De Gids. Jaargang 149
(1986)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Josepha Mendels
| |
[pagina 176]
| |
mijzelf opeens van top tot teen beplakt zag met staatshoofdenzegels, of jouw Wilhelmina er ook bij was durf ik niet met zekerheid te zeggen, toen ik haar stem hoorde sloot ik met een absurd gebaar mijn regenjas. Zij spreekt kennelijk voor de tweede keer; “En u, meneer, wat wilt u, als u niets zegt kan ik ook niets voor u doen.” “Inderdaad,” antwoord ik en overhandig haar een van tevoren geschreven visitekaartje met het verzoek voor een afspraak, liefst nog die zelfde namiddag. Hoe belachelijk kan een man toch zijn die bijna dertig jaar ouder is dan het meisje op wie hij vergeefs wacht, hoe ontredderd moet hij zich voelen als hij voor de zoveelste maal in de tuinen van het Luxembourg rondom het marionettentheater loopt. Maar het tegendeel was waar. Op de muren waren affiches en foto's die ik bekijken kon en een onzichtbare regisseur liet mij pasjes maken door aan even onzichtbare touwtjes te trekken, toen ik heel vlug moest lopen, struikelde ik, lachte erom en danste een solo-Veleta uit mijn jeugd. Opeens staat zij voor mij met een reeks excuses die de wind wegwuift. Het was oktober. Als schimmen in de schemering werden wij bij het sluiten van de hekken vergeten, onder een lage boom leunde zij tegen mij aan. Ze droeg een bloesje zoals jij, Joelika, met witte knoopjes die zij langzaam een voor een losmaakte en legde mijn handen onder haar naakte borsten. Zij deed dat!’ ‘En waarom niet? Waarom dat accent op zíj? Had u misschien het alleenvertoningsrecht, u die al beefde bij de gedachte aan haar bengelende vlecht, waarom moest zij blijven wachten op uw toenadering? Haar verlangen naar liefde zou door uw aarzeling misschien verdwijnen terwijl dat verlangen op zijn minst toch evenredig zij het niet groter en zeker gevarieerder moet zijn om samen het passief-actief, actiefpassief spel van de liefde te kunnen volbrengen.’ ‘Tiens, tiens,’ heeft hij gezegd en op dezelfde zangerige toon herhaald, ‘tiens, tiens,’ met evenveel minachting voor mijn feministische agressie als zelfmedelijden om zijn versleten superioriteit. De cello in de hoek van de kamer intrigeert mij. ‘Speelt u nog wel eens?’ Hij heeft wrevelig geantwoord dat ik maar naar de stapel boeken moet kijken die Magda tegen de kist heeft geplaatst, dat ik mij meer op een oude man moet instellen en mijn vraag volkomen overbodig is. ‘Ik heb toch niet gevraagd of u nog vaak speelt.’ Verzorgen moet ik hem, alleen maar verzorgen, precies zoals u voor uw grootvader zou doen, heeft Magda vriendelijk bevolen. Ze heeft waarschijnlijk niet expres een generatie overgeslagen. Ik heb mijn grootvaders nooit gekend, Gaston is de eerste grijsaard die ik van dichtbij bekijk en meemaak. Ik herinner mij de woorden van mijn vader niet lang voor zijn dood: ‘Met de jaren wordt de mens steeds wijzer of zotter, dat hangt af van zijn levensinstelling, maar vergeet niet, dat hij in de eerste plaats recht heeft op jouw respect en bescheidenheid.’ Gaston wil nu opstaan, ik geef hem zijn wandelstok, zwart en zwaar, het handvat is een ivoren gelijmde hondekop die hij streelt.
Wanneer Magda's afwezigheid hem te lang duurt tracht hij bij tijd en wijle zijn ongerustheid te verbergen door liggende op zijn divan mij de ruimte te geven zijn papieren | |
[pagina 177]
| |
en boeken te ordenen. ‘Mijn handen jeuken om alles zelf te doen,’ zegt hij, ‘maar dat zal nooit meer gebeuren.’ En dan met bedwongen woede om wat niet meer mogelijk kan worden: ‘Gooi die kranten niet weg, ze zijn geen drie maanden oud en als je iets verplaatst stof het dan ook af.’ ‘Dat hebt u al drie keer gezegd, uw reactie op een slordige omgeving lijkt op...’ ‘Op wat, op wie?’ Het antwoord geef ik aan mijzelf. Niet alleen op mijn reactie, op reacties van vriendinnen en meisjes, vaak nog kinderen die juist groot werden zoals je dat vroeger noemde, maar vooral op die van vrouwen, huismoeders aan de top die dikwijls voor zij ongesteld zijn door een onbekend spook gedwongen worden om hetgeen rondslingert op te ruimen en wat vuil is te wassen. Mijn tante Mietje werd eenvoudigweg klem gezet tussen gootsteen en provisiekast, koper en schoenen manifesteerden zich voor een poets-seance, gordijnen vielen zonder vrees in het zeepsop en spinnen haastten zich hun kunstige web te vernietigen om bij oudere vrouwen een veiliger onderdak te vinden.
Zo, in de voortdurende nabijheid van Gaston, want ik laat hem ook 's nachts niet alleen, komt zijn ouderdom in alle aspecten op mij af en wanneer hij hoest, een hoest van iemand die blijft doorroken omdat het nu toch geen kwaad meer kan en die voor mij als de beste wekker fungeert, spring ik uit bed, ga in mijn nachthemd naar hem toe en moeizaam schuif ik dan een lepel met dropkleurige vloeistof tussen zijn nauwelijks geopende lippen. Zijn tanden staan tussen twee boeken in een glas water. Als er een aardbeving komt is er tenminste nog kans dat ze gered worden, heeft hij gezegd. Wanneer ik hem in de ochtend zijn zwarte koffie breng met een vers chocoladebroodje, ‘croissants zijn gemeengoed geworden, Joelika’, is het grauwe nachtfloers dat zich in zijn grijze pyjama had gewikkeld, verdwenen. Zijn handen zijn klam, het brede voorhoofd transpireert. ‘Ik zal u wassen,’ zeg ik. ‘Wassen? Dat doet Magda iedere zaterdag.’ ‘Maar het is bijna weer zaterdag, zo lang kunnen wij er toch niet mee wachten.’ Ik ga even weg om water, zeep en een handdoek te halen. Als ik terugkom ligt hij ontkleed op zijn bed, de armen gestrekt langs zijn lichaam en vingers die heen en weer schuiven over het gekreukte laken waar een armoedig verfomfaaid maar toch levend dingetje dat vergeefs tracht zich op te richten: ‘Joelika, Joelika, plaag het toch.’ Ik heb twee slaappillen in zijn mond geduwd, een deken over hem heen gelegd, overgegeven, mijn koffertje ingepakt, heropend en weer uitgepakt. Een vriend wist me te overtuigen dat onze vier jaargetijden onherroepelijk met hun bekoringen en eigenaardigheden elk levend wezen beroeren, dat ik nu juist zo'n buitengewone eigenaardigheid moest treffen was wel sneu voor me, ik weet nog dat hij dat kinderachtige sneu gebruikte, maar dat hij mij zou laten zien dat het ook heel anders kon, en dat is in een korenveld geweest.
In een van mijn vele begonnen en nooit beëindigde dagboeken heb ik onlangs over mijn houding na het op z'n minst ietwat bizarre gedrag van Gaston, een korte monoloog gevonden waarin ik mij afvroeg om welke reden ik toch bij hem gebleven ben? Uit innerlijk fatsoen natuurlijk, was het | |
[pagina 178]
| |
antwoord aan mijzelf, maar geloofde ik dat heus? Had ik eigenlijk al niet eerder begrepen dat ik uitsluitend fatsoenlijk nieuwsgierig was hoe of hij de volgende ochtend weer te voorschijn zou komen? Welnu, hij heeft gedaan wat de meeste mannen onder deze omstandigheden zouden doen, een mislukt spel heldhaftig negeren. En zo is hij zonder hulp opgestaan, heeft geen ochtendjas aangetrokken maar zich piekfijn gekleed, nu in een nieuwe fluwelen broek en een rood vest, en hij moet wel een halve fles parfum van Magda over zich heen hebben gegooid, zo hevig geurend en daarbij nog zachtjes neuriënd bereikte hij tenslotte wankelend op zijn drie benen de keuken waar zijn ontbijt klaarstond.
‘Vierde plank links,’ zegt hij, ‘maar wacht even voor je op de ladder klimt om de boeken te gaan zoeken want ik moet je nog iets zeggen over Magda. Het is al vrij lang geleden dat er in ons samenzijn iets is veranderd, van de ene dag op de andere werd zij in de liefde even passief als ik al jaren ben.’ ‘Dat gaat mij toch niet aan,’ antwoord ik. ‘Juist wel, want ik wil dat jij begrip toont voor haar voortdurend verdwijnen, dat je haar niet veroordeelt. Zij is nog geen vijftig, ik ben tachtig, de grote verliezer die bij het wakker worden nog de illusie heeft te ondernemen wat hij wil, maar voor het slapen gaan God of wie of wat zijn plaatsvervanger moge zijn smeekt hem niet meer te laten ontwaken. Vierde plank links,’ herhaalt hij, ‘door alle medicijnen die Magda mij laat slikken gaat mijn geheugen langzamerhand naar de maan. Het enige dat ik mij van de auteur herinner is de eerste letter van zijn naam, een R.’ Ik heb geluk, al bij het zestiende boek roept hij: ‘Ja RoqueplanGa naar voetnoot*, die bedoel ik.’ ‘Een bekende schrijver?’ ‘Tweederangs, maar een paar regels van hem heb ik toch nooit kunnen vergeten,’ en al bladerend, ‘hier heb ik ze, Dieu a donné aux peuples du nord la femme blonde pour les consoler de l'absence du soleil. Magda die uit het noorden van Frankrijk komt was zo blond als jij nu bent, Joelika.’ Hij streelt mijn haar en vraagt of ik het wil laten groeien, er een vlecht van maken, een dansende vlecht zoals dat meisje achter het loket in het postkantoor droeg, en hij heeft mij een zoen gegeven, zijn vingers en lippen hebben getrild, ik bleef daar maar zitten op de onderste trede van de ladder tot er werd gebeld. Gaston hoorde het niet, voor hem bestond er alleen het knarsende geluid van Magda's huissleutel, het seintje dat zij in een paar seconden weer bij hem thuis zou zijn, maar vandaag had zij bewust of onbewust anders besloten.
Kijk daar is Magda, zij draagt een hoedje met lichtblauwe bloemen, de kleur van haar ogen, ze heeft een rond, vriendelijk gezicht, is kleiner dan ik ben, gaat naar Gaston die zich nu moeizaam staande houdt aan de ronde tafel. ‘Waar is zijn stok?’ vraagt ze. ‘Naast zijn bureau, op de grond,’ antwoord ik, raap hem op, maar hij weigert die te nemen. Gaston heeft mij zo nu en dan verteld over de Eerste Wereldoorlog waarvan hij een paar jaren in Duitse gevangenschap had doorgebracht. De ‘boches’ spraken over de Fransen als ‘ein besoffenes und verfressenes Volk’. Ze schreeuwden van de | |
[pagina 179]
| |
ochtend tot de avond en hadden een collectie exclusieve scheldwoorden voor de afwezige vrouwen. Wat dat betreft had hij de taal wel goed geleerd en onthouden ook, want toen Magda iets tegen hem fluisterde en harder herhaalde heeft hij geroepen ‘Nachtvogel, Schandweib, Bettschläferin’ en telkens heser en heser, als pingpongballen vlogen de vloeken door de kamer, bij ‘Knittelkopf’ kreeg hij zo'n lachbui dat hij, en nog altijd zonder stok, boos tegen de tafel duwde en viel. Samen leggen we hem op de divan, samen betasten we hem, nee hij heeft nergens pijn, ja hij wil wel wat cognac voor de schrik. ‘Het is mijn schuld,’ zegt hij en wij antwoorden ieder in eigen bewoording maar als betekenis gelijk dat we alle drie schuld hebben. Magda verbindt zijn hand die geschaafd is, ik geef hem een zakdoek en half in slaap stamelt hij: ‘Een schipbreuk blijft een schipbreuk.’ Dan drinken wij een glas champagne op de snelle genezing van Gastons schrammetje. Zij is er wat dronken van, ik niet, ik voel mij heerlijk overmoedig. Ik kan haar nu alles zeggen wat ik tot nu toe niet durfde en u in je veranderen. Misschien is het wel beter dat zij dronken blijft, ik zal nog een tweede glas champagne inschenken. ‘Nee, nee,’ zegt zij en gaat naast mij zitten, ‘dit is genoeg want anders verdwaal ik in het luisteren.’ Voordat dit gebeuren kon sliepen wij al, hand in hand.
Soms speelt Magda piano en lees ik hem voor of Magda leest voor en ik ga boodschappen doen, zijn stokbrood mag vooral niet te hard gebakken zijn en pruimen moet hij absoluut hebben, wanneer er geen verse zijn dan maar gedroogde. Vlees wil hij nooit meer zien, zelfs de geur ervan niet ruiken, dus eten Magda en ik onze biefstuk in een gesloten keuken. Wij leiden een rustig bestaan zoals je dat noemt, te rustig wordt het mij, ik verlang naar mijn vrijheid. ‘Mag ik zo nu en dan niet in mijn eigen kamer slapen, Magda?’ ‘Onmogelijk, de meeste mensen sterven tussen twee en vier in de nacht heb ik juist gelezen. Je kunt mij toch niet met Gaston alleen laten? Jij wilt er toch bij zijn als er wat gebeurt?’ ‘Maar waarom spreek je over zijn dood, hij kan toch nog jaren leven?’ Ze haalt haar schouders op. ‘Ik vraag je dringend om bij mij te blijven, ik houd ervan om jou om me heen te hebben.’ Inderdaad, ze houdt ervan om naar mij te kijken, ziet alles, een vlek op mijn rok of m'n tandenborstel waar nog opgedroogde pasta aan kleeft, maar haar voorkeur richt zich voornamelijk op mijn lichamelijke onvolmaaktheden, ‘Weet je dat er een krullig haartje op je rechterwang groeit en hoe kom je toch aan zulke grote oorlellen?’ waarop dan direct, ‘Trek je er maar niets van aan, je bent toch allerliefst.’ ‘Jij ook,’ antwoord ik, want ze beschermt mij als een moeder, mij kan niets meer overkomen, zij voorkomt alles. Ze wil graag dat ik met haar over Gaston spreek. ‘Maar ik heb zo weinig te vertellen, Magda. Als hij overdag slaapt vind ik het wel saai om op zo'n oude zieke man te passen en daarom verzin ik van alles. Jij verandert soms in een moeder die mij aangenomen heeft om voor haar stout maar buitengewoon intelligent zoontje te zorgen, een kind dat heel lief kan zijn wanneer je maar genoeg notitie van hem neemt. On- | |
[pagina 180]
| |
langs zei ik tegen Gaston: “Professor mag ik u verzoeken om mij enkele van uw originele, liefst recente stellingen te citeren?” “Met groot plezier,” heeft hij geantwoord, “dit is mijn allerlaatste: Geboorte is Leven, Zelfmoord, Abortus en Dood de Spelbreker.”’ ‘Wanneer is dat geweest?’ ‘In de vroege ochtend voor jouw komst.’ ‘Luister Joelika, tussen Gaston en mij zijn die snoepreisjes het enige geheim. Ik weet nu dus ook hoe hij jou identificeert met het meisje achter het loket van het postkantoor.’ ‘Magda, Magda,’ zingt de vogel in zijn kooi. ‘Tweemaal Magda,’ zegt hij, ‘ik ben nu een van tweeëntwintig en een van tweeënvijftig jaar.’ ‘Maar waar blijft Joelika dan?’ heb ik in vaderlandse nuchterheid gevraagd. ‘In mijn verlangen,’ heeft zij geantwoord. Toen is zij voor mij gaan staan en zo dicht bij me dat ik haar warmte voelen kon. Magda deelde de ene nacht zijn bed, de andere lag ik op een divan naast hem. Van slapen kwam weinig, behalve zijn blafhoest die mij wakker hield droomde hij vaak in poëtische taal hardop over zijn liefde voor Magda, plotseling veranderde dat soms in gebrul waarin hij niet alleen haar maar zonder meer alle vrouwen beschuldigde van seksuele misère. ‘Wanneer er een Lieve Heer bestaat moet er toch ook een Lieve Dame zijn,’ heb ik toen ik nog jong was aan mijn godsdienstonderwijzer gevraagd, waarop hij antwoordde: ‘Maar dat is je moeder.’ Miljoenen, triljoenen Moeder-Dames voor een Lieve Heer, waarom is hij dan zo eigenwijs geweest om in z'n eentje de schepping van een vrouwenlichaam te willen volbrengen?
Ik belde aan bij de beeldhouwer aan de overkant, een oude vriend van Gaston. Hij wuifde altijd wanneer wij tegelijkertijd op onze respectievelijke mini-balkons stonden. Niet lang geleden had hij mij aangesproken en gezegd dat ik eens langs moest komen. ‘Hier ben ik dan eindelijk,’ zei ik en vertelde hem over Gastons nachtelijk gebrul tegen vrouwen en vroeg of niet alleen wij, maar ook de mannen door God verknoeid waren. ‘Dat is zeker,’ antwoordde hij, ‘want door een niet te vergeven vergissing van Hem zijn onze geslachtsorganen op een verkeerde plaats aangebracht.’ En op de stenen lichamen van een man en een vrouw tekende hij toen boven hun ellebogen in sierlijke letters de P van Plaisir, in onze taal de G van Genot. ‘Gelooft u ook niet dat het zo beter zou functioneren?’ Terwijl ik mij bezon op de deugdelijkheid van dit gloednieuwe systeem en zijn gebruiksaanwijzing, maar vooral ook op de gevolgen van een dergelijke methode, gaf hij mij een drank zonder naam, nog een, nog een en zei dat hij te oud was voor zulke ingrijpende veranderingen in de geslachtsdaad, dat hij gewoon liefde maken altijd heerlijk gevonden had en het mij wilde bewijzen, waarop ik nog juist aan dit experiment kon ontsnappen. Als een ware vriend van Gaston brulde hij toen in het trappenhuis: ‘seksuele misère!’
Gaston beweerde dat er voor hem nog | |
[pagina 181]
| |
maar twee seizoenen bestonden, zomer en winter, met hun respectievelijke temperaturen die hij beide slecht verdragen kon. Het was nu koud en in de vier kleine kamers stookte Magda de potkacheltjes gloeiend heet. ‘Ik heb hoofdpijn,’ zegt ze, ‘ik ga naar bed.’ ‘Misschien heb je koorts, je ogen glimmen zo.’ ‘Koorts? Naïeve schat, je moest eens weten.’ ‘Wat weten?’ Over het gladde parket glijden op kousevoeten haar benen mij tegemoet. Zij brengt mij naar een kamertje zonder raam, een alkoof, het is er donker en zo warm. Ik weet niet of ze me op een bed of divan heeft gelegd, ik beweeg niet, zij beweegt mij terwijl ze mij uitkleedt. Ik denk aan Rosa, mijn pop met wie - en niet waarmee - ik tot mijn puberteit speelde, zij was zo volgzaam zo zonder verweer. Nu hoor ik hoe Magda de ceintuur van haar fluwelen rok losknoopt, ik hoor zelfs de subtiele aanraking van het vallende fluweel met de onbedekte houten vloer. Dan gaat zij op haar hurken naast mij zitten, ik zie het niet maar het kan niet anders zijn want wanneer ik mij even uitstrek woelen mijn vingers in haar kortgeknipte kapsel. Toen is zij naast mij gaan liggen en zo dicht bij mijn mond dat onze adem geen naam meer had. Ze zei dat Gaston te oud en te moe geworden was en dat het heus geen mannen waren voor wie zij die reisjes ondernam, dat zou immers bedrog zijn. ‘Maar nu ga ik niet meer weg Joelika, jij moet bij ons blijven en in mijn liefde voor jou zal ik Gaston imiteren.’ Zo verloste zij mij uit haar verlangen en bracht mij naar hel en hemel. In de vroege ochtend word ik wakker. Ik glijd voorzichtig uit haar armen. Op een stoel naast het bed ligt een zaklantaarn die nog brandt, ik had Magda alleen maar gevoeld, nu zie ik haar verworden naakt en roep ‘afschuwelijk,’ dan gooi ik over mijn nacht een deken en met mijn tas en wat kleren verlaat ik Gaston, zijn vrouw, zijn boeken, vogel en cello. Waarom kunnen oude dieren mij zo ontroeren, waarom hecht ik mij aan oude, zelfs vervangbare voorwerpen maar overtreft mijn medelijden met oude mensen mijn begrip voor de tragiek van ontreddering. Mochten wij maar sterven als antiquiteit!
Kijk, daar is Gaston. Hij ligt in een open kist. In zijn laatste harde bed. Hij sliep al op een plank maar bewoog, zo nu en dan lukte het hem zelfs om zonder hulp rechtop te gaan zitten, hij vermeed het woord ziek, sprak over zijn normale ouderdomsinvaliditeit die er vanzelfsprekend nooit beter maar uitsluitend slechter op kon worden. Hoe kan ik nog twijfelen aan zijn dood, misschien omdat hij zijn handen met de magere, muzikale vingertoppen altijd vouwt wanneer hij gaat slapen, pas bij het ontwaken maakt hij er dan weer twee onafhankelijke handen van. Nu gebeurt er niets en ook wacht ik tevergeefs op zijn ochtendgroet, die nooit een herhaling maar altijd oorspronkelijk was. Ik herinner mij die van de vroege ochtend voor mijn vertrek: ‘Wat moet ik toch met al die jaren op mijn rug Joelika, kan jij die er niet af borstelen?’ Magda huilt, het zijn de eerste tranen die ik zie op haar ronde vriendelijke gezicht en wanneer ik haar zoen verzwijg ik | |
[pagina 182]
| |
met moeite mijn gedachte dat zij, nu ze niet meer aan bedrog behoeft te denken,weer met een man het passief-actief, actief-passief spel van de liefde spelen kan.aant. |
|