| |
Mierenleven
Hans Moll
‘Alles word voos en val in duie’
Vijftig jaar geleden, 29 maart 1936, pleegde Eugène Nielen Marais zelfmoord. ‘Eers die volgende dag het 'n naturellevrou sy lyk ontdek wat in die gras langs die pad gelê het. 'n Haelgeweer is langs hom gevind,’ aldus besluit een biograaf zijn levensbeschrijving. Om bij het begin te beginnen, E.N. Marais werd in 1872 (sommigen zeggen 1871) geboren in de omgeving van Pretoria. Zijn ouders waren Afrikaners. Marais is een veel voorkomende naam in Zuid-Afrika (denk aan Sari Mareis). Waarschijnlijk zijn zijn ouders nazaten van Franse hugenoten geweest die omstreeks 1830 naar Kaap de Goede Hoop getrokken waren.
Marais begon zijn carrière als journalist en wist het zelfs met onmiskenbare voortvarendheid in 1892 tot eigenaar van zijn krant Land en Volk te brengen. De dood van zijn vrouw in 1894, een jaar na hun huwelijk, deed hem de journalistiek en zijn vaderland vaarwel zeggen. Hij ging naar Londen om daar rechten te studeren. De boerenoorlog van 1899 overviel hem in het land van zijn vijand. Het lukte hem niet meer om aan de strijd tegen de Engelsen deel te nemen. Toen de wapens werden neergelegd bevond hij zich nog in Centraal-Afrika met munitie en medicijnen voor de opstandelingen.
Pas na de boerenoorlog begon Marais een loopbaan die hem letterkundige en, in ieder geval in eigen land, ook wetenschappelijke faam zou bezorgen. Zijn gedicht ‘Winternag’ wordt
| |
| |
allerwege als het begin van de Afrikaanse poëzie gezien. ‘O koud is die windjie en skraal/En blink in die dof-lig en kaal,/so wyd as die Here se genade,/ lê die velde in sterlig en skade’ (sterrenlicht en schaduw). Daarnaast, ‘(is) Hy dikwels aangeprys as die wereld se eerste ekoloog.’
In een door krijgsverrichtingen ontvolkt deel van Transvaal vangt hij de natuurbeschouwingen aan die later zullen resulteren in Die Siel van die Mier over termieten, en Burghers van die Berge over bavianen in het wild en een tot vandaag voortdurende controverse. Een maand na zijn dood verschijnt een in memoriam in zijn lijfblad Die Huisgenoot. Daarin wordt een gebeurtenis aangestipt die door velen als hét motief voor zijn wanhoopsdaad wordt beschouwd. ‘Sy bekende opstel oor die termiet het 'n internasionaal vermaard geleerde in Europa tot plagiaat van die onbekende Afrikaner verlei.’
Wie was die ‘internasionaal vermaard geleerde’ en waar bestond dat plagiaat uit?
De meest bekende voorvechter van Marais' rehabilitatie, Robert Ardrey (African Genesis; The Territorial Imperative et cetera) beweert dat Marais de eerste was die op het idee kwam om een termietenkolonie als geheel een organisme te noemen. Termieten zijn aan kakkerlakken verwante insekten die van hout leven en samen met soms tien miljoen soortgenoten drie tot vijf meter hoge heuvels bewonen. Marais zag heuvel én bewoners als een wezen. Hij publiceerde over deze dieren in 1923 en 1925 een aantal artikelen in Die Huisgenoot.
In 1926 of 1927, daarover is geen duidelijkheid te krijgen, verscheen La Vie des Termites van Maurice Maeterlinck. Maeterlinck, (1862-1949) Belg, was schrijver en amateur-entomoloog. In zijn hoedanigheid als schrijver beleefde hij de hoogst denkbare eer; de Nobelprijs (1911). Jan Romein schreef over hem: ‘Hoe overdreven dit ook moge zijn, Maeterlincks werking op zijn tijdgenoten is moeilijk te overdrijven.’ (Op het breukvlak van twee eeuwen, de westerse wereld rond 1900) Sociale insekten hadden de volle aandacht van deze Belgische laureaat. Hij publiceerde over bijen, termieten en mieren.
Sociale insekten (bijen, sociale wespen, mieren en termieten) lenen zich bij uitstek tot het trekken van vergelijkingen met mensen, en wel op twee niveaus. Men kan, zoals Marais en Maeterlinck dat deden, het gehele bouwsel en zijn bewoners vergelijken met het menselijke lichaam, en men kan individuele leden en mensen beschouwen als onderdanen van een staat. We zullen elders nog op de heuristische waarde van deze insekten terugkomen.
Welke bewijzen zijn er om de beschuldiging van plagiaat te staven? En heeft Ardrey gelijk als hij suggereert dat deze gedachtenroof Marais uiteindelijk de dood heeft ingejaagd? Zijn bewijsvoering in dezen is niet bijster overtuigend. Marais, zo beweert hij, zou zo aangeslagen door de letterdieverij van Maeterlinck zijn geweest, dat hij na 1927 geen wetenschappelijke activiteiten meer verrichtte. Daarbij zou de beroemde antropoloog-paleontoloog J.S. Weiner, die de wereldschokkende vondst van de Piltdownmens als vervalsing zou ontmaskeren, in 1929 Marais op het gebruik van morfine hebben betrapt. Laten wij eerst het plagiaat nemen.
In de rubriek ‘Die wondere van die insektwêreld’ (Die Huisgenoot, 16-10-1925) lezen we: ‘Jy moet 'n miernes beskou as 'n enkel dier (cursivering in het origineel) waarvan die ledemate nog nie immekaar gesmelt is nie, soos by die mens. (...) Die miershoop is 'n afsonderlike, saamgestelde dier in 'n seker staat van ontwikkeling waar gebrek aan outomobiliteit (sic) die organisme alleen onderskei van andere diere.’
In La Vie des Termites (1927) vinden we: ‘Volgens een andere hypothese is de korf, het nest, het termitarium, te beschouwen als een apart individu, maar een die nog of reeds verstrooid is, een enkel levend wezen dat niet meer gecoaguleerd of gestold is, waarvan de verschillende organen, bestaande uit duizenden cellen, die, hoewel de uiterlijke schijn het tegendeel doet vermoeden en ondanks hun schijnbare onafhankelijkheid, altijd aan dezelfde centrale wet
| |
| |
ondergeschikt blijven.’
Vooral de woorden ‘smelten’ versus ‘coaguleren’ en ‘stollen’ doen enige voorkennis bij Maeterlinck vermoeden. Hoewel we daar voorzichtig mee moeten zijn, want de metafoor van het lichaam werd al in 1901 door Maeterlinck gehanteerd in La Vie des Abeilles, waarin hij de korf na het verlaten van het volk als ‘een lichaam waar het bloed uit is weggestroomd’ beschrijft. Maar, belangrijker misschien dan het gebruik van dezelfde metafoor, zijn de bedoelingen van beide auteurs. Wat hebben ze ermee willen zeggen?
Marais is daar het meest duidelijk in. ‘Die werking van die gemeenskaplike siel van 'n miershoop is vir ons mense (met glad 'n ander soort van siel), net so wonderlik en geheimsinnig as telepatie.’ Ook Maeterlinck heeft zich in aanzet door zo'n ‘gemeenskaplike siel’ laten intrigeren, maar heeft deze, in tegenstelling tot Marais, niet weten te lokaliseren.
Voor Marais namelijk, is de koningin ziel en brein van het termitarium. ‘Die hele gedrag van die termiet word van buiten hom gedetermineer deur 'n invloed - ons kan dit maar een draad noem - wat hom vasknoop aan die paleisholte. Díe onsigbare invloed straal uit die organisme van die koningin alleen.’ De bruidsvluchten, de foeragetochten, alle defensieve strategieën, alles wordt alleen en uitsluitend door de koningin verordonneerd.
Maeterlinck daarentegen spreekt met bijna katholieke vooringenomenheid bij voortduring over de ‘sacrifice’ van de individuele insekten. Al in zijn vroegste studies heeft hij het hierover. Volgens hem gehoorzaamt de (bijen)koningin net zo gedwee als haar nederigste onderdaan de gemaskerde macht die hij ‘L'esprit de la ruche’ noemt. Deze geest van de bijenkorf maakt dat de oude generatie zich opoffert ten faveure van de jonge generatie. En in het termitarium vinden we net als in het menselijke lichaam een ‘sacrifice incessant’, eenzelfde solidariteit van cellen en werksters om in geval van gevaar hun leven te geven ‘pour le bien commun’.
Moeder der deugden noemt Maeterlinck de individuele opofferingsgezindheid. ‘Een fataliteit die ook, maar in veel mindere mate in de menselijke soort bestaat. Onder mensen geeft deze fataliteit echter nooit aanleiding tot opofferingen op zo grote schaal, zo anoniem en zo totaal.’ Dat was in 1901 toen de massaslachtingen nog moesten plaatsvinden bij Verdun, Paschendael, de Somme. In La Vie des Termites komt het begrip fataliteit dan ook niet meer voor.
Maeterlinck pleit voor onderzoek van de sociale insekten omdat, ‘wanneer wij beter het instinct van de sociale insekten leren kennen, dan kunnen wij misschien ook beter onze eigen organen begrijpen, waar zich bijna alle geheimen van leven en dood verbergen’. Het is alsof hij op zoek is naar de sleutel tot het auto-immuunsysteem.
Zowel Marais als Maeterlinck gebruiken het beeld van de kolonie als lichaam. Voor Marais is dit het belangrijkste wat hij de lezer te vertellen heeft. Niet aflatend vergelijkt hij het termitarium met een dier. De aarden wanden worden met de huid vergeleken, ‘aanbou in 'n verkeerde rigting’ met kanker, de koningin zelf met het brein. Die Siel van die Mier neemt ons het veld in, we dalen af een put in op zoek naar water, we volgen ongegeneerd het koningspaar naar de bruidskamer. La Vie des Termites daarentegen is typisch het werk van een bureaugeleerde. Wie beide boeken leest kan de stelling van Ardrey dat Maeterlinck plagiaat heeft gepleegd alleen al door het verschil in toonzetting niet onderschrijven.
Het is trouwens nog een open vraag of Maeterlinck de artikelen van Marais heeft kunnen lezen. Maeterlinck zou een Vlaming zijn, volgens Ardrey, en als dit zo zou zijn, dan is het merkwaardig dat Nederlandse teksten in zijn bibliografieën zo zeldzaam zijn. Getuige de boeken waar hij naar verwijst, beheerste Maeterlinck: Frans, Duits, Engels en Latijn. Slechts één keer ben ik een verwijzing naar een Nederlandse tekst tegen gekomen: ‘Mieren als levende Deuren’ (sic) van 1930 in La Vie des Fourmis, geschreven door iemand met de omi- | |
| |
neuze naam ‘Leesberg’.
Maar zelfs als Maeterlinck gelogen had toen hij schreef: ‘Ik voor mijzelf ben nu al voor lange tijd opgehouden met het zoeken naar iets schoners in deze wereld, of iets belangwekkenders dan de waarheid,’ wat had dat uitgemaakt? Beide mannen zijn vergeten. Maeterlinck, volgens Romein, omdat hij ‘een dier vandaag op morgen ontdekte genieën’ was, die ‘een overweldigende, maar kortstondige roem’ oogstte. ‘Figuren als Maeterlinck,’ houdt Romein ons in zijn Breukvlak voor, ‘die voor de tijdgenoot de belangrijkste dragers van vernieuwingen van gedachten van hun tijd leken, zijn voor volgende generaties naar het tweede en derde plan verschoven, omdat zij te zeer hun tijd vertegenwoordigden en met die tijd verouderden.’ Is, zo vragen we ons af, het ‘afsonderlik, saamgestelde dier’ ook naar het tweede plan verschoven en met zijn tijd verouderd?
Het is een aardige gedachte om een hele samenleving als een lichaam te beschouwen. Het is zelfs, volgens Douglas Hofstadter en Daniel Dennet, een bijna onbedwingbare neiging van ons om dit te doen. We kunnen haast niet anders dan organisaties en maatschappijen verpersoonlijken. ‘Rusland wil erkenning van zijn positie als wereldmacht, omdat het lijdt onder een eeuwenoud minderwaardigheidscomplex’ (The Minds' I, fantasies and reflexions on self and soul, 1981). Toch is iemand de eerste geweest die dit ten aanzien van sociale insekten heeft uitgedacht. Volgens Ardrey valt deze eer ten deel aan zijn grote voorbeeld Marais, die ‘een wetenschappelijke Matterhorn beklom’ en tot de ‘allergrootsten van een toen nog ongeboren wetenschap’ gerekend moet worden. Het idee echter, dat een kolonie van insekten niet alleen vergeleken kan worden met een persoon, maar een organisme ís, werd door William Morton Wheeler in 1911 geformuleerd in zijn spraakmakende essay: The Antcolony as an organism. Later introduceerde hij de term superorganisme.
Marais noch Maeterlinck verwijzen in hun boeken naar Wheeler, wat over hun al dan niet bekend zijn met dit werk niets zegt. Maar men kan misschien stellen dat dit idee ‘in de lucht hing’. Net zoals de begrippen: geest, hypnose, instinct, ziel, fataliteit, telepathie en dergelijke een duidelijke rol in het oeuvre van Marais/Maeterlinck innemen, sloeg ook de door Wheeler gelanceerde, licht zweverige, holistische benadering bij hen en bij vele anderen aan. (Holistisch is het uitgangspunt dat het geheel meer is dan de som der delen.)
Van 1911 tot 1950 was dit zelfs de overheersende filosofie onder degenen die zich met sociale insekten bezighielden. Daarna werd het abrupt losgelaten en ingeruild voor een reductionistische aanpak. (Idee dat een systeem volledig begrepen kan worden in termen van de geïsoleerde delen ervan.) De leidende entomoloog van de jaren zestig, E.O. Wilson, heeft de affaire-Marais/Maeterlinck een ‘tempest in a teapot’ genoemd. En bovendien handelend over een onderwerp dat even ambitieus als vluchtig zou blijken te zijn. Het idee van het superorganisme, zegt Wilson, loste op in de vergetelheid, niet omdat het een fout idee was, maar omdat het ‘niet langer belangwekkend leek’.
Volgens Wilson was het de ontdekking van de homeostase bij sociale insekten, die tot ‘the creation of a mystique’ leidde (Wilson, The Insect Societies, 1972). Een fundamenteel kenmerk van leven is het vermogen om een fysiologische evenwichtstoestand te handhaven. Men noemt dit homeostase. Lichaamstemperatuur, zuurgraad van het bloed, suikerspiegel, alles wordt zo constant mogelijk gehouden in het lichaam. Sociale insekten vertonen eveneens een hoge mate van homeostase in de beheersing van hun aantallen en hun nestomgeving. Ook zij weten allerlei fysiologische omstandigheden als temperatuur en vochtigheid in hun omgeving nauwkeurig te regelen. ‘Het idee van sociale homeostase leidt er bijna als vanzelf toe om de gehele kolonie als een soort van superorganisme voor te stellen.’
De enorme hoeveelheid kennis die nu over samenlevingen van insekten bestaat, danken
| |
| |
we voornamelijk aan het reductionistische onderzoek dat na 1950 is verricht. Met gebruikmaking van waarschijnlijkheidsberekeningen, uitkomsten van biochemisch onderzoek en cybernetische begrippen tekent E.O. Wilson de schijnbaar onbegrijpelijke samenwerking onder mieren, bijen, wespen en termieten. Het voert te ver om in dit bestek hier op in te gaan, maar het hoofdstuk ‘The Building of Complexity in Societies’, is een prachtig voorbeeld van hoe het schijnbaar onbegrijpelijke dat men in de jaren twintig nog geneigd was ‘ziel’ of ‘levenskracht’ te noemen, terugwijkt onder de druk van het reductionistische onderzoek.
‘Wij begrijpen niets, en oorsprong, richting en doel van alle manifestaties van het leven zullen ons nog lang en misschien wel altijd ontsnappen,’ verzucht Maeterlinck vertwijfeld. Hij kon ‘l'âme collective’ niet vinden, noch ‘la loi centrale’. Wellicht luisterde hij niet goed, want volgens David Barash dient die centrale wetmatigheid zich aan als een ‘dwingend fluisteren’. ‘Onze lichamen,’ schrijft hij in The Whispering Within (1979), ‘zijn de voertuigen die onze genen ten dienste van zichzelf geschapen hebben.’ Net als Maeterlinck kijkt hij naar zichzelf en zijn soortgenoten en constateert: ‘Wij zullen heel wat doen dat adaptief is zonder te weten waarom.’ Maar wat de cellen die ons vormen betreft, is hij ervan overtuigd dat ‘het zeer in het eigen belang van iedere cel is om haar werk goed te doen, voor het welzijn van het lichaam als geheel’. Immers: ‘De uiteindelijke taak van alle genen is het zodanig manipuleren van het lichaam waarin ze zich bevinden, dat er zoveel mogelijk kopieën van henzelf ontstaan.’ In één adem door verklaart hij ook de voor Maeterlinck zo intrigerende opofferingsgezindheid in een bijenkorf: ‘De geneigdheid tot zelfmoord is duidelijk genoeg, aangezien hun onvermogen tot voortplanting (van de werksters) hun weinig reden geeft om niet te sterven.’ Want zij sterven primair voor degenen waar zij het meeste genetische materiaal mee gemeen hebben, hun zusters. Wat dus op kleine schaal een ‘sacrifice’ lijkt, is in groter verband niets anders dan eigenbelang.
Deze wel uiterste doorvoering van het reductionisme, het zijn de genen die het hem doen, wordt niet door iedereen als zinvol ervaren. Ook andere wetenschappelijke schrijvers blijven ‘die termiete noukeurig gadeslaan’, en zich eveneens afvragen, ‘waarom werk hulle? Wat is die dryfveer van al die rusteloze aktiwiteit?’ In Gödel, Escher, Bach (Douglas Hofstadter, 1979) en The Minds' I (Hofstadter en Dennet, 1981) wordt de mierenheuvel in de persoon van Aunt Hillery uitvoerig besproken.
Uitgangspunt van Hofstadter c.s. is ‘het mysterieuze collectieve gedrag van mierenkolonies, die enorme en ingewikkelde nesten kunnen bouwen, ondanks het feit dat de ruwweg 100.000 neuronen van een mierebrein vrijwel zeker geen informatie bevatten over de structuur van het nest’. Zij vergelijken de relatie mieren en mierenkolonie met de relatie muzieknoten en fuga, of neuronen en denken.
Ook bij Lewis Thomas komen we deze vergelijking tussen de verschillende niveaus tegen. ‘De gelijkenis tussen mieren en mensen is gênant. Evenals bijen, termieten en sociale wespen leiden ze twee levens. Het zijn individuen, die hun dagelijkse bezigheden verrichten, zonder zich ogenschijnlijk om de dag van morgen te bekommeren, maar tegelijkertijd zijn het samenstellende delen, celelementen van een reusachtig, kronkelend, herkauwend organisme dat hoop heet, of nest, of korf’ (De vele levens van een cel, 1974). En in een sympathiserend terzijde refereert Thomas aan Marais en Maeterlinck. Hun eventuele gastheerparasietrelatie noemt hij niet. Zij staan voor hem op één lijn, als gefascineerde nietentomologen die over sociale insekten bestsellers hebben geschreven.
Hofstadter c.s., om op de eerdere tegenstelling holisme-reductionisme terug te komen, weigeren aan deze vastgelopen stellingenoorlog deel te nemen. In de nabeschouwing op Fuga van de mieren wordt op de vraag hoe men naar mierennesten moet kijken - als een geheel
| |
| |
of als een verzameling van delen - het cryptische antwoord ‘mu’ gegeven. Daarmee ontkennen ze de grondstelling van de vraag. Beide benaderingen vullen elkaar aan, alleen gaan ze van andere premissen uit en bereiken ze een ander soort van antwoorden. Spelenderwijs proberen ze allerlei synthesen uit.
‘De individuen die met elkaar een organisatie samenstellen, hebben in het leven hun eigen doelen, die in conflict kunnen komen met iedere eenheid op een hoger niveau van de organisatie waar zij deel van uitmaken. Maar er is een effect waarbij de organisatie precies deze doeleinden erbij kiest en exploiteert en daarbij zelf voordeel behaalt aan de trots, de behoefte aan zelfrespect van het individu, en deze tot eigen profijt aanwendt. (...) Uit de vele doeleinden op laag niveau komt een soort van hoger niveau-momentum op, dat hen allen onder een noemer brengt en meesleept en zichzelf bestendigt.’
In dit consequent bekijken van mensen als sociale wezens zien we ook even het aloude schijnprobleem van vrije wil versus determinisme aan de oppervlakte komen. Maar bovendien leveren Hofstadter c.s. een sleutel aan om de tragiek van Marais te begrijpen.
Ardrey doet voorkomen alsof de morfineverslaving van Marais het rechtstreekse gevolg was van Maeterlincks vermeende ideeënroof in 1927. Maar daarvoor heeft hij al terloops vermeld dat de plotselinge dood van Marais' vrouw de jonge weduwnaar al naar dit middel deed grijpen. En dat was in 1894. Marais, zoveel is zeker, was een mistantroop en melancholicus.
‘Het verlies van zijn vrouw,’ schrijft zijn zoon, ‘had een diepgaand effect op hem en accentueerde de sombere kant van zijn karakter. Een kant die daarvoor al bij tijd en wijle zijn doorgaans zo montere temperament had overschaduwd.’ Conflicten en tegenslagen ondermijnen de weerstand van deze man die nergens zijn draai lijkt te kunnen vinden.
Als journalist kiest hij partij tegen Paul Kruger, en zo uitgesproken is zijn mening over deze staatsman, dat hij een keer wegens lèse majesté vervolgd wordt. De boerenoorlog overrompelt hem in Londen, waar hij met tegenzin rechten studeert. Zijn voorliefde gaat uit naar medicijnen, een studie die hij ook ter hand neemt, maar niet afmaakt. Zijn pogingen om tegen de Engelsen te vechten stranden. In 1910 gaat Marais naar Johannesburg waar hij als advocaat een praktijk begint. Maar zijn afkeer voor het werk, gekoppeld aan steeds heviger wordende depressies, doen hem het werk opgeven en naar een verlaten district vertrekken. Daar zal hij, zoals een rechtgeaard mensenhater betaamt, apen en termieten bestuderen. Zijn gedichten en korte verhalen mogen niet onvermeld blijven.
Zijn bellettrie werd alom geprezen als dé doorbraak van het Afrikaans als cultureel medium. De jonge republiek had er behoefte aan de buitenwereld te tonen dat zij geen boeren waren. Marais, die de mensen ontvlucht, wordt het land ten voorbeeld gesteld. Maar in het wetenschappelijke werk dat hij schrijft, komen overpeinzingen voor waarin hij het Afrikaanderschap minder bejubelt dan het mensdom verguist. Zo noteert hij: ‘De degeneratie van het sexuele gevoel is verantwoordelijk voor het grootste deel van het menselijke lijden.’
Met voorbijgaan aan zijn mensenhaat en zijn somberheid wordt Marais in eigen land geroemd. Een momentum van faam sleept hem zo mee, dat hij de letterkundige keizer van het moment beschuldigt van gedachtenroof. Een reactie die misschien voor een deel te verklaren is uit wat we in een bespreking van zijn verzameld werk tegenkomen: ‘Opmerklik hier is hoeveel Marais hom bedien van oordrywing. (en) 'n Tweede interessantheid is Marais se vermenging van waarheid en verdigsel.’ Maeterlinck van plagiaat beschuldigen getuigt niet alleen van een paranoïde voorstelling van zaken, maar toont ook een overschatting van eigen originaliteit. Deze vertekening op persoonlijk niveau werd echter op een hoger niveau gretig als waarheid aanvaard. Het beeld van de onbekende Afrikaner die door een inter- | |
| |
nationaal vermaard geleerde geplagieerd werd, paste in het minderwaardigheidscomplex van de jonge republiek.
In zoverre kan Ardrey gelijk hebben met het leggen van een verband tussen La Vie des Termites en de zelfmoord van Marais, dat deze publikatie inderdaad de tot ‘oordrywing’ en neerslachtigheid geneigde schrijver naar zijn hagelgeweer deed grijpen. Een zin van Maeterlinck dringt zich hierbij op: (soms lijken bijen op mensen) ‘een voortgezette smart, of een tegenslag, kan hun verstand aantasten en hun aard verlagen’ (‘degrade their character’, The Life of the Bee, herdruk 1954). Hoe dan ook, de ammunitie voor het dodelijke schot was al lang voor 1936 gesmeed. De vervoering waar de termietenburchten hem toe brengen, wordt getemperd door het besef van tijdelijkheid: ‘Ons is niks as dooie miershope waarin 'n lewendige stof sirkuleer nie.’ Uiteindelijk zullen de termietenheuvels, net als andere levende wezens, hun eind in verval vinden, of in de woorden van Marais: ‘Alles word voos en val in duie.’
| |
Literatuur
David Barash, Het Dwingend Fluisteren, Becht 1981 (1979). |
Douglas Hofstadter, Gödel, Escher, Bach, Penguin Books 1979. |
Douglas Hofstadter en Daniel Dennet, The Minds' I, Penguin Books 1982. |
Maurice Maeterlinck, The Life of the Bee, Mentor Books 1954, (1901); La Vie des Termites, Bibliothèque-Charpentier, 1926/1927. |
Eugene Marais, The Soul of the White Ant, 1937, Penguin Books 1973; My Friends the Baboons, 1939, Blond & Briggs 1975; The Soul of the Ape, 1969, Penguin Books 1984. |
Jan Romein, Op het breukvlak van twee eeuwen, 1967, Querido 1976. |
Lewis Thomas, De vele levens van een cel, 1974, Contact 1975. |
E.O. Wilson, The Insect Societies, Belknap Press 1972. |
(Zoals Romein schreef, Maeterlinck is naar het derde plan verschoven. Dat betekent dat we hem op onverwachte plaatsen terugvinden. Zo vond ik de volgende verwijzing naar hem in de autobiografie van Raymond Aron: ‘André Labarthe me séduisit. Il parlait de tout et de rien, d'abondance avec charme. Il évoquait, de temps à autre, ses talents de violoniste, enfant virtuose quand il avait huit ans. Fils d'une mère très pauvre (femme de ménage), peut-être d'un père illustre (on murmurait Maeterlinck).’ Soms zijn de verwijzingen zelfs nog vager. Ilya Prigogine zegt in Orde uit chaos: ‘De opbouw van een termietennest is een voorbeeld van die coherente werkzaamheden die sommige wetenschappers aan het denken hebben gezet over het bestaan van een “collectieve geest” in insektenkolonies.’) |
|