| |
| |
| |
W. van Maanen | Zeven vertalingen van Shakespeares Sonnet I
Het eerste van de reeks sonnetten door Shakespeare gericht tot een jonge edelman spoort deze aan te trouwen, opdat zijn schoonheid niet voor de wereld verloren zal gaan. Over de persoon van de jongeman bestaat nog steeds onzekerheid. Sommigen - zoals de meest recente commentator, de historicus A.L. Rowse - identificeren hem met Henry Wriothesley, Earl of Southampton, anderen, onder wie de erudiete Shakespeare-kenner John Dover Wilson, menen dat Mr. W.H. - aan wie de sonnetten zijn opgedragen - niemand anders kan zijn dan William Herbert, Earl of Pembroke. Wij willen ons op deze plaats niet mengen in de over deze kwestie bestaande controversen: het is ons hier alleen te doen om de meerdere of mindere adequaatheid der navolgende pogingen tot vertaling.
Fromfairest creatures we desire increase,
That thereby beauty's rose might never die,
But as the riper should by time decease,
His tender heir might bear his memory:
But thou, contracted to thine own bright eyes,
Feed'st thy light's flame with self-substantial fuel,
Making a famine where abundance lies,
Thyself thy foe, to thy sweet self too cruel.
Thou that art now the world's fresh ornament
And only herald to the gaudy spring,
Within thine own bud buriest thy content,
And, tender churl, mak'st waste in niggarding.
Pity the world, or else this glutton be,
To eat the world's due, by the grave and thee.
Vertaling van dr. L.A.J. Burgersdijk (1888):
Zich te vermeerd'ren is der schoonsten plicht,
Opdat de roos der schoonheid nimmer sterve,
| |
| |
Maar, velt de Tijd de rijp're met zijn zicht,
Een teed're spruit haar naam en schoonheid erve;
Doch gij, door 't eigen stralend oog geboeid,
Voedt met uzelf als brandstof uwe vlam,
Wekt hongersnood waar alles welig groeit,
Zijt vijand van uzelf en van uw stam.
Gij, wien een elk der wereld pronkstuk acht,
En als der blijde lente bode groet,
Begraaft in uwen knop uw rijke pracht,
Spilt sparend schatten, vrek met zacht gemoed!
Heb meêlij met de wereld, ga niet voort;
Verslind niet, gij en 't graf, wat haar behoort!
Als alle vertalingen van Burgersdijk knap, correct, maar een beetje stijf. De eerste regel is, bovendien, niet geheel juist: het is niet ‘der schoonsten plicht’ zich te vermeerderen, wíj zouden graag willen dat zij dat deden. Het zwakke ‘terve-erve’ schaadt de mannelijkheid van het vers. Het beeld van Vader Tijd met de zeis is goedkoop-klassiek: het past niet in de natuurlijke gedachtenstroom. ‘Spruit’ is voor onze oren alleen nog maar komisch, maar in 1880 kon het misschien nog ontroeren. ‘Van uw stam’ is erbij gesleept en ernaast. Het volgende kwatrijn is zeer knap en bijna dichterlijk vertaald. In de eerste, in 1879 gepubliceerde versie luidde het:
Wien alle tongen's werelds pronkstuk noemen,
Wien elk als bode van de lente groet,
Gij smoort in uwen knop de schoonste bloemen,
Spilt sparend schatten, vrek met zacht gemoed!
De latere versie is, inderdaad, een verbeterde, en toont wederom met welk een zorg Burgersdijk zich aan zijn taak wijdde. - ‘Pracht’ is ontstaan door rijmdwang, maar kan er wel mee door. Het ‘ga niet voort’ uit het couplet is gratis, maar niet hinderlijk: de betekenis wordt er niet door geschaad. De laatste regel is zeer goed geslaagd: zin, vorm en klank integreren volkomen.
Vertaling van H. Moulijn-Haitsma Mulier (1923):
Wij eischen van de Schoonheid rijken oogst,
Opdat haar teedre roos onsterflijk gloei,
En als de rijper bloem is uitgebloosd,
Haar ranke volgling draag' haar kleurgen bloei:
| |
| |
Maar gij, beperkt tot eigen helder licht,
Gij voedt uw oog met zelfgekweekte vlam,
Gij zorgt, dat overvloed voor honger zwicht,
Uw vijand zijt ge, voor uzelf te gram.
Gij, die der wereld allerschoonste knop
En eenge bode van de lente zijt.
Gij sluit uw zwier' ge schoonheid in u op
En, teedre vrek, verkwijnt in gierigheid.
Heb medelij, of neem zoo rijken buit,
Dat bij uw dood uw graf 't heelal omsluit.
Deze vertaling is niet meer dan een slechte ‘bewerking’. Al dadelijk, in regel i, gaat het beeld, en de klank, verloren en wordt vervangen door de ‘Schoonheid’ (vooral met een hoofdletter!), een ‘teedre roos’, die niet doodgaat, maar ‘onsterflijk gloei(t)’. Nu ‘teedre’ niet meer gebruikt kan worden, maakt de vertaalster er ‘ranke’ van, terwijl ‘volgling’ een geheel ander beeld oproept. Dan glijdt ze volkomen uit: Shakespeares natuurlijk-vloeiende regel verklontert tot een dikke pap. Het prachtige ‘contracted’, dat de dubbele betekenis heeft van ‘gebonden’ en ‘in liefde verbonden’ en op de narcistische aanleg van de jongeman doelt, verwatert tot ‘beperkt’. In regel 9 wordt het beeld ‘ornament’ geofferd aan het beeld van de knop in regel ii. Van ‘zwier'ge schoonheid’ is bij Shakespeare geen sprake, ‘churl’ is geen ‘vrek’, ‘mak'st waste’ betekent ‘verspilt’. Lelijk is ‘heb medelij’ - mevrouw Moulijn kon niet weten dat het later tegen Jet gezegd zou worden, maar wèl dat Shakespeare de wereld beklaagde, de wereld die zij als ‘'t heelal’ ongepast en onpassend in de laatste regel laat optreden. Dat de edelman een ‘glutton’, een ‘slokop’, genoemd wordt, paste waarschijnlijk niet in het gevoelspatroon van de vertaalster.
Vertaling van Albert Verwey (1933):
Uit schoonste schepsels wenschen we ons een spruit,
Dat daardoor schoonheids roos ons nooit begeef,
Doch als het rijpre zijn bestaan besluit
Zijn heugnis in zijn teedere afkomst leef.
Maar gij, verpand aan 't licht van eigen oogen,
Wilt dat die vlam uzelf als brandstof eet;
Uw overvloed, tot schaarsheid weggezogen,
Bestrijdt uzelf, voor uw zoet zelf te wreed.
| |
| |
Gij die nu 's werelds frissche sieraad zijt,
Van kleurge lente de eenige heraut,
Bergt in uw eigen knop uw zaligheid
En spilt uzelf in gierig zelfbehoud.
Heb meelij met de weerld: eet niet geheel,
Gij en het graf, het haar behoorend deel.
De ‘spruit’ is gebleven en klinkt, zo mogelijk, nog komischer. ‘Begeef’ kan nog net, maar ‘leef’ is te ver van het optatieve ‘dat’ om nog aannemelijk te zijn. ‘Zijn bestaan besluit’ is gewoon lelijk. Het is niet de ‘overvloed’ die hem bestrijdt, dat doet hij zelf. ‘Zaligheid’ is weer ontstaan door rijmdwang, maar is niet ver van de eigenlijke betekenis. De ‘tender churl’ is spoorloos. En hoewel ‘eet’ dicht bij het origineel staat, wordt het bedorven door ‘niet geheel’, waardoor een tamelijk luguber beeld wordt opgeroepen. Verwey heeft betere vertalingen gemaakt dan deze, maar verplettert, met zijn ernst, meer dan eens Shakespeares speelsheid.
Vertaling van Nico van Suchtelen (circa 1938; uitgegeven in 1948):
Uit elk schoon wezen wensen wij nieuw leven,
Dat schoonheid's roze nimmer sterven moog',
Doch eens, zo ze uitgebloeid ten dode boog,
Een teedre loot haar beeltnis kan hergeven.
Maar gij, verliefd op d'eigen ogenschijn,
Voedend hun vlam en vuur uit eigen wezen,
Wekt hongersnood waar overvloed moest zijn
En moet uzelf als wreedste vijand vrezen.
Gij, die der wereld zuiverst sieraad zijt,
Heerlijkst heraut van feestelijke lent',
Begraaft in d'eigen knop wat in u leit
En spilt, uit hebzucht, 't schoonst wat d'aarde kent.
Heb meelij toch, toon u niet zulk een vraat,
Dat met u heel der wereld schoon vergaat.
Van Suchtelens opening is zeer gelukkig: hij behoudt de gedachtenstroom en de klank. ‘Roze’ is mij te zoetelijk, de subjunctief ‘moog'’ te gekunsteld. Kan een man ‘ten dode buigen’? Door het beeld van de roos vol te houden wijkt de vertaler te ver van het
| |
| |
origineel af. ‘Vrezen’ is ontstaan door rijmdwang en is, bovendien, onjuist: hij vreest zichzelf niet, maar is zijn eigen vijand en wreed voor zichzelf. ‘Heerlijkst’ is gratis, ‘lent’ is te Nieuwe-Gidserig. ‘Wat in u leit’ is lomp en onjuist. De ‘tender churl’ is spoorloos. De laatste regel loopt mooi, maar de dubbel-gedachte is eruit.
Vertaling van Coenraad van Emde Boas (1951):
Uit schoonste wezens wensen wij ons zaad
Opdat de roos der schoonheid nooit verga,
Maar, als de tijd het rijpere verslaat,
In tere spruiten manend voortbesta.
Maar gij, door 't eigen stralend oog geboeid,
Maakt dat uw vlam uzelf als brandstof vreet.
Zo nooddruft scheppend waar van alles groeit
U zelf tot beul, voor uw lief zelf te wreed.
Gij, die thans wereld's frisse sieraad zijt,
Van 't blijde voorjaar d'enige heraut...
Verspilt uw zelf uit louter gierigheid,
In d'eigen knop begraaft ge wat ge houdt...
Denk aan de wereld: Zwelg dus niet geheel
Gij en het graf, het haar verschuldigd deel!
Een zakelijk vrij juiste, maar onpoëtische vertaling. ‘Zaad’ voor ‘increase’ doet wat agrarisch aan. De aanvoegende wijzen zijn daarentegen weer te veel van de kansel. Het meervoud ‘spruiten’ is gratuit, maar daarom niet mooier dan het enkelvoud. Tegen ‘vreet’ in regel 6 heb ik esthetische en fatsoensbezwaren. ‘Van alles’ is te nuchter voor ‘abundance’, en ‘beul’ voor ‘foe’ te masochistisch. De ‘tender churl’ is weg en uit ‘wat ge houdt’ is de woordspeling verdwenen. ‘Zwelg’ voor ‘verzwelg’ kan er net mee door, maar blijft, als het hele couplet, ondichterlijk ver van het origineel.
Vertaling van Gerard Messelaar (1958):
Van 't schoonste wordt een nageslacht gewenst,
Opdat de roos der schoonheid nooit zal sterven,
Doch als de rijpre door de Tijd verflenst,
Een jonge knop haar glorie kan beërven.
Maar gij, verloofd met d'eigen ogen, teert
U zelve op als brandstof voor uw gloed.
Waar overvloed moest zijn wordt dus ontbeerd,
| |
| |
Zodat gij zelf u zelve schade doet.
Gij, die nu 's werelds schoonste sieraad zijt
En van het vrolijk voorjaar de heraut,
Zijt spilziek, lieve vrek, door gierigheid,
Daar gij uw knop haar volle bloei onthoudt.
Betoont de mensheid meelij, gij en 't graf,
En neemt wat haar behoort niet gulzig af.
Hoewel de vertaler dicht bij het oorspronkelijke blijft, gaat er in de eerste en de zevende regel iets van het persoonlijk contact verloren Het beeld van de ‘roos’ is weer te lang volgehouden: ‘decease’ kan niet van een bloem gezegd worden. ‘Verloofd’ is wel aardig gevonden, al was ‘verliefd op’ beter geweest. ‘Schade doet’ is te zwak voor ‘too cruel’ en in regel 12 begaat de vertaler een ongepaste vrijheid: ook hij heeft de dubbele betekenis van ‘content’ niet begrepen, evenmin als alle anderen. Het woord ‘content’ betekent: 1. tevredenheid, zelfgenoegzaamheid; 2. inhoud. Shakespeare speelt met beide betekenissen. Maar als hij ‘inhoud’ bedoelt gebruikt hij bijna overal: ‘contents’. ‘Mensheid’ voor ‘wereld’ lijkt me om de klank gekozen, onnodig maar vergeeflijk. Het couplet loopt vloeiend, maar het graf wordt niet gevraagd meelij te hebben: het mag niet eten wat der wereld toebehoort.
Vertaling van W. van Elden (1959):
Van 't mooiste wenst een ieder vruchtbaarheid,
Opdat de roos der schoonheid nimmer sterve,
Maar als zij uitgebloeid is mettertijd
Haar heugnis aan een jonge knop vererve.
Maar gij, verliefd op eigen ogen, voedt
Met eigen vuur de vlam die daarin brandt,
Hongersnood maakt ge uit uw overvloed
En treft wreed eigen liefs met eigen hand.
Gij die de wereld nu tot sieraad strekt,
Heraut bij uitstek van de voorjaarspracht,
Houdt in uw knop uw honing weggedekt:
Jeugdige vrek, sparend verspilt ge uw kracht.
Heb meelij, blijf van 's werelds aandeel af,
Eet dat niet gulzig op, gij en het graf.
| |
| |
De subjunctieven werken verzwakkend. ‘Mettertijd’ is een te dikke stoplap. ‘The riper’ slaat in eerste instantie op de ‘fair creature’, in laatste pas op de ‘rose’. Het tweede kwatrijn is goed geslaagd, hoewel ik persoonlijk niet houd van ‘liefs’. In het derde kwatrijn brengt de vertaler eigendunkelijk een beeld, ‘uw honing’, dat daar niet hoort. Wilde hij Shakespeare verbeteren? Het couplet is goed geslaagd. -
In zijn inleiding tot de vertaling der Sonnetten zegt Van Elden: ‘De Nederlandse teksten zijn slechts bedoeld als een makkelijk leesbare inleiding tot de lectuur van de originelen.’ Wij nemen dit gaarne van hem aan en hebben voor zijn vertaling, zowel als voor de andere - met uitzondering, helaas, van de vrouwelijke - niet anders dan waardering. Alle vertalen is moeilijk, maar het vertalen van een zo uiterst gevoelige en tegelijk ingenieuze dichter als Shakespeare is bijna onmogelijk.
‘Dichters’ - zei Verwey in het eerste nummer van De Nieuwe Gids (oktober 1885) - ‘hebben niets te leeren van de sonnetten van Shakespeare. Maar wel zou het nuttig zijn, indien wij ijverig en ernstig dien kleinen bundel bestudeerden, opdat wij na het bewonderen van dien ontzachlijken rijkdom van oorspronkelijke wendingen en beeldende koppeling van woorden, na het dag aan dag verbaasd-zijn over dien wilden groei eener menschenziel in een vreemde taal aanschouwelijk gemaakt, ons eindelijk schaamden ónze ziel te verhanselen tot slechte verzen en ónze taal tot een dood karkas.’ Dat níet te doen, heeft Verwey wèl van Shakespeare geleerd.
|
|