De Gids. Jaargang 149
(1986)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdRaymond van den Broeck
| |
[pagina 498]
| |
wordt door het Nederlandse vervangen en Franse staatslieden, geleerden en kunstenaars worden Hollanders: Pascal ruimt de plaats voor Huyghens, de schilder Le Lorrain voor Schweickhardt (Bilderdijks schoonvader); Racine en Voltaire heten Poot en Vondel, en zo verder. In een uitvoerige ‘Voorrede’ licht Bilderdijk zijn overzettingstechniek nader toe. Waar de nauwkeurigheid in het overbrengen hem een verdienste lijkt, neemt hij die in acht; maar ‘de gevoelens van een Abbé Delille’ zijn niet de zijne. ‘Groote bewonderaars van Delille, te rug!’ roept hij uit, ‘'t Is [...] voor u niet, dat deze Navolging deugt. Maar gy, rechtschapen Nederlanders [...]. 't Is voor u, dat ik geschreven heb.’Ga naar eind5. Voor hem bestaat er een onderscheid tussen de vertaling van het werk van bijvoorbeeld een Sophocles en dat van een abbé Delille. ‘Waar het hart warm is, rollen de verzen vaardig en gelukkig’ zegt hij in verband met de eerste; ‘waar een bloot verzenmaker in zijn Element is’, voelt hij zich echter geenszins verplicht zich met ‘gebonden vlerken in de middelmatige hoogte van die van een ander’ op te houden.Ga naar eind6. Deze eigenzinnige opvatting van het vertalen als een verbeteren van het oorspronkelijk werk kan ons bevreemden. Toch is het verschijnsel op zichzelf buitengewoon relevant voor wie zich toelegt op het onderzoek van de intermediërende rol die vertalingen, en soortgelijke transformatieprocessen, in de interne contacten tussen culturen, en meer in het bijzonder literaturen, vervullen. De geschiedenis van de Nederlandse letteren biedt stof te over om die rol te bestuderen. Met betrekking tot bepaalde figuren, afzonderlijke werken, belangrijke stromingen en tendensen is er al heel wat onderzoek gedaan.Ga naar eind7. Waar het tot voor kort aan heeft ontbroken is systematisch onderzoek ten aanzien van de intermediaire functie van het vertalen in de diverse stadia van de ontwikkeling van onze letterkunde. Het verheugt mij te mogen vaststellen dat daar verandering in aan het komen is. Onderzoekers uit Noord en Zuid blijken zich thans meer dan voorheen voor de receptie in de Nederlanden van buitenlandse literatuur via vertaling, imitatie of polemische verwerping te interesseren. Om maar een paar lopende projecten te noemen: dr. Cees Schoneveld (Rijksuniversiteit van Leiden) bestudeert het vertalen in de achttiende eeuw, meer bepaald tussen het Engelse en het Nederlandse taalgebied. Aan de universiteit van Leuven werd in 1984 een contactgroep voor de ‘Studie van Receptie en Bewerking (vooral Vertaling) van Literatuur’ opgericht, waaraan onderzoekers uit het Zuiden en het Noorden deelnemen. In het bijzonder wil ik in dit verband de aandacht vestigen op het promotie-onderzoek naar vertaalreflectie in Nederland van 1750 tot 1820, geplaatst in een Westeuropees kader, dat door mevrouw Luc Korpel (Rijksuniversiteit van Utrecht) op dit ogenblik wordt gedaan. Enigszins vooruitlopend op de resultaten ervan, en met geen andere bedoeling dan het belang van dit en gelijkaardig onderzoek voor onze kennis van de Nederlandse cultuur in het licht te stellen, zal ik het hier hebben over vertaalopvattingen in Nederland tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw, zoals die voor het grijpen liggen in verhandelingen, voor- en naberichten, aantekeningen bij vertalingen, recensies, losse uitspraken over het vertalen en dergelijke. Men verwachte van mijn bijdrage geen volledigheid. Men beschouwe haar veeleer als een zeer voorlopige verkenning in het landschap van de negentiende-eeuwse vertalers. | |
Noodzaak van het vertalenNooit, tenminste bij mijn weten, is er in de geschiedenis van onze letterkunde zo veel inkt gevloeid naar aanleiding van de vraag of vertalingen nuttig en noodzakelijk waren en de daarmee samenhangende vraag wat er dan wel vertaald diende te worden, als op het einde van de achttiende en in de eerste helft van de daarop volgende eeuw. Men was in het algemeen van de noodzaak van het vertalen wel overtuigd, en | |
[pagina 499]
| |
men besefte ook dat vertalingen tot de verspreiding van de cultuur en de verbetering van de literaire smaak konden bijdragen; maar men stelde zich toch kritisch, zo niet een beetje argwanend op tegenover een verschijnsel dat de eigen literaire produktie wel eens kon overwoekeren. De volgende passage uit de ‘Voorrede’ tot de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart (1882) zal velen bekend zijn: ‘[...] 't is echter waar, dat er iets zeer ongevalligs voor elk, die zyn Vaderland bemint in gelegen is, te zien, dat het grootste getal goede Boeken vertalingen zijn.
Tegen de vrees dat de oorspronkelijke literaire produktie bij al die vertalingen wel eens ongunstig zou kunnen afsteken, woog bij velen de zekerheid op dat de inheemse letterkunde bij dit vertalen baat had, en die zekerheid was des te groter waar het om antieke modellen ging. In zijn Verhandeling van 1824 prijst Willem de Clercq de verdienste van Coornhert, ‘de eerste Nederlander, die den weldadigen invloed van het geen hij van de Wijzen der oude wereld vernomen had, tot nut van zijne medeburgers wist te doen strekken.’Ga naar eind9. De Clercq betreurt het dat er op het einde van de achttiende eeuw te veel uit het Frans en te weinig degelijk werk uit het Duits wordt vertaald. Vooral meent hij dat er veel te onkritisch wordt geselecteerd: ‘Eene steeds toenemende vertaalzucht bragt alle vruchten van den vreemdeling, zij mogten dan rijp of groen wezen, op onzen bodem over.’Ga naar eind10. Niets dan waardering echter brengt hij op voor de toenemende navolging en vertaling van de Ouden op het einde van diezelfde eeuw.Ga naar eind11. In 1787 had Lublink de Jonge in zijn Verhandeling over het vertaalen zich al in dezelfde zin over de antieken uitgesproken. Op de vraag ‘moet men onze denkbeelden, onze taal niet met hunne schoonheden trachten te verryken?’ antwoordt hij categorisch: ‘Ja zekerlyk, Mynheeren!’Ga naar eind12. Steeds opnieuw verantwoorden negentiende-eeuwse vertalers van de antieken hun vertaalwerk door te wijzen op het belang daarvan voor de eigen taal en letterkunde. Matthijs Siegenbeek, bijvoorbeeld, verklaart dat hij de Ilias in het Nederlands overbracht ‘om de bloei en luister der Vaderlandsche Letterkunde te bevorderen’.Ga naar eind13. Jan van 's Gravenweert doet hetzelfde in de hoop ‘misschien bijgedragen te hebben tot den roem onzer Letterkunde, tot de verbreiding onzer rijke Nederlandsche taal’.Ga naar eind14. Dit motief wordt door J.J.L. ten Kate tot alle klassieke meesterwerken uitgebreid, waar hij in het voorbericht van zijn bundel Bloemen uit den vreemde schrijft: ‘Eene meerdere bekendheid met de onsterfelijke meesterstukken van een Shakespeare, een Göthe, een Dante, [...] kan niet dan gunstig terugwerken op de ontwikkeling en vooruitgang van onze eigene Letterkunde, op de veredeling onzer Algemeene Beschaving.’Ga naar eind15. Wanneer in 1779 Willem Bilderdijk zijn vertaling van Sophocles' Oedipus presenteert, geeft hij vooraf uitvoerig de redenen daarvoor te kennen. In een tijd waarin het aan oorspronkelijk toneeltalent geheel ontbreekt en waarin onder impuls van de Duitsers het burgerlijke toneelspel de plaats van het vorstelijke treurspel heeft ingenomen, meent hij het geïnteresseerde publiek een werk te moeten aanbieden dat ‘van geheel de Oudheid als 't volmaaktste in zijne soorte erkend is’ - ‘zodanig een werkstuk’ aldus Bilderdijk, ‘verdiende bij uitstek, dat onze Landaart, zo gemeenzaam met de schriften der tegenwoordige vreemde vernuften, het volkomener leerde kennen’.Ga naar eind16. Evenzo drukt N.G. | |
[pagina 500]
| |
van Kampen in het voorbericht van zijn vertaling van Euripides' Medea er zijn verwondering over uit ‘dat het Grieksche Tooneel, die bron van ontelbare schoonheden, niet, gelijk bij onze Duitsche Naburen, ook bij ons door Vertalingen meer wordt bekend gemaakt’.Ga naar eind17. Ook geeft Van Kampen de bijzondere reden aan waarom zijn keuze juist op Euripides is gevallen: ‘[Om]dat Euripides, voor onze tijden berekend, de geschiktste der drie Grieksche Treurspeldichters is [...] uit hoofde zijner meerdere gelijkvormigheid met de hedendaagsche zeden en denkwijze’.Ga naar eind18. En verder: ‘Hij verplaatst ons meer in den huiselijken kring; vele zijner spreuken zijn [...] waar en schoon.’Ga naar eind19. Zoals Van Kampen zijn keuze verantwoordt met een beroep op de tijdsgeest, zal in 1816 Da Costa zijn voorkeur voor Aeschylus' Perzen rechtvaardigen door te verwijzen naar het bijzondere belang van het stuk ‘in deze tyden [...] uit hoofde van eene in het oog loopende overeenkomst tusschen deszelfs onderwerp en de jongste gezegende gebeurtenissen in Europa’ - waarmee hij zinspeelt op de toen recente nederlaag van Napoleon bij Waterloo.Ga naar eind20. Dergelijke uitspraken wijzen erop dat men bewust vreemd literair werk vertaalde om aan bestaande of vermeende behoeften van de eigen letterkunde - in het voornoemde geval een bepaald literair genre, het toneel - tegemoet te komen. Dat deze vertaalpolitiek in zijn geheel genomen tot povere resultaten heeft geleid, is intussen gebleken. Reeds in Potgieters studie over de Hollandsche Dramatische Poëzy van 1850 krijgt men daarvan een verpletterend relaas.Ga naar eind21. Evenmin als de pogingen om het Franse zeventiende-eeuwse toneel naar het Nederlandse theater over te brengen, heeft de bemiddeling tussen het Griekse en het Franse drama waarmee Wiselius de toekomst van het nationale toneel probeerde te waarborgen, iets waardevols opgeleverd.Ga naar eind22. Het publiek genoot vooral van Franse melodrama's, was ingenomen met vertalingen van de stukken van Kotzebue en Iffland. Lessing, Schiller en Goethe waren op het Nederlandse toneel niet te zien. ‘Onder den drom van vertalingen is er hier geen enkel hunner meesterstukken’ schrijft Potgieter, tot wiens verbazing zelfs de stukken van Shakespeare in Nederland alleen in bibliotheken te vinden waren.Ga naar eind23. Ook Bilderdijks toneelvertalingen brachten geen vernieuwing teweeg, evenmin trouwens als zijn oorspronkelijke stukken. In plaats van het genre nieuwe adem in te blazen hebben zij veeleer de traditionele tendensen bevestigd of verstevigd.Ga naar eind24. Uit de geschiedenis is herhaaldelijk gebleken dat de selectie van vertaalde werken in de eerste plaats door de inwendige behoefte van de ontvangende literatuur wordt bepaald; maar verder ook door de mogelijkheden van die literatuur om het vreemde werk te absorberen en op de esthetische kenmerken ervan op een specifieke manier te reageren, het zij door die te integreren, het zij door ze te differentiëren.Ga naar eind25. Het verdient nader onderzoek in hoeverre en waarom de Nederlandse literatuur van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw, niet alleen inzake toneel maar ook op het stuk van het artistieke proza op de laatste twee punten te kort is geschoten. Aan vertalers ontbrak het niet; maar ofwel deden die een verkeerde keuze, ofwel schortte het hen schromelijk aan talent. ‘Onze vertalers,’ schrijft Potgieter in 1835, ‘ontelbaar als de sprinkhanen in Egypte, onvermoeid en ligt even schadelijk als deze, strekken hunne strooptochten zelden verder dan tot de overzijde van het kanaal van St-George uit, of vergenoegen zich met de rijpe, halfrijpe, somtijds geheel onrijpe vruchten onzer Fransche en Duitsche naburen.’Ga naar eind26. Bovendien missen de vertalers volgens Potgieter alle artistiek talent om in zuiver Nederlands de esthetische kwaliteiten van het oorspronkelijk uit te drukken. Hij betreurt het dat er te veel en te slecht uit het Frans, het Engels en het Duits wordt vertaald, terwijl er geen ‘kundige, het Italiaans goed beheersende vertalers zijn’.Ga naar eind27. Er zijn overigens ook geen bekwame vertalers uit het Russisch, zoals door P.F.L. Helvetius van den Bergh in een recensie van De gevangene op den Kaukasus, een gedicht | |
[pagina 501]
| |
naar het Russisch van Alexander Puschkin wordt opgemerkt: ‘De vertaler [...] vertaalde naar eene Hoogduitsche vertaling, en wel met zoo veel angstvallige naauwgezetheid, dat hij, zoo als hij zeer naïf vermeent, bijna geene enkele maal van den Duitschen tekst is afgeweken. Poëtische aandrift!’Ga naar eind28. | |
SelectiecriteriaToch worden selectie en kwaliteit van de vertaalde werken niet uitsluitend door een intrinsieke literaire behoefte, beperkte talenkennis of middelmatig artistiek talent bepaald. Er is namelijk nog een andere factor mee gemoeid die, hiërarchisch gezien, alle overige factoren die de zogenaamde vertaalpolitiek richten, buitenspel zet. Reeds in 1787 luidt het antwoord van Lublink de Jonge op de vraag wat men eigenlijk moet vertalen: ‘Dat dit voornaamelyk zodanige werken zyn moeten, die onze kundigheden vermeerderen, onzen smaak verbeteren, onze taal verryken [...]. Dat wy, by gevolg, een menigte van kortbegrippen, van opgesmukte reisbeschryvingen, van wanstaltige tooneelspellen, van laffe en zedebedervende romannen, zeer wel zouden kunnen missen.’Ga naar eind29. Morele overwegingen bepaalden de door Lublink gewenste vertaalpolitiek in de eerste plaats, ook met betrekking tot het ‘vertaalen der Ouden’ en de vraag ‘in hoeverre [...] dit voor den blooten Nederduitschen leezer nuttig en oirbaar [is]’.Ga naar eind30. Hieromtrent vond hij ‘dat het niet noodig is de Ouden geheel te vertaalen; dat dit vooräl maar van eenigen der Ouden moet geschieden’.Ga naar eind31. Daarom pleit hij voor bloemlezingen van antieke literatuur waarin bijvoorbeeld wel de redevoeringen van Cicero of de hele Thucydides, maar slechts fragmenten van Lucianus of Seneca opgenomen zouden worden. Verder blijkt deze vertaalpolitiek vooral door praktische behoeften te zijn ingegeven. Volgens Lublink dient men zich ‘voornaamelyk [...] te bevlytigen, om zodanige werken te vertaalen, die in verscheide vakken, inzonderheid den ongeleerden van nut kunnen zyn, gelyk, by voorbeeld, alles wat behoort tot nieuwe ontdekkingen, nadere aanwyzingen en ophelderingen, met betrekking tot allerlei kunsten, handwerken, fabrieken, manufaktuuren, den koophandel, den landbouw, de huishouding, en wat dies meer is’.Ga naar eind32. Een pleidooi dus voor het vertalen in de sfeer van het utilitaire. Eigentijdse Franse, Engelse en Duitse bellettrie in vertaling is er volgens Lublink de Jonge niet nodig, en wel om twee redenen: ‘om dat de tegenwoordige tyd, over het algemeen, weinig meesterstukken oplevert; en, vooräl, om dat die taalen onder liefhebbers van studie algemeener bekend worden.’Ga naar eind33. Voor de leek zag Lublink in vertalingen van contemporaine literatuur eerder een kwaad dan een goed. Tot de enkele werken die hij op dit stuk uitzondert, behoren de Messias van Klopstock, en verder ‘de Reizen van een' coock, de geschiedenissen van een' robertson, de kinderschriften van een' campe’ - werken, kennelijk, die ‘veel heilzaam licht verspreiden’.Ga naar eind34. Met betrekking tot het theater zal Potgieter het in 1850 een gelukkig toeval noemen dat de vertaalwoede van de achttiende eeuw tot ‘de scheppingen des Franschen tooneels’ beperkt bleef; ‘wat zou er van onze zeden geworden zijn,’ vraagt hij zich af, ‘als wy ook de Engelsche comische dichters der restauratie onder Karel den Tweede met huid en haar hadden geslikt?’Ga naar eind35. In 1814 bekroonde de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem twee verhandelingen ter beantwoording van de prijsvraag: ‘Is het nuttig, dat in het algemeen de geschriften der oude Grieken en Romeinen, en in het bijzonder hunne Dichtwerken, in onze moedertaal overgezet worden? Zoo ja, welke zijn de nuttigheden, daaruit voortvloeijende, en op welk eene wijze moeten die Vertalingen vervaardigd zijn, zullen zij het meeste nut te weeg brengen?’ Het antwoord van N.G. van Kampen, die vanaf 1829 te Amsterdam het ambt van hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde en vaderlandse geschiedenis zal bekleden, wordt met goud en dat van de remonstrantse hoogle- | |
[pagina 502]
| |
raar in de godgeleerdheid en kerkelijke geschiedenis J. Konijnenburg met zilver bekroond. Uit beide verhandelingen valt veel te leren in verband met de cultuurpolitieke en morele motieven die de toenmalige initiatieven om te vertalen hebben gericht. De vraag was blijkbaar voortgevloeid uit het verlangen om het gezag van de antieke literatuur te handhaven en tegen het gevaar van oppervlakkigheid en betweterij te beveiligen, maar tevens om het vertalen dienstbaar te maken aan de opbouw van de nationale letterkunde en aan de beschaving van de bredere bevolkingslagen.Ga naar eind36. Bij Van Kampen klinkt het antwoord op de eerste vraag onverdeeld positief. Hij vindt ‘dat Vertalingen uit de Ouden, welke nuttig zijn moeten, doordien zij het eenige middel opleveren, om aan ongeleerde letterminnaars ten minsten iets van de schoonheid en voortreffelijkheid der Ouden te doen kennen, tevens nuttig geweest zijn, naardien zij op de Letterkunde der hedendaagsche volken, bepaaldelijk ook op de onze, eenen alszins voordeeligen invloed hebben gehad’.Ga naar eind37. Het tegenargument dat vertalingen de oude schrijvers zouden misvormen, wordt afgedaan met de bedenking dat verzwakken nog geen verminken betekent en dat vertalingen, hoewel nooit volledig gelijkwaardig aan hun originelen, niet minder mogelijk of zinvol zijn dan geleerde commentaren of interpretaties. Konijnenburg, hoewel minder overtuigd van de intrinsieke waarde van vertalingen als factoren in de literaire ontwikkeling, valt Van Kampen in de mening bij dat, gezien hun gunstige invloed op de algemene zeden, de antieke geschriften via vertalingen ook in bredere kring bekend dienen te worden. Hij beschouwt de kennis van deze geschriften namelijk als de grondslag van elke ware beschaving. De bekommernis om de ruimere verspreiding van het antieke erfgoed was een duidelijk uitvloeisel van de pedagogische idealen van de Bataafse revolutie: sinds 1795 speelde niet langer de gereformeerde Kerk inzake opleiding en vorming van de burgers een hoofdrol. Opvoeding en onderwijs waren nu door de staatsoverheid tot nationale belangen verheven. De zogenaamde Latijnse scholen, waar in hoofdzaak Latijn en, in veel mindere mate, Grieks werden onderwezen, telden in 1836 in totaal niet meer dan ongeveer 1260 leerlingen over het hele land.Ga naar eind38. Hoe moesten al die andere staatsburgers dan met het antieke cultuurgoed in contact worden gebracht, tenzij via vertalingen? Konijnenburg had tegenover de kwestie meerdere reserves. ‘In hoe ver,’ vraagt hij zich af, ‘moet de beschaving der letteren voor enen Staat geacht worden voordelig, of wel onmisbaar, te zijn? Welke zijn de grenzen? Geven niet de onderlinge betrekkingen der verschillende standen, dadelijk, zekere grensscheiding aan de hand, waarbij de arbeidzame klasse zorgvuldiglijk moet worden afgezonderd, ten einde geene grootere voldoening der eenmaal gekende behoeften van den geest haar aftrekke van die diensten, welken zij aan de maatschappij bewijst, en welken de laatste voor haar geregeld bestaan volstrekt noodig heeft?’Ga naar eind39. Voor de arbeidersklasse waren klaarblijkelijk ook vertalingen niet bedoeld; wél voor de ‘geletterde’ die na afloop van zijn studie in een maatschappelijke sfeer terechtkomt die hem van het directe contact met de Klassieken vervreemdt. Konijnenburg had daarbij uitgesproken voorkeuren. Van de antieke literatuur beschouwde hij buiten het treurspel van de Grieken vooral de historiografische bijdrage als nuttig en moreel te verantwoorden; want ‘de geschiedenis, als leermeesteres der ervaringe’ oefent een beslissend gezag uit ‘op de regering-kunst van Staten en Volken, op de regeling der wetten, op de wijziging van maatschappelijke behoeften, op de lotgevallen van maatschappijen en afzonderlijke personen, op de heerschappij van begrippen, gevoelens en beginselen, en eindelijk op de algemeene zeden’.Ga naar eind40. Het zedelijkheidsbeginsel noopte hem verder tot het uitzonderen van ‘wulpsche Minnedichters’ als Alcaeus, Sappho, Anacreon, Ovidius en Tibullus, die ‘in hunne zangen de dartele min als voorwerp van wellust gehuldigd’ hebben.Ga naar eind41. | |
[pagina 503]
| |
Van Kampen, die zich over het algemeen veel genuanceerder en met grondiger kennis van zaken over het onderwerp uitlaat, blijkt in moreel opzicht nog strengere reserves aan de dag te leggen dan zijn remonstrantse collega. Op het bezwaar ‘dat er veel onzedelijks, veel zedebedervends in de Schriften der Grieken en Romeinen, bovenal in hunne Dichters, voorkomt’ gaat hij uitvoerig in. Zelfs Homerus gaat in dit opzicht niet vrijuit. Erger is het gesteld met Anacreon, ‘prediker der verfijnde’, met Aristophanes, ‘tolk der grofste wellust’.Ga naar eind42. Bij de Latijnse dichters ontkomt niemand, Vergilius uitgezonderd, aan de blaam zich aan de ‘stootendste [...] taal der ontucht’ te hebben bezondigd. ‘Neen!’ aldus Van Kampen, ‘met zulke overzettingen verschoone men ons reeds genoeg bedorven Publiek, verschoone het zelfs met het tegengif, hetwelk men misschien uit plato zou willen ontleenen, daar deze Wijsgeer, om welke reden dan ook, telkens de zoo niet regtstreeks schandelijke, dan toch gevaarlijke mannenliefde in zijne tafereelen invlecht.’Ga naar eind43. Toch is Van Kampen een te goed kenner van de cultuurgeschiedenis om het hierbij te laten. Hij weet dat verfijnde beschaving en verslapping van de zeden hand in hand gaan, dat een hypergeciviliseerde maatschappij strengere welvoeglijkheidsnormen in acht moet nemen dan een primitieve, en dat men bijgevolg Homerus, de natuurdichter, zijn onbehouwenheid niet kwalijk kan nemen. Hij brengt voldoende historisch besef op om ook alle latere dichters hun vrijpostigheden door de vingers te zien; maar voor het vertalen van hun teksten reikt hij recepten aan. De vertaler van Anacreon bijvoorbeeld raadt hij aan te werk te gaan zoals Nieuwland, die het πϱος παί, πϱος βαγύλλον ‘zoo gelukkig’ in ‘aan zijne Klimeen’ omkeerde, waardoor het aanstotelijke werd weggenomen.Ga naar eind44. Aristophanes, ‘den luchtigen, geestigen, maar tevens ten hoogsten zedenlozen aristophanes’ moet men liever niet vertalen, ‘daar hij grootendeels, ook wegens zijn zuiver Grieksch uitmunt, hetwelk in eene Vertaling volstrekt moet verloren gaan, en vele fijne toespelingen op de zeden van zijnen tijd, en van zijn Volk maakt, die, zonder veel omhaals van verklaring, den Nederlandschen Lezer onverstaanbaar blijven’.Ga naar eind45. De ‘vrouwenhater’ Euripides, van wie Van Kampen zelf de Medea vertaalde, moet men zuiveren van de passages waarin hij ‘die gansche sekse op het hatelijkst beleedigt’.Ga naar eind46. Nog grotere omzichtigheid beveelt hij aan omtrent Theocritus: ‘Deze lieveling der landelijke Muse, schoon meesttijds ongemeen naïf en bekoorlijk, moet echter ook in de overzetting, om niet aanstootelijk te worden, van het algemeene euvel der latere Grieksche Dichters, de Pederastie, gezuiverd worden.’Ga naar eind47. De Romeinse dichters ontmoeten bij Van Kampen nog meer bezwaren. Hier ‘wordt de oogst van Dichters, die wij geheel in onze taal kunnen overbrengen, veel schraalder’.Ga naar eind48. Het spreekt vanzelf dat Catullus ‘slechts voor een zeer klein’, Tibullus, Propertius en Ovidius ‘voor een grooter gedeelte, doch niet zonder wijze keuze’ in aanmerking komen. Alleen Vergilius (‘misschien met verzachting van eene of twee Eklogen’, waarbij Van Kampen ongetwijfeld aan de tweede moet denken) verdient een gehele vertaling. ‘Doch wie zal zich verledigen willen, om uit het draf van martialis enkelde paarlen op te lezen?’Ga naar eind49. Het besluit van Van Kampen luidt ‘dat de Grieken, ten aanzien der zedelijkheid, over het algemeen veiliger kunnen worden vertaald, dan de Latijnen’.Ga naar eind50. Het was dan ook Van Kampen zelf die van vertaalde teksten van Latijnse schrijvers onder de sprekende titel Zedekundige Schoonheden der Ouden een bloemlezing in vier delen bezorgde.Ga naar eind51. Nader onderzoek van de criteria die bij de selectie van deze teksten in acht werden genomen, en descriptieve studie van de manier waarop de teksten werden vertaald, zal onze kennis van de receptie van antieke literatuur in Nederland bij het begin van de negentiende eeuw aanzienlijk vermeerderen. Ten behoeve van een dergelijk onderzoek zou ik nu al een hypothese durven formuleren die mij het falsi- | |
[pagina 504]
| |
ficeren waard lijkt. Als de Nederlandse literatuur van die periode al zodanig was gestratificeerd dat haar produkten voor de gangbare morele opvattingen als onschadelijk konden worden beschouwd, dan heeft het initiatief om de antieke literatuur door middel van vertalingen nader tot de leek te brengen aan die stratificatie weinig of niets veranderd. Alleen formeel werd de tegenstelling tussen kenners en nietkenners er enigszins door verzacht. Maar de situatie als zodanig veranderde er niet door: de selectie van wat men vertaalde en de manier waarop dat gebeurde waren van dien aard, dat de oude tegenstelling bleef bestaan. | |
Moeilijkheid van het vertalenMeer dan in vroegere perioden was reeds in het begin van de negentiende eeuw het besef aanwezig, dat het niet zonder meer mogelijk was alles wat in een vreemde taal gedacht en uitgedrukt was in een andere over te brengen. Juist in die tijd is het inzicht gegroeid dat het vertalen voornamelijk wordt bemoeilijkt door een verschil dat zich niet beperkt tot de uiterlijke taalvorm, maar de taalsubstantie zelf betreft. Bij Lublink de Jonge is daarvan nog maar nauwelijks iets te bespeuren. Wél ziet hij ‘eene zwarigheid’ in het feit dat iedere taal iets heeft ‘dat haar byzonder eigen is, of ook wel iets dat afwykt van de gewoone taalregelen, en alleen door het gebruik in die taal verdraaglyk is geworden, het welk bekend is onder den naam Idiotismus’.Ga naar eind52. Lublink pleit vervolgens voor grote soepelheid in het overbrengen van ‘idiotismen’ uit vreemde talen, zoals hij zich overigens ook een voorstander betoont van een vrije behandeling van de Nederlandse syntaxis in navolging van de antieken, ‘groote meesters [...] in het schikken hunner woorden’. ‘Die kunst,’ zegt hij, ‘moeten wy hen trachten af te zien; die woordschikkingen in onze vertaalingen en schriften trachten na te bootsen: dit is het rechte en onfeilbaare middel, om ons duidelyker en aangenaamer uit te drukken.’Ga naar eind53. Andermaal worden de antieke talen dus tot voorbeeld gesteld. Maar niet alle moderne talen zijn even geschikt om dat voorbeeld na te bootsen. De Franse taal, ‘wel glad en vloeijende, maar niet sterk, niet deftig genoeg’, allerminst; de Engelse, ‘die uit zo veele anderen heeft geschept’, en de Italiaanse, ‘die afstammeling van de taal der Romeinen, die nog zo zeer naar den ouden vaderlandschen grond riekt’, veel beter. Het Nederlands acht hij daartoe zeer geschikt, en hij beroept zich hierbij op Lambert ten Kate waar die beweert te hebben ondervonden ‘dat onze taal ongelyk meer vermag in het stuk van overzetten, dan zelfs de Latijnsche’. Na dit staaltje van taalchauvinisme volgt het besluit: ‘Wat dan de taal betreft, hiertömtrent zyn by ons geen hinderpaalen, althans niet meer dan by andere natiën.’Ga naar eind54. Al bij al zijn de opvattingen van Lublink de Jonge over het talenverschil en de gevolgen daarvan voor het vertalen nog zeer traditioneel en bovendien sterk door eeuwenoude vooroordelen bepaald: de antieke talen zijn superieur aan de moderne, genetische verwantschap zou vertaalbaarheid bevorderen, de ene taal is als vertaalmedium beter geschikt dan de andere, enzovoorts. Een veel grondiger kijk op het talenverschil krijgen we bij S.I. Mulder in zijn Verhandeling over de kunst van het vertalen van 1824.Ga naar eind55. Hier wordt het verschil in taal met een verschil in visie op de wereld, een van taal tot taal verschillende indeling en categorisering van begrippen in verband gebracht. De volgende passage laat daarover geen twijfel bestaan: ‘Er zijn geene twee volken op aarde, die de denkbeelden, door dezelfde voorwerpen bij hen geteeld, niet meestal op eene verschillende, aan elk hunner eigenaardige wijze, aan den dag leggen; maar hoe verder twee landen van elkander verwijderd zijn, hoe meer derzelver bewoners in zeden, gewoonten, gebruiken en denkwijze, en dus ook in taal en wijze van uitdrukkingen, zullen verschillen. En voegt men eindelijk bij den afstand van plaats, ook dien van tijd, dat is, heeft eene taal, die wij bij de onze vergelijken | |
[pagina 505]
| |
willen, reeds lang opgehouden eene volkstaal te zijn, dan wordt dit verschil, en met hetzelve de moeijelijkheid, om zich in den geest van vroegere tijden te verzetten, nog oneindig grooter; zoo dat wij aan den goeden uitslag onzer bemoeijing dikwijls twijfelen, zoo niet wanhopen zullen.’Ga naar eind56.
Deze uitspraak, gedaan in 1824, dat wil zeggen in de tijd dat de ideeën van Wilhelm von Humboldt over de diepere structurele verschillen tussen natuurlijke talen pas bekend begonnen te raken, getuigt van het hier al ontloken inzicht dat taal en werkelijkheid niet samenvallen; dat elke natuurlijke taal de open wereld van de ‘realia’ in een gesloten wereld van ‘namen’ transformeert. Dat kan verbazing wekken maar de tekst van Mulder liegt er niet om: bijna honderdveertig jaar vóór Georges Mounin de theoretische problemen van het vertalen op structureel-linguïstische grondslag uiteen zou zetten, brengt deze Nederlander het probleem van de vertaalbaarheid in verband met het verschil in cultuur en met de bijzondere organisatie die iedere taal aan de werkelijkheid oplegt door de specifieke stratificatie van haar vocabulaire en haar grammatische categorieën.Ga naar eind57. Amper tien jaar voordien had Friedrich Schleiermacher in zijn rede voor de Berlijnse Academie Ueber die verschiedenen Methoden des Uebersezens uit hetzelfde inzicht de conclusie getrokken dat het echte vertalen zich pas dan van de ‘imitatie’ en de ‘parafrasering’ onderscheidt, als het aan de ambitie om op het oorspronkelijk in de moedertaal geschrevene te lijken, verzaakt. In de plaats daarvan zal de echte vertaler zijn oor naar de vreemde auteur te luisteren leggen en proberen om in een van zichzelf min of meer ‘vervreemde’ moedertaal een fusie tussen het vreemde en het inheemse, ook op het linguïstische vlak, tot stand te brengen.Ga naar eind58. Schleiermacher was zich ervan bewust dat iets dergelijks bijna utopisch was, dat het bovendien alleen onder bepaalde voorwaarden kon gebeuren. Daar was ‘Entsagung’ en ‘Erniedrigung’ vanwege de vertaler toe nodig; en daarbij had zo'n vertaalmethode alleen dan kans van slagen als zij niet alleen door enkelingen maar op grote schaal en ten aanzien van gehele literaturen beoefend werd. | |
Vertaalmethode: theorie en normIn Nederland was het klimaat voor een dergelijke vertaalmethode niet gunstig. In zoverre men in het vertalen onder meer een middel zag om de eigen taal te vervolmaken, was men voor het binnendringen van schadelijke vreemde invloeden beducht. In hetzelfde jaar dat Mulder zijn Verhandeling schrijft, waarschuwt Willem de Clercq tegen de nefaste invloed die door toedoen van onkundige vertalers van Duitse boeken, meestal lectuur die voornamelijk in de toenmalige Leesgezelschappen circuleerde, de ‘Nederduitsche taal’ met verbastering bedreigt.Ga naar eind59. Ook Bilderdijk ziet in vertalingen die het kenmerk van een vertaling dragen, een directe aantasting van de eigen taal: ‘Het vertalen is het verderf onzer Moederspraak geworden, en het vernielt haar daaglijks meer.’Ga naar eind60. Tegenover de extremen van een ‘woordelijke’ en een al te vrije vertaling houdt Mulder het bij een compromis. De woorden van een schrijver ‘met schijnbaar gelijkbeteekenende woorden in een andere taal overbrengen is geen vertalen’; alleen de oorspronkelijke ‘denkbeelden’ getrouw blijven is geen kunst.Ga naar eind61. Daarom vindt hij dat ‘de kunst van het vertalen eigenlijk daarin bestaat, om de denkbeelden eens schrijvers, van de ene taal in de andere, zoodanig over te brengen, dat al hetgeen die schrijver bedoeld heeft, door het oorspronkelijke in het verstand en hart zijns lezers te verwekken, ook met gelijke kracht, sierlijkheid en gemakkelijkheid door de vertaling te weeg gebragt worde’.Ga naar eind62. Vertrekkend van dezelfde premissen als Schleiermacher, komt Mulder dus tot een andere conclusie: hij blijft geloven in de utopie van een vertaling die leest als een origineel én tegelijk het origineel volkomen representeert. Wél beseft hij dat ‘niets moeijelijker | |
[pagina 506]
| |
noch zeldzamer is, dan het juiste midden te houden’,Ga naar eind63. dat alleen een kunstenaar daartoe in staat is en ‘dat men, zoo niet even veel genie, ten minste even veel smaak hebben moet om wél te vertalen, als om wél te schrijven’.Ga naar eind64. In de praktijk van die periode, en in het bijzonder die van het vertalen van poëzie, is het door Mulder voorgestane ideaal zelden bereikt. Bilderdijk, die tot zijn dood in 1831 niet alleen als oorspronkelijk schrijver maar ook als vertaler een indrukwekkende bedrijvigheid aan de dag legde, heeft er altijd moeite mee gehad om tussen ‘vrije navolging’ en ‘vertaling’ een strikte scheidingslijn te trekken.Ga naar eind65. Bij hem vloeiden oorspronkelijk schrijven en vertalen vaak in elkaar: hij legt zijn eigen persoonlijkheid ook in zijn vertalingen.Ga naar eind66. Wel kent hij het theoretische onderscheid tussen navolgen en vertalen, maar wanneer hij zich daarover uitlaat, dreigen de benamingen verward te worden.Ga naar eind67. Zoals Rhijnvis Feith, die vond dat ‘in de vertaling van een dichtstuk de uitdrukking bijna altijd verloren [gaat]’, geloofde Bilderdijk niet in de mogelijkheid van een dichterlijke vertaling waaraan niet de vertaler op creatieve wijze had bijgedragen.Ga naar eind68. Dit had bij hem onder meer te maken met de opvatting dat de taalinhoud onlosmakelijk verbonden is met de particuliere taalvorm. ‘De uitdrukkingen moeten uit de taal waarin men schrijft, genomen worden, en uit geene andere,’ schrijft hij naar aanleiding van zijn vertaling van drie oden van Pindarus; en verder: ‘[...] nog minder zal men Pindarus uitdrukken met het in zijn Dichtmaat te zoeken, gelijk wy de Duitsche Dichters zien doen [...]. Het is met de Dichtmaat als met de uitdrukking. Zy moet der Taal, waar men in schrijft, eigen, en niet uit een vreemde ontleend zijn.’Ga naar eind69. Weer elders luidt het: ‘Iedere taal, waar men in schrijft, eischt dat men in haar denke, en niet, wat het merk en de vorm eener andere draagt, aan haar opdringe.’Ga naar eind70. Het is best mogelijk dat Bilderdijk in deze opvatting beïnvloed was door de taalfilosofie van Kinker, die zoals Von Humboldt van mening was dat de taal meer is dan een passief voertuig van de gedachte, maar ‘dat het denken in detaal geschiedt, d.w.z. denken is onmogelijk zonder taal, en altijd gebonden aan een bepaalde taal’.Ga naar eind71. Daarom beschouwt Bilderdijk de ‘eigenlijke vertaling’ als een nuttige oefening voor de aankomende dichter. Van dergelijke vingeroefeningen, waar hij zich in zijn jeugd zelf op heeft toegelegd, acht hij echter niets ‘het licht waardig’.Ga naar eind72. De metaforen waarin hij zich uitdrukt laten over zijn vertaalopvattingen geen twijfel bestaan. Al te getrouw vertalen wordt geassocieerd met ‘overgieten’ en dus ‘verschalen, als ware 't, van schaal veranderen’.Ga naar eind73. Wel wil hij ‘een anders schreden volgen’ maar niet zich aan zijn voorganger ‘verslaven’. Hij wil zijn ‘Latijnschen Voorganger op den voet volgen [...], edoch zonder juist altijd en alom in elken byzonderen voetstap te treden’.Ga naar eind74. Maar vóór alles wil hij zijn dichter ‘overhalen’, naar zich toe trekken, zich het model eigen maken ‘in Hollandschen trant en werkwijze, het zij dan, van wat nader by op den voet gevolgd, het zij meer van verre en geheel vrij, ja met eenen geest van volstrekte onafhankelijkheid nagebootst’.Ga naar eind75. Andere dichters-vertalers uit de betrokken periode laten zich op gelijkaardige manier over hun werk uit. ‘Hoezeer al de hier verzamelde stukjes aan de dichters, wier namen er bij vermeld staan, zijn ontleend,’ bekent Tollens in het voorbericht van zijn Dichtbloemen bij de Naburen geplukt, ‘zoo bevinden er zich echter vele onder, waarvan men den oorsprong niet uit de navolging zou herkennen, en die door verandering van versmaat en vorm - somtijds door toevoeging - dikwijls door uitlating - veeltijds door den Hollandschen tooi en tint aanmerkelijk van het voorbeeld afwijken, zoodanig dat ik vele derzelve met minder gevaar en meerder regt voor mijn eigendom zou kunnen doen doorgaan, dan menig hedendaagsch poëet zijn zoo genoemd oorspronkelijk werk voor de zijnen.’Ga naar eind76. Voor wie zich mocht verwonderen over de vrijheid die hij zich ten opzichte van de Prometheus van Aeschylus veroorloofd heeft, merkt | |
[pagina 507]
| |
Da Costa op ‘dat het vertalen van een dichter een hoogst ondichterlijk werk zijn zoude, indien men daarbij iets anders zocht, dan de denkbeelden die ons getroffen hebben op onze wijze en in een ons meer eigene taal en dichtmaat weder te geven’.Ga naar eind77. Zo ook Ten Kate, die Duitse verzen ‘herwerkt en verwerkt’, ze in vele opzichten wijzigt en als Bloemen uit den vreemde de wereld instuurt ‘in elk geval met zijn eigen cachet gestempeld’.Ga naar eind78. Men hoeft nog aan geen extreme gevallen van ‘toeëigening’ als Bilderdijks Buitenleven te denken, om in te zien dat de vertaalnormen van de negentiende eeuw niet dezelfde waren als de onze. Zelfs waar talentloze, meestal anoniem vertalende figuren van de recensent uit De Gids een veeg uit de pan krijgen omdat zij ‘van een vurige Spaansche een Oudnederlandsch huismoedertje’ maken, of andersom proberen ‘dolprettig te zijn’ als zij ‘de Parijsche grisette van het keurslijf ontdoen, dat deze zelve nimmer aflegt, en er eene Hollandsche ligtekooi van maken’,Ga naar eind79. daar kon de talentrijke Bilderdijk zich heel veel permitteren. Ook een hoogst bescheiden iemand als A.C. Schenk, de vertaler van Youngs Night Thoughts, van wie Tollens getuigt dat vele poëten uit die tijd niet in zijn schaduw verdienden te staan, terwijl de ‘nederige man naauwelijks meer wordt medegerekend bij de optelling onzer ontelbare dichters’, zat met de eigenlijke benaming van zijn versie van de Nachtgedachten verlegen.Ga naar eind80. Of echter de term ‘vertaling of overbrenging of navolging, of welk een' naam men er liefst aan geve’ op zijn werk toepasselijk werd geacht, deed er voor hem blijkbaar weinig toe; als maar ‘het voornaamste van het oorspronkelijke [erin] werd gevonden’.Ga naar eind81. ‘Overzetting’, ‘overbrenging’, ‘navolging’ en ‘imitatie’ waren voor die tijd allemaal gangbare benamingen voor een aantal verschijnselen die onder de gemeenschappelijke noemer ‘vertaling’ ressorteerden. Elke objectieve evaluatie van die verschijnselen dient met de specifieke manier waarop en de historische omstandigheden waarin ze zich voordeden, rekening te houden. Er bestaat niet zoiets als een abstracte, buiten de geschiedenis te situeren vertaalnorm. Het is dan ook onmogelijk en zinloos de relatie tussen een oorspronkelijke tekst en zijn vertaling buiten die concrete omstandigheden te bestuderen.Ga naar eind82. Het komt me voor dat de grote verdienste van de reeds genoemde Verhandeling van N.G. van Kampen hierin gelegen is, dat de auteur in het tweede deel van zijn uiteenzetting de diverse mogelijkheden waarover de vertaler van antieke poëzie in die periode beschikte, elk in hun specificiteit heeft onderkend en tegen elkaar heeft afgewogen, zonder daarbij prescriptief op te treden. In die zin bevat deze verhandeling een vertaaltheorie die met ons hedendaags begrip daarvan volledig strookt. Ik zal me hier beperken tot zijn conclusies en laat die voor zichzelf spreken. De metrisch-ritmisch én woordelijk getrouwe vertaling is de beste; maar zolang een dergelijke vertaling bij gebrek aan prosodische regels voor het Nederlands onuitvoerbaar is, blijft de voorkeur aan de berijmde navolging, ‘in zoo verre het namelijk den Lezer om fraaije Verzen, keurige taal, en schoone denkbeelden in een bekoorlijk gewaad, en den Schrijver om oefening van zijnen dichtgeest [...] te doen is’. Wil echter een onkundig lezer zich een juist denkbeeld maken van hetgeen de Ouden dachten, en van de wijze waarop zij dit uitdrukten, dan is, zolang de eerste soort vertalingen tot het onmogelijke behoren, een overzetting in proza het meest geschikte middel.Ga naar eind83. Het is een feit dat Van Kampens tijdgenoten van deze mogelijkheden vooral de berijmde navolging hebben beoefend en daarin soms relatief bevredigende resultaten hebben bereikt. Of die vertalingen inzake thematiek, stijl en prosodie ook echt aan de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie hebben bijgedragen laat ik in het midden. Verstechnisch gezien zijn ze, tenminste naar het getuigenis van Bilderdijk, wel vruchtbaar geweest. Door al dat vertalen hebben de Nederlanders zich op het stuk van ‘versificatie’ volgens hem zodanig bekwaamd, dat zij ‘er alle Natien van Europa in overtreffen’.Ga naar eind84. | |
[pagina 508]
| |
Een typisch ‘vertaler’ uit die tijdDe eerste helft van de negentiende eeuw in Nederland is voor het vertalen een vruchtbare tijd geweest. Ontelbare anonymi hebben er zich mee ingelaten. Ook de leidende figuren op het gebied van de creatieve letteren hebben het niet beneden hun waardigheid geacht. Verder schaarde zich een aantal geleerden, meestal filologen, in de rij van de vertalers. Met een uitweiding over een van deze laatsten wil ik deze verkenning besluiten. In 1831 verschijnt bij de uitgever W. van Boekeren te Groningen Charicles en Euphorion, een werk dat op de titelpagina wordt aangeduid als ‘een verhaal van Clearchus den Cypriër’. De eigenlijke schrijver, die incognito wenste te blijven, was Petrus van Limburg Brouwer, toentertijd professor te Groningen. Deze klassicus, die onder meer een Histoire de la civilisation morale et religieuse des Grecs (1833-1842) schreef, was naast zijn eigenlijke vakstudie actief op het gebied van de Nederlandse en Italiaanse letterkunde. Zijn creatieve belangstelling op het laatste gebied leverde twee vertalingen op, met name De verloofden, naar de beroemde historische roman I Promessi Sposi van Alessandro Manzoni, en Het leven van Benvenuto Cellini naar de autobiografie van deze beruchte Italiaanse kunstenaar uit de zestiende eeuw.Ga naar eind85. De Vooys karakteriseert Charicles en Euphorion zonder meer als een cultuur-historische Griekse roman die door Van Limburg Brouwer ‘onder het pseudoniem Clearchus’ werd gepubliceerd.Ga naar eind86. Als men echter de uitvoerige ‘Voorrede van den uitgever’ die aan het eigenlijke verhaal voorafgaat, heeft doorgenomen, is men geneigd er enigszins genuanceerder over te denken. In die voorrede wordt Clearchus geïntroduceerd als ‘de oudste romanschrijver der Grieken’, die in de vierde eeuw voor onze jaartelling te Soli op het eiland Cyprus geboren werd. Volgens de geleerden is geen enkel van zijn geschriften in zijn geheel tot ons gekomen. Daarom meent de uitgever dat deze ‘vrije overbrenging’ van zijn roman in het Nederlands als een ‘merkwaardig verschijnsel, in de geschiedenis der Grieksche letterkunde, beschouwd [kan] worden’.Ga naar eind87. Daarna wordt er uitvoerig uitgeweid over een jonge en geleerde Griek, Spiridion Korallides, ‘dien de uitgever van dit werkje het genoegen had, voor eenigen tijd, in eene onzer voornaamste handelplaatsen, te ontmoeten’. Deze Korallides had te Famagusta een schat ontdekt: ‘eene verzameling van handschriften, behelzende verscheidene zoogenaamde Milesische fabelen of romans van vroegere en latere dagteekening, en, onder deze, eenige van den bovengenoemden Clearchus van Soli’.Ga naar eind88. Onze uitgever, aanvankelijk wantrouwig omtrent de echtheid van de vondst, ontvangt van zijn informant een pakje manuscripten, bestudeert en ontcijfert die, raakt meer en meer overtuigd van de authenticiteit ervan, en vindt het verhaal van Clearchus uiteindelijk zo belangrijk, dat hij eerst besluit het in zijn oorspronkelijke vorm uit te geven. Maar, afgeschrikt door het vele werk dat de kritische noten bij een dergelijke uitgave meebrengen, verzoekt hij zijn vriend ‘om het in onze taal te mogen overbrengen’. Korallides, aldus onze uitgever die nu heel ondeugend wordt, ‘had hier zelf ook veel minder tegen, dan tegen het uitgeven; want vooreerst begreep hij, dat dit hem volstrekt niet zou beletten, het naderhand nog eens in eene meer bekende taal over te brengen, daar hij geloofde, dat het beste middel om een werk geheim te houden daarin bestond, dat men het in het Hollandsch schreef’.Ga naar eind89. En nu komt het vertalen zelf, wat niet zonder moeilijkheden verliep. Het handschrift bleek op vele plaatsen bedorven; de vertaler diende sommige uitdrukkingen enigszins ‘te verzachten en te wijzigen, daar men weet, dat de Grieken somtijds wel eens wat heel vrij zijn, in hunne schilderingen’. Tenslotte besluit hij zich alleen aan ‘het fond van het verhaal’ te houden, en dat op zijn manier in te kleden. ‘Hieraan is het dan ook toe te schrijven, dat de toon van het verhaal zelf wat modern klinkt, en dat men er wendingen en uitdrukkingen in vinden zal, die | |
[pagina 509]
| |
men wel begrijpen kan, dat niet uit het Grieksch overgenomen zijn.’Ga naar eind90. Kortom, de lezer krijgt een verhaal over een verhaal opgedist, waarvan alleen de badinerende toon al hem de geloofwaardigheid laat betwijfelen, vooral in een tijd waarin dergelijke mystificaties al voldoende bekend waren.Ga naar eind91. Die toon klinkt evenwel niet veel onwaarachtiger dan die van Montesquieu in zijn ‘Préface de l'auteur’ bij de Lettres persanes van 1721, die beweert niet meer dan de vertaler te zijn van een reeks bij toeval ontdekte Perzische brieven. Onwaarachtiger evenmin dan het verzinsel waarmee in 1765 Horace Walpole zijn zelf geschreven The Castle of Otranto de wereld instuurt als de vertaling van een in de bibliotheek van een oude Engelse familie gevonden Italiaans manuscript. Het gaat hier met andere woorden om de kunstgreep van de pseudo-vertaling: een als vertaling voorgestelde tekst waarvan in feite geen origineel bestaat, welbekende manoeuvre om, voornamelijk in perioden waarin vertalingen ‘à la mode’ zijn, een tekst waarvan men het succes niet zo maar verzekerd weet, bij het publiek te doen inslaan. Alles wijst erop dat Van Limburg Brouwer met opzet dit handigheidje hier heeft toegepast. Dit staven niet alleen de opmerkingen uit de voorrede betreffende zijn vertaaltechniek, die heel goed aansluiten bij wat hij in de voorredes tot De Verloofden en Het leven van Benvenuto Cellini terzake schrijft. Ook de toelichtingen bij Charicles en Euphorion geven aanleiding tot het vermoeden dat hij dit werk als pseudovertaling bedoelde. Laat ik me beperken tot twee staaltjes daarvan. Bij de passage: Als het een heel stille avond was, en zij noodig had zich een weinig te recueilleren, werd 'er, door eene der slavinnen, onder het spinnen een Milesisch sprookje verteld of voorgelezen.Ga naar eind92. geeft Van Limburg Brouwer twee toelichtingen. Over ‘recueilleren’ zegt hij: ‘Dit is een van de moderne, zelfs uitheemsche woorden, van welke ik in de voorrede sprak. In een verhaal, als het onderhavige, zal men, hoop ik, deze licentia prosaïca niet te gestreng beoordelen.’ Bij ‘Milesisch sprookje’ merkt hij op dat dit ‘niet anders is dan hetgeen wij een' roman noemen’.Ga naar eind93. De tweede passage luidt: Edoch onze verheven leermeester [Plato] [...] heeft ook hierin willen voorzien, door te bepalen, dat de krijgslieden, die zich in den strijd onderscheiden hebben, door de anderen zullen gekroond en met eerbewijzen ontvangen worden, en dat het hun vrij zal staan, zoo lang de veldtogt duurt, ieder, die zij willen, te omhelzen. Immers moet de reine kus van een beminnelijk meisje den edelen strijder nog meer tot dapperheid aanzetten.Ga naar eind94. Bij de laatste zin tekent onze ‘vertaler’, wellicht met een knipoogje naar zijn hooggeleerde collega Van Kampen, het volgende aan: ‘De geleerde lezer zal wel bemerken, dat het gevoelen van Plato hier niet volkomen nauwkeurig is voorgesteld. Ik verzoek hem, deze afwijking niet aan Clearchus, maar aan den uitgever te wijten. Ook zal het niet noodig zijn, hem te zeggen, waarom deze zich opzettelijk aan deze onnauwkeurigheid heeft schuldig gemaakt.’Ga naar eind95. Daar waar Montesquieu erin slaagde om door middel van een pseudo-vertaling de briefroman in de Franse letteren prestige te geven, en waar Walpole met behulp van dezelfde truuk de ‘gothic novel’ in de Engelse literatuur introduceerde, is het Van Limburg Brouwer blijkbaar niet gelukt het antieke verhaal in de Nederlandse literatuur van zijn dagen als genre te doen erkennen. Ondanks de gunstige ontvangst die Charicles en Euphorion en later Diophanes te beurt viel, kende het genre buiten hem geen beoefenaars in die periode.Ga naar eind96. Toch is de manoeuvre hetzelfde en blijft de bedoeling herkenbaar. Dat de poging is mislukt is aan omstandigheden te wijten. Het is immers zowel aan de selectie als aan de manier van uitvoering gelegen dat een vertaling voor de ontvangende literatuur al dan niet een verschijnsel wordt dat die literatuur in haar ontwikkeling | |
[pagina 510]
| |
bevordert. Voorzover een poging tot vertaling of pseudo-vertaling, zoals hier, niet aansluit bij leefbare tendensen, eventueel een anachronistisch of prematuur fenomeen vertegenwoordigt, zijn haar kansen om interliteraire receptie mogelijk te maken heel gering, en blijft zij alleen een externe uitdrukking van interliteraire relaties.Ga naar eind97. Over de oorzaken van mislukking in het onderhavige geval valt veel te zeggen. Laat ik hier volstaan met twee opmerkingen terzake. De succesrijke historische roman uit die dagen putte in navolging van Walter Scott zijn stof hoofdzakelijk uit de middeleeuwen. En op de voorstanders van een vernieuwing moet de manier waarop Van Limburg Brouwer, naar het recept van Van Kampen, de vrije denkbeelden en zeden van de Oudheid volgens toen gangbare morele maatstaven met de sluier der kiesheid bedekte, als een reactionaire verminking van het antieke schoonheidsideaal zijn overgekomen.Ga naar eind98. | |
Suggesties voor onderzoekZelfs een vluchtige verkenning in de eerste helft van de negentiende eeuw brengt de werkelijke, of verhoopte, rol van vertalingen aan het licht. Grondiger studie, onder meer een breed opgezet descriptief onderzoek van de vertaalde teksten zelf, zal ons over die rol nauwkeuriger gegevens kunnen bezorgen. Een dergelijk onderzoek zal niet alleen meer inzicht opleveren in vertaalprocessen en de manier waarop vertalingen in een cultuur functioneren; het kan ook niet anders dan bijdragen tot een betere kennis van onze letterengeschiedenis. In een kritische beschouwing naar aanleiding van Ten Kates Schepping schreef Conrad Busken Huet het volgende: ‘Voor zover ik weet heeft niemand tot hiertoe, scheiding makend tussen dichter en vertaler, een opzettelijk onderzoek ingesteld naar de diensten, in laatstgenoemde betrekking door de heer Ten Kate aan onze letteren bewezen. Te dien aanzien heeft hij, bij al den lof dien men hem toezwaait, regt van klagen over zijne vrienden. Zij beweren wel, dat zijne gaven als nederlandsch zanger nog overtroffen worden door zijn genie als tolk van buitenlandsche dichters; doch niemand hunner heeft zich nog de moeite gegeven, die waarheid in het licht te stellen.’Ga naar eind99. Voor wie op onderzoek uit zou willen gaan geeft Busken Huet hierna een heel programma op: ‘Door welk beginsel heeft Ten Kate zich bij het zamenstellen zijner vertalingen laten leiden? Wat heeft telkens [...] zijne keus bepaald? Op welke leemten in onze eigen letterkunde heeft hij het oog gehad [...]? Welke methode van vertalen is door hem bij voorkeur in praktijk gebragt? Welke vruchten heeft ons volk van een zoo veel omvattenden arbeid te plukken? Enz. [...]’Ga naar eind100. Bij mijn weten staan we in dat opzicht nauwelijks een stap verder dan toen Busken Huet dit schreef. En wat hier over Ten Kate gezegd wordt, geldt voor nog zovele anderen. Bovendien blijven met betrekking tot dit soort beschrijvingen een aantal acute methodologische vragen onopgelost die m.i. de hoogste aandacht verdienen, te meer omdat zij met het vertalen als literaire meta-communicatie en als complexe vorm van semiotische transfer te maken hebben. Het vertalen van literaire teksten behelst immers meer dan de overbrenging van een talige boodschap uit een bepaald linguïstisch systeem in een ander. Het houdt, daarenboven en tegelijk, de migratie in van een artistieke boodschap uit een gegeven literair en cultureel systeem in een ander. Daarom vormt de systematische beschrijving van vertalingen een essentiële bijdrage aan onze kennis van de interrelaties tussen linguïstische, culturele en tekstuele systemen. Het komt me voor dat er tussen de methodologische reflectie waartoe dit soort onderzoek aanzet en het beschrijven zelf een wisselwerking moet bestaan. De descriptieve studie van samenhangende corpora van de vertaalde teksten zelf kan onze inzichten verruimen in de methode die bij de beschrijving gevolgd dient te worden. |
|