot899
900.[regelnummer]
Daer die keyser ende sijn liede
Was in een scone sale,aant.
| |
[pagina 40]
| |
Daer hi was ontfangen wale.
Ende t'ierst dat hi den keysere sach,
Boet hi hem goeden dach,Ga naar voetnoot904
Ende seyde ‘Keyser, lieve heere,
God bewaere altoes u eere,
Ende behoede u ende u gesinde,
Dat ic hier nu by u vinde.’
Den keyser was sire komst blide;aant.
910.[regelnummer]
Hy nam den hertoghe om syne side,
Ende groetene vrindelic weder:Ga naar voetnoot911
Hy deden by hem sitten neder,
Ende vraechde hem, so hi yerst mochteGa naar voetnoot913
Wat nootsake datten uytbrochte?
Die hertoghe sprac: ‘Ic segget u, here,
Uwes raets heb ic te doene sere;Ga naar voetnoot916
Ene nootsake heeft my uytbrocht,
Dat ic u soude hebben gesocht
In Almaendi, en hadde ic u
920.[regelnummer]
Hier niet gevonden, heer keyser, nu;
Maer God wou't dat ic u hier vant.’
Doen verteldi hem te hant
Waeromme hy was comen daer;
Hy sprac: ‘Here, verstaet my claer,
| |
[pagina 41]
| |
Tjaren, doen ic hadde ontfaen
Mijn lant van u, ontboot ic saen
Alle die gene, groot ende cleene,
Die goet hielden van my te leene,
Ende van rechte waren mijn man;Ga naar voetnoot929
930.[regelnummer]
Een deel quammer doe, die van
My ontfingen leen ende goet.
Here, dat waren, des sijt vroet,
Van Gaesbeke die heren beede,
Van Edinghen, ende van Hoerne mede,
Ende noch ander heren vry
Ontfingen goet ende lant van my,
Also sy sculdich waren te doene.
Doen ontboet ic den here coeneGa naar voetnoot938
Van Grimbergen, heere Arnoude,
940.[regelnummer]
Dat hy sijn lant van rechter scoude
Van my houden soude te leene,Ga naar voetnoot941
Also sijn voorders algemeene
Van den mine hadden gehouden,Ga naar voetnoot943
Altoes, als sijt versoeken wouden,
Ende dat hy tot my quame saenGa naar voetnoot945
Lant ende leen van my ontfaen;
| |
[pagina 42]
| |
Ende beyde sine sonen vry
Ontboet ic te comen sonder sy.aant.
Tierst dat hi den bode hoorde,
950.[regelnummer]
Antwoerde hi, mit fellen woorde,Ga naar voetnoot950
‘Hine dade dor mi clene no groot;Ga naar voetnoot951
Die manscap ware lange doot,
Die syne voorders den minen daden:
Hi ware oec also beraden,
Dat hi lant noch leenGa naar voetnoot955
Van mi en soude houden gheen;
Hine soude anders hebben vernomen.’
Siet, heer, dus ben ic hier comen,
Ende segge u, dat ic geerne sagheGa naar voetnootV. 959
960.[regelnummer]
Dat ghi my in desen dagheGa naar voetnoot960
Eenighen goeden raet gaeft,Ga naar voetnoot961
Daer ic by werde gelaeft,
Ende daer ic mijn recht behielde met;
Ghi sijt sculdich te doen, dat wet,Ga naar voetnoot964
Die mijn gerechte here sijt.’Ga naar voetnoot965
Die keyser antwoerde toe ter tijt:
‘By Gode, hertoghe, dat weet wale,
Dat ic u soude, sonder hale,aant.
Helpen, daer ghijs hadt te doene,Ga naar voetnoot969
970.[regelnummer]
Ende raden, heer hertoghe coene,Ga naar voetnoot970
| |
[pagina 43]
| |
U recht tegen elken man
Te behoudene voertan.
Ic wille met u in Brabant
Varen, ende besien te hant
Wie u veronrechten sal.’
Die hertoge sprac: ‘Dit tree ic al,
Ende ic wets u groten danc.’
Die keyser dede eer yet lanc
Ghereiden al te siere vaert,
980.[regelnummer]
Ende voer te Brabant waert,
Ende mijn here die hertoge vry.Ga naar voetnoot981
Tot Bruessel quamen syGa naar voetnoot982
Ghevaren in de goede stat,
Daer die keyser ontfaen was bat
Van den hertoge ende sine man
Dan ic u wel gheseggen can.
Des anderdaeghs reet vroeGa naar voetnoot987
Die keyser te Hafflighem toe,
Daer hi hem dede te gemake.
990.[regelnummer]
Hi riep tot hem, in ware sake,Ga naar voetnoot990
Enen ridder die Coenraet hiet,
Ende sprac: ‘Vaert, ende let niet,Ga naar voetnoot992
Te Grimbergen ane here Arnoude,
Ende segt den ridder boude
| |
[pagina 44]
| |
Dat hi come te my, ochte di een
Van sinen sonen van den tween,
Ic begeerse te spreken seere.’Ga naar voetnoot997
Heer Coenraet sprac: ‘Ic sal 't doen, here,Ga naar voetnoot998
U boetscap wort gedaen wale.’
1000.[regelnummer]
Ende hy ging na dese tale
Ten stalle, daer hi sijn peert vant,
Daer hi op sat te hant,Ga naar voetnoot1002
Ende voer te Grimberghen waert,
Dair hi mochte, de cortste vaert,Ga naar voetnoot1004
Ende quam recht ten etene daer.
Mijn heere Arnout, weet voorwaer,
Was gheseten ten etene doe;
Want hy at wel gherne vroe.Ga naar voetnoot1008
Sijn sonen saten nevens heme,Ga naar voetnoot1009
1010.[regelnummer]
Ende vier ridders, als ic 't verneme,
Die van sinen gesinde waren.Ga naar voetnoot1011
Heer Coenraet quam gevaren;
Voer die borch bette hi neder,
Ende ginc in die sale weder,
Daer geseten was heer Arnout,Ga naar voetnoot1015
Ende sprac die ridder stout:
‘Die moedere Gods, Sinte Marie,
Segene ende benedieGa naar voetnoot1018
| |
[pagina 45]
| |
Heer Arnoude ende syne ghesinde,
1020.[regelnummer]
Die ic hier ten eten vinde,
Ende laet u allen becomen wale.’Ga naar voetnoot1021
Heer Arnout sprac met soeter tale:
‘Dat lone u Sinte Marien kint,
Comt eten ende veynst u twint,Ga naar voetnoot1024
Ende dan segt wat ghy begeert.’Ga naar voetnoot1025
Doen antwoorde die ridder weert,
Mijn heer Coenraet, ende seide: ‘Here,
Ic mach eten min no mere,Ga naar voetnoot1028
Hebt grooten danc, en verstoet myGa naar voetnoot1029
1030.[regelnummer]
Waeromme ic hier commen sy:
Te Haffligem is commen nu
Mijn heer die keyser, dat seg ic u,Ga naar voetnoot1032
Van Almaendien, die u ontbiet
Dat ghi en wilt laten niet
Ghi en compt hem te spraken,
Ende hebdi eenige noetsaken,
So sent daer enen der sonen dijn.’
Doe antwoerde die ridder fijn
| |
[pagina 46]
| |
Van Grimbergen mijn heer Arnout:
1040.[regelnummer]
‘Den keyser ben ic van herten hout,
Willecome moet hy ons sijn.
Ic sal daer senden de sonen mijn,
Want ic selve tesen tiden
Herde qualike mach riden,
Ende groet my den keyser sere.’
Heer Coenraet seyde: ‘Here
Het sel hem genoughen wel;
Uwen oorlof, gheerdi iet el?’ -
‘Neine, sprac mijn her Arnout,
1050.[regelnummer]
Dan ghi welvaren moet ter stout.’aant.
‘God love u,’ seide heer Coenraet.
Oorlof nam hi, dat verstaet,
Ane hem, die hi liet in de sale,Ga naar voetnoot1053
En trac wech met dezer tale.
Doe quam hi daer hi sijn pert vant,
Daer hi doe opsat te hant,
Ende voer te Hafligem toe;
Als hi daer quam, beette hi doe:
Totten keyser datti doe ghinc,
1060.[regelnummer]
Ende vertelde hem dese dinc.
Hi sprac: ‘U groet die here stout
Van Grimbergen, mijn heer Arnout,
Ende alle die ghene, die met u sijn,
Ende ontbiet u, keyser fijn,
| |
[pagina 47]
| |
Dat hi al tot uwen gebode staet,Ga naar voetnoot1065
Ende hy sijn kinder, so ghi gheert,
Senden sal, heer keyser, tot u;
Maer selve en mochti niet comen nu,
Want hi riden niet en mach.’
1070.[regelnummer]
Die keyser sprac: ‘So hebs verdrach;
Het ghenuecht my wel te waren.’Ga naar voetnoot1071
Hier met liet hi die tale varen.
Die bode ginc daer hi hadde te doen,Ga naar voetnoot1073
Ende liet den keyser ende sijn baroenGa naar voetnoot1074
Te gader bliven in die sale.
Nu hoort dan voort mine taleGa naar voetnoot1076
Van Grimbergen mijn heer Arnout;
Hy sprac als een ridder stout;
Tierst dat daer was gegheten,
1080.[regelnummer]
Ter taflen, daer hi was geseten,
Stont hy op, ende riep saen
Sijn twee sonen, sonder waen,Ga naar voetnoot1082
Heer Wouter ende heer Geraerde,
Ende sprac te hant als d'onvervaerde,
Doen si vragheden wat hy ghebode.
Hy sprac: ‘Kynder, by Gode,Ga naar voetnoot1086
| |
[pagina 48]
| |
Ghy moet opsitten ongespaert,Ga naar voetnoot1087
Ende varen ten keyser waert,
Te Haffligem, ende vragen, wes hi nu
1090.[regelnummer]
T'ons weert wille, des bid ic u,
Dat hy ons ontboden haet,
Ende vernempt al sinen raetGa naar voetnoot1092
Heymelic al stillekijn.’
Heer Wouter sprac: ‘Heer, het moet sijn,
Morgen willen wy, sonder beyden,
Ick ende mijn broeder derwaert reyden.’Ga naar voetnoot1096
Hier na ontboden sy sekerlike
Van Oyenbrugge heere Henrike,Ga naar voetnoot1098
Ende heer Gerard Screyhane;
1100.[regelnummer]
Synen broeder, ic wane,
Die geheten was mijn heer Jan,
Wort oic ontboden; voirt an
Twee kynderen, die waren gebroeder
Eens vaders kynt, ende ere moeder,
Mijns heren Arnout van Hombeke;
D'een hiet Jan Waerbeke,
Ridder goet, d'ander heer Arnout,
Naer synen vader, den heere stout.Ga naar voetnoot1108
| |
[pagina 49]
| |
Aldaer was ontboden nuGa naar voetnoot1109
1110.[regelnummer]
Mijn heer Simon, dat seg ic u,Ga naar voetnoot1110
Die men hiet Van den Male;
Dese ses ridders, wet wale,Ga naar voetnoot1112
Als si die bootscap vernamenGa naar voetnoot1113
Tot Grimberghen dat sy quamen.Ga naar voetnoot1114
Die heren gingen aenstonden
Daer sy mijn heer Wouter vonden,
Ende synen broeder, heer Geraerde,Ga naar voetnoot1117
Ende vraechden hem ter vaerdeGa naar voetnoot1118
Wat sy begerende waren.Ga naar voetnoot1119
1120.[regelnummer]
Doen antwoorde, sonder sparen,Ga naar voetnoot1120
Mijn heer Arnout, ende seide: ‘Ghi
Heeren, het heeft ontboden mi
Van Almangien die keysere milde,
Dat hi my spreken wilde,Ga naar voetnoot1124
Of mijn kynderen te samen,Ga naar voetnoot1125
Ende dat wy tot hem quamen,
Ende wijs en lieten niet;
Wi saghen gerne, of dat gy 't riet,
Dat ghy daer met woude varen,
1130.[regelnummer]
Ende vernaemt, sonder sparen,Ga naar voetnoot1130
| |
[pagina 50]
| |
Des keysers wille ende sinen raet.’
Doen antwoorde, dat verstaet,
Van Oyenbrugge heer Henric;Ga naar voetnoot1133
Hy sprac: ‘Here, sekerlic,
T'uwen ghebode so sijn wy:
Waer ghy wilt, verstaet my,
Daer selen wy vaeren geerne;Ga naar voetnoot1137
Dies en staet ons niet te ontbeerne.’
Heer Wouter seide: ‘Des hebbe danc.’Ga naar voetnoot1139
1140.[regelnummer]
Hier met sciedense, sonder dwanc,
Ende gingen te rasten na dienGa naar voetnoot1141
Tot 's morgens dat men mocht sien
Ten venstren den sconen dach.
Elc stont op so hy yerst mach
Voor anderen, fier ende stout,
Ende doen heer Wouter Berthout
Ende sijn broedere gereet waren,Ga naar voetnoot1147
Ontboden sy, al sonder sparen,
Die gesellen al te samen,Ga naar voetnoot1149
1150.[regelnummer]
Die ic u noemde by namen,Ga naar voetnoot1150
| |
[pagina 51]
| |
Die met hem souden varen.
Sy ontboden, sonder sparen,
Heer Willemme, den borchgrave,
Dair ic u mach seggen ave,
Van der Thomen den ridder vry.
Haestelic so quam hy,
Ende die ander ridder mede.
Oec so quamen daer ter stede
Knapen, knechten, die met eren
1160.[regelnummer]
Varen souden mitten heren;
Ende doen sy vergadert waren,
Satense op, sonder sparen,
Ende reden te Haffligem waert.
Soe lange waren si op de vaertGa naar voetnoot1164
Dat si voere den cloester quamen,
Daer si beeten alle te samen.
Die peerden namen die garsoene.aant.
Doen ginc heer Wouter, die coene,Ga naar voetnoot1168
Ende sijn broeder, die hem was by,Ga naar voetnoot1169
1170.[regelnummer]
Met haren geselscape vry
In den cloester, daer sy vondenGa naar voetnoot1171
Den keysere te dien stondenGa naar voetnoot1172
Met menighen man in de sale,Ga naar voetnoot1173
Daer sy ontfaen waren wale.
| |
[pagina 52]
| |
Vore den keyser boech mettien
Mijn heer Wouter op sijn knien,
Ende sijn broeder, heer Geeraert,
Ende alle d'andre heren waert,
Die met hem comen waren.
1180.[regelnummer]
Heer Wouter sprac, sonder sparen:
‘Die selve God, die een werfGa naar voetnoot1181
Doer ons aen den cruce sterfaant.
Om de misdaet van den sondere,
Hy moet den keyser, minen here,
Behoeden ende al sijn gesinde,
Dat ic hier nu met hem vinde.’
Die keyser sprac: ‘Dat lone u God,
Die over al hevet gebot,Ga naar voetnoot1188
Ende sijt ooc groot willecomme,
1190.[regelnummer]
Ghi, en u geselscap vrome.’Ga naar voetnoot1190
Doen nam hine metter hant,Ga naar voetnoot1191
Ende deden opstaen ter hant,
Ende al dat geselscap sijn.Ga naar voetnoot1193
Hy dede by hem den ridder fijn
Sitten met snelre vaerde,
Ende sinen broeder Geraerde.
| |
[pagina 53]
| |
D'ander ridderen, die daer quamen,
Ginghen by een sitten te samen;
Van herde misseliken dinghen
1200.[regelnummer]
Spraken si daer onderlinghen,
Van wapenen ende oic van minnen,
Also hem 't herte ruerde binnen,
Ende corten daer mit haren tijt.Ga naar voetnoot1203
Mer heer Wouter, des seker sijt,Ga naar voetnoot1204
Die daer sat mitten keyser milde,Ga naar voetnoot1205
Het was anders dan hi wilde;Ga naar voetnoot1206
Want hy begeerde lude ende stilleGa naar voetnoot1207
Te weten des keysers wille,
Waeromme hise ontboet aldaer.
1210.[regelnummer]
Ten keyser sprac hi, sonder vaer:
‘Here, en stont u niet t'ontbeerne,
So soudic weeten herde geerne
Waeromme ghi ontboden
Ons hebt met uwen boden,
Ende wat ghy t'onswaert begeerende sijt.’
Die keyser sprac ter selver tijt:Ga naar voetnoot1216
‘Bi Gode, ghi heren, ic segge u,
Op dat ghy 't wilt weten nu
| |
[pagina 54]
| |
Wes si, 't si u becant:aant.
1220.[regelnummer]
Hertoge Godevaert van Brabant,
Die hem beclagende is algader
Van u ende van uwen vader,
Die hem ontboet bi boden toenaant.
Dat hi hem quame manscap doen,Ga naar voetnoot1224
Also uw vorders hebben geplogen
Te doen manscap den hertogen
Van Brabant oit ende ie,aant.
Ende wilt dat, also ic lie,
Betonen wale, eest te doene,
1230.[regelnummer]
Met ridderen ofte met baroene.Ga naar voetnoot1230
Alse u vader die bootscap vernam,Ga naar voetnoot1231
Die u van den hertoge quam,
Antwoerde hi onweerdelike,Ga naar voetnoot1233
Ende sprac: ‘metten hertoge rike
En hadde min te doene als niet;
Oic en dede, wats gesciet,
Dore hem een quade not;’
Ende hilt met hem sijn spot,
Dat hi hem des ghewaghen dorste,Ga naar voetnoot1239
1240.[regelnummer]
Ende bad den bode, sonder vorste,
Dat te seggen den hertoge boude;Ga naar voetnoot1241
Die antwoerde dat hy 't doen soude,
| |
[pagina 55]
| |
Ende seide den hertoge onverholen
De bootscap, die hem was bevolen,
Gheliker wijs, clein ende groet,
Dat se hem u vader ontboet.
Ende als die hertoge verstoet,
Wert hi gram in synen moet;Ga naar voetnoot1248
Mer hine wouts nits daer toe doenGa naar voetnoot1249
1250.[regelnummer]
En ware bi rade van sine baroen,
Die hi al te hant ontboet.
Men vertelde hem, clein ende groet,
D'antwoorde van uwen vader.Ga naar voetnoot1253
Doen riedense hem alle gaderGa naar voetnoot1254
Dat hi met haeste tot mi rede,
Ende vertelde my die waerhedeGa naar voetnoot1256
Van hem na den voere;aant.
Dus quam hy te my om dese orboere
Al tot Aken in de stad,
1260.[regelnummer]
Daer hi mi vant, ende seyde my, datGa naar voetnoot1260
Hy my bade om goeden raet,
Ende om hulpe, dat verstaet,Ga naar voetnoot1262
| |
[pagina 56]
| |
Alse sinen gerechten here,
Ende dat icken hilde in de ere.
Ic holpe hem gherne, seidic doe,
Haddire enighe redene toe,
Die hi wel mochte betonen.
Siet, ghi heren, om dit becronenGa naar voetnoot1268aant.
Ben ic comen te deser stat,Ga naar voetnoot1269
1270.[regelnummer]
Ende ontboot u, om datGa naar voetnoot1270
Ic hoopte, dat ic soude
Dit so bewaren, om dat men woude,Ga naar voetnoot1272
Dat ghi goede gevriende sout bliven,Ga naar voetnoot1273
Vortwert meer niet soudet kiven,Ga naar voetnoot1274
Ende woude hooren uwen raet.’
Doe antwoorde, dat verstaet,
Mijn here Wouter Berthout,Ga naar voetnoot1277
Ende seide: ‘Mijn here Keyser stout,Ga naar voetnoot1278
Dese redene en es u
1280.[regelnummer]
Niet te rechte geseit nu,
Noch die waerheit laten verstaen;
Doch was 't waer, sonder waen,
Dat van Brabant de hertoge rike,
Ende oic mede van Lotrike,
Sinen bode met ghenende
Tot ane minen vader sende;
| |
[pagina 57]
| |
Die hem seide dat hi quame saenGa naar voetnoot1287
Tot Bruessel sijn leen ontfaenGa naar voetnoot1288
Van den hertoge van Lothrike,
1290.[regelnummer]
Oft hi soude eyntelikeaant.
Met crachte comen in mijn lant,Ga naar voetnoot1291
Ende stichten roof ende brant,Ga naar voetnoot1292
Ende sout al slachten in den gront.Ga naar voetnoot1293aant.
Als mijn vader dat verstont,Ga naar voetnoot1294
Dat hy sijn goet soude werren,aant.
Hine worde sijn man, sonder merren,Ga naar voetnoot1296
Den ghenen, dies noit en bestoet,
Wert hi erre in sinen moet,Ga naar voetnoot1298
Ende troc groote onweerde in,Ga naar voetnoot1299
1300.[regelnummer]
Ende hi seide: “Hy hielde meer no min
Van hem leen, te ghenen kere,
Noch en soude nemmermere.”
Hier met sciet die bode doe,Ga naar voetnoot1303
Ende reet te Bruessel toe.
Oec en is niemant die leeft,
Die in hondert jaer gesien heeft,
| |
[pagina 58]
| |
Ochte die leefde in twee hondert jaren,
Dat hi seggen mochte te waren,
Dat hi van den heren van Grimbergen geen
1310.[regelnummer]
Noyt sach houden lant oft leen
Van den hertoghe van Lothrike,Ga naar voetnoot1311
Ochte van Brabant gelike;Ga naar voetnoot1312
Ende dese hertoge, dat seg ic u,
En vermanet ons noyt, dan nu
Sinder dat hi, sijt's gewes,
Hertoge van Lothrike worden es,
Ende hem ghewassen es sijn goet.
Heer, sijt des seker ende vroet,Ga naar voetnoot1318
Wine willen niet om sijn heerscappie
1320.[regelnummer]
Iet gemindert worden daer bie,
Noch doen, des wi noit en daden;Ga naar voetnoot1321
Wie souden eer genieten de scaden,Ga naar voetnoot1322aant.
Die ons allen te na soude gaen.’Ga naar voetnoot1323
Doen antwoorde de keyser saen;Ga naar voetnoot1324
Hi sprac: ‘Wouter, wat mocht deren,Ga naar voetnoot1325
Dat u vader worde des heren
Tshertogen man, te mids dat hy
Hem hilde van eygendomme vry,Ga naar voetnoot1328
| |
[pagina 59]
| |
Ende hi hem beterde gemeen
1330.[regelnummer]
Sijn heerscap ende oic sijn leen?’
Heer Wouter sprac: ‘O keyser, here,
Ic weets wel om mijn ere,
Dat mijn vader dat niet doen en soude
Om een tonne vol van goude;Ga naar voetnoot1334
Want so oneerdi hem al op,Ga naar voetnoot1335
Ende men sou seggen, sonder scop,Ga naar voetnoot1336
Overal by caritaten,
Het dade bedwanc, hine dorst laten.
Men mochte dan met hem wel spot
1340.[regelnummer]
Maken, end houden over sot.’
Die keyser sprac: ‘Dat soude niet sijn;
Want vele liede vorwaer sijn,
Die seggen, dat u vorders plaghen
Haer goet te houden, in oude daghen,
Van den hertoge van Lotrike,
Ende van Brabant dies gelike:
Oec en waer't hem geene onere;
Want het hout menich here,Ga naar voetnoot1348
Die groet, mechtich es ende rijcke,
1350.[regelnummer]
Van enen anderen sekerlyke.
| |
[pagina 60]
| |
Doet dan dit my algader,
Ende biddet oic uwen vader,
Dat hi blive te minen wille;
Ic sal so doen lude ende stille
Dat's uwer geen sal berouwen;Ga naar voetnoot1355
Dat wet wel in goeder trouwen.’ -Ga naar voetnoot1356
‘Here, sprac her Wouter weder,Ga naar voetnoot1357
Noch doere hoghe, noch doer neder
En doet mijn vader, ic weet te voren.’
1360.[regelnummer]
Die keyser sprac: ‘Doch moechdi horen
Sinen wille, ic bid u,
Eer ghijs my meer weret nu;
Laet my sijn antwoorde weten.’
Doen sprac die ridder vermeten,
Heer Wouter sprac: ‘Sint gy 't so seere
Begheert te weten, heere,
Soe sel ic 't hem te voren leggen
Van uwen weghen, ende seggen,Ga naar voetnoot1368
Ende hierop met stadenGa naar voetnoot1369
1370.[regelnummer]
Met sinen lieden laten beraden,
Ende met sinen maghen mede,Ga naar voetnoot1371
Sonder enighe haestelichede.’Ga naar voetnoot1372
| |
[pagina 61]
| |
Hier na namen sy orlof
Aen den here in dat hof,
Ende sijn beide opghestaen:Ga naar voetnoot1375
‘Ghi heren, sprac die keyser saen,Ga naar voetnoot1376
God moet u allen geleiden;
My es leet, dat ghi wilt sceiden
Dus haestelic en dus saen;
1380.[regelnummer]
Ghi en wert niet bat ontfaen,
Ghi ende u geselscap te gader.
Groet my sere heer Arnout, u vader,
Dies bid ic u beide seere.’
Heer Gherart sprac: ‘Wi selen, heere,’
Te Gode bevalen sine hier naer,
Ende scieden uten clooster daer;
Heur geselscap volgde mede.
Toen quamen si ter stede
Daer si heur peerden gelatenGa naar voetnoot1389
1390.[regelnummer]
Hadden, daer sy op saten,
Ende voeren te Grimberghen weert,Ga naar voetnoot1391
Wat sy mochten ongespeert,Ga naar voetnoot1392
Daer si vore den eten quamen,Ga naar voetnoot1393
Ende beeten alle te samen
| |
[pagina 62]
| |
Voer den borch, beneden der sale,
Ende die knapen, dat weet wale,
Leiden die peerden in den stalle.
Daer na ginghen die heren alleGa naar voetnoot1398
In de sale, daer se tien stondenGa naar voetnoot1399
1400.[regelnummer]
Mijn heer Arnoude in vonden
Op een banc sitten allene.
Die heren groeten gemene,
Ende seiden: ‘God, die 't wel doen mach,
Hi ghive u goeden dach.’
Heer Arnout, die stoute here,Ga naar voetnoot1405
Hi stont op met snellen kere,Ga naar voetnoot1406
Ende hietse willecomme sijn.
Doen sprac hi ten ridder fijn;Ga naar voetnoot1408
‘Hebdi den keyser yet gesien,
1410.[regelnummer]
Oft gesproken?’ Doen sprac mettien
Heer Wouter Berthout, sijn sone,
Die alder doget was gewone,
Van herten edel ende vry:
‘By Gode, here, ja wy,
Te Afflighem, daer hy was,
Met menighen man, sijt seker das,
Ende doet u groeten herde seere.
Oec seide ons die keyser, mijn heere,Ga naar voetnoot1418
| |
[pagina 63]
| |
Dat hem die hertoge over uGa naar voetnoot1419
1420.[regelnummer]
Herde sere geclaget hadde nu,
Dat ghi van hem groot noch cleene
En wout houden goet te leene,
Noch wout manscap doen te ghere tijt.
Doe antwoorde ic, des seker sijt:
“Ghene onse vorders en hielden lant
Van den hertoge van Brabant,Ga naar voetnoot1426
Dat wy 't wisten, in hondert jaren,Ga naar voetnoot1427
Oft in twee hondert te waren,Ga naar voetnoot1428
Noch by nyemants tyde mede.”Ga naar voetnoot1429
1430.[regelnummer]
Doe bat hi ons te dier stede,Ga naar voetnoot1430
Dat wy worden tshertogen man:
Hi soude ons voert an
Ons goet meerderen alsoe
Dat wijs wesen souden vroe,
Ende wy ons hierop berieden,
Met ons ende met onsen lieden,Ga naar voetnoot1436
Ende met onsen magen mede.
Ende ic antwoorde daer ter stede:Ga naar voetnoot1438
“Wy souden's ons met u bespreken,
1440.[regelnummer]
Ende met onsen vrienden gemeenleken,
| |
[pagina 64]
| |
Ende hoeren uwer aller raet.”
Hier met scieden wy, dat verstaet,Ga naar voetnoot1442
Van den keyser, ende sijn comen,Ga naar voetnoot1443
Ende hebt onsen raet vernomen.
Hoe ghijs beraden sijt, segt nu,
Ende welc die antwoerde es van u.’
|
|