te treffen. Het anagrammatische fungeert bij deze dichter vooral als metafoor, als een indicatie van zijn magische omgang met de taal. Maar toch: een paar voorbeelden die mijn, overigens niet zo spectaculair bedoelde, hypothese kunnen steunen wil ik wel geven. Zo is het, denk ik, veelzeggend dat de eigennaam Rath in het gedicht ‘Rath en Doodeheefver’ éérst tot ‘hart’ wordt (in de derde regel), vooraleer hij in regel vijf geassocieerd wordt met ‘ratten’. Tot slot heet de dood ‘opgeheven’ - een toespeling op die andere naam, Doodeheefver - en is, in overeenstemming hiermee, nóg een keer het woord ‘hart’ opgedoken. Want ook de dodelijke, knagende ‘ratten’ zijn overwonnen: ‘Het hart kreeg alle ruimte om te slaan.’
Rath & Doodeheefver
Op het behang van Rath & Doodeheefver
staan de figuren die gij hebt gekend:
een hart, een hand, een boomtak bloesemend
en kinderschommels die naar voren zweven.
De randen, door de ratten aangevreten,
krullen aan de vier hoeken overend.
Oud en verschoten, in zichzelf frequent,
raakt het motief tegen de muur vergeten.
Maar deze beelden stonden in uw ogen
en deze ogen zijn uiteen gegaan.
Hoe hoog en ver werden de schommelbogen.
Het hart kreeg alle ruimte om te slaan.
De hand wees mij de wegen naar het leven.
De wereld bloeit. De dood is opgeheven.
In het gedicht ‘Verloren’ eindigt de eerste regel met ‘morgenregens’ en de laatste met een anagram van ‘regens’: ‘ergens’. En in ‘Rorschach’ - een veelbetekenende titel, gezien de vraag die ik mij stel: Wat zie ik in woorden? -, in ‘Rorschach’ lezen we:
Eens doemt een vreemd gebergte voor mij op
met ketenen die ik kan tekenen
De woorden ‘ketenen’ en ‘tekenen’ zijn wat hun klank betreft nauw met elkaar verwant. Natuurlijk. Maar hun verwantschap reikt verder: zij zijn elkaar anagram. (Overigens heeft ook ‘het behang van Rath & Doodeheefver’, en meer in het bijzonder die firmanaam, iets van een Rorschachtest: onder de figuren die Achterberg op dat behang ziet staan bevindt zich niet alleen een ‘hart’: de hand, de bloesemende tak en de zwevende schommels zijn als even zo vele tekens van leven zichtbaar in ‘Doodeheefver’, naar in de laatste vier regels blijkt.)
Terug nu naar ‘ketenen’ en ‘tekenen’. Dat het ‘teken’ voor Achterberg ook naar de betekenis geoordeeld een ‘keten’ kan zijn, valt op te maken uit deze regels uit ‘Don Quichot’:
Ik moet mij door het blinken breken.
Het woord ‘keten’ blijft hier onuitgesproken, maar is voor mij duidelijk geïmpliceerd in het werkwoord ‘breken’. Het ‘blinken’ immers verwijst naar ‘visioen en teken’.
Soms zijn Achterbergs anagrammen incompleet, terwijl ze niettemin zichtbaar blijven voor wie behalve letterovereenkomsten ook de daarmee samenhangende semantische correspondentie ziet. Zo vallen in het gedicht ‘Tegenwoordigheid’ ‘groeve’ en ‘vroeger’ samen. Soms, wanneer de gestorvene in en tot de dichter terugkeert, kent deze de ‘blijdschap van die verre groeve // waarin ge dan niet ligt’ en zijn ‘onze lichamen zonder vroeger’. De woorden ‘groeve’ en ‘vroeger’ zijn hier bijna identiek, in hun letters en in hun betekenis. Van ‘groeve’ en ‘vroeger’ bevrijd: dat is een verrijzenis, het begin van een nieuw leven.
Gerrit Achterberg, Verzamelde gedichten, Amsterdam, Querido, 19724.