| |
| |
| |
Buitenlandse literatuur Vertalen I
Klaus Siegel
Inleiding
Aanhef tot een vertaalwetenschap
In deze en de volgende aflevering van De Gids zullen de kolommen van de rubriek ‘Buitenlandse literatuur’ gevuld woren met bijdragen op het gebied van een jonge wetenschap: de vertaalwetenschap, die op het ogenblik over de hele wereld een grote bloei beleeft. Waarom de schaarse ruimte van deze rubriek aan dit onderwerp geïmmoleerd?
De huidige generatie van Gids-lezers zal er niet vaak bij hebben stilgestaan dat het helemaal niet zo vanzelfsprekend is dat Nederlanders in het verleden buitenlandse literatuur in de brontaal ter kennis hebben kunnen nemen. Zouden ze de eerste decennia van dit eerbiedwaardig blad eens doorbladeren dan zouden ze er talrijke proeven van vertalingen en artikelen over de mérites van vertalingen in aantreffen. Sterker nog, het behoorde tot de primaire doelstellingen van de oprichter Potgieter, het Nederlandse publiek met contemporaine buitenlandse letterkunde kennis te doen maken. De vertalingen, waarin men voordien vreemde literatuur had gelezen, werden aan een kritisch onderzoek onderworpen; in een der bijdragen wordt daar nader op ingegaan. Gedurende een zekere periode werd de scientia translationis toen enigszins op de achtergrond gedrongen doordat een groot aantal telgen uit de bourgeoisie, na Hogere Burger School of Gymnasium ‘zijn talen sprak’ en las. Maar met de honderdjarige bloeiperiode van talenkennis lijkt het nu gedaan. Na het totale afbraakproces van het Nederlands onderwijssysteem in al zijn geledingen, dat op het ogenblik plaatsvindt - ik weet waarover ik spreek, want ik heb kinderen in alle vier vormen ervan - begint er weer een grote bloeiperiode voor de vertaling. De platsprekende en platdenkende, niet langer van de universiteit afkomstige ‘leerkrachten’ die in de ‘onderbouw’ van de gehavende hbs (het zogenaamde atheneum) en het verschraalde gymnasium op onze spruiten worden losgelaten ‘vinden het niet langer erg als een kind een boek voor de lijst in vertaling leest’. Maar via cultuursociologische en economische mechanismen vond de maatschappij alras een oplossing voor dreigende civilisatie-leemte en consumptie-wegval. Er begint een sterk aanwassende en op een steeds hoger peil staande stroom van vertalingen op de markt te komen. ‘Zoals nooit
tevoren’ kan hiervan niet gezegd worden, want een van de bronnen voor de grote welvaart van met name Amsterdam in de zeventiende en achttiende eeuw was een geweldige produktie aan vertalingen. Echter niet in het Nederlands, maar van de ene vreemde taal in de andere. Het vertalen was in die gouden tijden een schakeltje in het produktieproces van een van de belangrijkste exportartikelen: het boek en de ‘Courante’. De Hollandse kooplieden vonden deze bijkomstigheid maar een vervelende kostenverhogende factor en zoals begrijpelijk was de kwaliteit van de vertaling navenant. Vooral wat de vreemdtalige ‘Courante’ betreft nam Amsterdam zo ongeveer een
| |
| |
monopoliepositie in. Na de ‘Alteratie van Amsterdam’ in 1578 heerste in deze stad een nagenoeg complete persvrijheid en na 1585 namen de Antwerpse uitgevers die daarvoor een eeuw lang de markt hadden beheerst, uiteraard onder medeneming van hun grote vakmanschap (Christoffel Plantijn!), de wijk naar het niet door Spanje gemuilkorfde Amsterdam. Materiaal te over om te onderzoeken uit die tijd, waarbij men zich niet moet laten beetnemen door de verschijningsplaats van het vreemdtalige boek. Enkele Nederlandse uitgevers zetten overigens deze traditie voort door de editie van wetenschappelijke en kunstboeken in vele talen. Ook hiervoor zijn vertalers nodig, veelal in Nederland woonachtige ‘native speakers’.
En dat brengt ons weer terug naar de eigen tijd. Hoe kon in de groeiende vraag naar vertalingen worden voorzien, temeer daar het traditionele school-vertalen (desnoods: ‘paving’) sinds de invoering van de mammoetwet moest wijken voor het tot geestesarmoe leidende ‘multiple choice-systeem’, waardoor er een hele generatie van potentiële vertalers begon uit te vallen? Daar komt nog bij dat in de op gang komende informatiemaatschappij de vraag naar vertalers exponentieel schijnt toe te nemen, althans gezien de oproepen tot indiensttreding van dataverwerkingsbedrijven die aan de prikborden van ons instituut prijken. Veel animo is er niet omdat het de toekomstige werknemers na vijf jaar universitaire studie geen pretje lijkt acht uur per dag achter een beeldscherm door te brengen.
Naast uitgeverswezen en computerindustrie is er nog een derde onverzadigbare sector voor vertaalwetenschappers en vertalers. Boven het qua afstanden ineenschrompelende aardbolletje zweven de tv-verbindingssatellieten. Tijdens het Holland Festival 1986 werden er voor het eerst uit Nederland afkomstige beelden simultaan in andere talen ondertiteld en dat opent weer een nieuw werkterrein.
Hoe het ook zij: ongeveer in het midden van de jaren zestig zagen vooruitziende lieden uit de vertaal- en onderwijswereld de bui hangen in de vorm van de leemte tussen vertaalkunde en vertaalbehoefte en zo werd de Universiteit van Amsterdam uitgebreid met een instituut waar men zich kon laten scholen in de vertaalkunde. In een later stadium volgden andere universiteiten met een vertaalvariant voor hun letterenstudenten en werd er in Maastricht een hogere beroepsopleiding tot vertaler opgericht.
In al deze opleidingen wordt er onder het ambachtelijke vertaalwerk een solide theoretische basis gelegd: de vertaalwetenschap. Het betreft hier een zeer jonge wetenschap, die weliswaar in andere disciplines (wijsbegeerte, taalkunde, literatuurwetenschap, informatica, taalfilosofie, sociologie) reeds als onderzoeksveld was bestudeerd, maar sedert de late jaren vijftig onder één dak werd samengebracht. Ietwat simplificerend, quantitatief uitgedrukt mocht de student en wetenschapper die twee, drie meter boekenplank had afgegraasd zich er anno 1970 nog op beroemen dat hij zijn vak theoretisch beheerste, terwijl de tegenwoordige student zich op een bepaald wetenschapssegment moet concentreren omdat de jaarlijkse aanwas van een meter interlinguïstisch gebladerte, variërend van complete folianten tot venijnige grassprietjes, niet meer door een enkele wetenschapshongerige te consumeren valt.
De invloed van de theorie op de kwaliteit van de vertalingen valt, ofschoon de kanalen waarlangs dat geschiedt zeer onduidelijk zijn, niet te loochenen. Menige professionele vertaler - onlangs weer in de ‘Vertaalkrant’ van de uitgever van De Gids - spreekt zijn wantrouwen jegens de vertaalwetenschap uit, die kennelijk als bedreigend wordt ervaren ondanks het feit dat een groot aantal gerenommeerde vertalers, onder wie zeven Nijhoffprijs-winnaars, aan de opleiding aan de Amsterdamse Universiteit waren of zijn verbonden. Maar ideeën kruipen nu eenmaal waar ze niet kunnen gaan en dat geldt ook voor vertaalwetenschappelijke en het is een feit dat slechte vertalingen sedert de jaren zeventig niet langer worden geaccepteerd en zelfs vertalingen van coryfeeën uit de daar- | |
| |
aan voorafgaande decennia thans herdrukt worden in ‘geheel gereviseerde’ uitgaven.
Als een van haar primaire opgaven beschouwde de jonge wetenschap het als haar taak een inventarisatie te maken van alle statements die in de afgelopen millennia over het vertalen gemaakt waren. Men zou dit kunnen vergelijken met de historische activiteiten van de in de vorige eeuw opkomende jonge naties, die zich door het bestuderen van (en soms zelfs in het leven roepen van) oude mythes (onze Batavieren) van eerbiedwaardige voorouders poogden te voorzien. Het moet worden toegegeven dat tot in onze dagen bij wijze van spreken nog steeds met holle boomstammen in plaats van met fijnschrijvers wordt vertaald. Dat geschiedt dan onder aanroeping van een van de patriarchen der vertaalwetenschap, Luther, die in zijn in 1530 verschenen Sendbrief vom Dolmetschen de raad gaf ‘die Mutter im Hause, die Kinder auf der Gassen, den gemeinen Mann auf das Maul zu sehen, wie sie reden’ en zodoende te vertalen. Omstreden vertalingen, die bijvoorbeeld figuren van Thomas Mann in het agogenjargon van de jaren zestig laten spreken, zijn hier het gruwelijk gevolg van. Hadden zulke vertalers een volgende aartsvader van de wetenschap, Friedrich Schleiermacher (Methoden des Übersezens uit 1813) nu maar bestudeerd, dan zouden ze tot de conclusie zijn gekomen dat bijvoorbeeld Manns sanatoriumgasten niet naar een buurtcentrum moesten worden getransporteerd, maar dat de Nederlandse lezer eerder onder begeleiding van de vertaler de hellingen van Davos diende te beklimmen. Desnoods moest hij zijn lezers volgens de aanwijzingen van Gogol door een heldere Hollandse ruit naar het hectische gezelschap in het sneeuwlandschap laten kijken. Een eigentijds vertaalgeleerde Georges Mounin (in: Les belles infidèles, 1955) staat hem zelfs toe hiervoor een getinte glassoort te gebruiken.
Behalve naar voorlopers uit de klassieke en laatklassieke tijd (bijvoorbeeld Hieronymus' brief aan Pammachius uit de vierde eeuw) voerde de speurtocht naar eerbiedwaardige voorzaten, die de jonge wetenschap tussen de gevestigde van een legitimatie zou kunnen voorzien, naar de naast de twintigste eeuw grootste bloeiperiode van de vertaal-stiel, de twaalfde eeuw. In die eeuw wisten vertalers, zoals Johannes van Sevilla, Adelard van Bath, Gerardus van Cremona en wat later Willem van Moerbeke in de Arabisch-Europese overgangszones het duizelingwekkend lage niveau van onze cultuur door vertaling uit het Arabisch (en uit het Grieks via het Arabisch) een infuus te geven die de beschavingsachterstand alras in een voorsprong wist om te zetten. In het kader hiervan werd in onze contreien en passant de universiteit geïntroduceerd, waar men zich met... vertalen bezig hield en houdt.
Overigens is het systematisch zoeken naar de geestelijke voorvaderen (en de pogingen de bevindingen in een universele conceptie onder te brengen) een absoluut novum. Als er iets opvalt in de theoretische reflecties over dit onderwerp is het wel dat welhaast iedere beschouwer opnieuw begint zijn wetenschappelijke visie van de grond af aan op te bouwen, een inefficiëntie die in andere takken van wetenschap ondenkbaar is. Wellicht is dit toe te schrijven aan een sociologisch fenomeen: vertaaltheoretici zijn tot in onze dagen meestal mensen uit de praktijk, evenals heilige kluizenaars, de eerste astronauten, filmoperateurs en stratenopbrekers met drilboren uiterst eenzame figuren. Om er eens wat uit het Engels taalgebied te noemen: Eugene Nida, Edwin en Willa Muir, Dudley Fitts, Achilles Fang, Richmond Lattimore, Justin O'Brien, Vladimir Nabokov (!) en de in mijn ogen uitblinkende Robert de Baugrande, die op een heldere manier een van de gedachten van een van de grondleggers van de moderne vertaalwetenschap Jiří Levý, namelijk dat het vertalen een beslissingsprocedé via eliminatie is, verder uitwerkt. Tot vandaag de dag dreigt de fragmentatie van de theorie door talrijke individualistische kaballa's of pseudo-mathematische benaderingen. Iets dat op de universiteit van Amsterdam alras na het ontluiken van de nieuwe loot tot een wrede
| |
| |
tweesplitsing van het kasplantje leidde: een deel van de theorie moest bij algemene literatuurwetenschap worden gedoceerd. Pas nadat de sectaristische, overigens beiden Nijhoff-gelauwerde, kemphanen waren gepensioneerd, werd de vakgroep weer onder één dak samengebracht. De verwarring is des te groter doordat er - men kan dit vergelijken met de linguïstiek - geen inernationale (en zelfs geen nationale) overeenstemming over de terminologie bestaat. De laatste jaren tracht ik zelf een nomenclatuur voor ons vak op te stellen, maar gezien eerste reacties vrees ik slechts een nieuw schisma te bewerkstelligen.
Er zijn naast de behoefte aan een theoretische basis voor de over de hele wereld aanzwellende stroom van vertalingen (met zeer veel weglatingen vastgelegd in de ‘Index Translationem’ van de unesco), nog drie factoren te noemen die de explosieve ontwikkeling in de nieuwe wetenschap rond 1955 zouden kunnen verklaren. Als eerste moet hier de zich snel ontwikkelende linguïstiek genoemd worden, die op haar speurtocht naar universalia, bij haar pogingen tot het construeren van taalbeschrijvingsmodellen, bij tweetaligheidsonderzoek, bij de interferentie-analyse en de synchrone taalvergelijking telkens opnieuw met de neus op het verschijnsel ‘vertalen’ gedrukt werd en enthousiaste onderzoekers tot het volgen van allerlei interessante sporen in deze terra incognita inspireerde. Ten tweede konden de nuchtere naoorlogse en om het zo maar eens te zeggen door Wittgenstein gewassen taalfilosofen en taalkundigen niet langer de stelling accepteren dat vertalen niet mogelijk is, terwijl de bewijzen van het tegendeel Babel-toren-hoog rond hen oprezen. Deze stelling, waarop talrijke publikaties nog steeds uitdraaien, knoopt aan bij de op het wereldbeeld van Wilhelm von Humboldt gebaseerde these over de onvertaalbaarheid van fenomenen tussen twee uiteenlopende culturen en was door Weisgerber nieuw leven ingeblazen om tenslotte uit te monden in de hermetisch-obscurantistische hypothesen van Sapir-Whorf en Walter Benjamin ten aanzien van onoverwinbare interlinguïstische blokkades. Tenslotte stelden de opkomende computerindustrie, maar ook de internationale gemeenschappen gelden ter beschikking om theorieën op te stellen met behulp waarvan vertaalprogramma's zouden kunnen worden geschreven.
Wat waren de onderwerpen die zoal sedert 1955 werden bestudeerd? Vanuit mijn beperkte visie van vertaaldidacticus kom ik tot zes hoofdstromingen en verwijs voor een strakkere indeling naar het artikel van de theoretisch veel competentere collega James S. Holmes, ‘Wat is vertaalwetenschap’ in Wetenschap en taal 1 uit 1977, B.T. Tervoort (red.).
1. Allereerst is er de reeds genoemde stroming die zich bezig houdt met het opsporen en evalueren van historisch waardevolle teksten, de vertaalarcheologie. Haar output was een groot aantal anthologieën zoals Das Problem des Übersetzens van de pathologische bloemlezer Hans Joachim Störig uit 1963. In Reuben Browers On Translation van vier jaar daarvoor vindt men een aardige inventarisatie van alle artefacten.
2. Een tweede stroming houdt zich bezig met de bestudering van bestaande vertalingen, de zogenaamde descriptieve talenpaargebonden richting. Zij knoopt aan bij de stylistique comparée, waarvan bijvoorbeeld Vinay en Darbelnet vertegenwoordigers zijn, en bouwt die visie verder uit. Het blijkt dat bij het transponeren van de ene taal in de andere verschillende procédés gehanteerd dienen te worden. De generatieve grammatica versterkte nog het inzicht dat sommige ervan als verplicht moeten worden beschouwd, maar andere transposities een vrijblijvend karakter hebben. Katharina Reiß kwam als eerste op het idee dat er verschillende tekstsoorten bestaan, die alle een andere vertaalstrategie vereisen. Moet de inhoud goed overkomen dan is slechts een zekere modulatie toegestaan: wetsteksten binnen de eeg bijvoorbeeld. Vertaalt men een sonnet, een tekstsoort die aan strikte vormregels gebonden is, dan moet men adapteren, gaat het echter om teksten
| |
| |
die een zeker effect moeten sorteren dan ontkomt men niet aan de eis van de equivalentie, bijvoorbeeld in politieke slogans of in reclameboodschappen.
Een vreselijk struikelblok is hierbij, zoals mijn favoriet Mario Wandruschka uitlegt in Sprachen vergleichbar und unvergleichbar (1969), dat natuurlijke talen volkomen asystematisch zijn. Analogie naast anomalie, polymorfie naast polysemie en redundantie naast deficiëntie. Door dit soort beschouwingen krijgt de vertaler het recht van ‘vernederlandsing’ van vreemde woorden. Het Indiaanse woord [ha-mo-ka] wordt onmiddellijk als anomalie ervaren, maar anders dan de letterlijke klankabsorbtie van het Engels in ‘hammock’ dekt ons begrip ‘hangmat’ de inhoud op volmaakte wijze en naar analogie van dergelijk opgespoord feitenmateriaal werd de wereld van In de ban van de ring door de Nederlandse vertaler wetenschappelijk volstrekt legitiem uit zijn Keltische oorsprong naar een qua klank typisch Nederlands sprookjeslandschap getransponeerd.
3. Vervolgens is er een toegepast talenpaargebonden onderzoeksveld dat ter ondersteuning van de vertaalopleidingen dient; met een verouderde vorm daarvan moet de lezer op school kennis hebben gemaakt. In deze sector van de taalverwerving, die ook wel als een aparte categorie wordt beschouwd, is in de laatste jaren grote vooruitgang geboekt. Een blik in de veelkleurige grammatica's van de tegenwoordige leerlingen met daar tegenover de herinnering aan de van rouwranden voorziene grammaticaregels uit de eigen schooltijd overtuigt direct. Maar dit laatste is slechts spin-off van de op de universiteiten ontwikkelde vertaalmethoden, die veelal uitgaan van een grondige tekstanalyse en erop mikken te voorkomen dat de afgestudeerde in het buitenland te horen krijgt: ‘Wat spreekt en schrijft u toch goed Engels en zo heel anders dan wij zelf dat doen.’
4. Er is ook een sector vertaalsociologie die in nauw verband stond met de enkele jaren geleden nog modieuze receptietheorie. Hier gaat het niet zozeer om wat de bijbel allemaal in Opper Volta veranderde of om beantwoording van de vraag of de vertaling van de Negerhut van Oom Tom de afschaffing van de slavernij in Nederland versnelde, maar om de oplossing van het probleem hoe een begrip als ‘repressieve tolerantie’ maatschappelijk relevant kon worden, terwijl Marcuse het begrip ‘repressiv’ ontleende aan een foutieve Freud-vertaling in het Engels. (Uiteraard allemaal niet zo anekdotisch als ik het hier presenteer.)
5. Als voorlaatste is het aandachtsgebied van het ‘machinaal’ vertalen te noemen, waar ik hier niet nader op hoef in te gaan omdat de bijdrage van Anneke Neijt en Helen Hoekstra de lezer hiervan beter op de hoogte kan stellen dan ik, al wil ik er een kleine kanttekening bij plaatsen. Wanneer we de geschiedenis van het vertalen bekijken dan zien we een ontwikkeling van woord-voor-woord-vertaling (de middeleeuwse interlineaire vertaling) via de humanistische eis toch vooral de gehele gedachte te transponeren, de lutheraanse zin-voor-zinvertaling (iets dat hij theoretisch wel nastreefde maar nooit verwezenlijkte) via de alineagewijze vertaling naar de vertaling van het boek ‘als geheel’. Nu als dernier cri in de literatuurwetenschap ook nog eens ‘intertextualiteit’ van een taalkunstwerk geëist wordt, dat wil zeggen dat een tekst samenhang dient te vertonen met alle andere literaire en culturele produkten in de eigen tong en liefst met die van de hele wereld, zal ook de vertaling aan deze vereiste moeten gaan voldoen. Hoewel de gemiddelde literaire vertaler over een meer dan doorsnee algemene ontwikkeling beschikt, wordt dit toch een beetje te veel.
Hier kan heel, heel misschien de computer, als de snelheid van de aftasting van zijn geheugen kan worden verduizendvoudigd, goede diensten bewijzen. Maar het genoemd artikel helpt ons uit de droom wat betreft de spoedige realiseerbaarheid van zo'n project.
6. Het laatste gebied (misschien had ik het als eerste moeten noemen) is het neusje van de zalm: de algemene vertaaltheorie, of zoals de Duit- | |
| |
sers dat noemen de ‘sprachenpaarübergreifende Übersetzungstheorie’. Hier werd allereerst getracht het bewijs te leveren dat de interlinguïstiek een authentieke zelfstandige wetenschap was en niet een toevallig radertje in haar dichtstbijzijnde zustertheorieën zoals de tekstlinguïstiek, de taaltheorie en de informatica. Het kenmerkend verschil met deze wetenschappen kan in dit door de bèta-wetenschappen gedomineerde tijdperk nauwelijks als een aanbeveling worden beschouwd: in alle mij bekende disciplines is men in staat thesen te postuleren die bewijsbaar blijken, maar in de vertaalwetenschap is bijna nooit sprake van een algemene geldigheid. Bij het bestuderen van vertaalde teksten bleek soms een absurd aantal varianten, zij het steeds weer vanuit een andere invalshoek gemotiveerd, mogelijk, ja zelfs wenselijk. Tot troost zeggen we wel eens gekscherend tegen elkaar dat wij binnen de alfa-faculteit de enige discipelen van een relativiteitstheorie zijn, want ook bij ons zetten de Einsteinse plaats- en tijds-afstand tussen bronen doeltekst tal van met moeite verworven wetten en regels weer op losse schroeven. Eén ding is er duidelijk door geworden: de vertaler of zelfs een beproefde vertaalcriticus, die apodictisch beweert dat een bepaalde vertaling het predikaat ‘enig juiste’, ‘goede’, ‘aanvaardbare’, ‘legitieme’ verdient, beheerst zijn theorie niet, is grenzenloos naïef of lijdt aan een ernstige vorm van megalomanie. Ik bepleit hiermee geenszins afschaffing van de Nijhoffprijs of een verbod op vertaalkritiek, maar enige terughoudendheid met name van de zijde van niet-vertalers lijkt me alleszins op zijn plaats.
Een volgend vraagstuk dat regelmatig door de vele vaktijdschriften waart is dat van de vertaalbaarheid, of in het vakjargon de mogelijkheid tot substitutieve transpositie. Het zal de lezer inmiddels wel duidelijk zijn geworden dat een interlinguale substitutie van ‘één staat tot één’, met uitzondering misschien van de overbrenging van een enkele scheikundige dissertatie in een andere taal, onmogelijk is. Uit de ontstane wanhoop spruiten de vele pogingen tot taxonomieën van de vertaalbaarheidsgraad en van tekstsoorten voort. Vervolgens zijn de talrijke specimen om toch nog tot waarderingsschalen te komen te noemen. Uit de tekstlinguïstiek is de premisse van de cognitieve staafbaarheid afkomstig. Voor mijn onderwijs put ik uit dit segment bij elke nieuwe tekst de vraagstelling: voor welke doelgroep geldt de eis van een gelijke cognitieve ervaring (Jakobson) dan wel? Met andere woorden: we streven ernaar een artikel uit Die Zeit te vertalen voor de gemiddelde HP-lezer en niet voor een abonnee op de Groene of van Elseviers Weekblad.
Ook de helaas te vroeg overleden Anton Popovič had grote belangstelling (naast vele andere) voor het vraagstuk van de ontvanger, in het bijzonder van literaire teksten. Hoe ontwikkeld was die? Hoe ontwikkeld zijn cultuur? Kende hij teksten van dezelfde auteur, misschien zelfs dezelfde door een ander vertaald? Ook zag hij heel duidelijk de totale afhankelijkheid van een vertaling van constructieve kwaliteiten van de bruggebouwer (in vroeger tijden pontifex geheten en tot de priesterlijke stand behorend) tussen de onderscheiden taalgebieden. Binnen de algemene theorie vallen uiteraard ook de pogingen het vertaalproces te ontleden. Onovertroffen is naar mijn mening in dit opzicht nog steeds het drie-traps-model van een van de grondleggers van de wetenschap, Eugene Nida. Het vertoont al overeenkomsten met de tekstlinguïstische vergelijkingen tussen de dieptestructuren van bron- en doeltekst die na Chomsky in de mode geraakten, al hebben deze pogingen tot dusver (volgens andere theoretici: ‘terecht’) bitter weinig inzicht opgeleverd. Een Nederlandse bijdrage die meer helderheid verschaft op dit terrein is de dissertatie van Kitty van Leuven, van wie in het volgend nummer een eigentijdse visie op de vertaalkwaliteit te verwachten is. Zij analyseerde (met schrikbarende gevolgtrekkingen) een bekende vertaling van de Don Quichote door gebruik te maken van moderne linguïstische middelen. In haar artikel laat ze een heel klein beetje van die
| |
| |
aan de algemene taalwetenschap ontleende ingewikkelde beoordelingstechniek zien, door de doeltekst aan eenzelfde procedé te onderwerpen en equivalentie of identiciteit te analyseren.
Daar het onaangename gevoel me bekruipt dat deze inleiding, in principe slechts bedoeld als introductie tot de volgende bijdragen, bij de onderlegde lezer door zijn al te luchtig en anekdotisch karakter en bij de onbevangen lezer door de namedropping - maar geloof me, er stonden nog tweeëndertig andere op mijn lijst - tot duizelingen leidt, breek ik op dit punt mijn exposé af. Ik moet toegeven: volkomen lukraak maar waar het hart vol van is...
Het volgende over de opgenomen essays. In drie ervan wordt een poging ondernomen chronologisch de verschillende vertaalopvattingen de revue te laten passeren. Raymond van den Broeck was zo vriendelijk zijn onlangs gehouden oratie af te staan, waarin hij ingaat op de visie van de negentiende eeuw, Agnes Zwaneveld laat haar licht schijnen over het standpunt dienaangaande in de achttiende eeuw en Kitty van Leuven zal de contemporaine maatstaven toelichten. Maar dat laatste is in een volgend nummer van De Gids, waarin het artikel van Anneke Neijt en Heleen Hoekstra ons uit de droom zal helpen wat betreft de huidige mogelijkheden van de computer op dit vakgebied, en tenslotte is er een bijdrage van Paul van Heck over de goede gewoonte herdrukken van vertalingen te herzien, met een reactie van Jenny Tuin. |
|