De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 317]
| ||||||||
De Prometheus van Aischulos, vertaald, in de versmaat van het oorspronkelijke, door Dr. L.A.J. Burgersdijk.Personen:
Een rotsige zeekust in een woeste streek, rechts de open zee, links rotskloven met bruisende beken. Kracht en Geweld verschijnen, Prometheus voortsleepend, gevolgd door Hefaistos met smidsgereedschappen. Zij komen van de linkerzijde opGa naar voetnoot1.
kracht.
Wij zijn gekomen aan des aardrijks versten zoom,
In 't Skuthenland, in menschenlooze woestenij.aant.
Gij moet, Hefaistos, nu der taak indachtig zijn,
Die u de Vader opdroeg, den verwaat'nen hier
5[regelnummer]
Te klinken aan den hoogen steilen wand der rots,
In onverbreekbren, ijz'ren boeiendwang te slaan.
Hij heeft uw glans, den gloed van 't alleswerkend vuur
Geroofd, den sterv'ling dien verschaft; voor zulk een schuld
Ontvangt hij billijk van de goden thans de straf,
10[regelnummer]
Opdat hij buigen leere voor de heerschappij
Van Zeus, zijn menschenminnend doen niet verder drijv'.
| ||||||||
[pagina 318]
| ||||||||
hefaistos.
Kracht en Geweld, gij zijt, waar 't machtgebed van Zeus aant.
Volbracht moet worden, geen beletsel kent gij meer;
Maar ik, ik huiver eenen stamverwanten god
15[regelnummer]
Met dwang te kluistren aan de ruwbestookte rots.
Doch nooddwang eischt, dat ik die huivring overwin,
Zwaar is de straf, als men des Vaders woord niet acht.
O gij, der wijze Themis overschrandre zoon,
Onwillig moet ik u onwill'gen klinken met
20[regelnummer]
Onbreekbre kluisters aan deez' ongenaakbre rots,
Waar gij geen stem of aangezicht eens menschen ooit
Ontwaart; waar steeds de gouden gloed der zon u zengt,
Uws lichaams bloem verwelkt; u welkom, zal de nacht
Haar sterrensluier spreiden over 't licht des dags,
25[regelnummer]
De zonne 's morgens u den nachtrijm smelten doen.
Steeds blijft een leed u, dat u martelt; op uw wee
Volgt wee; nog ongeboren is, die u bevrijdt.
Ziedaar de vrucht dan van uw neiging tot den mensch,
Gij hebt, zelf god, der goden gramschap niet geteld;
30[regelnummer]
Gij schonkt den stervling, wat der goden was naar recht;
Waarvoor gij nu deez' gruwbre klip bewaken moet,
Rechtop geboeid, de knie niet buigend, slapeloos;
Gij slaakt wel meen'ge klachte, weent wel meen'gen traan;
Vergeefs; want onvermurwbaar is 't gemoed van Zeus;
35[regelnummer]
Streng, hard is ieder, die sinds kort den scepter voert.
kracht.
Genoeg, wat draalt gij en beklaagt gij hem vergeefs?
Verfoeit gij dan den God, den goden haatlijk, niet?
Een, die ter sluiks uw schat den sterv'ling heeft verschaft!
hefaistos.
De stem des bloeds is machtig, zoo de vriendschap ook.
kracht.
40[regelnummer]
Het zij; maar ongehoorzaamheid aan 's vaders woord,
Wilt gij die wagen? Schroomt gij zulk een daad niet meer?
hefaistos.
Altijd zijt gij vol woestheid, deernis kent gij nooit.
kracht.
Hoe diep gij dezen ook bejammert, 't is om niet;
Mat u niet vruchtloos af met wat geen bate schenkt.
hefaistos.
45[regelnummer]
O, mijner handen duizendwerf gehate kunst!
| ||||||||
[pagina 319]
| ||||||||
kracht.
Wat smaalt gij die? Aan heel dit lijden, dat u deert,
Heeft, kort en goed gesproken, uwe kunst geen schuld.
hefaistos.
En toch - waar' thans een ander met mijn kunst begaafd!
kracht.
Last draagt een ieder, sleehts der goden heerscher niet;
50[regelnummer]
Geen, die vrijmachtig handlen kan, dan Zeus alleen.
hefaistos.
Dit zie ik voor mij; tegenwerpen kan ik niets.
kracht.
Zoudt gij nog dralen, in de boeien hem te slaan?
Zorg, dat der goden heerscher niet uw weifling zie!
hefaistos.
De kluisters voor de handen liggen reeds gereed.
kracht.
55[regelnummer]
Sla die dus om de polsen, zwaai met volle kracht
Den hamer dan en nagel z' aan den rotswand vast.
hefaistos.
Reeds doe ik 't, zonder marren wordt het werk volbracht.
kracht.
Sla sterker, klink hem nauw en nauwer, altijd door;
Hij vindt een uitweg, zelfs waar die onmooglijk scheen.
hefaistos.
60[regelnummer]
Die arm is aangeklonken, onbevrijdbaar vast.
kracht.
Boei nu den ander evenzoo, opdat hij leer',
Dat hij, hoe sluw, een ijdle dwaas slechts is bij Zeus.
hefaistos.
Geen zal met grond mij gispen, enkel hij alleen.
kracht.
Neem nu die ijzren kegg' en drijf met volle kracht
65[regelnummer]
Het niets ontziende scherp hem midden door de borst.
hefaistos.
Wee, wee, Prometheus, hoe bejammer ik uw lot!
kracht.
Gij draalt weer, en beklaagt, die Zeus vijandig zijn?
Zorg, dat gij niet u zelven eens bejamm'ren moet!
hefaistos.
Ge aanschouwt een schouwspel, dat een gruwel is voor 't oog.
kracht.
70[regelnummer]
'k Aanschouw, dat deze zijn verdiende loon ontvangt.
| ||||||||
[pagina 320]
| ||||||||
Leg om de heupen thans hem d' ijzren gordel heen.
hefaistos.
Helaas! het moet; maan gij hierbij zoo fel niet aan.
kracht.
'k Wil manen, ja, aanhitsen met geroep er bij.
Thans lager; kluister nu zijn schenkels stevig vast.
hefaistos.
75[regelnummer]
De taak is reeds volbracht; zij werd ons niet verzwaard.
kracht.
Drijf nu nog eens met kracht de kluisternagels in;
Het is een strenge meester, die den arbeid keurt.
hefaistos.
Met uw gestalte stemt de ruwheid uwer taal.
kracht.
Wees gij weekhartig, maar verwijt mijn fieren moed,
80[regelnummer]
De felle hardheid van mijn geest mij nimmermeer.
hefaistos.
Laat ons nu gaan; de omkluistring is geheel volbracht.aant.
(hefaistos gaat heen.)
kracht.
Trots hier de goden nu, ontvreemd hun eigendom,
En schenk dat ééndagskindren! Wat vermogen zij,
Dat aardsch geslacht, om u te ontheffen van dit wee?
85[regelnummer]
Voorziener! valsche naam, u door de goden eensaant.
Gegeven! 't ware goed, kondt gij nu zelf voorzien,
Hoe gij u aan dit kunstig kluisternet ontwringt!
(kracht en geweld gaan heen.)
prometheus.
Glansrijke hemel en gij snelgewiekte lucht,
Gij stroomenbronnen en gij golvend vlak der zee,
90[regelnummer]
Waar 't licht op dartelt, en ook gij, almoeder aard,
En gij, o alziend oog der zon, o, hoort mijn roep,
En ziet, wat smaad mij goden aandoen, mij, een god!
Aanschouwt, wat strijd, vol ramp, vol wee,
Die de beenderen knaagt, ik een eenwigheid lang
95[regelnummer]
Te voleindigen heb!
't Is de nieuweling, thans der onsterflijken vorst,
Die deez' smaad heeft bedacht, in de boeien mij sloeg!
Wee, wee! om het huidige, 't komende leed
Verhef ik mijn stem! hoe zal na den nacht
100[regelnummer]
Van ellend' ooit de dag mij verrijzen?
| ||||||||
[pagina 321]
| ||||||||
En toch, wat zeg ik? 'k weet vooruit, naauwkeurig al
Wat zal gebeuren; nimmer komt mij onverwacht
Een leed weervaren. 'k Moet het lot, mij voorbeschikt,
Zoo goed ik kan, verduren, wetend dat de macht
105[regelnummer]
Van 't onverbidlijk noodlot onbedwingbaar is.
Maar beide, 't zwijgen en 't niet-zwijgen van mijn leed,
Zijn evenzeer onmooglijk. 'k Heb den menschen heil
Geschonken; daarom draag ik, arme, 't smaadlijk juk.
'k Heb in den Feroel-stengel steels de bron des vuursaant.
110[regelnummer]
Geborgen, en den stervling als een kostbre gift
Geschonken, die hem aller kunsten meester werd.
Voor zulk een misdrijf lijd ik nu de gruwbre straf,
Ben hoog, in d' open lucht, geklonken aan de rots.
Hoor! hoor!
115[regelnummer]
Wat klonk daar, wat geur woei, onzichtbaar van oorsprong,aant.
Mij toe? is 't godd'lijk, menschlijk, of van beiden saam?
Wie komt hier aan 't uiterste gebergt'
Mijn straf beschouwen, of wat kan zijn doel hier zijn?
O komt en ziet in boeien mij, rampzaal'gen god,
120[regelnummer]
Mij, den vijand van Zeus, mij, verfoeid door geheel
Die onsterflijke schaar, die zijn koningspaleis
Eerbiedig betreedt, omdat ik den mensch
Heb gered, hem te zeer mijne liefde betoond.
Ach, ach! wat geruisch, als van vogelen, treft
125[regelnummer]
Daar nader mijn oor? Zacht suizelt de lucht
Door het vleugelgeklep eener ijlende schaar!
O niets, dat mij naakt, of ik ducht het.
(Twee vleugelwagens met de dochters van Okeanos waren reeds gedurende de laatste regels van de rechterzijde genaderd en komen nu meer naar voren, zoodat Prometheus ze ontwaren kan. De Okeaniden hebben de laatste woorden van Prometheus gehoord.)Ga naar voetnoot1
koor.
Eerste strofe. (De eene helft van het koor.)
O ducht gij niets; vriendlijk van zin verscheen de schaar hier
Met der vleuglen snellen wedstrijd
130[regelnummer]
Bij uw rotswand; zij erlangde moeizaam
| ||||||||
[pagina 322]
| ||||||||
Des vaders toestemming tot gaan.
Stormende winden verleenden snelheid;
Want dreunend drong ijzergekletter in mijn schuilplaats,
En het dreef mij uit de ziel
Schuchtere bange schaamte;
135[regelnummer]
Ik ijld' ongeschoeid met den vleugel-wagen.
prometheus.
Ach, ach!
Gij dochters uit Tethus' vruchtbaren schoot,
Gij Okeaniden, gij telgen des Gods,
Die, wentlend en golvend om d' aard met zijn stroom,
140[regelnummer]
Geen vermoeienis kent;
Ziet hier, aanschouwt, wat smaad ik verduur,
Nu ik hier op een post, die mij niemand benijdt,
Aan de steilte geboeid,
Als wachter der klippen gesteld ben.
koor.
Eerste tegenstrofe. (De andere helft van het koor.)
Ja, 'k zie 't, Prometheus, en een tranenwolk benevelt
145[regelnummer]
Mij 't gezicht met schriklijk duister,
En ik weeklaag, nu mijn oog u aanschouwt,
U smachten moet zien aan de rots,
Duldend den smaad van die ijz'ren banden.
Want op d' Olumpos zijn er nieuwe roerbestuurders,
Naar een nieuwe regeling heerscht
150[regelnummer]
Zeus, niet beperkt door wetten;
Het vroeger geweldige stort hij neder.
prometheus.
O, had hij van d' aard in den Hades mij
Bij de dooden gestort,
In den Tartaros neer, in d' onpeilbare nacht,
Daar toornig mij vast door kluisters omkneld;
155[regelnummer]
Want dan zou geen god, noch een ander mij zien,
Met een lach om mijn leed.
Nu zweef ik, ik arm', als een spel van den wind,
Moet dulden den spot van mijn haters.
koor.
Tweede strofe. (Eerste koorhelft.)
Wat god heeft zulk een wrevel hart,
160[regelnummer]
Dat leed als dit hem vreugde schonk?
Wie deelde niet in uwen smaad?
Ja, elk, behalve Zeus, want toornig houdt bij steeds
| ||||||||
[pagina 323]
| ||||||||
Met onverzetlijk strengen wil
Oeranos' stam onder 't juk.
165[regelnummer]
Wis, hij laat niet af, voor zijn gemoed zich verzadigde.
Of hem de niet t' overweldigen macht met een list ontroofd wordt.
prometheus.
Voorwaar, eenmaal, ofschoon hij mij nu
Met smaad overstortt' en in kluisters mij sloeg,
Eens zoekt hij mijn hulp, der onsterflijken vorst,
170[regelnummer]
Opdat ik de heimlijke lage hem toon',
Die hem scepter en troon, die zijn macht hem ontrukt.
Maar nimmer verzacht mij zijn vleiendste taal,
Hoe betoov'rend, het hart, en zijn grimmigste wrok,
Hoe dreigend, beangstigt mij niet, dat ik meld,
175[regelnummer]
Wat het lot hem beschikt, wanneer hij niet eerst
Mij ontkluisteren wil, en mij boete te doen
Voor de smaadlijke krenking bereid is.
koor.
Tweede tegenstrofe. (Tweede koorhelft.)
Uw geest is koen in 't bitterst leed,
Dat buigt of breekt den moed u niet
180[regelnummer]
En al te stout is ook uw tong.
Maar in de ziele dringt mij diep een vlijmend' angst:
Ik vraag mij bij 't u treffend lot,
Hoe gij, de haven wel ooit
Binnenvallend, daar 't eind van uw jamm'ren vinden zult;
185[regelnummer]
Niet te verbidden is 't hart van Kronioon, 't is onvermurwbaar.
prometheus.
Ja, 'k weet, hij is hard en erkent geen wet,
Dan zijn eigenen wil, maar toch, voorwaar,
Zacht wordt hem het hart, als het dreigende lot
Dien hoogmoed breekt.
190[regelnummer]
Dan legt zich de trots van 't ontembaar gemoed,
Dan ijlt hij, tot sluiting van vriendschap en vreê,
Gewillig mij willigen tegen.
koorleidsterGa naar voetnoot1.
Onthul ons al wat u betreft, en spreek vrij uit;
| ||||||||
[pagina 324]
| ||||||||
Op welk een schuld betrapt' u Zeus, waar hij zoo zwaar,
195[regelnummer]
Zoo smaadlijk, zoo onteerend u voor boeten doet,
O, deel 't ons mee, als u 't verhaal niet pijnlijk is.
prometheus.
Wel is het smartlijk u te melden wat gij vraagt,
Maar smartlijk ook te zwijgen; leed omgeeft m' alom.
Nauw was er bij de goden bitt're wrok ontstaan,
200[regelnummer]
En waren z' onderling verdeeld in fellen twist,
Daar één gedeelte Kronos zocht t' onttronen, om
Aan Zeus den heerscherstaf te reiken, 't ander deel
Daartegen drong, dat Zeus nooit godenvorst zou zijn,
Of ik gaf ver den besten raad, maar zocht vergeefs
205[regelnummer]
Bij de Titanen, Oeranos' en Gaia's kroost,
Hem ingang te verschaffen; midd'len, fijnbedacht,
Als laf versmadend, wachtten z' in hun dollen moed,
Van onbesuisd geweld een lichte zegepraal.
Doch mij had reeds mijn moeder Themis meer dan eens,
210[regelnummer]
En Gaia, hoe veelnamig, steeds zich zelf gelijk,aant.
Verkondigd, wat de toekomst openbaren zou,
Dat kracht zou baten noch geweld, maar list alleen
Met d' overwinning, d' oppermacht verzeekren zou.
Wel hield ik hun dit bondig voor in kracht van taal,
215[regelnummer]
Maar wat ik zeid' en drong, zij sloegen 't in den wind.
Toen scheen van alles, wat ik doen kon, dit mij 't best,
Dat ik vrijwillig, met mijn moeder in verbond,
Aan Zeus, wien 't aanbod welkom was, mijn hulpe bood.
't Is door mijn raad en toedoen, dat des Tartaros'
220[regelnummer]
Zwart-diepe krocht d'alouden Kronos nu omsluit
Met al zijn strijdgenooten. Zulke diensten zijn 't,
Die ik der goden oppervorst bewezen heb,
En zulk een snoode dank als deez' is al mijn loon.
Naar 't schijnt, lijdt met geweld verworven heerschappij
225[regelnummer]
Aan deze kwaal, dat zij haar vrienden niet vertrouwt.
Doch wat gij vraagt, om welke reden Zeus mij dus
Met smaad bejegent, zij u thans geheel verklaard.
Zoodra hij 's vaders hemeltroon bestegen had,
Deelt hij terstond eerambten aan de goden toe,
230[regelnummer]
D' een dit, den ander dat; hij wijst een ieder aan,
| ||||||||
[pagina 325]
| ||||||||
Wat hij beheeren zal; maar d' arme sterveling
Was niets voor hem; verdelgen wilde hij 't geslacht
Geheel, en dan een ander kweeken, nieuw verwekt.
Geen enkel wederstreefde 't plan dan ik alleen;
235[regelnummer]
Ik waagde 't, en door mij ontging de sterv'ling 't lot,
Dat hem, verbrijzeld, Hades' sombre nacht omving.
Daarom is 't, dat ik krimp in dit afschrikkend leed,
Smartvol te lijden, jammervol voor die het ziet;
Wijl ik den mensch erbarmen toonde, werd ik zelf
240[regelnummer]
Geen mededoogen waard geacht; erbarmingsloos
Word ik getuchtigd, wel een aanblik, Zeus tot smaad.
koorleidster.
Die heeft een hart van ijzer, is uit steen gevormd,
Bij wien, Prometheus, door uw wee geen meegevoel
Wordt opgewekt! O, hadd' toch mijn oog nooit een lot
245[regelnummer]
Als dit gezien; mij breekt het hart, nu ik het zie.
prometheus.
Ja, wel verscheurt het zien van mij mijn vrienden 't hart!
koorleidster.
Maar gingt gij dan niet verder, dan gij hebt gemeld?
prometheus.
'k Belette, dart de sterv'ling zijnen dood voorziet.
koorleidster.
En welk een middel vondt gij tegen deze kwaal?
prometheus.
250[regelnummer]
Ik heb hem in de ziele blinde hoop geplant.
koorleidster.
Voorwaar, den sterv'ling wel een onwaardeerbre gift.
prometheus.
Dan heb ik bovendien den mensch het vuur verschaft.
koorleidster.
Zoo hebben d' ééndagskindren nu het vlammend vuur?
prometheus.
Dat velerhande kunst hun onderwijzen zal.
koorleidster.
255[regelnummer]
Dat zijn, ik zie het, uw vergrijpen, waarvoor Zeus -
prometheus.
Mij smaadheid aandoet en van geen verslapping weet.
koorleidster.
En is voor 't naamloos wee geen eindpaal u gesteld?
| ||||||||
[pagina 326]
| ||||||||
prometheus.
Geen ander eind, dan als 't zijn willekeur behaagt.
koorleidster
Als 't hem behaagt? wat hoop dan? Ziet gij niet, dat gij
260[regelnummer]
Gedwaald hebt? Hoe gij dwaaldet, dat te zeggen, waar'aant.
Voor mij geen lust en u waar' 't leed. Daarvan alzoo
Gezwegen, zoek veeleer bevrijding uit uw wee.
prometheus.
Wiens voet niet in een poel van leed, maar veilig staat,
Vindt lichtlijk woorden, vol van goeden raad en troost,
265[regelnummer]
Voor wie in nood is. 'k Wist vooruit al wat ik deed;
Ik dwaalde wetens, willens; - ik ontken het niet.
Den stervling zaaid' ik heil, mij zelven oogstt' ik wee.
Maar zeker, 'k had mij zulk een straf niet voorgesteld,
Zoo uit te teren, hoog geklonken aan een klip,
270[regelnummer]
Gebannen aan een afgelegen, woeste rots.
Doch weeklaagt gij om 't lijden niet, dat thans mij pijnt,
Maar komt op d' aard' en hoort, wat verder mij nog wacht,
Opdat gij, met het eind, geheel mijn lot verneemt.
Leent mij gehoor, geeft toe en draagt het leed met mij,
275[regelnummer]
Die thans zoo zwaar belast ben. Want het onheil zwerft,
Bezoekt op heden d'een, klopt morgen elders aan.
koor.
Volgaarne, Prometheus, zijn wij bereid
Om te doen, wat gij vraagt.
Vlug rijs ik en hef ik den voet en verlaat
280[regelnummer]
De gevleugelde kar en de hoogere streek
Der geheiligde lucht, waar d' arend in zweeft,
En betreed dezen rotsigen grond; ik verlang
Uw noodlot geheel te vernemen.
(De Okeaniden stijgen uit de wagens en begeven zich naar den voorgrond. Okeanos, de vader der Okeaniden, verschijnt, op een wagen, met een gevleugeld ros bespannen; hij komt van de rechterzijde op.)Ga naar voetnoot1
okeanos.
Een oneindige weg, o Prometheus, bracht
285[regelnummer]
Uit de diept', aan de grenzen der aard, mij tot u.
| ||||||||
[pagina 327]
| ||||||||
Mij droeg het gevleugelde zeepaard voort,
Dat ik zonder een teugel bestuur met den wil;
Want weet, ik bejammer het lot, dat u trof;
Voorwaar, reeds maagschap beveelt het met drang,
290[regelnummer]
Naar ik denk, maar zeker, ook zonder dien band,
Is er geen, wien ik eerder een heilrijk lot
Waard achtte dan u.
En g' ervaart wel ras, dat ik waarheid u zeg,
En dat ijdele vleitaal ver van mij is,
295[regelnummer]
Want noem slechts, hoe ik u bijstand bied',
En gij zult het erkennen, een trouweren vriend
Dan Okeanos kunt gij niet denken.
prometheus.
Ach, wat ontwaar ik? Komt ook gij mijn lijden zien?
Waarom besloot gij, den naar u genoemden stroom,
300[regelnummer]
De rotsgewelven, die gij zelf u hebt gebouwd,
Verlatend, hier te komen in het moederland
Van 't ijzer? Spreek, verscheent gij om mijn deerlijk lotaant.
T' aanschouwen en te deelen in mijn bitter wee?
Zoo zie dit schouwspel, zie hier mij, den vriend van Zeus,
305[regelnummer]
Die saam met hem zijn koningstroon heb opgericht;
Zie, met wat smaadheên hij mij overlaadt en buigt.
okeanos.
Ik zie 't, Prometheus; gij, verneem, hoe vindingrijk
Uw geest ook zij, van mij den allerbesten raad.
Ken zelf uw eigen kracht, neem nieuwe reeglen aan,
310[regelnummer]
Nu op den godentroon een nieuwe heerscher zit,
Want stoot gij zulke trotsche, scherpe reed'nen uit,
Zij drongen licht ten troon van Zeus, al waar' hij ook
Veel hooger nog gezeten, en de gramme vloek,
Die thans u trof, bleek dan wellicht u kinderspel.
315[regelnummer]
Rampzaal'ge, leg dus aan uw gramschap 't zwijgen op,
En peins slechts, hoe gij aan dit leed ontkomen kunt.
Schijn' u mijn taal ook wijsheid van den ouden dag,
Erken, Prometheus, toch, dat gij thans ziet, wat loon
Ten deel valt aan den al te fieren trots der tong,
320[regelnummer]
Maar ver zijt gij van deemoed, buigt u niet in 't leed,
En kiest, bij wat u drukt, nog nieuwen, zwaren last.
Wilt gij dus luistren naar mijn raad, dan slaat gij niet,
Geen prikkels achtend, met de verz'nen, daar u blijkt,
Hoe streng een onbeperkte vorst den scepter zwaait.
| ||||||||
[pagina 328]
| ||||||||
325[regelnummer]
Maar thans sta ik gereed tot gaan, en ik beproef,
Of 't mij gelukt u vrij te maken van dit wee;
Gij, wees nu kalm en dwing uw stoute tong tot rust.
Of hebt gij, overschrandre, nog niet ingezien,
Dat wreevle boete volgt op dwaze, wreevle taal?
prometheus.
330[regelnummer]
Benijdbaar gij, die onbeschuldigd blijven mocht,
Ofschoon gij ieder waagstuk met mij hebt gedeeld.
Maar laat dit varen, denk er zelfs niet verder aan;
Hem overreedt gij nimmer, niets buigt zijn gemoed;
Zie toe, dat niet die gang u zelf in 't onheil stort.
okeanos.
335[regelnummer]
Veel beter geeft gij andren dan u zelven raad;
Getuige niet slechts wat gij zegt, maar wat ik zie.
Maar wederstreef gij thans mij geenszins in mijn wensch,
'k Verwacht, ja, ik verwacht, dat Zeus mij deze gunst
Verleent, dat hij uit deze boeien u bevrijdt.
prometheus.
340[regelnummer]
Ik zeg u hiervoor dank en blijf dit immer doen,
Want zeker, u ontbreekt geen vriendenijver. Maar
Vermoei u niet, want zonder een'ge baat voor mij
Is al uw moeite, zoo gij z' u getroosten wilt.
Neen, houd u rustig, houd u buiten deze zaak,
345[regelnummer]
Want, hoe ik zelf ook lijde, 'k wensch daarom toch niet,
Dat ook aan andren zulk een onheil wedervaar',
O neen, want reeds mijns broeders lot betreur ik diep,
Van Atlas, die in 't land der ondergaande zon
De hooge zuil, die aard' en hemel scheidt, een last,
350[regelnummer]
Te nauwernood t' omvatten, met de schoudren schraagt.
Mij deerd' ook Gaia's zoon, die in Kilikia's
Rotskloven woonde, 't honderdkoppig schrikgedrocht,
Dat onmeedoogend door geweld bedwongen werd,
De felle Tufoon, die 't vereenigd godendom
355[regelnummer]
Weerstond, ontzetting snuivend uit zijn muilental,
En met der oogen woesten, vuurgen flikkergloed
Verderf verkondigd' aan Kronioons heerschappij.
Maar hem bereikte d' eeuwig reede pijl van Zeus,
De donderstraal, die vlammen aad'mend nedervoer,
360[regelnummer]
En al zijn snoeven, al zijn dreigend stoute taal
| ||||||||
[pagina 329]
| ||||||||
Voor goed deed zwijgen. Midden sloeg in 't hart de flits,
En weg, verstoven was zijn kracht in knal en rook.
Nu ligt dat reuzenlichaam machtloos uitgestrekt,
Nabij den ingang van de nauwe poort der zee,
365[regelnummer]
Bedolven onder 't wicht van Aitna's breeden voet;
En op de toppen zeetlend smeedt het gloeiend erts
Hefaistos. Later breken stroomen vuurs van daar
Te voorschijn en verzwelgen met ontembre kaakaant.
De vruchtenrijke vlakten van Sikelia.
370[regelnummer]
Aldus zal Tufoon nog zijn woede bruizen doen
Met vuur'ge schichten eens onnaakbren gloedorkaans,
Schoon door Kronioons bliksemvuur tot kool verbrand.
Doch u, die welervaren zijt, is mijn vermaan
En raad onnoodig, hoed u zelf zoo goed gij moogt;
375[regelnummer]
Ik zal het lot verduren, thans mij opgelegd,
Totdat in 't hart van Zeus de wrok heeft uitgewoed.
okeanos.
Dus weet gij niet, Prometheus, dat een strookend woord
't Gemoed, door fellen toorn ontstoken, heelen kan?
prometheus.
Ja, als gij 't hart te goeder uur verzacht, maar niet,
380[regelnummer]
Wanneer gij met geweld den driftgloed dooven wilt.
okeanos.
Maar als de vriendschap ijvert en te helpen waagt,
Wat nadeel is daarvan te duchten? Leer mij dit.
prometheus.
't Is moeit' om niet, lichtvaardige goedmoedigheid.
okeanos.
Laat toe, dat dit mijn kwaal zij, prijslijk is 't, wanneer
385[regelnummer]
Hulpvaardigheid lichtvaardig en onnoozel schijnt.
prometheus.
Maar dit vergrijp werd zeker mij te last gelegd.
okeanos.
Wel duidlijk wijst mij uwe taal naar huis terug.
prometheus.
Opdat uw mededoogen u geen haat verwekk'.
okeanos.
Bij hem, die sedert kort het albestuur bezit?
prometheus.
390[regelnummer]
Hoed u voor hem; zorg dat hij niet verbitterd word'.
| ||||||||
[pagina 330]
| ||||||||
okeanos.
Uw lot, Prometheus, waarschuwt hiervoor mij genoeg.
prometheus.
Welnu dan, ga, en houd die leer steeds voor den geest.
okeanos.
Wat mijn gemoed reeds overwoog, spreekt gij daar uit.
Reeds trilt door 't wiekgeklepper van 't gevleugeld ros
395[regelnummer]
De hemellucht, zijn weg; 't verlangen drijft hem voort
De knie te buigen op de rustplaats, hem gewoon.
(Okeanos vertrekt.)
koorGa naar voetnoot1.
Eerste strofe.
Ik klaag om u; 't lot is u schriklijk hard, Prometheus,
Ach, het perst tranen mij af. Plenging der smart vlooit
400[regelnummer]
Als een beek, gevoed door 't voorjaar,
Uit het oog de bleeke wang langs.
En dit lijden legt u Zeus op
Naar de wetten zijner wilkeur,
En den ouden goden toont hij,
405[regelnummer]
Hoe zijn vuist den heerscherstaf voert.
Eerste tegenstrofe.
Alomme weerklinken de klachten, d' aarde weeklaagt;
Uwen naam, groot en gevierd, roemen vol eerbied
Met den stam, waaruit gij voortsproot,
410[regelnummer]
In het west de volkren smartvol;
Ook die zetel hebben oostwaarts,
In de heil'ge velden Aziës,
Ja, die allen treft uw rampspoed,
En de smaad, dien Zeus u aandoet;
Tweede strofe.
415[regelnummer]
Ook die Kolchis' grond bewonen,
Maagden, fellen strijd niet duchtend,
Ook de Scuthen, welker horde
Ver aan d' uitersten zoom der aard,
Zwerft om het meer Maiotis;
Tweede tegenstrofe.
420[regelnummer]
Ook der stammen heldenkeure,
Die de hooggebouwde burgen
| ||||||||
[pagina 331]
| ||||||||
Van den Kaukasos bewonen,
Woeste scharen, niet spitse lans
Klett'rend ten strijde snellend.
Derde strofe.
425[regelnummer]
Slechts één der goden zag ik voorheen aldusaant.
Tot smaad gedoemd, den Titan, die
In eeuwigheid den zwaren
Druk van den hemel en d' aarde gedwee,
430[regelnummer]
Gebogen moet verduren.
Derde tegenstrofe.
Dies klotst de branding woest dor onstuim'ge zee;
Haar diepte zucht; in Hades' krocht
Weergalmen doffe tonen;
't Ruischen der bron van den godd'lijken stroom
435[regelnummer]
Beklaagt zijn deerlijk lijden.
prometheusGa naar voetnoot1.
O, waan toch niet, dat eigenzinnigheid of trots
Mij zwijgen doet; door 't peinzen wordt mijn hart verteerd,
Wanneer ik denk, hoe smaadlijk deze straf mij treft.
En toch, wie heeft dien nieuwen goden, wie dan ik,
440[regelnummer]
Wie anders, inderdaad de macht hun toebedeeld?
Maar 'k zwijg hiervan; ik zou u melden, wat gij zelf
Volkomen weet; verneem veeleer, wat leed het deel
Des menschen was, en hoe hij, zonder oordeel eerst,
Aan mij verstand en elke kracht des geestes dankt.
445[regelnummer]
Den mensch verwijt ik niets, ik toon alleen u aan,
Hoe, wat ik schonk, van mijne welwillendheid getuigt.
Eerst zagen zij met d' oogen zonder iets te zien;
Zij hoorden niet, schoon hoorend; als de schimmen, die
Een droom ons oproept, deden zij, hun leven lang,
450[regelnummer]
Verward en planloos alles; kenden niet de kunst
Van timm'ren, noch den bouw van 't zonnig steenen huis;
Zij woonden ingegraven, als het krielend volk
Der mieren, diep in grotten, waar geen zon in dringt;
Geen zeker teeken kenden z' om des winters vorst,
455[regelnummer]
Der lente bloei, het rijpen door des zomers gloed
| ||||||||
[pagina 332]
| ||||||||
Vooruit t' ontwaren; al hun doen was oordeelloos,
Tot ik der sterren zwaar t' ontraadslen wegen hun
Getoond heb, beide d' opkomst en den ondergang.
De kroon der wetenschappen, de getallenkunst,
460[regelnummer]
Is mijne vinding, en daarbij der lettren spraak,
Die, heugniswekkend, allen kunsten 't leven schenkt.
En ik ook leide 't juk op rund'ren voor den ploeg,
En deed hun lasten dragen; zoo vervingen zij
Den mensch in d' arbeid, die hem 't allerzwaarste viel;
465[regelnummer]
En voor den wagen spand' ik 't bit-beknabb'lend ros,
Voor rijke weelde steeds de grootste vreugd en roem.
En ook het ranke vaartuig, dat, met doek bewiekt,
De zee bedoolt, vond niemand uit dan ik alleen.
Maar welke vonden ik, rampzalig', ook bedacht,
470[regelnummer]
En aan den sterv'ling hebb' geschonken, ik ben zelf
Nu raadloos, hoe ik aan dit lijden mij ontwring.
koorleidster.
Een smaadlijk lijden lijdt gij; dwalend zoekt uw geest
Zich heul; een slechten, ziek geworden arts gelijk,
Beklaagt g' u moed'loos en vermoogt niet voor u zelf
475[regelnummer]
Een middel op te sporen, dat u heelen kan.
prometheus.
Nog meer verbaast g' u, als gij verder van mij hoort,
Wat kunsten, welke wegen ik heb uitgedacht.
Vooreerst de grootste vinding: werd er iemand krank,
Geen middel was er, geene spijs, die laafnis bracht,
480[regelnummer]
Geen dronk, geen zalf die pijn stild'; ieder' artsenij
Ontberend, moesten zij verkwijnen, totdat ik
Hun 't mengen leerde van der kruiden heilzaam sap,
Waardoor der kwalen gansche schaal gebreideld werd.
Ook vele wijzen ordend' ik der wichelkunst;
485[regelnummer]
Ik onderscheidde 't eerst, welk droomen als het zien
Der toekomst is; ik deed de waarspraak hun verstaan
Van vreemde klanken, van ontmoeting op den weg.
De vlucht der kromgebekte vooglen werd door mij
Scherp onderkend, hoe d' eene soort geluk verkondt
490[regelnummer]
En d' ander' onheil, en hoe ieders levenswijs
Verschilt, en hoe er vijandschap is tusschen deez',
Hoe andren vriendschap toonen en gezelligheid;
En hoe der ingewanden ligging en hun kleur,
| ||||||||
[pagina 333]
| ||||||||
De vorm der leverlappen en hun sprenkeling
495[regelnummer]
Het welgevallen van de goden openbaart;
En werden heup- en schenkelbeendren, wel omhuld
Van vet, geofferd, dan wees ik den sterveling
De zware kunst, de teeknen van de flakkervlam,
Voorheen onkenbaar, aan te zien met wetend oog.
500[regelnummer]
Genoeg hiervan; slechts dit nog: wat der aarde schoot
Verborg aan 't menschdom, maar van onwaardeerbren prijs,
Goud, ijzer, zilver, koper, wie kan roemen, dat
Hij eer dan ik het aan het daglicht heeft gebracht?
Voorwaar geen enkel, die niet ijdel pochen wil.
505[regelnummer]
Zoo vatte thans dit korte woord u alles saam;
Aan mij, Prometheus, dankt de stervling ied're kunst.
koorleidster.
Doch gij, die 't menschdom boven mate bijstand boodt,
Zorg in uw onheil voor u zelf. Voorwaar, ik heb
Het vast vertrouwen, dat u eens bevrijding naakt,
510[regelnummer]
En gij niet minder machtig heerschen zult dan Zeus.
prometheus.
Niet zoo is door het alvoltrekkend lot mij 't eind
Alreeds beschoren; eerst door duizendvoudig wee
En smaad gebogen, word ik van mijn boeien vrij;
Want schranderheid is machtloos bij 't aldwingend lot.
koorleidster.
515[regelnummer]
En wie houdt van dit onweerstaanbaar lot het roer?
prometheus.
De trits van Moiren en d' Erinyën der wraak.
koorleidster.
Moet Zeus dan zelf zich onderwerpen aan die macht?
prometheus.
Wat hem beschoren is door 't lot, ontgaat hij niet.
koorleidster.
Wat is zijn toekomst, zoo niet eeuw'ge heerschappij?
prometheus.
520[regelnummer]
Dit moogt gij niet vernemen; dring niet verder aan.
koorleidster.
Iets heiligs moet het wezen, wat gij zoo verzwijgt.
prometheus.
Spreek van iets anders, want nog is de tijd niet daar
Om dit te melden; neen, verborgen blijve 't nu
Diep in mijn binnenst; want, bewaar ik 't, dan alleen
525[regelnummer]
Wacht mij bevrijding uit der boeien smaad en smart.
| ||||||||
[pagina 334]
| ||||||||
koorGa naar voetnoot1.
(Eerste strofe.)
Nimmer verwekk' in mijn geest
Zeus, die 't al bestuurt, een oproerigen weerstand;
530[regelnummer]
Nimmer ook vertraag' ik, den goden getrouw mijn offers van
stieren en wijn
Aan te biên, bij vader Okeanos' onvermoeibren stroom;
Nimmer ook lastre mijn mond;
535[regelnummer]
Maar in mij zij dit gegrift en nimmer uit te wisschen:
(Eerste tegenstrofe.)
Zalig het leven, als steeds
Hoop haar lichtschijn werpt op het pad, dat wij treden,
540[regelnummer]
Heldre blijheid sterkte verleent aan den geest. Doch 'k huiver
bij 't zien van het leed,
Duizendvoud en smaadlijk op 't hoofd u gehoopt en eindeloos,
Wijl gij, naar eigenen zin,
Zonder vrees voor Zeus, te hoog den stervling eert, Prometheus.
(Tweede strofe.)
545[regelnummer]
Ach, ontvangt gij nu liefde voor liefde? Mijn dierbre, waar is
bijstand?
Is er kracht bij der aarde zonen? Wat! gij zaagt niet,
Dat verlammende macht der onmacht
't Blind geslacht der menschenkindren
550[regelnummer]
Als een kluister omstrikt, hunne sterkt' eenen droom doet zijn?
Nimmer
Wordt de beschikking van Zeus door menschenvonden overvleugeld.
(Tweede tegenstrofe.)
Dit nu leerde mij 't zien van uw zwaar, uw beklaaglijk lot,
Prometheus.
555[regelnummer]
Ach, hoe anders was 't lied, dat eens de ziel mij innam,
Dat ik zong bij uw komst ten bruidshuis,aant.
Jubeld' aan uw huwlijkssponde,
Toen gij vader Okeanos' dochter Hesione heimwaarts
560[regelnummer]
Voerdet, na kostlijke bruidsgift, als uw uitverkoren gade.
(Io, de dochter van Inachos, komt, met verwarde lokken, onordelijke kleeding, in woeste vaart op; haar gedaanteverwisseling, door den wil van Here, is door koehorens aangeduid.)Ga naar voetnoot2
| ||||||||
[pagina 335]
| ||||||||
io.
Welk land? welk volk? wie is 't, dien 'k hieraant.
Aan de rots zie geslagen in gruwzamen boei,
Hoog, stormen ten spel?
Voor welk een vergrijp is dat kwijnen de straf?
O verkond, op wat plek
565[regelnummer]
Van de wereld ik, arme, verdoolde!
Ach, ach!
Mijn prikkel drijft mij weder voort, mij arme,
Het beeld van Argos, d' aardenzoon!aant.
Terug, houd af!
Weg wachter, met uw duizend oogen spiedend!
570[regelnummer]
Zie, daar sluipt hij weer, vol arglist in 't oog!
Al stierf hij, niet tot ruste bracht hem d' aarde;
Neen, uit de diepte rijst hij
En drijft steeds mij voort, en doet laafnisloos
Mij rampzaal'ge zwerven door 't oeverzand.
(Strofe)Ga naar voetnoot1.
O, weer ruischt mij klankvol die herdersfluit
575[regelnummer]
Zoete slaapmelodieën toe.
Ach onlijdlijk wee, waar, ja, waar zwerf ik rond,
Zoo ver, verre weg.
En wat was, Kronioon, wat was,
Wat de schuld, waar ik smaadvolle straf voor verduur,
Duldloos zware straf?
580[regelnummer]
Wat drijft uw wil mij dwalende voort door angst,
Die waanzin wekt? o hoor, Zeus,
Verteer door uw vuur, bestelp onder d'aard mij, of werp
Mij zeemonsters voor!
Heer, o weiger d' arme
Deze bede niet!
Reeds zweepte 't dolend zwerven mij
585[regelnummer]
Genoeg op d' aarde voort en voort, en 'k weet niet, hoe
't Jammerlot t' ontwijken.
Gij hoort toch den roep van de koehoren-maagd?
prometheus.
Zou ik niet hooren, hoe de waanzin d' arme drijft,
| ||||||||
[pagina 336]
| ||||||||
590[regelnummer]
U, Inachide, die het hart van Zeus in liefd'
Ontvlammen deedt, en nu een eindloos lange baan
Door Here's haat steeds voortgezweept, doorrennen moet?
io.
(Tegenstrofe).
Hoe hebt gij vernomen mijns vaders naam?
Spreek en meld mij, wie zijt dan gij,
595[regelnummer]
Gij, rampzalig zelf, die de rampvolle maagd
Zoo nauwkeurig kent,
En ook 't leed, den godsvloek, mij noemt,
Ach, den waanzin, die immer mij drijft, mij, helaas,
Eindloos dolen doet?
600[regelnummer]
Ik kwam, van dorst gezweept, met een woeste vaart,
Hierheen; der goden gramschap
Vervolgt, jaagt mij, laat mij geen rust. O, waar is op aard
Een onzaal'ge, die
Mij gelijk moet lijden?
Maar onthul mij klaar,
605[regelnummer]
Wat wee nog meer de zwerfster wacht;
En weet gij heeling, spreek, en wijs mij 't middel aan,
Dat mijn nood doet enden;
O, spreek, doe het kond aan de rampzaal'ge maagd!
prometheus.
Ik meld u duidlijk al wat gij vernemen wilt,
610[regelnummer]
Geen raadselspreuken vlechtend, neen, in ronde taal,
Zooals tot vrienden aan een elk te spreken past.
Gij ziet Prometheus, die het vuur den stervling schonk.
io.
O, gij, die 't menschdom alle heil hebt aangebracht,
Waarom, Prometheus, lijdt gij hulploos zulk een straf?
prometheus.
615[regelnummer]
Zoo juist heb ik mijn leed in klachten uitgestort.
io.
En zoudt gij weigren, mijne bede te voldoen?
prometheus.
Spreek, wat verlangt gij? niets, dat ik niet melden wil.
io.
Verkond mij, wie u aan deez' klip gekluisterd heeft.
prometheus.
Des godenheerschers raadslag door Hefaistos' hand.
io.
620[regelnummer]
En welke zonde boet gij met deez' gruwbre straf?
| ||||||||
[pagina 337]
| ||||||||
prometheus.
Wat ik u openbaarde, zij u thans genoeg.
io.
O spreek, verkondig mij, rampzalig', ook nog dit,
Wanneer het einde van mijn zwerven wezen zal.
prometheus.
Wensch eerder, dat g' onkundig blijft, dan dat gij 't weet.
io.
625[regelnummer]
Neen, neen, verberg niet, wat mij nog te lijden staat.
prometheus.
Het is geen gunst, geloof mij, die ik u misgun.
io.
Waarom dan draalt gij, dat gij alles mij verkondt?
prometheus.
Uit afgunst niet; ik huiver voor uw zielewee.
io.
O, reik' uw zorg niet verder, dan mij zelf behaagt!
prometheus.
630[regelnummer]
Wijl gij 't verlangt, zoo moet ik spreken, hoor dus toe.
koorleidster.
Neen, toef nog, gun van 't droef genot ook mij een deel.
Laat eerst ons vragen naar het wee, dat zij reeds leed,
En dat zij zelf haar smartrijk lot ons kennen, doe;
Wat haar nog rest te lijden, hoor' zij dan van u.
prometheus.
635[regelnummer]
't Is billijk, Io, dat gij aan haar wensch voldoet,
Vooral ook, wijl zij zusters van uw vader zijn.
En uit te klagen, uit te weenen in het leed,
En hier, waar ieder, die u hoort, u tranen plengt,
Voorwaar, een zoete troost is 't, die het toeven loont.
io.
640[regelnummer]
Ik mag niet langer weerstand bieden aan uw wensch;
Verneem dus bondig al wat gij vernemen wilt.
Toch is 't mij smarte, dat ik melden moet, van waar
Die door een god verwekte storm, die wisseling
Van mijn gestaltnis over mij, onzaal'ge, kwam.
645[regelnummer]
Droombeelden zweefden tot mijn sponde nacht op nacht,
En spraken, vleiend fluistrend, telkens dit vermaan:
O, hooggezaligd meisjen, wat wilt gij zoo lang
| ||||||||
[pagina 338]
| ||||||||
Een maagdlijk leven slijten, nu het echtverbond,
Het hoogst', u toewenkt? Want de pijl der min tot u
650[regelnummer]
Deed Zeus ontgloeien; smachtend wenscht hij Kupris' heil
Met u te smaken; kind, verschop gij dwaas de koets
Van Zeus niet; hoor mij, ga naar Lerna's bochtig dal,
Waar 't wolvee en de rundren van uw vader zijn,
En stil daar 't zoet verlangen van Kronioons oog.
655[regelnummer]
Door zulke droomen werd ik, arme, nacht op nacht
Bezocht, beangstigd, tot ik eindlijk moed verkreeg,
Die nachtgezichten aan mijn vader kond te doen.
Die zond naar Delfoi en Dodona's heilig bosch
Veel boden om t' ontdekken, door wat daad of woord
660[regelnummer]
Hij zich der hooge goden gunst verwerven kon.
Zij brachten lang hem niets dan raadselspreuken weer,
Veelzinnig, breinverwarrend, onverstaanbre taal.
Maar eindlijk kwam een antwoord, dat, tot Inachos
In klare woorden sprekend, hem met klem gebood,
665[regelnummer]
Mij uit te drijven uit der vaadren huis en land
Tot heilig zwerven aan der aarde verste grens;
Mocht hij dit weigren, 't flakkrend bliksemvuur van Zeus
Zou hem verdelgend treffen, hem en heel zijn stam.
Gehoorzaam aan dit machtgebod van LoxiasGa naar voetnoot1
670[regelnummer]
Verdreef weerstrevend mij, die wederstreefde, ver
Van 't vaderhuis mijn vader; doch de dwang van Zeus
Had onverbidlijk deze daad hem opgelegd.
Onmidlijk trof verandring mijn gedaant' en geest;
Die horens wiessen, die g' ontwaart, en door een brems
675[regelnummer]
Gestoken, hold' ik voort en steeds in waanzin voort,
En zonder poozen voort naar Kerchne's frisschen stroom
En Lerna's bron; mij volgde steeds de felheid zelf,
Een zoon der aard', een herder, Argos, loerend steeds
Met tal van oogen, waar mijn vaart mij henen joeg.
680[regelnummer]
Maar dien heeft plotsling, onvoorziens, het lot des doods
Getroffen; rustloos zweept mijn godengeesel mij,
De streek der brems mij rustloos voort, van land tot land.
Mijn heilloos lot vernaamt gij; zoo gij zeggen kunt,
Wat ik nog lijden moet, vermeld het, maar omhul
685[regelnummer]
't Meedoogend niet met leugentaal, want ik verklaar:
Het meest afschuwlijk misdrijf is verdichte troost.
| ||||||||
[pagina 339]
| ||||||||
koor.
O wee, wee, niet verder, wee!
Nooit, o nooit, neen, vermoedd' ik, dat ooit
Mij zulk leed, zoo jammervol, drong in 't oor!
690[regelnummer]
Neen nooit, dat iets, zoo vreeslijk, zoo ondraaglijk
Vol schrik, martling, angst, als een tweesnijdend zwaard,aant.
Mij kil 't hart doorboren zou!
Wee, o wee, noodlot, noodlot!
695[regelnummer]
Ik ril, nu 'k uw lijden, Io, moet zien.
prometheus.
Te vroeg verheft g' uw klacht en geeft g' uw vrees gehoor;
Bedwing u, tot gij 't verdre leed vernomen hebt.
koorleidster.
Spreek, laat ons hooren; kranken is 't een zoete troost,
Het komend lijden klaar, geheel, vooruit te zien.
prometheus.
700[regelnummer]
Wat gij straks wenschtet, hebt gij lichtlijk door mijn hulp
Erlangd; gij wildet uit den eigen mond der maagd
Vooreerst vernemen, welk een strijd zij strijden moest;
Hoor nu van mij het andre, welk een leed haar jeugd
Nog in de toekomst lijden moet van Here's wrok.
705[regelnummer]
Prent gij, wat ik u kond doe, spruit van Inachos,
U in, opdat gij d' eindpaal van uw dolen kent.
Als gij van hier u naar den zonnenopgang keert,aant.
Zet g' eerst uw schreden in een onbeploegde streek;
Dan komt gij tot de Skuthen, zwervers, die ter woon
710[regelnummer]
Zich hutten vlechten op hun wagens, hoog en rond,
En verre treffen met hun welgekromden boog.
Treed hun niet nader; spoed u door hun land, en richt
Uw schreden langs de klippen, waar de zee om bruist.
Te slinker woont u dan een stam, die ijzer smeedt,
715[regelnummer]
Het Chalubs-volk, door u te mijden, want het kent
Geen zachte zeden en een vreemd' is hun gehaat.
Dan komt de stroom Hubristes, bruisend als zijn naam;
Trek dien niet over, want een voorde biedt hij niet,
Aleer gij 't hooggebergte Kaukasos bereikt,
720[regelnummer]
Waar van de toppen 't woest geweld des strooms den weg
Zich baant. Die hoogten, reikend tot der sterren dak,
Beklimt g' en richt nu naar den middagsstand der zon
Uw schreden, waar gij tot der Amazonen heer,
| ||||||||
[pagina 340]
| ||||||||
Der mannenhaatsters, komt, dat Themiskura eens
725[regelnummer]
Bewonen zal, bij d' oevers van Thermodon's stroom,
Waar Salmudessos' ruwe klip de zee verdeelt,
Stiefmoeder voor de schepen en der schippers schrik.
Daar wijzen deze minzaam u den verdren weg.
Op smalle paden langs het klipstrand dringt gij door
730[regelnummer]
Tot d' isthmos der Kimmeriërs; stout verlaat gij dien,
En streeft door d' enge zeestraat van 't Maiotisch meer;
Uw overtocht wordt eeuwig in der menschen mond
Geroemd, en d' engte draagt den naam van Bosporos.Ga naar voetnoot1
Europa's velden hebt gij dan verlaten voor.
735[regelnummer]
Het Aziatisch vasteland. - Wat zegt gij? Schijnt
Der goden heerscher niet alom en t' aller tijd
U wreed? De God, die deze stervling voor zijn koets
Begeerde, dreef haar tot dit dolen over d' aard! -
Een booze minnaar, teedre maagd, zocht uwe min;
740[regelnummer]
Want waan niet, dat, wat ik u meldde van uw leed,
Iets meer is dan een voorspel van uw bitter wee.
io.
Wee mij, wee mij!
koor.
Helaas, helaas!
prometheus.
Klaagt gij weer snikkend om uw nood? Wat zult gij doen,
Als u, wat u te lijden rest, verkondigd wordt?
koorleidster.
745[regelnummer]
Spreek, is haar dan nog verder lijden voorbeschikt?
prometheus.
Een zee, door stormen opgezweept, van gruwbre smart.
io.
Is zoo het leven mij gewin? Wat stort ik mij
Niet, zonder dralen, van deez' hooge steilte neer,
En maak, verpletterd tegen d' aard, van alle leed
750[regelnummer]
Mij vrij? Want beter is het, dat ik eenmaal sterv',
Dan dat ik zulke smarten lijde dag op dag.
prometheus.
Voorwaar, wat ik te torschen heb, waar' u te zwaar,
Wijl sterven mij door 't noodlot niet is toegelegd;
De dood waar' mij bevrijding van een martlend leed.
| ||||||||
[pagina 341]
| ||||||||
755[regelnummer]
Maar thans is mij geen einde van mijn worstling ooit
Bedeeld, aleer Kronioon van zijn zetel stort.
io.
Is 't mooglijk? wordt de scepter ooit aan Zeus ontrukt?
prometheus.
Gij zoudt, geloof ik, dezen val wel gaarne zien?
io.
Hoe kan dit anders, wijl hij mij dit leed beschikt?
prometheus.
760[regelnummer]
Verheug u dan, want zeker valt hem dit te beurt.
io.
En wie is 't, die hem eens den koningsstaf ontrukt?
prometheus.
Hij zelf zich zelven door zijn eigen onverstand.
io.
Op welke wijze? Meld het, zoo 't geen rampen wekt.
prometheus.
Hij sluit een huwelijk, dat hem eens berouwen zal.
io.
765[regelnummer]
Met goden of met menschen? Is het oorbaar, spreek!
prometheus.
Wat vraagt gij? 't Is niet oorbaar, dat ik dit u meld.
io.
En is 't zijn gade, die hem van zijn zetel stort?
prometheus.
Zij baart, een zoon, die sterker dan zijn vader blijkt.
io.
En is er niets, dat redding voor dien val hem brengt?
prometheus.
770[regelnummer]
Niets, neen, tenzij ik van deez' boeien word bevrijd.
io.
En wie is die bevrijder, trots den wensch van Zeus?
prometheus.
Een van uw telgen is door 't lot hiertoe bestemd.
io.
Wat zegt gij? redden zal u eens een zoon van mij?
prometheus.
Na tien geslachten brengt het derde redding aan.aant.
io.
775[regelnummer]
't Is niet meer duidlijk, wat gij van de toekomst meldt.
prometheus.
Vorsch gij niet verder, ook uw eigen leed niet, na.
io.
O weiger thans niet, wat gij pas hebt toegezegd.
| ||||||||
[pagina 342]
| ||||||||
prometheus.
Van twee berichten zij het een' u dan gegund.
io.
Van welke? Noem z' en zij de keus mij toegestaan.
prometheus.
780[regelnummer]
'k Geef u de keuze; zal ik heel uw volgend leed
U klaar berichten, of wie mij bevrijden zal?
koorleidster.
Wil van die beiden haar het eene, 't andre mij
Als gunst verleenen! Zij mijn bede niet vergeefsch!
Meld haar dan, welk een verder dolen haar nog wacht,
785[regelnummer]
Dan mij van uw bevrijder; vurig wensch ik dit.
prometheus.
Wijl gij zoo aandringt, wederstreef ik langer niet,
Maar openbaar u alles, wat gij weten wilt.
Eerst, Io, meld ik van uw wiss'lingrijken tocht,
Dien gij moogt griflen in de taaflen van uw geest.
790[regelnummer]
Doorzwomt gij d' engte, die de vastelanden scheidt,
Dan zult gij zwerven, waar de zonne vlammend rijst,
En weer door 't bruisend zeevlak, zoo bereikt g' in 't eind
De Gorgoneesche velden, bij Kisthene, waar
De dochteren Forkus' wonen, grijs-geboren trits,
795[regelnummer]
Met zwanenlijf, te zamen met een enkel oog,
En éénen tand; der zonne glans bestraalt haar nooit,
En nooit beschouwt haar in de nacht het oog der maan.
't Gorgonen-drietal, hare zustren, huist daar ook,
Gevleugeld, slangenlokkig, bij den mensch verfoeid,
800[regelnummer]
Wier schrikbren aanblik nooit een stervling overleeft.
Waarschuwend meld ik, in wat streek uw tocht u voert.
Maar hoor een andren gruwbren aanblik, die u wacht:
Ontwijk de griffioenen, 't heftig waakgediert'
Van Zeus, scherpsnaavlig; mijd ook 't Arimaspenvolk,
805[regelnummer]
Eenoogig, woeste ruiters, die den oeverzoom
Bewonen van des Ploetoon's goudzandrijken vliet;
Kom hun niet nader. Dan bereikt g' een verre streek,
Een zwarten volksstam, wonend, waar de zon aan 't meer
Zijn tocht aanvaardt en d' Aithiops zijn bronnen heeft.
810[regelnummer]
Diens hooge boorden volgt gij tot de steilte, waar
Hij Nijl wordt en zijn stroomnat, heilig, zegenrijk,
Van Bublos' hoogten bruisend in de diepte stort.
Zijn afloop zal u voeren in 't driehoekig land
Des Nijls, waar, Io, gij voor u en voor uw kroost
815[regelnummer]
Een verre woning - zoo is 't u beschoren, - sticht.
| ||||||||
[pagina 343]
| ||||||||
Heb ik iets duister of in raadslen u gemeld,
Zoo vraag mij nogmaals, en g' ontvangt een klaar bericht;
Mijn tijd is langer, dan ik zelf wel wenschen zou.
koorleidster.
Hebt gij der arme 't einde van haar jammertocht
820[regelnummer]
Nog niet verkondigd, of een deel voorbijgegaan,
Zoo spreek; doch weet zij alles, dan zij ons vergund,
Wat wij verlangden; gij herinnert u dien wensch.
prometheus.
Zij heeft het einde van haar tocht geheel gehoord;
En thans, opdat z' erkenne, dat ik wetend sprak,
825[regelnummer]
Vermeld ik nog haar lijden vóór haar aankomst hier,
Haar tot een waarborg, dat, wat ik voorspel, geschiedt.
'k Zal veel verzwijgen van wat ik berichten kon,
Maar roep u d' aanvang van uw zwerven voor den geest.
Toen g' in Molossis' vlakten tot de steilten kwaamt
830[regelnummer]
Van 't hoog Dodona, waar d' aloude tempel rijst
Van Zeus Thesprotos, en de god orakels geeft
Op wondre wijs, door eiken, met de spraak begaafd,
Die u verstaanbaar, niet in duistre raadseltaal,
Eerbiedig groetten als doorluchte ga van Zeus, -
835[regelnummer]
Is 't ijdle taal, of streelt u, dat ik 't ben bewust? -
Toen dreef des waanzins prikkel u weer stormend voort,
Het strand der zee langs, tot aan Rhea's groote golf,
Van waar gij heen en weer gezweept, steeds verder ijlt;
Tot in de verre, laatste tijden wordt die baai -
840[regelnummer]
Bewaar mijn woorden! - immer Io-bocht genoemd
En brengt de heugnis van uw tocht aan 't nageslacht.
Zie, zij u dit ten teeken van mijn zienersblik,
Dat die veel meer ontwaart dan wat voor oogen ligt.
Thans zij het verdre haar en u te zaam gemeld.
845[regelnummer]
Van waar ik vroeger bleef, zij nu 't verhaal hervat.
De stad Kanobos ligt aan 't uiterst' eind van 't land,
Nabij den Nijlmond, aan de grenzen van zijn slib;
Daar geeft u Zeus de krachten van uw geest terug,
Door zachte strooking met de hand. Gij baart alsdan
850[regelnummer]
Den donkerbruinen Epafos, wiens naam verkondt,
Dat hij dier streeling 't leven dankt. Hij heft zijn cijns,
Zoo ver de Nijl met breeden stroom het land bevloeit.
| ||||||||
[pagina 344]
| ||||||||
Zijn vijfde nakroost, vijftig spruiten van zijn stam,
Keert eens naar Argos, door den nood gedrongen, weer,
855[regelnummer]
Een zustren-schare, die 't verafschuwd huwlijk vliedt
Met naverwanten. Deze, door de min verdwaasd, -
Een valkentroep, die duiven t' overmeestren poogt, -
Bejagen 't huwlijk; - ach, een onheilvolle jacht! -
De goden weigren hun 't bejaagde mingenot.
860[regelnummer]
Hen dekt Pelasgisch' aarde, want der maagden hand
Versloeg hen wrokkend, wakend in de donkre nacht,
En iedre vrouw brengt iedren echtgenoot den dood,
En doopt het dubbelsnijdend zwaard in wreeden moord.
Bezocht zoo Kupris elk, die mij vijandig is!
865[regelnummer]
Doch een der zustren roert en kneedt de min het hart,aant.
Dat zij haar gade 't levenslicht niet derven doe;
En moet zij kiezen tusschen twee, dan wenscht zij eer
Den naam van zwak te dragen, dan van moordnares.
Aan haren schoot dankt Argos zijnen koningsstam.
870[regelnummer]
Maar dit t' ontvouwen, duidlijk, eischt een lang bericht.
Genoeg, uit haar geslachte spruit een edel held,
Een kloeke spanner van den boog, die uit dit wee
Mij zal bevrijden. Dit heeft d' oude Themis mij,
Mijn wijze moeder, zelf Titane, klaar onthuld,
875[regelnummer]
Maar 't hoe en 't waar te melden, eischt een langen tijd;
Eu als ik 't u verkondde, 't waar' u nutteloos.
io.
Op, op! voort, voort!
Weer schokt mij de smart, en mijn waanzin vaart
Mij weer door de leden; zijn ijzige pijl
880[regelnummer]
Vlijmt diep m' in de ziel!
En van vrees bonst lillend mij 't hart in de borst;
Wild blikken mijn' oogen in 't rond; uit het spoor
Is door razende woede mijn wezen gerukt;
Mijne tong ontzegt mij 't bestuur; vol slijk
885[regelnummer]
Is de stroom mijner klanken, die ordloos zich stort
In des waanzins schriklijke golven!
(Io stormt voort en weg.)
koorGa naar voetnoot1.
(Strofe.)
Wijs, ja wijs inderdaad,
Hij, die 't eerst begreep in den schranderen geest en duidlijk
in woorden het uitte,
| ||||||||
[pagina 345]
| ||||||||
890[regelnummer]
Dat het huwlijk tusschen gelijken alleen vol heil kan zijn,
Dat d' echt van rijkdom, pralend op wat hij bezit,
D' echt van hoogmoed, bogend op aadlijken stam,
Lichtlijk leed alleen den armen mindre biedt.
(Tegenstrofe.)
Nimmer, schiksters van 't lot,
895[regelnummer]
Nimmer moogt gij mij in de woning van Zeus aanschouwen
als deelend zijn sponde;
Nimmer leid' mij een van de hemelschen heimwaarts als zijn ga!
O, 'k huiver Io's teedre gestalte te zien,
Vliedend voor haar gade, gemarteld door leed,
900[regelnummer]
Zwervend, wild, door angst, die Here's wrok haar schiep.
(Toezang.)
Is d' echt gelijk, dan ducht ik niets en prijs hem. Maar
Richte nooit een hooger God
Op mij met liefde d' alvermogend' oogen!
Dan baat geen raad, de strijd is niet te strijden;
905[regelnummer]
Wat mij wachtte, waar' mij duister,
Want voor d' eeuw'gen wil van Zeus
Helpt geen angstig vlieden.
prometheusGa naar voetnoot1.
Voorwaar, wat trotschheid thans ook Zeus bezielen moog',
Eens buigt hij zich deemoedig, want hij is bedacht
Een echt te sluiten, die van troon en heerschappij
910[regelnummer]
Hem diep in 't duister nederstort; zoo zal hij dra
De kracht erkennen van zijns vaders Kronos' vloek,
Dien deze, stortend van d' alouden zetel, sprak.
Hoe zulk een onheil af te wenden is, vermag
Hem geen der goden kond te doen, dan ik alleen.
915[regelnummer]
Ik weet het, weet de midd'len. Roeme hij nu vrij
Zich veilig, tronend op zijn hoogen donder, moog'
Zijn vuist den vuur'gen straal vertrouwend trillen doen,
Dit alles wendt hem dit niet af, dat hij een val,
Een smaadlijk, peilloos diepen val eens vallen moet.
920[regelnummer]
Want zulk een strijder rust hij uit, verwekt hij zich,
| ||||||||
[pagina 346]
| ||||||||
Hij zelf zich zelf, een wonder van ontembre kracht,
Die vlammenflitsen uitdenkt, waar de bliksemschicht,
En brullend loeien, waar de donder bij bezwijkt,
En die Poseidoon's schrikbren drietand, die de zee
925[regelnummer]
Doet stormen, d' aarde schudden doet, tot stof vergruist.
Komt eens dit onheil over hem, dan leert hij ras,
Hoe gansch verschillend slavernij en heerschen zijn.
koorleidster.
Met wat gij wenscht, verwenscht gij lastrend Kronos' zoon.
prometheus.
En wat vervuld wordt spreek ik uit, èn wat ik wensch.
koorleidster.
930[regelnummer]
Is iemand denkbaar, die den oppergod bedwingt?
prometheus.
Hem wachten smarten, zwaarder dan de mijne zijn.
koorleidster.
Hoe beeft gij niet, en stoot gij zulke reed'nen uit?
prometheus.
Wat zou ik duchten, ik? mij wacht geen stervenslot.
koorleidster.
Dat hij uw lijden kan verzwaren, telt gij niet?
prometheus.
935[regelnummer]
Hij doe naar wilkeur; alles wacht ik duldend af.
koorleidster.
Die voor 't onwrikbaar noodlot needrig buigt, doet wijs.aant.
prometheus.
Vlei dan, vereer, aanbid steeds, die den scepter voert.
Wat is mij Zeus? hij is mij niets, ja minder nog.
Hij doe en heersche wat hij wil, deez' korten tijd;
940[regelnummer]
Want lange houdt zijn godenheerschappij geen stand.
Doch zie, daar ijlt Kronioon's looper op ons toe,
De boodschapbrenger van den nieuwen godenvorst;
Hij komt voorzeker om iets nieuws mij kond te doen.
(Hermes verschijnt, door de lucht zwevend, met een herautenstaf in de hand.)
hermes.
U, overschrandre, bitterder dan bitterheid,
945[regelnummer]
U, euveldader bij de goden, die hun glans
Den eendagskindren schonkt, u, vuurdief, spreek ik toe!
| ||||||||
[pagina 347]
| ||||||||
Der goden vader vordert, dat gij, waar g' op snoeft,
Dien echt hem kond doet, die hem van zijn zetel stort;
En druk u niet in raadslen uit, maar woord voor woord
950[regelnummer]
Zij alles duidlijk, onomhuld, opdat gij niet
Tweemaal, Prometheus, mij den weg doet gaan. G' ontwaart,
Dat Zeus voor raadselspreuken zich niet zacht betoont.
prometheus.
Vol hoogmoed en op hoogen toon gesproken, is
Dit woord, als van een godenknecht te wachten was.
955[regelnummer]
Nieuw heerscht gij nieuwen, en gij voedt alreeds dén waan,
In zeekren burg te wonen. Maar zag ik dan niet
Een tweetal heerschers van die hoogte neergeploft?
En ook den derden, die nu heerscht, zie ik als zij
Met smaad en schande storten. - Dunkt u niet, dat ikaant.
960[regelnummer]
Die nieuwe goden vrees en sidd'rend voor hen buig?
Neen, zulk een zwakheid is mij vreemd, en meer dan vreemd.
IJl gij den pas doorijlden weg terstond terug;
Want niets van alles, wat gij vraagt, verkond ik u.
hermes.
Voorwaar, met dien onbuigbren wil hebt gij weleer
965[regelnummer]
Den steven naar deez' zee van jamm'ren toegewend.
prometheus.
Voor uwen loondienst gaf ik mijn onzalig lot -
Dit kunt gij zeker achten, - nimmermeer in ruil.
hermes.
Ja beter acht ik uwen loondienst aan uw rots,
Dan van den wil des oppergods de tolk te zijn!
prometheus.
De looper, om wiens eigenwaan men lacht en spot!
970[regelnummer]
Ziedaar het passendst antwoord: scherper hoon voor hoon!aant.
hermes.
Het schijnt wel, dat uw nieuwe post u dartel maakt.
prometheus.
Mij dartel maakt? Zag ik aldus in dartelheid
Mijn weêrpartijders, onder hen u meegeteld!
hermes.
Houd gij dan mij ook voor bewerker van uw leed?
prometheus.
975[regelnummer]
Ronduit verklaar ik: al de goden treft mijn haat,
Die wederrechtlijk kwaad mij doen voor zooveel goeds.
| ||||||||
[pagina 348]
| ||||||||
hermes.
Ik zie, geen kleine waanzin is 't, die in u raast.
prometheus.
Raast hij, die fel een vijand haat, dan raas ik, ja.
hermes.
Waart gij gelukkig, onverdraaglijk waar' uw trots.
prometheus.
Wee mij!
hermes.
980[regelnummer]
Wee mij; voorwaar, dat is een woord, dat Zeus niet kent.
prometheus.
Nog zij dit zoo, maar alles leert de grijze Tijd.
hermes.
Die heeft toch u 't verstandig zijn nog niet geleerd.
prometheus.
't Is waar, 'k had anders u, een knecht, geen woord gegund!
hermes.
Gij zult niet zeggen, zoo het schijnt, wat Zeus verlangt.
prometheus.
985[regelnummer]
Als schuldnaar waar' ik zeker tot dien dank verplicht!
hermes.
Voorwaar, minachtend spreekt g', als tot een kind, tot mij.
prometheus.
En zijt g' iets anders, niet nog dwazer dan een kind,
Als gij nog hoop voedt, dat gij iets van mij verneemt?
Neen, door geen martling, door geen fijnbedachte list,
990[regelnummer]
Zal Zeus mij dwingen, dat ik ooit hem dit verkond,
Als hij van dezer boeien smaad mij niet bevrijdt.
Hij slingre vrij zijn vuur'gen bliksemstraal, omhull'
Met witgewiekte vlokken d' aard', en schokkend werp'
Zijn onderaardsche donder alles om, dooreen,
995[regelnummer]
Niets zal mij buigen, dat ik ooit hem openbaar',
Wie door het noodlot eens hem van zijn zetel stort.
hermes.
Bedenk nog eenmaal, welk een baat dit doen u brengt.
prometheus.
Bedacht voorlang is alles, vast is mijn besluit.
hermes.
Verkloek u eindlijk, dwaas, verkloek u, om in 't eind
1000[regelnummer]
Te handlen, zooals 't leed, waar g' in verkeert, het eischt.
prometheus.
Gij kwelt mij vruchtloos; spreek veeleer de golven toe.
| ||||||||
[pagina 349]
| ||||||||
Waan, waan dit nimmer, dat ik ooit uit laffe vrees
Voor Zeus' besluiten buige, vrouwenzwakheid toon',
En hem bezwere, hem, den felgehaten god,
1005[regelnummer]
De handen smeekend uitgestrekt naar maagdenwijs,
Deez' boeien los te maken; dat zij ver van mij!
hermes.
Wat ik ook zegge, 't schijnt, ik sprak het al vergeefs;
Want al mijn beden treffen niet, verzachten niet
Uw hart; het bit neemt g', als een jong, weerbarstig ros,
1010[regelnummer]
Steeds op de tanden, steigert wild, weerstaat den toom.
Maar 't is in machtlooz' eigenwaan, dat g' u verhit,
Want zelfvertrouwen, niet door oordeel bijgestaan,
Vermag, verstoken van dien steun, ter wereld niets.
Maar overweeg toch, als gij mijnen raad niet acht,
1015[regelnummer]
Wat storm, wat springvloed van ellend' u overvalt,
En onontwijkbaar; want deez' ruwe klip zal eerst
Der goden vader met zijn donder en den straal
Zijns bliksems splintren, dan uw lichaam, eng omklemd
Van steenrotsarmen, hullen in een tastbre nacht.
1020[regelnummer]
Hebt g' in de diepte naamloos langen tijd vervuld,
Dan stijgt gij weder in het licht. En dan zendt Zeus
Zijn bloedig' arend, zijn gewiekten hond, die, fel
Vraatzuchtig, 't lichaam u in groote lappen scheurt,
Een ongenooden gast, die heel den dag zich voedt,
1025[regelnummer]
En met den zwarten buit uws levers zich verzaadt.
En hoop niet, dat gij 't einde van uw leed aanschouwt,
Eer één der goden, plaatsvervangend voor uw wee,aant.
Verschijnt, bereid in Hades' grondelooze nacht
Te dalen, in de donkre krocht des Tartaros.
1030[regelnummer]
Neem uw besluit nu, want voorwaar, de dreiging is
Niet ijdel, voorgehuicheld, maar verschriklijk waar;
Want niets van leugenreednen weet de mond van Zeus;
Elk woord door hem gesproken, wordt geheel voleind.
Zie dus rondom u, overweeg nog eens en acht
1035[regelnummer]
Verwaten trots nooit beter dan bezonnenheid.
koorleidster.
Ons schijnt het woord van Hermes wel te rechter tijd
Gesproken; hij vermaant u, af te staan van trots,
En na te speuren, wat een wijs beraad u zegt.
Zoo volg dit; kwalijk handlen brengt den wijze smaad.
| ||||||||
[pagina 350]
| ||||||||
prometheus.
1040[regelnummer]
Voorwaar, elk woord, dat die bode mij bracht,
Was lang mij bekend; maar schoon ook de haat
Den gehate doe lijden, geen schand' is het leed.
Ja, treffe met flakkrend gekronkelde schicht
Mij het vuur van den hemel; en loeie de lucht,
1045[regelnummer]
Door donder en schokkend' orkanen gezweept,
Op mij aan; trill' daavrend en dreunend de grond,
Tot in 's afgronds diepten van stormen geschokt;
Schuim' heftig de golving der woedende zee,
Dat de banen, den sterren des hemels gesteld,
1050[regelnummer]
Vernield zijn, onkenbaar; hij rukke van hier
Met des noodlots gruwzame wervling mij los,
En hij ploff' m' in den donkeren Tartaros neer;
Vernietigen kan hij mij nimmer!
hermes.
Hoe spreekt in dat woord, die gedachte, dien wensch,
1055[regelnummer]
De verdwazing zich uit van zijn raadloozen geest!
Wat anders dan waanzin is zulk een gebed
Om verderf? wat temt zijnen razenden geest? -
Maar gij, die den jammer van dezen aanschouwt,
Vol deernis zijn eindeloos lijden beklaagt,
Ontwijkt zonder dralen dit schrikkelijk oord,
Opdat niet de geest u begeve, verdoofd
Door het schrikbare brullen des donders.
koorleidster.
Geef anderen raad, spreek anders tot mij,
Opdat ik gehoor geev'! Het woord, dat gij spraakt,
1065[regelnummer]
Was ijdel; het vraagt, wat het hart niet vermag.
't Is uw eisch, dat ik zulk eene laagheid bega?
Wat aan dezen het lot breng', ik lijde 't met hem!
O, verraders heb ik te verachten geleerd;
Geen euvel bestaat,
1070[regelnummer]
Dat dieper dan dit mij gehaat is.
hermes.
Welnu, herdenkt, wat ik waarschuwend sprak,
En verklaagt, als de vloek der verblinding u treft,
Het verdervende noodlot niet; zegt nooit,
Dat het Zeus was, die op het onvoorzienst
1075[regelnummer]
In het onheil u stiet, want geen heeft schuld
Aan uw leed, dan gijzelf. Voorwaar, u omstrikt
| ||||||||
[pagina 351]
| ||||||||
Niet plotseling, noch arglistig het net
Het ondoorbreekbre, van 't straffende lot,
Dat omvlecht u door eigenen waanzin.
(Hermes gaat heen. - Onweer, storm en aardbevingen.)
prometheus.
1080[regelnummer]
Reeds wordt daar 't woord, de bedreiging tot daad;
Reeds davert de grond;
En het doffe gerommel des donders rolt;
En de vurige straal van den bliksem schiet
Hier rondom mij neer; en de wervlende wind
1085[regelnummer]
Drijft wolken van stof; met ontzettende vaart
Van alomme tot worsteling samengehort,
Zijn de winden in heftigen, loeienden strijd;
En het zwerk en de zwalpende zee zijn een.
Ja waarlijk, de storm, door Zeus mij verwekt,
1090[regelnummer]
Schrijdt voort, schrikbarend, en werpt zich op mij.
O heilige moeder, o glansrijke lucht,aant.
Waar aller leven, het licht, in leeft,
Gij aanschouwt mij, wat onrecht ik lijde!
(Prometheus zinkt met de rots, waaraan hij gekluisterd is, in den afgrond; ook het koor wordt verzwolgen.)
Wij hebben in den schouwburg van Athene de opvoering van den gekluisterden Prometheus bijgewoond. Een diepe stilte volgt op het verzinken van den rampzaligen Titan; eerst na eenige oogenblikken barsten de toejuichingen los; de verheven poezie heeft de talrijke toeschouwers te zeer in de ziel gegrepen, dan dat zij terstond hunne bewondering luidruchtig kunnen te kennen geven. En velen blijven nog geruimen tijd in die stemming; zoo is het met mij, die hier mijne indrukken en overdenkingen te boek stel. Het was mij niet mogelijk, meer dan enkele woorden te spreken tot den gastvriend, die mij naar het theater vergezeld had; ik moest mij een oogenblik aan de gedachten, die in mij oprezen, overgeven. Het handgeklap der menigte deed mij opzien en een blik om mij heen werpen. Daar zag ik den Dionusos-priester peinzend zitten in zijn gebeeldhouwden zetel, in zijn nabijheid de kunstrechters in ernstig gesprek; ongetwijfeld is ook bij hen de indruk overstelpend geweest en gevoelen zij, evenals ik, dat nog menig raadsel moet opgelost worden, eer de geest volkomen bevredigd is. Om die raadsels bekommert zich echter het volk niet; het maakt van den tijd, die er tusschen de | ||||||||
[pagina 352]
| ||||||||
opvoering van dit stuk en die van het volgende verloopt, reeds gebruik om te eten en te drinken. Maar ik let niet meer op het gewoel om mij heen; de fijne regen, die uit de bewolkte lucht nederdaalt, doet mij den breedgeranden reishoed diep op het hoofd, mijn mantel dicht om de schouders trekken. Ik vergeet alles om mij heen; wat ik zoo even aanschouwde, verrijst op nieuw voor mijn geest. - Nog eens zie ik den geweldigen Titan door de hardvochtige dienaren van Zeus voortsleepen en door den meewarigen Hefaistos aan de eenzame rots vastklinken, zonder dat hij eenig geluid slaakt. Nog eens hoor ik Prometheus, zoodra hij alleen gelaten is, aarde en lucht, bergen en bronnen als getuigen aanroepen van het schandelijk onrecht, door Zeus hem aangedaan wegens de liefde, die hij voor den mensch getoond heeft. Daar komen weder de bevallige dochters van Okeanos, de godinnen der zoete wateren, in haar ambrosisch gewaad aanzweven. Al is de trots van Prometheus aanvankelijk beducht, dat iemand getuige zal zijn van zijn smadelijk lijden, nu de maagdenschaar hem beklaagt en, bij al haren eerbied voor Zeus' heerschappij, de wijze, waarop hij behandeld wordt, hard noemt, is haar mededoogen hem welgevallig; hij beroemt zich, een geheim te kennen, dat den wereldheerscher zal dwingen zich voor hem te vernederen; hij deelt haar mede, wat deze hem verplicht was, maar ook, wat tal van weldaden hij, tegen de bedoelingen van Zeus in, den menschen bewezen heeft. Wel erkent nu de maagdenrei met schrik, dat Prometheus onrecht heeft gepleegd jegens den wereldbestuurder, maar het eenmaal opgewekt medelijden laat haar niet toe, den rampzaligen Titan te verlaten. - Weder komt mij dat gesprek voor den geest met Okeanos, die, vroeger menigmaal aan Prometheus' zijde staande, zich voor de oppermacht van Zeus heeft gebogen en zijnen ouden bondgenoot den raad geeft hetzelfde te doen, ja hem tot voorspraak wil strekken; weder klinkt mij dat indrukwekkend verhaal van Zeus' daden, door Prometheus zelven gegeven, in het oor; weder huiver ik, dat hij toch die onweerstaanbare macht trotseert en Okeanos' hulp kortaf weigert; weder zie ik hem, na diens vertrek, in een somber gepeins verzinken, waaruit het deelnemend lied der maagden hem wekt, en op nieuw troost vinden in de herinnering zijner daden ten behoeve van den mensch en in de gedachte, dat ook Zeus zijn lot niet zal ontgaan. Nog eens hoor ik het koor, verschrikt over zulk een trotsche taal, zijnen eerbied voor Zeus openbaren en Prometheus wijzen op de onmacht der door hem begunstigde stervelingen tegenover de eeuwige besluiten des oppergods. Nog ruischt mij dit schoone lied in het oor; nog ducht ik op nieuw, dat de Okeaniden, die door haar medelijden Prometheus' lot verlichten, den rampzalige zullen verlaten, uit eerbied voor Zeus, | ||||||||
[pagina 353]
| ||||||||
als een tweede voorbeeld zijner hardheid en onrechtvaardigheid, Io, de dochter van Inachos, ten tooneele verschijnt. Zij, de teedere maagd, werd door Zeus begeerd, maar door Here's ijverzucht in een koe veranderd, met waanzin geslagen en van land tot land, van zee tot zee, over de aarde voortgezweept. Wel is het aan Prometheus bekend, dat door Zeus' beschikking Io's lijden een goed einde zal nemen, dat uit haar geslachte zijn redder zal voortkomen, doch het aanschouwen van haar tegenwoordig, het vermelden van haar toekomstig leed is hem een prikkel om zich op nieuw, en nog sterker dan voorheen, tegen den oppergod te verheffen, zoodat, kort na haar wegijlen, de katastrofe onvermijdelijk wordt. Hermes verschijnt, als bode van Zeus, om van Prometheus de openbaring van het geheim te vorderen, dat zijns meesters heerschappij met den ondergang bedreigt. Hij wordt door Prometheus smadelijk bejegend, zoodat hij, namens zijn zender, den geboeiden Titan verzwaring zijner straf aankondigt. Daar deze van buigen noch plooien weet, maar veeleer voortdurend Zeus uittart, wordt hij, tegelijk met de Okeaniden, die, hoe schuchter ook, standvastig zijn in haar medelijden, door de aarde verzwolgen.
Terwijl ik aldus het geheele drama mij weder voor den geest roep, zie ik duidelijk in, met welk eene hooge kunst de dichter bij Prometheus het gevoel, dat hem onrecht werd aangedaan, heeft doen klimmen, hoe het verschijnen van Io daartoe krachtig medewerkt, hoe eerst langzamerhand door Prometheus duidelijker gesproken wordt van het lot, dat Zeus zal treffen, hoe de spanning van den toeschouwer tot de katastrofe toe voortdurend toeneemt. En raadpleeg ik den indruk, dien ik ontving, moet ik dan niet erkennen, dat Prometheus het gruwelijkst onrecht moet lijden? Is alles, wat hij gedaan heeft, niet uit edele beginselen en met de beste bedoelingen, verricht? Is daarentegen Zeus, die eerst het menschengeslacht wilde verdelgen, daarna het verstoken hield van wat het tot zijn ontwikkeling meest behoefde, niet een hardvochtig dwingeland, ondankbaar bovendien jegens den Titan, die hem in de ure des gevaars had bijgestaan, kleingeestig ijverzuchtig op zijn gezag, nu Prometheus, zonder zijn wil te eerbiedigen, den mensch weldaden bewijst? Stelt het harde lot van Io de wreedheid van Zeus niet in het helderste licht? Zijn de goden, die zich aan zijne heerschappij onderworpen hebben, niet, zooals Kracht en Geweld, ruwe handlangers van den geweldenaar, of, zooals Hefaistos, lafaards, die huns ondanks hem gehoorzamen, of, zooals Okeanos bij al zijn goedmoedigheid, zwakke geesten, die de zielskracht van Prometheus niet kunnen begrijpen, of, zooals Hermes, slaafsche oogendienaars van den machthebbenden oppergod? Volgen ook de meewarige Okeaniden niet | ||||||||
[pagina 354]
| ||||||||
enkel de inspraak van haar zacht gemoed, zonder de onwrikbaarheid van Prometheus goed te keuren of te kunnen waardeeren, en is het niet alleen het medelijden met de smarten van den geboeiden god, dat haar tot zelfopoffering brengt? Staat de oppermachtige Zeus, al wordt hem de eernaam geschonken van vader der goden en menschen, al wordt hij allerwege in tempels vereerd, niet verre beneden den fieren, onwrikbaren, onverschrokken weldoener van het menschdom, al wordt aan dezen slechts op een enkele plaats een heiligdom of een altaar gewijd? En is het verzet van Prometheus tegen de willekeur van Zeus niet roemwaardig en grootsch?
Ja, dat is ongetwijfeld de indruk, dien het drama op ons maakt, en de hooge kunst, waarmee het ontworpen en uitgevoerd is, geeft ons de zekerheid, dat die indruk ook door den dichter bedoeld is. -Maar hoe? Kan het de bedoeling van Aischulos zijn, de onrechtvaardigheid van Zeus den volke voor oogen te stellen? - Onmogelijk. Is het Aischulos niet, die uitdrukkelijker dan eenig ander dichter zijn eerbied voor de goden heeft uitgesproken, hunne wijsheid en rechtvaardigheid en goedheid heeft geroemd? Is hij niet een vurig vereerder van Zeus; heeft hij hem niet aangeroepen als ‘der goden god, den zaligste onder de zaligen, den machtigste onder de machtigen, den eeuwigen Zeus, die slechts spreekt en het werk is volbracht?’ En wie, die het eenmaal heeft vernomen, herinnert zich niet zijn heerlijk lied: Zeus! - die naam, al drukken woorden nooit,
Nooit uw innigst wezen uit,
Zij u welgevallig, Heer.
Waar mijn oog of geest zich wend',
Uws gelijke vind ik niet;
Wie zich de drukkende zorg van de ziele wil wentelen, vindt, Zeus,
Alles ijdel buiten u.
Wie ook vroeger groot en machtig was,
Bogen mocht op kracht en roem,
Zelfs zijn naam is uitgewischt;
Wie daarna de wereld dwong,
Smaadlijk werd hij neergeveld;
Neen, niet een enkel is wijs en voor vallen bewaard, dan die u, Zeus,
Roemt en volgt met willig hart.
Neen, onmooglijk kan het de bedoeling van den innig vromen Aischulos geweest zijn, den verheven, zoo hoog door hem vereerden god als een onbarmhartigen geweldenaar voor te stellen. Ongetwijfeld | ||||||||
[pagina 355]
| ||||||||
zal de handelwijze van Zeus jegens Prometheus door het volgend drama op schitterende wijze gerechtvaardigd worden. De schokkende tragedie is slechts een deel van een grooter geheel; het vervolg zal op de vragen, die ‘de gekluisterde Prometheus’ ons op de lippen legt, een volkomen bevredigend antwoord geven.
En, ja, zijn er in dit stuk niet reeds aanwijzingen, dat Prometheus door zijn overmoedig verzet inderdaad schuldig is? Zoo peinzende, kwamen mij weder enkele uitdrukkingen, die mij getroffen hadden, voor den geest. Dat de Titanen een geweldig, een woest godengeslacht waren, dat zij door heftigheid, door kracht alles meenden te kunnen dwingen, dat zij van beleid, of, zooals Prometheus het noemt, van list, niets verwachtten, weten wij van Prometheus zelf; dat zij zich niet door het verstand lieten leiden, maar veeleer naar de aandrift hunner lusten handelden, dat zij inderdaad niet waardig waren het bestuur der wereld te voeren, blijkt uit alles. Bij den strijd van Zeus tegen Kronos en zijne Titanen stonden Themis, de godin van het eeuwig recht, en de vooruitziende Prometheus zelf aan zijne zijde; na de overwinning erlangt ieder der goden van Zeus zijn eigenen werkkring; in plaats van de vroegere willekeur is een welgeordend bestuur getreden, en Zeus waakt nauwlettend en streng, dat ieder, in overeenstemming met zijne bedoelingen en zonder zich hoogere rechten aan te matigen, tot instandhouding van het geheel medewerkt. Wij vernemen van allen, dat de nieuwe heerscher onverzettelijk zijn wil doet gelden; maar dat hij geen recht zou hebben tot heerschen, dat hij onrechtvaardig is, dat de heerschappij beter aan de gevallen goden gebleven ware, hooren wij noch van Hefaistos, noch van de Okeaniden, noch van Okeanos. Prometheus echter blijft zich tegen Zeus verzetten, wil geheel anders dan deze, op zijne eigene wijze, het menschdom tot volkomenheid brengen; zijne onbuigzaamheid haalt hem de straf des godenbeheerschers, die verlangt, dat allen in overeenstemming met zijne plannen en zijnen hoogen wil werkzaam zijn, op den hals. En welke gaven schonk Prometheus aan de menschen, die als dieren leefden en, zonder oordeel, alleen door hun driften en lusten zich lieten leiden? Zeker, groote gaven ontvingen zij van hem: het vuur en alle kunsten, die tot bevrediging hunner behoeften konden strekken; hij scherpt hun verstand zoo verre, dat zij uit de voorteekenen kunnen onderscheiden, of zij voor- of tegenspoed hebben te wachten; maar geen hooger begrippen boezemt hij hun in, geen begrippen van orde of deugd; hij doet hun de goden niet eeren; hij leert hun niet, dat bij Zeus-alleen heil is tegen alle kwaad, zooals Simonides erkent; dat alle groote deugden den mensch van Zeus ten deel vallen, zooals Pindaros zegt; dat een rechtgeaard gemoed | ||||||||
[pagina 356]
| ||||||||
het schoonste geschenk der godheid is, zooals Aischulos leert; dit alles kon Prometheus het menschdom niet doen inzien, want hij zelf was niet tot het besef gekomen, dat Zeus hoogere eigenschappen bezat, die hem der wereldheerschappij waardig maakten, hem er recht op gaven; hij zag veeleer niets in hem dan een geweldigen heerscher, en daarom deed verwaten trots hem de verzenen tegen de prikkels slaan; hij gelooft, dat het bestuur van den verheven Zeus even zoo voorbijgaand zal zijn als dat van Kronos; ja, hij waant zelf een geheim te bezitten, welks kennis voor Zeus onontbeerlijk is, als hij zijn troon wil behouden. Maar wat dit laatste punt betreft, rijst er onwillekeurig twijfel in den geest op, of de voorwetenschap van Prometheus wel zoo groot is, als hij het zich en anderen diets maakt. Herhaalde keeren spreekt hij zichzelven tegen. Nu eens verzekert hij, dat Zeus, om het geheim te vernemen, hem zal bevrijden en voor hem boete doen, dan weder, dat zijn bevrijding niet zal plaats hebben, aleer Zeus van den troon is gestort, zoodat hij alsdan zijne ontkluistering eerst van den overwinnaar zou te verwachten hebben en de kennis van het geheim van geene beteekenis zou zijn. Indien Prometheus in dit gewichtig punt faalt, dan laat het zich ook denken, dat het onrecht, hem naar zijne meening door Zeus aangedaan, een gerechte en noodzakelijke straf kan blijken voor zijn verzet tegen het wereldbestuur des oppergods. Maar is het waar, dat Zeus zoo volkomen is, hoe laat het zich dan verklaren, dat hij die harde behandeling van Io laat plaats hebben? Wel ligt hier een raadsel voor ons, maar dat dit bevredigend kan opgelost worden, is onbetwijfelbaar. Heeft Aischulos zelf niet gezegd, dat het Zeus is: Die den menschen wijsheid leert,
Die als wet heeft vastgesteld,
Dat in lijden leering woont;
en is ook niet door Prometheus zelven geopenbaard, dat Zeus het lijden van Io doet ophouden en dat voor haar geslacht eene schoone toekomst is weggelegd? En dat Zeus haar begeerde, is dit niet reeds te verklaren uit wat de oude Hesiodos vermeldt, dat ‘de vader der goden en menschen door de omarming van aardsche vrouwen aan het menschdom helpers in den nood wilde verwekken’? Wordt aldus niet de goddelijke oorsprong erkend van wat in den mensch edel en groot is? Wat van al deze bespiegelingen waarheid is, zal zoo dadelijk blijken, als het drama wordt opgevoerd, dat zich aan ‘den gekluisterden Prometheus’ aansluit. Zeker is het, dat het de verzoening van Zeus en Prometheus zal bevatten, niet eene onderwerping, waarbij de zwaargestrafte Titan, door de smarten, die hij lijdt, overwel- | ||||||||
[pagina 357]
| ||||||||
digd, zich blindelings voor den wil van Zeus buigt met eene nederigheid, vroeger door hem verafschuwd, - zulk een slaafsch gedrag zou zijner onwaardig wezen, - neen, eene werkelijke, algeheele verzoening, waarbij Zeus volkomen gerechtvaardigd wordt en Prometheus de verheven raadslagen van Zeus inderdaad als wijs en goed erkent en, met terzijdestelling van eigenwillige pogingen om het menschdom te helpen, het wil veredelen op de wijze die door Zeus, in overeenstemming met den eeuwigen wil der Moira, is vastgesteld.
Het was helderder geworden in mijn geest, sedert ik de grootsche tragedie, in haar geheel en in hare bijzonderheden, in mij had opgeroepen. Geheel in mijne gedachten verzonken, had ik ten laatste van het gedruisch om mij heen niets meer vernomen. De stilte, waardoor het plotseling vervangen werd, deed mij opzien. De regen, die het doorgaan der voorstelling had tegengehouden, was door helderen zonneschijn vervangen. De opvoering van den ontboeiden Prometheus nam een aanvang.
Na langen, langen tijd is Prometheus, nog steeds aan de rots gekluisterd, weder in het licht gestegen. Nog was zijn trots niet verzacht; de straf, hem door Hermes, den afgezant van Zeus, aangekondigd, wordt verder ten uitvoer gelegd, want de dreiging was niet ijdel geweest. Alle drie dagen verschijnt een arend, die zich met zijn lever, den zetel der driften, voedt; telkens groeit in de tusschenpoozen de lever weder aan. De fiere moed van Prometheus wordt eindelijk gebroken; hij, die er vroeger op getrotst had, dat Zeus hem nimmer kon vernietigen, hij verlangt thans naar den dood; hij is thans weeker gestemd, dan toen hij de hulp van Okeanos versmaadde. Daar hoort hij zware schreden naderen; even als vroeger bij de komst der Okeaniden, is hij beducht, dat iemand zijn leed komt aanschouwen. Tot zijn verbazing en schrik ontwaart hij zijn stamgenooten, de Titanen, die hij in den Tartaros verzonken waande. Hij is beducht, dat zij hem, die hen weleer verloochend en aan de zijde van Zeus bestreden had, dien afval zullen vergelden, dat zij gekomen zijn om zijn leed te verzwaren. Daar verkonden zij hem, dat zij thans in Zeus de hoogere wijsheid erkennen, die hem den naam van ‘Vader der goden en menschen’ waardig maakt, dat zij eerbiedig hem dienen, zijne bevelen volgen en nu tot Prometheus gekomen zijn, om hem te troosten en tot verzoening met Zeus te stemmen. De heerschappij des Opperheerschers is vast gegrondvest en heeft geen aanval meer te duchten. Zeus heeft ook zijnen vader in vrijheid gesteld, en de vloek, dien Kronos, van zijn hoogen zetel stortend, tegen zijn zoon had uitgesproken, is opgeheven. Een waarborg te meer voor de duurzaamheid van Zeus heerschappij; | ||||||||
[pagina 358]
| ||||||||
want al had deze getoond, dat hij waardiger was dan zijn vader om de aarde te besturen, bij de verovering van dat bewind had hij toch den kinderplicht geschonden, den vadervloek zich op den hals gehaald. Nu deze hem van de schouders is genomen, heeft hij niets meer te duchten. - Prometheus begint reeds het hoogere recht, dat Zeus bezit, te erkennen, en verklaart, dat hij diens handelingen in een ander licht dan vroeger beschouwt. - Daar verschijnt Gaia, de eerwaarde moeder der Titanen; zij wenscht, even als vroeger Okeanos, eene verzoening tot stand te brengen. Haar, die ten nauwste met zijne moeder Themis verbonden is, klaagt Prometheus zijn leed. Hij herdenkt zijne vroegere verrichtingen, de weldaden, door hem aan de menschen bewezen; hij verheft er zich op, dat hij door zijne gaven het menschdom tot een schrander, arbeidzaam, ondernemend en stoutmoedig geslacht heeft willen maken. Nu wordt hem door Gaia ontvouwd, welke zorg Zeus voor het menschdom heeft gedragen; nooit zou het, door de gaven van Prometheus, den blik hooger hebben gericht dan op aardsche genietingen; door de gaven van Zeus bezat het hoogere voorrechten; niet alleen het geluk, dat Prometheus den menschen had toegedacht, was hun deel, hooger heil was hun te beurt gevallen; al had Prometheus hun uit den hemel het vuur gebracht, het mocht een aardsch vuur heeten, in vergelijking met den gloed, door Zeus in 's menschen borst ontstoken. Uit de omarming van aardsche vrouwen door Zeus, van welke Io de eerste was geweest, waren mannen ontsproten, die, van goddelijken aard doordrongen, uitblonken in alle heldendeugden en de weldoeners waren geworden van het menschdom. Daar nu Prometheus duidelijk te kennen geeft, dat hij zijn verzet geheel opgeeft en Zeus' heerschappij wil eerbiedigen, deelt Gaia den gedeemoedigden Titan mede, dat Zeus bereid is om zich met hem te verzoenen; hij, wiens wezen hooger, edeler is dan dat van Prometheus, komt willig den willigen te gemoet. Thans is deze van Zeus' hooge rechten volkomen overtuigd en openbaart vrijwillig het geheim, welks kennis alleen den oppergod voor een smadelijken val kon beveiligen; namelijk: dat Zeus den eenmaal door hem begeerden echt met Thetis, de zeegodin, heeft te schuwen, want dat deze een zoon zal voortbrengen, die sterker dan zijn vader zal blijken. Doch de verkondiging van dit geheim is wel gewichtig voor Prometheus, daar zij een waarborg is van zijn eerbied voor Zeus, maar niet voor dezen. Het gevaar, dat de oppergod een echt met Thetis zou sluiten, is voorbij; het huwelijk van Thetis zou juist het bewijs leveren, hoe zeer hij het menschdom wilde verheffen; zij, de godin, zou de echtgenoote worden van een dier helden en weldoeners van het menschdom, van Peleus, en uit hen zou een zoon voortspruiten, die, zijn vader nog overtreffend, een voorbeeld zou zijn voor Hellas, en die in onster- | ||||||||
[pagina 359]
| ||||||||
felijke liederen tot bij de verste menschengeslachten zou leven. Nu is de weerstand van den Titan geheel gebroken, en hij, die eenmaal getrotst had, dat hij nimmer de handen smeekend zou opheffen tot den felgehaten god, hij erkent thans, hoe hij slechts een ijdele dwaas was geweest bij Zeus, hij betuigt zijn diep ontzag-voor den verheven vader van goden en menschen; hij wenscht bevrijding uit zijn kluisters om vol eerbied de knieën des wereldbeheerschers te mogen omvatten. Op dit woord verkondigt hem Gaia, dat de bevrijding nadert; met toestemming van Zeus zal weldra de held verschijnen, van wien Prometheus reeds vroeger redding uit zijn nood verwachtte, de door Zeus zelven bij een afstammelinge van Io verwekte Herakles, die door gehoorzaamheid aan het bestel der goden, door edel karakter, door de grootschheid zijner daden, door zijn geduld in het lijden, zich der onsterfelijkheid waardig toont, die hem is toegedacht. Met die aankondiging vertrekt Gaia. - Nu bezingt het koor de weldaden, door Zeus aan het menschdom bewezen; het vermeldt den roem der helden, die door den wil des hemelvaders het menschdom tot zegen waren; het verheft de daden, door Herakles reeds volbracht. - Daar treedt Herakles zelf op en wordt door Prometheus verwelkomd als de hem reeds dierbare zoon van den eens gehaten vader. Weldra is hij in de gelegenheid Prometheus van een deel zijner straf te ontheffen, want met schrik ziet deze in de verte den bloedgierigen arend naderen, die iederen derden dag zich met den zwarten buit zijns levers komt verzadigen. Herakles spant den boog, roept Apolloon aan, dat deze de pijl moge besturen, en bevrijdt, daar de vogel dood ter neder stort, Prometheus van deze verschrikking. Vol dankbaarheid meldt hij zijnen redder, wat hem van diens toekomst bewust is. Heeft hij vroeger aan Io haren zwerftocht in het oosten der aarde voorspeld, thans geeft hij, maar geheel anders gestemd, aan Herakles bericht van de moeiten en gevaren, die hij te doorworstelen zal hebben op zijn tocht naar het uiterste westen der aarde. Maar dit lijden zal hem ten heil zijn. Ginds is het zijn taak, uit den tuin der Hesperiden, de gouden appelen te verkrijgen, die hij aan de poort van den Olumpos aan de daar wakende Horen heeft te toonen, om toegang te verkrijgen tot de zalige woningen der goden. Prometheus geeft hem den raad, niet zelf zich van die appelen te gaan meester maken, maar dit aan Atlas over te dragen en dezen middelerwijl in het ondersteunen des hemels te vervangen. Als hij in het godenverblijf is aangekomen, zal Zeus hem, na een leven vol zwerven en strijd, tot heil der menschheid volstreden, de onsterfelijkheid schenken en de bloeiende Hebe als gade geven. Zoo verkondigt Prometheus aan Herakles, wat eens zijne moeder Themis hem gemeld had; wat onbegrepen op den bodem zijner ziel gesluimerd had, is in hem ontwaakt; vroeger | ||||||||
[pagina 360]
| ||||||||
was het hem duister geweest, thans ziet hij er het bestel van Zeus in; thans is er een andere geest in hem gevaren en erkent hij ten volle zijne vroegere schuld. Maar nog wordt Prometheus niet bevrijd; nog ééne voorwaarde moet vervuld worden, want ‘elk woord, door Zeus gesproken, wordt geheel voleind.’ Een der onsterfelijken moet vrijwillig voor hem in den dood gaan, eer de kluisters verbroken worden. Hoe dit geschieden kan, wordt door Herakles aan Prometheus onthuld. Door een noodlottig toeval is de Kentauros Cheiroon met een der vergiftigde pijlen van Herakles gewond en lijdt duldelooze pijnen, die hem naar den dood doen smachten. Kan Prometheus nu van Zeus verwerven, dat die onverdiende smarten als losprijs gelden voor de verdiende straf van Prometheus, die dood als delging van zijn schuld, dan zal de geheele bevrijding niet uitblijven. Na deze openbaring is de taak van Herakles bij Prometheus afgeloopen; hij vertrekt om zijn verren tocht te ondernemen. - Prometheus blijft met het koor alleen en richt een gebed tot den albeheerscher Zeus, waarin hij zijne vroegere kortzichtigheid, zijn zware schuld, de billijkheid en noodzakelijkheid der straf erkent en den hoogen god ootmoedig smeekt, de schuld te delgen, de bestraffing te doen eindigen. Pas is het gebed uitgesproken, of daar klinkt uit den helderen hemel een geweldige donderslag. - Nu heft het koor van Titanen, den wereldbestuurder voor dit gunstig antwoord dankend, een loflied aan ter eere van Zeus, zooals alleen het diepste ontzag, de hoogste vereering kan ingeven; en nauwelijks zijn de klanken van den heerlijken zang weggestorven, of de bode des oppergods, Hermes, zweeft nader. - Met het enkele woord, dat hij, die den hoogsten god willig dient, vrij is, slaakt hij de kluisters van Prometheus, die, door nieuwe kracht bezield, reeds geen enkel teeken meer toont van zijn langdurig lijden. Hermes reikt hem een scepter toe en zegt bereid te zijn, om hem voor den troon van Zeus te geleiden. Doch niet terstond volgt Prometheus; hij buigt en vlecht zich van bindrijs, van wilgentakken, zooals voor het boeien van gevangenen gebezigd worden, eenen krans, en hij, die eenmaal geroemd had, dat Zeus tot hem zou komen om boete te doen voor de smaadlijke krenking, zet zich, onder het uitspreken van eenige heerlijke regelen, die van zijne algeheele onderwerping aan Zeus' hoogen wil getuigen, dezen krans op het hoofd. Eerst daarna reikt hij aan Hermes de hand, om hem te vergezellen tot den zetel des Vaders van goden en menschen.
Het grootsche stuk is ten einde. Wederom daveren de toejuichingen; rondom, van alle rijën klinkt luide de naam des dichters. | ||||||||
[pagina 361]
| ||||||||
Eindelijk verschijnt Aischulos. Maar tegelijk treedt uit den kring der kunstrechters, die geen onderling beraad hadden noodig geacht om tot eene beslissing te komen; een krijgsbevelhebber, een strateeg, vooruit, die met den dichter roemvol bij Marathon, Salamis en Plataiai gestreden heeft. Men ziet het hem aan, hoe welkom het hem is, aan zijn vroegeren krijgsmakker de zoo welverdiende hulde te mogen brengen. Hij zet hem den krans, straks door den vromen dichter aan de goden te wijden, op de lokken. Een oogenblik hadden de toejuichingen gezwegen, maar om nu met te meerder kracht hervat te worden. Het scheen alsof het handgeklap en het uitroepen van des dichters naam geen einde zou nemen. Een oogenblik deed ik een poging om mij rekenschap te geven van de wijze, waarop Aischulos de raadsels, die in den gekluisterden Prometheus waren opgesloten, had opgelost. Maar het was mij in dit gejoel niet mogelijk mijne gedachten te verzamelen; andere denkbeelden werden door den indruk van het aanschouwde in mij opgeroepen; zij deden mij alles om mij heen vergeten. Het was mij, als zag ik nog eens Hermes nederdalen, maar thans, om den schepper van dit dichtstuk tot der goden koning te geleiden. Ik zag, met het oog des geestes, hoe hij voor den troon stond des Olumpischen gods, hoe deze hem goedkeurend toewenkte met de ambrosische wenkbrauw en hoe de fiere blik van Here was verzacht, toen zij, de verheven godin, dezen sterveling een schaal met nektar reikte. Daar trad ook Apolloon nader; hij nam zich den onverwelkelijken lauwerkrans van de sierlijk golvende lokken en legde dien om de slapen des dichters. Eeuwige jeugd en bezielende kracht zou het deel wezen zijner goddelijke poëzie; de stem des Helleenschen zangers zou tot in de verste tijden een roepstem zijn ten leven, tot het edelste leven des geestes! | ||||||||
[pagina 362]
| ||||||||
Aanteekeningen.Aan de vertaling dezer tragedie ligt de uitgave van N. Wecklein, Aeschylus' Prometheus, nebst den Bruchstücken, des Πϱομηϑεὑς λυὀμενος, zweite Ausgabe, Leipzig, Teubner, 1878, ten grondslag. Waar eene andere lezing dan van deze uitgave gevolgd is, of waar Weckleins lezing opmerkelijk van die van Hermaan of Dindorf afwijkt, is dit hieronder opgegeven. - Verder is, bij het herzien der vertaling, doorloopend gebruik gemaakt van G.F. Schömann, des Aeschylos gefesselter Prometheus; griechisch und deutsch, mit Einleitung, Anmerkungen und dem gelösten Prometheus, Greifswald, C.A. Koch, 1844. - Bovendien hebben mijne vrienden Dr. Mehler, Prof. Naber, en Mr. Vosmaer de welwillendheid gehad mijne vertaling nauwlettend door te zien en mij op kleine onnauwkeurigheden of min gelukkige uitdrukkingen te wijzen, en daar ik van hunne opmerkingen zeer veel gebruik heb gemaakt en zelf bij de herziening scherpe kritiek heb geoefend, meen ik gerust te kunnen zeggen, dat ik deze vertaling niet in het licht geef, aleer ik ze zoo volkomen heb gemaakt, als mij thans mogelijk is. Bij de reconstructie van den ontboeiden Prometheus zijn, benevens de fragmenten, waarop zij steunt, de beide genoemde werken mij van groot nut geweest.
Overtuigd van het onverbrekelijk verband, dat er bij groote dichters tusschen den inhoud en den vorm hunner gedichten bestaat, heb ik zoo getrouw mogelijk het metrum van Aischulos nagevolgd, zonder al te slaafs na te bootsen. - In onze taal moet eene lettergreep, die den klemtoon heeft, als eene lange gelden en kan niet, als in het Grieksch, in twee korte ontbonden worden; de dochmius ( ̆- - ̆-) blijft dus zijn grondvorm behouden, al is het geoorloofd de korten te vervangen door zwaarder wegende lettergrepen, die niet vluchtig genoeg uitgesproken worden om als kort te gelden, maar toch den klemtoon niet hebben; de anapestische verzen kunnen niet slechts met een anapest of spondeus, maar ook wel met een iambus beginnen en het schaadt aan het karakter der verzen niet, als de dubbelvoeten (ook in volledige regels) somwijlen in elkander vloeien, door het bezigen van een woord, dat tegelijk tot den eersten en den tweeden dubbelvoet behoort; de uit drie dubbelvoeten bestaande iambische verzen (trimetri) behoeven in onze taal niet onveranderlijk de insnede na de vijfde of zevende lettergreep te hebben, al is dit meestal het geval; zij kunnen een enkele maal, even als in het Grieksch, met een anapest, een dactylus, met een dalenden spondeus (of zelfs met een trochaeus) beginnen, iets wat in den aard onzer taal ligt en als een naklank van de Middel-nederlandsche versmaat mag gelden; maar de totaal-indruk van den rhythmus moet dezelfde zijn als in het oorspronkelijke. Dat ik van de vrijheden, welke ik meen mij te mogen veroorloven, geen overmatig gebruik heb gemaakt, zal | ||||||||
[pagina 363]
| ||||||||
iedereen moeten erkennen, die mijne verzen overluid (de eenige wijze om verzen te gevoelen en te beoordeelen) wil lezen. - Hierbij zij nog opgemerkt, dat bij de Grieken de lyrische gedeelten werden voorgedragen onder begeleiding van muziek (fluiten) en de koorzangen zelfs met rhythmische bewegingen. Om den indruk der koorzangen beter te waardeeren, zal men dus goed doen bij het lezen sterker te accentueeren dan anders wenschelijk wordt geacht.
Bij de vertaling van den gekluisterden Prometheus zij thans het volgende aangeteekend. V. 2. Het Skuthenland is de uiterste zoom der aarde, die zich van het noordwesten tot het noordoosten uitstrekt. V. 12. Kracht en Geweld zijn reeds als dienaren van Zeus bij Hesiodos (Theogonie V. 385) vermeld. Hun moeder Stux geleidde hen tot Zeus, als helpers in den Titanenstrijd en werd tot belooning door de goden als getuige van hun eed genoemd. Geweld is een stom personage. - Prometheus werd hoogstwaarschijnlijk door een houten beeld voorgesteld, dat door deze twee dienaren van Zeus werd voortgesleept. V. 81. De Eerste tooneelspeler (Protagonistes) stelde zeker èn Hefaistos èn Prometheus voor; gedurende de strafrede van Kracht heeft hij, daar hij achter het rotsblok verscholen blijft en zich niet behoeft te verkleeden, tijd genoeg om achter de figuur van Prometheus te sluipen, en achter diens masker een geschikte houding aan te nemen. De tweede tooneelspeler (Deuteragonistes) heeft achtereenvolgens voor Kracht, Okeanos, Io en Hermes te spelen; tusschen deze rollen zijn tusschenruimten, die voor de noodige verkleeding tijd geven. - Wil men soms niet aannemen, dat Prometheus door een pop werd voorgesteld, dan was uit de personen van het koor een voor de bijrol van Kracht te kiezen. Het koor toch bestond uit 12 personen, maar voor de drie treurspelen en een satyrdrama, waarmede een dichter in het strijdperk trad, werden 48 of 50 personen beschikbaar gesteld. - Zulk een parachoregema kwam meer voor. V. 85. Zinspeling op de beteekenis van den naam Prometheus: die voorziet, vooruit overlegt. - De oorsprong van de sage is zeer oud en te zoeken in den tijd dat de Indogermaansche volken nog bijeen waren. Het vuur komt als bliksem van den hemel en ontsteekt een boom, of het wordt door wrijving verkregen. In de Indische sage draagt Agni, het tot god geworden vuur, vaak den bijnaam Pramati, vooruitziende zorg. Het houtstaafje, dat, door draaiïng in de holte eener schijf ontvlammend, tot verkrijgen van vuur gebezigd wordt, heet in het Sanskriet prāmanthās (van math, manth, mathâmi, omdraaien). Men zie, behalve Wecklein's inleiding, Preller, Gr. Mythol. 2de uitg. p. 73; Curtius Grundz. der gr. Etymologie p. 337. V. 109. Feroel-stengel; νἀϱθηξ (in 't Nieuw-Grieksch ἀναϱϑἠκας), Ferula communis, een schermdragend gewas, dat op rotsachtige heuvels van Griekenland, en ook elders in Zuid-Europa, voorkomt en van 1 tot ruim 4 meters hoog wordt. De taaie stengel diende bij de ouden als wandelstok, en was ook het gewone middel tot tuchtiging van slaven en schoolkinderen (ferire). Het merg is sponsachtig (‘habent fungosam intus medullam ut sambuci,’ Plinius), vat, als het droog is, gemakkelijk vuur door een vonk en wordt nog tegenwoordig op Sicilië door het landvolk als tonder gebezigd. In zulk een stengel bracht dus Prometheus het vuur op de aarde, ontvreemd van het haardvuur van | ||||||||
[pagina 364]
| ||||||||
Zeus, of uit de werkplaats van Hefaistos en Athene, of van den zonnewagen. V. 115. De spanning, verwachting, wordt hier door de maat (Bakchieën, ̆ -́ -) uitgedrukt. - Men denke bij het woord geur b.v. aan den ambrosischen geur van het gewaad der Okeaniden; vergel. Verg. Aen. I. 403: ambrosiaeque comae divinum vertice odorem spiravere. - In den volgenden regel zijn geen halfgoden bedoeld, want die waren er ten tijde van Prometheus nog niet, maar wezens, die tusschen de hoogere, hemelsche, goden en de menschen in staan, zooals de Okeaniden zijn, vergel. V. 896. - Twee vleugelwagens schenen mij verkieslijker dan één. V.210. Het is niet duidelijk, of Themis en Gaia hier als één wezen met twee namen worden vermeld, zoodat de dichter ze met dezen regel zou identificeeren, dan wel, of zij als verschillende wezens worden aangeduid. Men zie hierover Wecklein en ook Schömann, p. 291. - In het eerste geval zou de vertaling moeten luiden: ‘En Gaia, schoon in naam verscheiden, één met haar.’ V.260. Dat het Grieksche woord hier door dwalen, niet door ‘misdoen, onrecht doen, zondigen’ te vertalen is, schijnt mij uit V. 266 en 267 te blijken. V.302. 't Moederland van 't ijzer is natuurlijk Scuthia; daar wonen ook volgens Aischulos, ten noorden der Zwarte zee, de ijzersmeders, de Chálubes, V. 715. V.368. De eenige uitbarsting van den Etna, uit den tijd van Aischulos (525-456) is die van het 2de jaar der 75ste Olumpiade (479/8). De Prometheus is zeker niet zeer lang na dien tijd gedicht. V.425. De lezing is gevolgd, door Wecklein in den Anhang, p. 139, opgegeven. V.556. Ik meende wel gerechtigd te zijn, de zonder noot niet dadelijk voor ieder duidelijke huwelijkswasschingen in een stroom door de eenvoudige aankomst van den bruidegom voor het huis der bruid te vervangen. - Hesione, de gade van Prometheus en moeder van Deucalion, was halfzuster der Okeaniden, niet van dezelfde moeder. V.561. Over het ontstaan der Io-sage zie men Wecklein in zijne inleiding en Preller II p. 38. Zij treedt op in vrouwengedaante; hare verandering wordt door een paar koehorens aan het masker aangeduid, zie V. 588 en 674. V.567. Argos, de door Here aangestelde bewaker van Io, door Hermes gedood. V.691. Hier heb ik de woordschikking van Schömann gevolgd: πήματα, λύματα, δείματ᾽ ἀμϕάκει κέντϱῳ ψύχειν ψυχὰν ἐμάν. Schömann verklaart dit voor drie dochmiën met een iambus tot slot. V.707. Over den tocht van Io is veel geschreven; Hermann heeft er zich mede bezig gehouden in zijne uitgave van Aischulos (Vol. II. p. 152), Schömann op blz. 316 zijner uitgave; later heeft Kiehl er een belangrijk opstel over nagelaten, door Naber in zijne Parentalia (Mnemosyne) medegedeeld. Hier zij alleen gezegd, dat Io zich eerst oostwaarts wendt, daarna zuidelijk, tot in Indië, en eindelijk westwaarts tot in Egypte, waar zij van de katarakten noordwaarts tot Kanobos gaat. Een nadere beschouwing zou de grenzen dezer aanteekeningen verre te buiten gaan. V.774. De hier bedoelde afstammeling van Io in het dertiende geslacht is Herakles. | ||||||||
[pagina 365]
| ||||||||
V. 865. Hier is Hupermnestra bedoeld. V. 936. Men kan, als men den naam van Adrasteia, een bijnaam der straffende, onontwijkbare Nemesis, wil behouden, lezen: Wie zich voor Adrasteia needrig buigt, doet wijs. V. 959. Hier volgde ik de lezing αἴσχιστα καὶ κάκιστα. Wil men τάχιστα behouden, dan luidt de vertaling: ‘Welras en smaadlijk storten.’ V. 970. De regel, die aan dit vers vooraf gaat, is door mij ingevoegd, ter vervanging van een verloren geganen regel van het oorspronkelijke. V. 1027. Met den plaatsvervanger is de door Herakles gewonde, onsterfelijke Kentauros Cheiroon bedoeld, die, om Prometheus te bevrijden, bereid was te sterven. V. 1091. Prometheus roept zijne moeder Themis (de godin der Gerechtigheid) en den alzienden Aether (of hoogere lucht, den zetel van het licht) aan, als getuigen van het onrecht dat hij lijdt.
Bij de bespreking van den gekluisterden Prometheus heb ik getracht op duidelijke wijze uiteen te zetten, hoe de ontboeide Prometheus de vragen heeft kunnen beantwoorden, die het eerste stuk ons op de lippen legt. Bij de aanhaling van andere Grieksche schrijvers is zorg gedragen geen schrijvers te kiezen, die jonger dan Aischulos zijn, opdat men mij niet zou ten laste leggen, dat ik hem een levensbeschouwing toedicht, die eerst na zijn tijd is opgekomenGa naar voetnoot1. Bij de aanhalingen uit Aischulos zelf ben ik minder schroomvallig geweest en heb zinsneden genomen uit stukken, die zeker eerst na den Prometheus door hem geschreven zijn; de dichter zal na zijn 45ste jaar wel niet zooveel in denkbeelden omtrent Zeus veranderd zijn, dat die van b.v. zijn zestigste jaar niet zou mogen aangehaald worden, als waren zij vóór zijn vijfenveertigste jaar geschreven. De aangehaalde plaatsen zijn te vinden: van Simonides bij Stob. Ecl. I. 6, van Pindaros Isthm. III. 6; van Aischulos Agam. 151Ga naar voetnoot2, 927; Smeekelingen, 524, 574, 598; van Hesiodos Scut. v. 29. Voor de reconstructie van den ontboeiden Prometheus hebben de fragmenten tot grondslag gediend; dat ik in menig opzicht van Schömann afwijk en veeleer overeenstem met wat Wecklein in zijne inleiding en Preller in zijn Mythologie mededeelen, zij hier slechts kort vermeld. Dat ik ongetwijfeld dezelfde personen heb laten optreden als Aischulos, wordt tot zekerheid uit de lijst der personen, die in den Codex Mediceus te vinden is; zie hieromtrent Wecklein's inleiding pag. 10. - Het is zeer wel mogelijk, dat de schepping van Aischulos besloten werd door het regelen van den Prometheus- | ||||||||
[pagina 366]
| ||||||||
dienst in Attica, en het instellen van een fakkelwedloop, maar de gegeven proeve eener reproductie scheen mij toe genoegzaam rekenschap te geven van de wijze, waarop de raadsels van den geboeiden Prometheus in den ontboeiden opgelost zijn geworden. (Herder's entfesselter Prometheus en Shelley's Prometheus unbound zijn met een ander doel geschreven en gelijken in geen enkel opzicht op de hier gegeven schets.) Van den Πϱομηϑεὺς πυϱϕόϱος is niet door mij gesproken, omdat er niets van bekend is; wat ik boven gaf, rust zooveel mogelijk op degelijken grondslag, en ook de wenken der beeldende kunst zijn in acht genomen; zoo vindt men b.v. op een drinkschaal uit Vulci (Wecklein p. 19.) de verzoening van Zeus en Prometheus voorgesteld; de laatste heeft een scepter in de hand en een Lugoskrans op het hoofd. Het is mij niet gebleken, dat hij daar een ijzeren ring aan den vinger heeft, zooals hij volgens enkelen zou hebben aangedaan. |
|