ting van Nederland bij de Berner Conventie.
De eerste stap was, dat Nederland in 1908 voor het eerst vertegenwoordigd was op de conferentie van de lidstaten van de Berner Conventie. Van groot belang voor het veranderen van het klimaat voor het auteursrecht in Nederland was de indrukwekkende dissertatie van H.L. de Beaufort, Het auteursrecht in het Nederlandsche en internationale recht, die in 1909 verscheen, en waarin de met het auteursrecht samenhangende belangen voor de cultuur in een helder historisch en rechtsfilosofisch perspectief werden geplaatst. De Beaufort richtte enige tijd later het Bureau voor Auteursrecht van de Vereeniging van Letterkundigen op, dat hij zelf jarenlang als directeur leidde.
In augustus 1910 werd een wetsontwerp tot toetreding van Nederland tot de Berner Conventie ingediend, en zonder veel tegenstand aangenomen. Het duurde daarna tot februari 1912 dat het ontwerp voor een bij de tijd en de eisen van de Conventie gebrachte auteurswet bij de Tweede Kamer werd ingediend.
In het nummer van april 1912 van De Gids publiceerde H.L. de Beaufort een voortreffelijke analyse van het wetsontwerp en de tekortkomingen daarvan. De Beaufort typeerde het wetsontwerp als ‘wel geen volmaakte auteurswet, maar toch eene die de vergelijking met vele buitenlandsche schitterend zou doorstaan’. Dat mocht ook wel, meer dan vijfentwintig jaar na het ontstaan van de Berner Conventie. De thans nog steeds vigerende Auteurswet-1912 werd op 23 september 1912 aangenomen, en trad in werking op 1 november 1915 (althans in Nederland zelf; in de koloniën was het wat later).
In 1928 werd er binnen de Berner Conventie onderhandeld over een grote toevoeging bij het auteursrecht, namelijk de erkenning van het zogenaamde ‘morele recht’ van de auteur. Nederland was ditmaal sterk vertegenwoordigd, onder anderen door H.L. de Beaufort, en L.J. Plemp van Duiveland schreef een uitvoerig verslag over de resultaten van de conferentie van Rome in De Gids van september 1928. Hij gaf ook iets weer van de sfeer van het fascistische Rome van toen, waar hij het feest vermeldde dat de deelnemers van de conferentie werd aangeboden in de tuin van Mussolini's paleis (‘hoe geducht wordt hij bewaakt!’). Ook beschreef hij de algemene verwachting van toen, dat de Verenigde Staten spoedig tot de Berner Conventie zouden toetreden - iets wat tot op de huidige dag trouwens nog niet is gebeurd. De usa hebben het nog steeds moeilijk met het opgeven van hun enigszins protectionistische copyright-wetgeving.
De Berner Conventie is later nog enkele malen aangepast, in 1948, 1967 en 1971, en werd in 1952 bovendien gecomplementeerd door een tweede internationale conventie, de Universele Auteursrechtconventie. Deze Universele Auteursrechtconventie, die een lager beschermingsniveau biedt dan de Berner Conventie, werd op instigatie van de usa door de unesco tot stand gebracht. Nederland trad pas in 1967 toe tot deze conventie, vrijwel als laatste land van de ‘ontwikkelde’ westerse wereld, hoewel daarmee de voor Nederland zo belangrijke auteursrechtelijke samenwerking met de usa eindelijk mogelijk werd.
Het duurde overigens tot 1958 dat er in Nederland een universitaire leerstoel in het auteurs- en uitgeversrecht is ontstaan. De eerste hoogleraar - aan de Universiteit van Amsterdam, ook thans nog de enige universiteit waar het auteursrecht een afzonderlijke afdeling vormt binnen de juridische faculteit - was E.D. Hirsch Ballin, die al vanaf 1946 als privaat-docent in Leiden en Utrecht colleges in het auteursrecht had gegeven. Deze leerstoel was aanvankelijk een bijzonder hoogleraarschap vanwege de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond - pas later werd hij omgezet in een ordinariaat.
In de jaren vijftig ontstond er in de uitgeverswereld in Nederland een toenemende belangstelling voor het nationale en internationale auteursrecht, hetgeen samenviel met de sterke expansie van de uitgeversfondsen die vooral gericht waren op de internationale (weten-