De Gids. Jaargang 149
(1986)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdLandschappelijk leven
| |
[pagina 485]
| |
dan de vraag of landschapsarchitectuur op dezelfde wijze bijdraagt aan de oplossing van vormgevingsproblemen als de milieuhygiëne aan de oplossing van zuiveringsproblemen of de veeteeltdeskundige aan de oplossing van voedingsproblemen bij mestvarkens. Bestaat de bijdrage van de landschapsarchitectuur uit het verstrekken van wetenschappelijk gefundeerde technische adviezen om de ruimte vorm te geven? Is een ontwerp voor een park, een recreatiegebied, een polder een technisch advies? Is verwetenschappelijking van de vormgeving mogelijk, zodat landschapsarchitectuur een technologie is en landschapsarchitecten technologen zijn net als alle andere ingenieurs? Het debat over deze vragen, dat onregelmatig terugkeert, wordt gemarkeerd door twee posities: enerzijds degenen, die op de gestelde vragen een positief antwoord geven - de architect-technologen zal ik ze maar noemen - en anderzijds zij, die met veel emotie het onherleidbaar artistieke van de vormgevende activiteit stellen - de architect-kunstenaars. Dit artikel is een bijdrage aan dit debat over de verhouding tussen vormgeving en wetenschap vanuit een wetenschapsfilosofisch gezichtspunt. | |
1Verwetenschappelijking van een maatschappelijk handelingsgebied betekent dat het oplossen van problemen, die zich op dat gebied voordoen, niet meer op traditionele wijze via ervaring, vuistregels, groene vingers en dergelijke worden aangepakt, maar dat de wetenschappelijke probleem-oplosmethode het gebied gaat domineren. De vraag wat verwetenschappelijking is, spitst zich dus toe op de vraag wat we onder het wetenschappelijk probleem-oplossen moeten verstaan. Deze vraag kunnen we het beste met behulp van een voorbeeld beantwoorden. De teelt van sierplanten en snijbloemen wordt al lange tijd niet meer gestuurd door vuistregels, groene vingers en ambachtelijke ervaring. Problemen die zich op dat gebied voordoen worden wetenschappelijk aangepakt. Stellen we ons voor dat de introductie van de fresia op de snijbloemenmarkt een grandioos succes is, maar dat na enige tijd de verkoop enorm terugloopt: het nieuwe is er af en de fresia's verwelken in de vaas al na een paar dagen. Een wetenschappelijke aanpak van dit probleem kunnen we ons in een gestileerde reconstructie als volgt voorstellen: het mechanisme van die snelle verwelking van afgesneden fresia's wordt eerst theoretisch in kaart gebracht; dat wil zeggen dat dit verschijnsel verklaard wordt met behulp van de wetten uit, bijvoorbeeld, de plantenfysiologie; toepassing van die wetten op dit speciale geval van fresia-op-vaas-in-alledaagse-huiskamer levert inzicht in de factoren die het verwelken veroorzaken; op basis van dat inzicht kunnen nu bijvoorbeeld plantenveredelaars proberen een selectieprogram voor de veredeling van fresia's met een veel grotere houdbaarheid te ontwerpen; als zo'n programma op zijn effectiviteit is getoetst onder verschillende proefomstandigheden en goed bevonden, kan het als technisch advies aan de praktijk ter beschikking gesteld worden om een beter produkt te maken, waarmee een blijvend marktaandeel kan worden verworven. De wetenschappelijke probleem-oplosmethode houdt dus in, dat op de grondslag van een kennis van de wetmatige verbanden, volgens welke waarneembare verschijnselen verlopen of zich gedragen, methoden worden ontwikkeld om op zodanige wijze in die wereld van verschijnselen in te grijpen, dat gewenste toestanden in die wereld gerealiseerd worden. De wetenschappelijke probleem-oplosmethode eist dus zowel theorievormend onderzoek (‘zuiver wetenschappelijk onderzoek’), dat kennis van functionele, statistische of causale wetten oplevert (nomologische kennis), als technologisch onderzoek, dat op basis van zulke nomologische kennis technische adviezen ofwel handelingsmogelijkheden ten behoeve van een maatschappelijk handelingsgebied | |
[pagina 486]
| |
produceert. Beide vormen van onderzoek lopen in de praktijk uiteraard door elkaar heen, maar een hogeschool is, in tegenstelling tot een universiteit, toch primair gericht op technologisch onderzoek, dat de brug moet slaan tussen theorie en praktische toepassing. Keren we nu terug naar de vraag waarom het gaat: kan een vormgevingsprobleem op één lijn gesteld worden met het probleem van die te snel verwelkende fresia? De architecttechnoloog zegt ‘ja’, en we moeten nu dit antwoord wat verder uitwerken. ‘In de context van de ruimtelijke ordening heb ik, als landschapsarchitect, de taak aan het welzijn van mensen bij te dragen voor zover dat door vormgeving wordt beïnvloed. Ik behoor als landschapsarchitect een zo goed mogelijke bijdrage te leveren aan de schoonheidsbeleving van mensen en mijn vormgevende arbeid staat in dienst van een optimalisering van die beleving. Deze taak kan ik technologisch vervullen als ik maar eenmaal weet welke wetmatige verbanden er bestaan tussen vormen en de mate van schoonheidsbeleving van verschillende doelgroepen,’ aldus een wat uitgewerkter antwoord van de architect-technoloog. De grondlijn van deze denkwijze is duidelijk: bij het inventariseren van wensen en behoeften van de toekomstige gebruikers - iets wat tot het vaste patroon behoort bij de inrichting van ruimte - moeten we ook de schoonheidsbehoeften in kaart brengen. En wanneer we nu weten welke vormen welke schoonheidsbehoeften bevredigen, dan kunnen we uit zo'n inventarisering de gewenste vorm berekenen voor het betreffende gebied. Welnu, precies dat soort onderzoek naar kwantitatieve relaties tussen de aard van een vorm en de door zo'n vorm opgeroepen schoonheidservaring wordt verricht door de waarnemingspsycholoog Frans Boselie aan de Nijmeegse universiteit. Het is het onderzoek naar de effecten van een vormgegeven landschap op de wijze waarop mensen zich gedragen en voelen. Uiteraard wordt op voorhand toegegeven dat dit onderzoek nog in de kinderschoenen staat. Boselie: ‘Ik probeer de schoonheid van patronen berekenbaar te maken en, met alle bescheidenheid gezegd, voor de geometrische aspecten van eenvoudige patronen lukt dat ook (tenminste een beetje).’Ga naar eind1. Wat nú (minstens een beetje) lukt voor eenvoudige geometrische patronen zal in de toekomst voor veel complexere ruimtelijke vormen in het landschap ook wel lukken. Nu zijn er nog vele witte plekken op de landkaart van onze nomologische kennis, voorlopig is de vormgeving nog vaak aangewezen op intuïtie en artisticiteit van de ontwerper. Als echter eenmaal de witte plekken zijn ingevuld door betrouwbare kennis over relaties tussen vorm en schoonheidsindruk, dan moeten intuïtie en artisticiteit door de rationaliteit van de wetenschappelijke probleem-oplosmethode vervangen worden. Dan kunnen vormgevingsproblemen door een technoloog worden opgelost - waarop zou anders het werk van een wetenschappelijke landschapsarchitectuur, ondergebracht aan een instelling voor wetenschappelijk onderzoek en onderwijs, gericht kunnen zijn? Zo ziet het ideaalbeeld van de architect-technoloog eruit. Twee landschapsarchitecten formuleren het kort en bondig zo: ‘Als het mogelijk is om op vergelijkbare manier (als Boselie met eenvoudige patronen deed, HK) deze complexere en dynamische patronen in het landschap te analyseren, dan hebben we straks geen kunstenaars meer nodig, maar programmeurs. Dan wordt het objectief mooi in Nederland.’Ga naar eind2. Vorm is in principe een berekenbare grootheid, net als die niet zo snel verwelkende fresia. De landschapsarchitect is niet meer tekenaar, maar rekenaar - de introductie van de computer in de vormgevende activiteiten vormt een symptoom van deze verwetenschappelijking. Ontwerp wordt technisch advies en vorm wordt zelf een functie. | |
[pagina 487]
| |
2Nu duidelijk is op welke wijze de architect-technoloog zich de verwetenschappelijking van de vormgeving zou kunnen voorstellen, dringt de vraag zich op of die omzetting van landschapsarchitectuur in sociale technologie inderdaad wel mogelijk is. Misschien moet, na een positieve beantwoording, vervolgens nog de vraag naar de wenselijkheid aan de orde komen. Maar eerst de mogelijkheidskwestie. Het negatieve antwoord van de architectkunstenaar kunnen we aldus formuleren: ‘In het handelingsgebied van de ruimtelijke ordening is meestal een interdisciplinair team van deskundigen aan de slag: bodemkundigen, sociologen, planologen, cultuurtechnici, weg- en waterbouwkundigen en economen. Binnen zo'n team heeft ook de landschapsarchitect zijn plaats. Het helpen oplossen van problemen in de ruimtelijke ordening impliceert het formuleren van een groot aantal technische deelproblemen en de ontwikkeling van technische adviezen in relatie tot die problemen. Steeds zal er echter, tenslotte, een autonoom vormgevingsprobleem overblijven, dat “des architects” is. Dit probleem is principieel niet te reduceren tot of te vertalen in een technisch deelprobleem en eist voor zijn oplossing niet een technoloog, maar een kunstenaar - geen technisch advies, maar een ontwerp. Natuurlijk moet zo'n architect-kunstenaar een goed vakman zijn. Hij moet zich in zijn opleiding allerlei vaardigheden eigen maken; hij moet, om in zo'n interdisciplinair team zinvol te kunnen werken, enigszins de taal van de andere disciplines kennen. Een opleiding aan zo'n wetenschappelijk instituut als de Landbouwhogeschool is dan ook zeker op haar plaats, maar de bijdrage die zij levert aan het oplossen van problemen in de ruimtelijke ordening in het landelijk gebied is niet een wetenschappelijke of technologische, maar artistieke prestatie. Een ontwerp is een esthetisch object en geen technisch advies. De identiteit van de landschapsarchitectuur staat of valt met deze karakteristieke taak.’ Ik denk dat hiermee nog steeds de - veelal intuïtieve en ongearticuleerde - visie van de meeste landschapsarchitecten onder woorden wordt gebracht. Wat hier echter door de architect-kunstenaar gezegd wordt, is veeleer een belijdenis dan een argumentatief opgebouwde visie. Discussie met aanhangers van dit belijden maakt dit meestal ook snel duidelijk - twijfel wordt met verontwaardiging en dergelijke beantwoord en niet met argumenten. De architect-technoloog heeft het met deze andere visie dus gemakkelijk. Bovendien kan hij zich op een massieve empirie beroepen: de visie van de architect-kunstenaar is binnenkort door de werkelijkheid achterhaald, verwetenschappelijking is een proces dat op alle levensgebieden in volle gang is en is dus kennelijk ook mogelijk. De architect-kunstenaar is ouderwets. De computer is in de vormgeving in opmars. De computer wordt de digitale collega van de landschapsarchitect, zoals een vooruitstrevende landschapsarchitect het stelde.Ga naar eind3. Dat eist grootheden waaraan gerekend kan worden. De waarnemingspsychologie lijkt op weg om vorm tot zo'n grootheid om te smeden, een grootheid van dezelfde soort als de verwelkingssnelheid van een fresia. Ik kom nu tot mijn beantwoording van de vraag naar de mogelijkheid van deze verwetenschappelijking. Dit antwoord moet ik via een omtrekkende beweging formuleren, omdat ik daartoe eerst op een andere vraag moet ingaan: kan het gedrag van de mens in zijn ruimtewandeling op aarde, waarbij hij ook allerlei vormen tegenkomt, vergeleken worden met het gedrag van een fresia, die onder invloed van verschillende omgevingsfactoren meer of minder snel verwelkt? Kunnen we zeggen dat een mens net zo op verschillende uiterlijke vormen reageert als een fresia op bijvoorbeeld temperatuur, vochtigheidsgraad en dergelijke? Kunnen we beweren dat een mens onder invloed van vormgegeven ruimtes bepaald gedrag vertoont net zoals een fresia dat doet onder invloed van temperatuurschommelingen? Algemener, kunnen we de stelling verdedigen | |
[pagina 488]
| |
dat een mens in zijn ruimtelijke vormgeving een zich volgens bepaalde, statistische, functionele of causale wetten gedragend systeem is, net als die fresia in een vaas, alleen misschien veel complexer? Alleen wanneer deze vragen met ‘ja’ beantwoord worden, kan men volhouden dat verwetenschappelijking van de vormgeving en dus ook de aflossing van de architect-kunstenaar door de architect-technoloog in principe mogelijk is. Alleen door te stellen dat de empirie van de menswetenschap, die zich met menselijk gedrag bezighoudt, niet principieel verschilt van de empirie van de natuurwetenschap, kan de mogelijkheid van zo'n verwetenschappelijking althans in principe worden geponeerd (in de praktijk kan de realisering daarvan natuurlijk op zich laten wachten). Willen vormgevingsproblemen in technische vragen vertaalbaar zijn, dan moet de empirie waarin die problemen zich voordoen - de wereld dus waarin mensen met de hun omringende ruimte omgaan - zich gedragen volgens onderliggende wetmatige verbanden, die in nomologische theorieën geformuleerd kunnen worden. Technologie veronderstelt, zoals we eerder zagen, zulke verbanden en precies de kennis daarvan is de grondslag van de wetenschappelijke probleem-oplosmethode. Kortom, de visie van de architect-technoloog impliceert een heel bepaalde stellingname op kennistheoretisch en wetenschapstheoretisch niveau, namelijk dat de natuurwetenschappelijke methode met inbegrip van de erbij horende empirie-opvatting (‘definitie van het object’) ook geldig is ten aanzien van de wereld van het doen en laten van mensen in hun ruimtelijke omgeving. Deze stellingname wordt vaak naturalisme genoemd. Ze vormt een onderdeel van de positivistische wereldopvatting, die zich geleidelijk ontwikkeld heeft tot een technocratische visie op mens, natuur en samenleving. Hoe degelijk is dit naturalisme? Ik denk dat iedereen het er mee eens kan zijn, dat menselijk doen en laten vele regelmatigheden en verbanden vertoont aan een toeschouwer. Als je je bijvoorbeeld gedurende één zaterdag verdekt opstelt in een slagerij dan zul je regelmatigheden kunnen ontdekken in het gedrag van de slager, van de winkeljuffrouw en van de klanten (de socioloog zal misschien spreken over de gedragspatronen van ‘bedienend systeem’ en ‘cliëntsysteem’). Mensen reageren op elkaar en op hun omgeving niet op een chaotische maar op een geregelde wijze. Zo heeft ook de waarnemingspsycholoog Boselie ‘geregelde reacties’ van mensen op bepaalde geometrische vormen ontdekt. Welnu, deze regelmatigheden en verbanden zijn van principieel andere aard dan de regelmatigheden en verbanden die de natuurwetenschapper in zijn empirische werkelijkheid (onder meer van fresia's) ontdekt. De laatste ontdekt natuurwetten, die natuurlijke eigenschappen van dingen onder woorden brengen. Maar de regelmaat in het gedrag van die mensen in die slagerij of in het gedrag van mensen in relatie tot bepaalde vormen gaat niet terug op natuurlijke eigenschappen van die mensen, maar tenslotte op normen en waarden die tot hun cultuur behoren. De regelmaat in het doen en laten van mensen - ook ten opzichte van hun ruimtelijke omgevingrust tenslotte niet op hun natuur, maar op hun cultuur. Mensen zijn geen wezens die instinctmatig of via geconditioneerde reflexen op prikkels uit de omgeving met adequate reacties reageren. Juist op het niveau van gedragspatronen zijn mensen uiterst armetierige dieren (Gehlen). Als substituut daarvan bezitten zij een cultuur, die hen in staat stelt zichzelf, hun omgeving en andere mensen te interpreteren en op basis daarvan geregeld te hándelen - mensen zijn actoren, geen reactoren. Een stelsel van normen en waarden maakt het handelen van mensen tot een geordend geheel, zowel op individueel als op sociaal niveau. De regelmaat in het doen en laten van mensen in relatie tot verschillende vormen is een cultureel bemiddelde regelmaat. Schoonheidsindrukken hebben niet het karakter van natuurlijke gegevens. De schoonheidsindruk moet gereconstrueerd worden als een esthetisch | |
[pagina 489]
| |
oordeel, waarin iemand zijn interpretatie van de omgeving formuleert, een interpretatie die hij (uiteraard) onderneemt vanuit de in hoge mate vanzelfsprekende categorieën van zijn eigen cultuur. Stel dat ik er middels het bovenstaande in geslaagd ben de analogie tussen ‘schoonheidsbelevers’ en meer of minder snel verwelkende fresia's te doorbreken, dan kan een architecttechnoloog toch nog simpel opmerken dat ik misschien wel een aardige filosofische redenering op touw gezet heb, maar dat niettemin de facto die gedragsregelmatigheden bij mensen worden aangetroffen én dat op basis daarvan reeds talloze technische adviezen worden ontwikkeld, die nog blijken te werken ook! Dus wat wil ik? Ik denk dat we nu in elk geval een beter inzicht hebben in de betekenis van de stelling dat verwetenschappelijking van de vormgeving mógelijk is. We weten nu immers, dat zolang mensen zich maar niet bewust zijn van de normatieve en evaluatieve grondslag van hun gedrag (van reacties op hun ruimtelijke omgeving bijvoorbeeld), dat ze zich dan net gedragen alsof ze natuur zijn. Als hun cultuur tot tweede natuur is geworden, lijkt het gedrag van mensen sprekend op dat van fresia's. Zolang de regels, waarop een architect-technoloog zich beroept, maar niet als deel van de cultuur worden doorzien, zolang is de wetenschappelijke probleem-oplosmethode in de vormgeving op basis van waargenomen covarianties mogelijk. Met andere woorden, een verwetenschappelijking van de vormgeving parasiteert op een sociale werkelijkheid die zichzelf, haar eigen cultuur niet doorziet - op een werkelijkheid waarin mensen de regels, die deel uitmaken van hun geschiedenis, als natuur zien. Als deze collectieve bewusteloosheid in de moderne samenleving nu maar groot genoeg is, dan zal een voortgaande verwetenschappelijking in elk geval voorlopig succesvol verlopen. Maar nu komt de vraag naar de mogelijkheid van verwetenschappelijking pas in vol ornaat op ons af: is een ontwikkeling, die mogelijk wordt bij de gratie van een zekere onwetendheid, wel met recht verwetenschappelijking te noemen? Als wetenschap pretendeert de waarheid te onthullen tegenover ideologie en dogma - beide vormen van onwetendheid - zou dan een werkelijke verwetenschappelijking er niet heel anders moeten uitzien? Zou niet een radicale verwetenschappelijking hier moeten inhouden dat wat tweede natuur geworden is ook als zodanig wordt doorzien? Als wetenschap onwetendheid door inzicht wil vervangen, dan lijkt een gang van zaken die juist onwetendheid nodig heeft om te kunnen optreden, niet met recht verwetenschappelijking te mogen heten. Sociale technologie, psychotechnologie en vormgevingstechnologie spreken slechts de halve waarheid wanneer ze de empirische verbanden, waarop hun technische adviezen rusten, uitgeven voor natuurwetten. De hele waarheid spreken ze pas als het inzicht wordt ontwikkeld dat het hierbij om de twééde natuur gaat! De hele waarheid spreken betekent een historische verklaring geven van het ontstaan van die tweede natuur. De hele waarheid spreken - échte verwetenschappelijking - leidt tot inzichten die genoemde bewusteloosheid doorbreken. Dat wat een architect-technoloog moet vooronderstellen, wordt door echte verwetenschappelijking dus juist onmogelijk gemaakt. Ons antwoord op de vraag naar de mogelijkheid van een verwetenschappelijking van de vormgeving, zoals die door de architect-technoloog wordt verdedigd, kan nu aldus luiden: ‘Je stelling berust op een wetenschapsconcept dat eenzijdig aan de natuurwetenschappen is ontleend en dat consequent uitloopt op een technische praktijk. In feite verdedig je de mogelijkheid van vertechnisering van de vormgeving. Deze verwetenschappelijking als vertechnisering is alleen mogelijk als een bepaalde maatschappelijke bewusteloosheid bestaat en in stand gehouden wordt of zolang een bepaald collectief bewustzijn is gerealiseerd. Een radicale verwetenschappelijking vernietigt juist laatstgenoemde voorwaarde.’ | |
[pagina 490]
| |
3Moeten we dan concluderen dat de architectkunstenaar gelijk heeft? Ik denk van niet. Met zijn stelling dat vormgeving niet volledig om te bouwen is tot een technisch vraagstuk, maar steeds ook voor zijn oplossing een artistieke prestatie eist, heeft hij slechts voorwaardelijk gelijk. Die voorwaarde is dat er maatschappelijk inzicht bestaat in eigen cultuur, in eigen traditie, waardoor het alledaagse handelen, oordelen en beleven van mensen mede wordt georiënteerd (net als door technisch inzicht). Landschapsarchitecten die de identiteit van hun vak mede in een kunstenaarschap gelegen zien, hebben tot nu toe weinig gedaan aan de bevordering van dat inzicht. Toch zal zo'n architectuur, die zich serieus wil bezighouden met de vormgevingsproblematiek in de ruimtelijke ordening, inhoud moeten gaan geven aan de eerder genoemde radicale verwetenschappelijking. Ze zal cultuurwetenschap in de zin van hermeneutiek of uitlegkunde van de tweede natuur moeten worden en zo inzicht leveren in die elementen van de cultuur, die het esthetische oordelen en beleven van leden van die cultuur sturen. Wetenschappelijke landschapsarchitectuur is esthetische kritiek - de systematische voortzetting van de traditie van architectuurkritiek. Binnen deze landschapsarchitectuur wordt gesteld dat over smaak zinvol te twisten is. Dat debat over esthetische oordelen heeft uiteraard een ander karakter dan dat over feitelijke oordelen, maar dat sluit de zinvolheid ervan niet uit, tenzij het model van de discussie over waarheid normatief wordt gehanteerd voor welke discussie dan ook. In feite geven echter ook architect-kunstenaars vaak maar al te graag toe dat er over smaak eigenlijk niet te twisten valt en dat eigenlijk de waarheidsdiscussie de enige zinvolle discussiewijze is. Daarmee reserveren ze immers tegelijk een veilig, onbe-twist-baar plekje voor zichzelf als subjectief schepper. Toch kan hun, naar ik meen, die vluchtweg niet geboden worden - het is een bijna fatale stap op de weg van de verwetenschappelijking in de zin van vertechnisering van de landschapsarchitectuur, waartegen zij zich vaak zo emotioneel verzetten. Als esthetische oordelen niet meer optreden met een zekere claim op intersubjectieve geldigheid en dus ook niet meer gekenmerkt worden door een betwistbaarheid, dan schrompelen ze in tot een soort signalen, elementen van gedrag. En dat creëert nu precies weer het soort empirie waarop gedragswetenschappen kunnen aangrijpen en waarin ze causale, functionele en statistische regelmatigheden kunnen opsporen, die de basis kunnen vormen voor technische adviezen. Zonder het in de gaten te hebben speelt de architectkunstenaar, die de geldigheidsaanspraak van esthetische oordelen ontkent, in de kaart van de architect-technoloog. De stelling ‘over smaak valt niet te twisten’ vormt in feite een voornaam element van het collectieve bewustzijn dat voor een vertechnisering noodzakelijk is en dat ik ook met de term ‘bewusteloosheid’ heb aangeduid. Maatschappelijke vormgeving eist inderdaad twee soorten inzicht-technisch én esthetisch. Het eerste wordt veelal door allerlei andere disciplines aangedragen. Een bijdrage aan het laatste wordt van de wetenschappelijke landschapsarchitectuur verwacht. Alleen dan wordt een vormgeving die maatschappelijk zinvol mag heten mogelijk. Een reductie tot technische vragen impliceert de verdringing van de esthetische dimensie. Die verdringing leidt op den duur tot pathologieën op maatschappelijk niveau. Zou het te speculatief zijn om het ‘stomweg’ uittrekken van jonge aanplant in nieuwe parken en het vernielen van de daar zo rationeel geplande banken, te zien als symptomen van zo'n pathologie? |
|