Grimbergse oorlog
(1852-1854)–Anoniem Grimbergse oorlog– Auteursrechtvrij[vs. 425-756]aant.Doen Godevaert worden wasGa naar voetnoot425
Hertoghe van Lothric, als ic las,
Bracht hy aen den keyser toe,Ga naar voetnoot427
Dat hi 't graefscap van Bruessel doeGa naar voetnoot428
Ende van Lovene maecte al een
| |
[pagina 20]
| |
430.[regelnummer]
Met Lothrike algemeen,Ga naar voetnoot430
Dat deen van 't andre niet ontsciede,
Ende Brabant, als ic u bediede,
Een hertoghedom soude heten mede;
Dat die keyser geerne dede
Om 's hertogen Godevaerts wille,Ga naar voetnoot435
Dien hi minde lude ende stille,
Als hi hem dicke schinen liet.Ga naar voetnoot437
Onlanghe hierna, ic liege u niet,Ga naar voetnoot438
Also my die jeste leert,
440.[regelnummer]
Doe Godevaert hadde gheregeert
't Lant algader van Lothrike,
Wart hy seer mechtich sekerlike,
In 't lant ende zee ontsien;Ga naar voetnoot443
Want hi dede ane hem tien,aant.
Sonder enich langer sparen,
Die siere vorders mannen waren,
Waest hem lief ofte leet.
Dies was een, also ic weet,
Die heere van Horne, die hi na datGa naar voetnoot449
450.[regelnummer]
Ontboet te Lovene in de stadt;
Dair hi sonder letten quam,
| |
[pagina 21]
| |
Ende ontfinc, als ic 't vernam,
Van hem sijn leen, sijn lant, sijn goet;Ga naar voetnoot453aant.
Hoert wes ic u make vroet.
Alse van Hoerne weg was de here,
Voer de hertoge met groter ere
Te Bruessele liggen in de stede,
Daer hi oic ontboet ter stede
Die heren van Gaesbeke beide,
460.[regelnummer]
Ende den here, als men my seide,Ga naar voetnoot460
Van Adingen, dat was waer,Ga naar voetnoot461
Dat sy souden comen daer
Van hem hair lant, hair leen ontfaen.
Als sy hair bootscap hadden gedaen,aant.
En dorsten sijs laten niet;
Sy dochten dair of verdrietGa naar voetnoot466
Te hebben ende oirloge;
Want boven hem was die hertoghe.
Sy quamen te Brussel toe,
| |
[pagina 22]
| |
470.[regelnummer]
Ende ontfingen van hem doe
Haer lant, haer leen alle drie.
Daerna keerden die heren vrie
Saen weder in hoer heerscap,
Doen si hadden gedaen manscap.
Die hertoge Godevaert heeft saen
Manscap overal ontfaen
Van sine omsaten wide en side,
Also si plagen by keysers tiden.
Nu waren lieden t' sinen rade
480.[regelnummer]
Ende bi hem vroech ende spade,
Die hem seiden al te hant,
Dat men van Grimbergen dat lant,
Ende dat daer toe hoirende ware,
Te houden plage openbare
Van den hertoghe van Lotherike,
Ende van Brabant dieregelike.
Als die hertoge dat verstoet,
Bepeinsdi hem in synen moet;
Ende cort na al sijn versinnen,
490.[regelnummer]
Ontboet hi te Grimbergen binnen
Met enen bode, die conste wale
Gheven tale ende wedertale,
Ane die heren, dat si quamen,Ga naar voetnoot493
Ende ontfingen van hem te samen
Haer leen, ende hem manscap deden,Ga naar voetnoot495
Gheliker wijs dat t' aller stedenGa naar voetnoot496
Haer vorders den sinen hadden gedaen;
| |
[pagina 23]
| |
Ocht neen, hy soude saenGa naar voetnoot498
Met crachte comen in haer lant,
500.[regelnummer]
Ende stichten roof ende brant;
Ende verwoesten, sonder sparen,
Dat sy van hem houdende waren.
Tesen tiden, wet al bloet,Ga naar voetnoot503
Dat die hertoge dit geboetGa naar voetnoot504
Here, hiet mijn heer Arnout.
Machtich was hi ende rike
Van goede, van lande, sekerlike,
Van vrienden ende van maghen met;
510.[regelnummer]
Want hem bestont, dat wel wet,
Van Vianden die goede grave,Ga naar voetnoot511
Die hem ter noot niet en ginc ave,
Ende die here, als ic versta,
Die 't lant doen hielt van Breda,
Ende van Moy die edel here,
Die mechtich was herde seere,
Die 't lant hilt van Artois,
..... hende met menghen Francois,aant.
Ende halp ten achtersten orloghe,
520.[regelnummer]
Jegen den jonghen hertoghe,
Die de derde Godevaert hiet.
| |
[pagina 24]
| |
Sijn maech was oic, ic lieghe u niet,Ga naar voetnoot522
Die here Bosi uit Henegouwe,Ga naar voetnoot523
En meneg ander here ghetrouwe,Ga naar voetnoot524
Die vrome was ende stout.
Oic hadde mijn here Arnout
Menighen ridder ende knapeGa naar voetnoot527
In sijn lant, goet van ridderscape,Ga naar voetnoot528
Die van hem hilden goet ende leen;
530.[regelnummer]
Want sijn vriheyt ginc ghemeen
Tot Postele, ende sijn heerscappie;
Dan haddi, binnen in sijn baelgie,aant.
Menich dorp dat goet was,
Ende menich huys, sijt seker das,Ga naar voetnoot534
Dat sijn lieden hielden van heme.Ga naar voetnoot535
Tien tijt, als ic 't verneme,
Hielt hy Mechelen die stede;
Ende te Grimbergen, daer stond mede
Een borch sterc ende groot;
540.[regelnummer]
Men wist haerre genoot
In menich mylen verre no by.
Twee sonen hadde dese ridder vry,aant.
Die vrome waren ende stout;
D'eene hiet heer Wouter Berthout,
D'ander Geraert Drakenvaert,Ga naar voetnoot545aant.
| |
[pagina 25]
| |
Na sinen ouder vader waert,Ga naar voetnoot546
Die also hieten by namen.Ga naar voetnoot547
Sy waren scone van lichamen,Ga naar voetnoot548
Ende wel gemaect van sterke leden,Ga naar voetnoot549
550.[regelnummer]
Vrome, coene, hovesch van zeden,Ga naar voetnoot550
Metten goeden sere gemint.Ga naar voetnoot551
Mee so waren sy wel bekintGa naar voetnoot552
Goedertiere, ootmoedich, milde,Ga naar voetnoot553
Goet ten spere ende ten scilde.Ga naar voetnoot554
Dit was op Alder-Apostel-dach,
Also ic u sal doen gewach,
Dat mijn Heer Arnout was geseten
In sijn borch ende soude gaen eten,
Ende sijn lieden die by hem waren,
560.[regelnummer]
Diere vele was te waren;Ga naar voetnoot560
Want hy hielt scone maiseniede,
Ridderen, knapen ende andre lieden.
Bi hem waren heren lofsam,Ga naar voetnoot563
Doen die bode gereden quam,
Die hem seinde die hertoge vry,Ga naar voetnoot565
Voere die brogge beette hy,
Ende ginc in de sale te hant,
Daer hi heer Arnout vant
Ten etene ende beyde sijn sonen,Ga naar voetnoot569
| |
[pagina 26]
| |
570.[regelnummer]
Ende noch vijff ridders hoordic nomen,Ga naar voetnoot570
Die vrome waren ende stout:
D'een was van Oyenbrugge Arnout,Ga naar voetnoot572
D'ander Willem Tant, ic wane;
De derde was Godevaert Screyhane,Ga naar voetnoot574
De vierde was, in ware tale,Ga naar voetnoot575
Mijn heer Zegerman Van den Male,
De vijfde was die borchgraveGa naar voetnoot577
Mijn heere Willem, daer men ave
Spreken mach veel vromicheden.Ga naar voetnoot579
580.[regelnummer]
Dees vijf die saten, by waerheden,Ga naar voetnoot580
Ende beyde sijn sonen ter tafelen daer.
Doe ginc die bode staen daer naer
Vore die tafle, ende seide: ‘God,Ga naar voetnoot583
Die overal hevet gebod,Ga naar voetnoot584
Hy moet houden in syne eere
Van Grimbergen Arnout, den here,
Ende daer toe alle de gene mede,Ga naar voetnoot587
Die met hem sijn teser stede,
Ende beide syne kynderen vrome.’
590.[regelnummer]
Heer Arnout sprac: ‘Sijt willecome;
Comt sitten eten ter deser tijt,
Dan segt wat gy begerende sijt.’ -Ga naar voetnoot592
‘Here, danc hebt, maer hoeret myGa naar voetnoot593
Waeromme ic hier comen sy,
| |
[pagina 27]
| |
Sprac die bode te hant;Ga naar voetnoot595
My heeft hier tot u gesantGa naar voetnoot596
Die hertoghe Godevaert
Metten Baerde, die heere waert
Van Brabant ende van Lotrike,Ga naar voetnoot599
600.[regelnummer]
Ende ontbiet u sekerlikeGa naar voetnoot600
Dat ghi u goet comt ontfaenGa naar voetnoot601
Van hem, gelijc dat gedaenGa naar voetnoot602
Heeft die ridder uytvercoerne,
Die men heet here Van Hoerne,
Ende selve die here Van Adingen,
Ende beide die heren sonderlinghen
Van Gaesbeke al gemeen.
Dese hebben haer goet, haer leen
Al te saem van den hertoge coene,
610.[regelnummer]
Gelijc sy sculdich sijn te doene;
Ende voort seldijt doen,
Als u voorsaten hebben geploen.
Comt ontfaen u lant, u goet
Van hem ende u leen, het moet
Sijn met bedwange ofte met minnen;
Ane d'oorloghe mochti luttel winnen;
Ende doedi des nu niet, hi sal
Comen met sinen lieden al,
| |
[pagina 28]
| |
Ende salre u toe met crachte,Ga naar voetnoot619
620.[regelnummer]
Ondancs uws ende uwen geslachte,Ga naar voetnoot620
Dwingen, ende dat lant afberrenGa naar voetnoot621
Dat ghi van hem hout, sonder merren.
Besiet hoe ghi beraden sijt:
Welc hebdi liever teser tijtGa naar voetnoot624
Peys ofte onpeys, dat segt nu my,
Dat ic 't mag seggen den hertoge vry.’Ga naar voetnoot626
Alsoe heer Arnout verstontGa naar voetnoot627
Altemalen des boden gront:Ga naar voetnoot628
Dat die hertoge met gewoude
630.[regelnummer]
Manschap hebben wilt ende houde,aant.
Of dat hi soude in sijn lant
Met crachte comen, ende brantGa naar voetnoot632
Ende roof daer inne stichten,
En conste u niet wel berichtenGa naar voetnoot634aant.
Die onweerde die hi hadde daer in;
Want hem dochte in sinen sin,
Dat hi metten hertoge coene
Niet en hadde te doene,Ga naar voetnoot638
Al was hy rijcke man van lande,Ga naar voetnoot639
640.[regelnummer]
Ende antwoorde den bode te hande
Al onberaden: ‘Ic hebbe verstaenGa naar voetnoot641
| |
[pagina 29]
| |
U boetscap; maer segt saen
Den hertoge, uwen here, weder,
Dat ic niet een spoervederaant.
En gave om hem noch om sijn daet.
Des segt hem, dat's mijn raet,Ga naar voetnoot646
Dat ic van hem groot noch cleenGa naar voetnoot647
En sal ontfaen lant noch leen.Ga naar voetnoot648
Ic en houde van niemant mere
650.[regelnummer]
Dan van Gode, onsen here,
En ware of ic die strate hildeGa naar voetnoot651
Te lene van den keyser milde,
Tusschen Bruessel ende Grimbergen.
Segt hem dit sonder verberghen,
Des biddic u op rechte trouwe.’Ga naar voetnoot655
Die knape sprac, by onser vrouwe,Ga naar voetnoot656
Hi soude wel die boetscap doen.Ga naar voetnoot657
Oorlof nam hi aen den baroenGa naar voetnoot658
Heer Arnout, ende bevalne saenGa naar voetnoot659
660.[regelnummer]
Te Gode, ende alle sonder waen,Ga naar voetnoot660
Die hy mit hem liet in de sale.
Te sinen peerde ginc hi ten dale,
Daer hi al te hant op screet,
Ende voer te Bruessel waert gereet.
Nu laet ic den bode reiden,Ga naar voetnoot665
| |
[pagina 30]
| |
Ende segge u, sonder verbeiden,
Van Grimbergen here Arnoude.
Doen hadde gheten die heer boude,Ga naar voetnoot668aant.
Sprac hi sinen ridderen toe,
670.[regelnummer]
Die bi hem ter tafelen saten doe:
‘In weet, ghy heren, of u verdrietGa naar voetnoot671
Der onweerden, die mi biedt
Van Brabant die hertoghe:
Dat hi comen wilt met orlogheGa naar voetnoot674
In mijn lant; of ic sal te leene
Mijn goet van hem hauden gemene:Ga naar voetnoot676
Nu raet my hiertoe, ghy heren,
Dat ics blive in mine eren;
Ghij sijt oic sculdich te doeneGa naar voetnoot679
680.[regelnummer]
Van rechte.’ Doen sprac een ridder coene,
Dat was heer Godevaert Screyhane;Ga naar voetnoot681
Hy sprac: ‘Heer, na minen wane,
Hier en is niemant nu
Hine soude gherne raden u,
Daer uwe ere in gelaghe;
Wy sijn't sculdich by nachte, by daghe,
Uwe ere te bewaerne altoes,Ga naar voetnoot687
Ende u te seggene, sonder loes,
Daer u ere mochte crancken by;Ga naar voetnoot689
| |
[pagina 31]
| |
690.[regelnummer]
Daeromme, so verstaet my
Ic wille u seggen minen raet;Ga naar voetnoot691
Ooc ben ic d'outste, dat verstaet,
Van ons allen, die hier sijn,
Dies hoirt my een luttelkijn.Ga naar voetnoot694
Ic hebbe horen seggen dat,
Hier ende daer, ter menigher stat,
Mynen vorders van ouden tide,Ga naar voetnoot697
Dat van Grimbergen, wide ende side,
Die heren te dienen plaghen
700.[regelnummer]
Den hertoghen, in ouden daghen,
Ochte den graven, ochte den heren,Ga naar voetnoot701
Die men Brabant sach regeeren.Ga naar voetnoot702
Mer hoe dat achter bleven es,
Des en ben ic niet ghewes;Ga naar voetnoot704
Want ic die waerheit niet en weet.
Wilt ons de hertoge sijn wreet
Ende wederstaen, hy is wel mechtich
Dus weder te stane, ende te crechtich.
Daer by soude ic u dat raden,
710.[regelnummer]
Dat ghi vernaempt met goeden staden
Ane wisen luden van daghen out,Ga naar voetnoot711
Oft ghi sijt van rechter scout
Sculdich te houden leen ende lantGa naar voetnoot713
| |
[pagina 32]
| |
Van den hertoge van Brabant.
Vindi dat t'eniger tijt,
Dat ghi sculdich te doen sijtGa naar voetnoot716
Van dien here u goet t'ontfane,
So raedic't u ooc aen te gane,
Ende blijft vrient des hertogen;
720.[regelnummer]
Sidijs niet sculdich, wy sellen pogenGa naar voetnoot720
Den raet, dat die hertoge salGa naar voetnoot721
Hem houden gepait van al.
Dit dinct my den besten raet,Ga naar voetnoot723
Die uwer ere meest aengaet,Ga naar voetnoot724
Indien dat hi u dinct goet.’
Doen antwoorde, des sijt vroet,
Van Oyenbrugge heer Arnout:Ga naar voetnoot727
‘Ic hoirde noyt, jonc noch out,
Betren raet, des sijt vroet;
730.[regelnummer]
Dese is, heer, also goet,
Hi mag niet verbetert sijn.
Het waer groote sotheyt in schijn,
Maecten wy opstant t'eeniger stede,
Daer wy mochten hebben vrede.’
Doen sprac heer Wouter Berthout,
Die sone was des heren stout,
Mijns heeren Aerts van Grimbergen;Ga naar voetnoot737
| |
[pagina 33]
| |
Hine woude sinen raet niet bergen.
Hy sprac: ‘Ghi heren, mijn vaderGa naar voetnoot739
740.[regelnummer]
En sal des niet doen t'ene gader;Ga naar voetnoot740
Want ghine vernaemt in hondert jaren,
Noch in twee hondert, te waren,Ga naar voetnoot742
Dat onse vorders hielden haer goetGa naar voetnoot743
Van enighen here, des sijt vroet,Ga naar voetnoot744
Dies iemant gedencken mach;Ga naar voetnoot745
Noch en sel men op gheenen dach,Ga naar voetnoot746
Daer mijn raet toe sal sijn.’Ga naar voetnoot747
Doe antwoorde die riddere fijn,
Mijn here Willem, die borchgrave:Ga naar voetnoot749aant.
750.[regelnummer]
‘Here, ghi segt waer hier ave,
Noyt en hoordic seggen dat,
Waer ic was tot eniger stat,Ga naar voetnoot752
Dat die van Grimberghen hielden 't lant
Van enigen here, sy u becant,Ga naar voetnoot754
Sonder van Gode, die hem boven si;Ga naar voetnoot755
So ne selense nu, mach't gaen aen my.’
|
|