De Gids. Jaargang 44 logo_gids_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR delen 1 en 2: exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur V 14 delen 3 en 4: eigen exemplaar ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de 44ste jaargang (Derde serie, achttiende jaargang) van De Gids uit 1880. REDACTIONELE INGREPEN deel 1, p. 106: eu → en, ‘terwijl de heeren Bosch Reitz en Tegelberg als Commissarissen optraden.’ deel 1, p. 212: oudt → houdt, ‘tot wien vorsten en diplomaten komen, daar hij het lot van Europa in handen houdt;’ deel 1, p. 227: W.E. van Groenendael → ‘W.R. van Groenendael’ deel 1, p. 268, noot 2: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 2. We hebben die verwijzing alsnog toegevoegd. deel 2, p. 219: Deeemb → ‘Decemb, Decemb. 1736, t.z. p, blz. 11.’ deel 2, p. 221, noot 1: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 1. We hebben die verwijzing alsnog toegevoegd. deel 4, p. 497, noot 1: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 1. We hebben die verwijzing alsnog toegevoegd. deel 4, p. 500/501: de tekst van pagina 500 is op pagina 501 terechtgekomen en die van 501 staat op 500. We hebben de tekst op de juiste pagina's geplaatst. deel 4, p. 502: bezittingen → bezittingen, ‘dat wij negen en negentig honderste gedeelten onzer bezittingen stoffelijk en zedelijk verwaarloozen.’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1: p. II, deel 2: p. II, deel 3: p. II en VIII, deel 4: p. II en VIII) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. De errata zijn niet doorgevoerd in de lopende tekst. [eerste deel, pagina I] DE GIDS. I. [eerste deel, pagina III] DE GIDS. VIER EN VEERTIGSTE JAARGANG Derde Serie. ACHTTIENDE JAARGANG. 1880. ONDER REDACTIE VAN W.H. DE BEAUFORT, CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, J.N. VAN HALL, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK EN J.A. SILLEM. EERSTE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1880. [eerste deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [eerste deel, pagina V] INHOUD. januari. I. De Nieuwe Kerk te Amsterdam. Eerste Zang. - In 't Voorportaal. - Door J.J.L. ten Kate. Blz. 1. II. De jongste roman van Octave Feuillet, door J.H. Hooijer. O. Feuillet, Le journal d'une Femme. Blz. 6. III. Ex Cathedris, door Mr. G.A. van Hamel. E. Brusa, De la science en general et de l'école pénale Italienne en particulier. } Blz. 49. Mr. A.E.J. Modderman, De eenheid der Wetenschap en het recht van het Ideaal. } Blz. 49. Mr. M.S. Pols, Het bestaan, de ontwikkeling en de tegenwoordige toestand van het Nederlandsche Strafrecht. } Blz. 49. Mr. H. van der Hoeven, Over de vaststelling en invoering van het Wetboek van Strafrecht. } Blz. 49. IV. I. 's Winters op de Noordzee. } door Charles Boissevain. Blz. 85. II. Laurens Rijnhart Koolemans Beijnen. } door Charles Boissevain. Blz. 85. V. Nichtjes Roman. Blijspel in één bedrijf. Uit het Fransch van Paul Ferrier, door Mr. J.N. van Hall. Blz. 152. VI. Ter uitvaart en ter intreê, door C. Honigh. I. Wat de Pottebakker zong. } Blz. 166. II. Kinderles. } Blz. 166. VII. Korte Mededeelingen omtrent nieuwe boeken over Kunstgeschiedenis, door Prof. A. Pierson. Blz. 170. VIII. Politiek Overzicht. Blz. 206. IX. Bibliographisch Album. J.H. Meijer, Beschrijving der beweegbare dregvuurpijlwerptoestellen. Door X. Blz. 225. Mevrouw van Westrheene, Benijd en Beklaagd. } Door M. Blz. 227. Ed. Swarth, André. } Door M. Blz. 227. W.E. van Groenendael, Een verhaal zonder titel. } Door M. Blz. 227. Salv. Farina, Eer hij geboren werd. - De drie Minnen. - Verborgen goud. - Schetsen en Verhalen. } Door M. Blz. 227. Mrs. Edwardes, Daphné. } Door M. Blz. 227. W.N. Wolterink, In Vuur en Stormwind. } Door M. Blz. 227. [eerste deel, pagina VI] februari. I. Over Tooneel, door J.K - t. Blz. 233. II. Een belangrijke vondst, door Dr. M.A.N. Rovers. Descartes, La Princesse Elisabeth et la Reine Christine, d'après des lettres inédites par A. Foucher de Careil. Blz. 249. III. Voor en tegen het Darwinisme, door Prof. W. Koster (I). Bondige uiteenzetting van het Darwinisme voor leeken in de natuurwetenschappen. Herzien door Dr. J.J. Le Roy. } Blz. 272. A. Kölliker, Entwicklungsgeschichte des Menschen und der höheren Thiere. } Blz. 272. E. Haeckel, Das Protistenreich. } Blz. 272. Dr. C.B. Spruyt, Proeve van eene geschiedenis van de leer der aangeboren begrippen. } Blz. 272. IV. Sara Burgerhart, door W.P. Wolters. E. Wolff, Bekker en A. Deken, Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. Blz. 311. V. Over Zola, door Dr. A.G. van Hamel. Dr. Jan ten Brink, Emile Zola. Eene bladzijde uit de geschiedenis van den franschen roman der XIXde eeuw. Blz. 326. VI. Wachten (l'Attente), van François Coppée, door J.L. Wertheim. Blz. 360. VII. Politiek Overzicht, door Mr. R. Macalester Loup. Blz. 363. VIII. Bibliographisch Album. A.M. Pleyte, De rechtstoestand der Marken in Nederland. Door Sl. Blz. 381. Multatuli, Vorstenschool, 6de druk. Door N. Blz. 392. R.D. Verbeek, De Mijnwetten in Nederlandsch Indië. Door W. Blz. 393. J.P. Hasebroek, Winterbloemen, Poëzy. Door B. Blz. 395. Th. Coopman, Gedichten en Gezangen. Door C. Honigh. Blz. 402. [eerste deel, pagina VII] maart. I. Een Schrijversleven, door C. Hasselaar. Cd. Busken Huet, De Koning der eeuw. Naar het Fransch van Xavier de Montépin. } Blz. 409. Cd. Busken Huet, Het land van Rubens, Belgische Reisherinneringen. } Blz. 409. II. Voor en tegen het Darwinisme, door Prof. W. Koster (II). Bondige uiteenzetting van het Darwinisme voor leeken in de natuurwetenschappen. Herzien door Dr. J.J. Le Roy. } Blz. 462. A. Kölliker, Entwicklungsgeschichte des Menschen und der höheren Thiere. } Blz. 462. E. Haeckel, Das Protistenreich. } Blz. 462. Dr. C.B. Spruyt, Proeve van eene geschiedenis van de leer der aangeboren begrippen. } Blz. 462. III. Johan Ludvig Runeberg, door C. Honigh. Tweede gedeelte (vervolg van Jaarg. 1879, Dl. IV, blz. 313). Blz. 495. IV. Tartuffe, door Mr. J.N. van Hall. Blz. 534. V. Korte mededeelingen omtrent boeken over Kunstgeschiedenis, door Prof. A. Pierson. II. Oude kunstgeschiedenis (Tweede gedeelte). Blz. 551. VI. Politiek Overzicht, door Mr. R. Macalester Loup. Blz. 575. VII. Bibliographisch Album. Max Ring, De Leugenaars, door J.H.C. Heyse. Blz. 594. [eerste deel, pagina VIII] Errata. Blz. 217, reg. 9 v.o. staat: enchanters word, lees: enchanters wand. [tweede deel, pagina I] DE GIDS. II. [tweede deel, pagina III] DE GIDS. VIER EN VEERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. ACHTTIENDE JAARGANG. 1880. ONDER REDACTIE VAN W.H. DE BEAUFORT, CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, J.N. VAN HALL, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK EN J.A. SILLEM. TWEEDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1880. [tweede deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [tweede deel, pagina V] INHOUD. april. I. Geddes en Jacob de Witt, door Mr. D. Veegens. James Geddes, History of the administration of John de Witt. Blz. 1. II. Antiek en modern Christendom, door Prof. A.D. Loman. Blz. 26. III. Lilli, door R.P.M.R.Az. Graf F.E. von Dürckheim, Lilli's Bild geschichtlich entworfen. Blz. 60. IV. Nordenskiöld's Reis door de Siberische IJszee, door Dr. A.T. Reitsma. Blz. 105. V. Politiek Overzicht, door Mr. R. Macalester Loup. Blz. 139. VI. Bibliographisch Album. Mr. C.C. Geertsema, De Zijlvestenijen in de Groninger Ommelanden. Door Mr. G. de Vries Az. Blz. 158. J. Tal, Prof. Oort en de Talmud. Door Prof. H. Oort. Blz. 175. Mr. W. ten Hoet, Het woud van de vier perken. } Door N. Blz. 183. C. Terburgh, Hildegonde van Duyvenvoorde. } Door N. Blz. 183. A. Russel Wallace, De Natuur der Tropen. Door Prof. Hugo de Vries. Blz. 191. [tweede deel, pagina VI] mei. I. Frederik de Groote, door J.A. Sillem (I). Blz. 193. II. Klassieke Studie tegenover Americanisme, door Prof. W. Koster. G.J. Mulder, de Geneeskunstoefenaren naar de Nederlandsche wetten. Blz. 228. G.J. Mulder, door Prof. W. Koster. Blz. 271. III. Een dichterlijk regtsgeleerde, door Cd. Busken Huet. Mr. W. van der Vlugt, De Wetenschap der Geregtigheid. Blz. 280. IV. Aleida Seys, door W.P. Wolters. Blz. 304. V. Politiek Overzicht, door Mr. R. Macalester Loup. Blz. 344. VI. Bibliographisch Album. J. Spencer Northcote, Grafschriften der Catacomben van Rome. Door d.G. Blz. 360. K.J. van den Bussche, De Rechtsmacht der Zeekrijgsraden in Oost-Indië. Door Mr. M.S. Pols. Blz. 366. F.W.N. Hugenholtz, Geloofsstrijd. Door J. Craandijk. Blz. 368. E. Lynn Linton, Te duur gekocht .} Door J.H.C. Heijse. Blz. 372. Florence Marryat, In vlammend schrift. } Door J.H.C. Heijse. Blz. 372. Mrs. Edwardes, Jet. } Door J.H.C. Heijse. Blz. 372. R. Lindan, Robert Ashton. } Door J.H.C. Heijse. Blz. 372. Ad. Streckfuss, Te rijk! } Door J.H.C. Heijse. Blz. 372. W.M. Oppedijk, Wat gaf het? Door W.H.d.B. Blz. 384. [tweede deel, pagina VII] juni. I. De laatste Gothen, door A.S.C. Wallis. Felix Dahn, Een strijd om Rome. Historische roman. Blz. 385. II. Twee Pieters, door prof. J.A. Alberdingk Thijm. Blz. 441. III. Frederik de Groote, door Mr. J.A. Sillem (II). Blz. 474. IV. De Meiningers, door Mr. J.N. van Hall. Blz. 525. V. Politiek Overzicht, door Mr. R. Macalester Loup. Blz. 538. VI. Bibliographisch Album. Mr. L.A.J.W. Sloet, Het hoogadelijk, vrij wereldlijk stift te Bedbur bij Kleef en zijne juffers. Door Jhr. Mr. Th. van Riemsdijk. Blz. 558. Mark Twain, Door dik en dun. Door J.H.C. Heyse. Blz. 571. [tweede deel, pagina VIII] Errata. In de aanteekeningen bij het artikel Lilli door R.P.M., R. Az. zijn de bladzijden van den tekst, waarnaar verwezen wordt, verkeerd genummerd. Men verandere blz. 8 in 67; blz. 19 in 78; blz. 21 in 80; blz. 24 in 83; blz. 25 in 84; blz. 29 in 88; blz. 35 in 94; blz. 38 in 97. In het Politiek Overzicht, blz. 142, reg. 23, leze men bureaucratie in plaats van democratie. Bladz. 549, regel 15 v.o. staat: ten nadeele, lees: ten deele. [derde deel, pagina I] DE GIDS. III. [derde deel, pagina III] DE GIDS. VIER EN VEERTIGSTE JAARGANG Derde Serie. ACHTTIENDE JAARGANG. 1880. ONDER REDACTIE VAN W.H. DE BEAUFORT, CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, J.N. VAN HALL, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK EN J.A. SILLEM. DERDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1880. [derde deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [derde deel, pagina V] INHOUD. juli. I. Bertha, door C. Terburch. Blz. 1. II. Nicolaas Tulp, door Dr. H.C. Rogge. Blz. 77. III. Manzoni's historische roman, door M.A. de G.A. Manzoni, I promesso Spozi. Blz. 126. IV. Politiek Overzicht, door Mr. R. Macalester Loup. Blz. 168. V. Bibliographisch Album. C.L.T. Post, Over den Waterstaat in Neerlandsch Indiën. Door J.P. de Bordes. Blz. 186. Bibliotheek voor School en Huis, onder redactie van W.P. Wolters. Door G. Valette. Blz. 206. [derde deel, pagina VI] augustus. I. De laatste dagen der heerschende kerk, door Dr. J. Hartog. (I) Blz. 209. II. Plantijn's Koninklijke Bijbel. Geschiedenis van een boek in de XVIe Eeuw, door Max Rooses Blz. 238. III. Het Altaarbeeld van Saventhem, door W.P. Wolters. (1) Blz. 274. IV. De Prometheus van Aischulos, vertaald in de versmaat van het oorspronkelijke door Dr. L.A.J. Burgersdijk. Blz. 317. V. Politiek Overzicht, door Mr. R. Macalester Loup. Blz. 367. VI. Bibliographisch Album. De Indische Gids. Staat- en letterkundig Maandschrift. Door Prof. P.A. van der Lith. Blz. 385. Johanna van der Woude, Hare roeping getrouw. } Door P.N. Muller. Blz. 394. M. van Walcheren, Zijn Zuster. } Door P.N. Muller. Blz. 394. [derde deel, pagina VII] september. I. De veldtocht van Willem III in 1676, door Prof. P.L. Muller. (I) Blz. 401. II. De laatste dagen der heerschende kerk, door Dr. J. Hartog. (II) Blz. 431. III. J. Ingen-housz, door Dr. M. Treub. Blz. 478. IV. Het Altaarbeeld van Saventhem, door W.P. Wolters. (II) Blz. 501. V. Bibliographisch Album. C.P.K. Winckel, Essai sur les principes regissant l'administration de la justice aux Indes Orientales Hollandaises. Door Prof. J. de Louter Blz. 546. P. Cool en P. Feenstra Jr., Gedenkschrift van het Menno-Simons-monument. Door Prof. J.G. de Hoop Scheffer. Blz. 560. M. Rosseeuw St. Hilaire, Histoire d'Espagne depuis les premiers temps historiques jusqu'à la mort de Ferdinand VII. Door A.M. Kollewijn Nz. Blz. 568. Salv. Farina, Mio figlio s'innamora. } Door P.N. Muller. Blz. 580. Salv. Farina, Coraggio e avanti. } Door P.N. Muller. Blz. 580. M.W. Maclaine Pont, Verborgen Schuld. } Door P.N. Muller. Blz. 580. Dr. Jan ten Brink, De familie Muller-Belmonte. } Door P.N. Muller. Blz. 580. Louis de Semein, Achter het Gordijn (Schouwburg-schetsen). Door Mr. J.N. van Hall. Blz. 587. Dr. J. Woltjer, Serta Romana. Door Prof. S.A. Naber. Blz. 590. [vierde deel, pagina I] DE GIDS. IV. [vierde deel, pagina III] DE GIDS. VIER EN VEERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. ACHTTIENDE JAARGANG. 1880. ONDER REDACTIE VAN W.H. DE BEAUFORT, CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, J.N. VAN HALL, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK EN J.A. SILLEM. VIERDE DEEL. AMSTERDAM. [derde deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [vierde deel, pagina V] INHOUD. october. I. 1830-1880, door Mr. W.H. de Beaufort. Blz. 1. II. Oorlog in het Polderland. Een bijdrage tot de kennis der verdediging van Nederland, door Luitenant-Kol. C.D.H. Schneider. Blz. 9. III. De veldtocht van Willem III in 1676, door Prof. P.L. Muller. (II) Blz. 41. IV. Het Altaarbeeld van Saventhem, door W.P. Wolters. (III) Blz. 76. V. Aan het Strand, door Charles Boissevain. Blz. 123. VI. Politiek Overzicht, door Mr. R. Macalester Loup. Blz. 164. VII. Bibliographisch Album. P. van Oort, Schipper Verduin, Uit het leven op en langs de Zeeuwsche stroomen. Door H.E. Beunke. Blz. 186. Ouïda, Vriendschap. Door J.H.C. Heijse. Blz. 189. [vierde deel, pagina VI] november. I. Vaders Engel, door P. Heering. Blz. 193. II. De toerekenbaarheid in Strafzaken, door Dr. N.B. Donkersloot. Dr. J.N. Ramaer, Physiatrische Aanteekeningen op het Ontwerp van Wet tot vaststelling van een Wetboek van Strafrecht. Blz. 227. III. De tegenstelling van Optimisme en Pessimisme, door Prof. S. Hoekstra Bz. Blz. 262. IV. Het Altaarbeeld van Saventhem, door W.P. Wolters. (IV) Blz. 304. V. Ganzenvlucht. Uit het Fransch van Guy de Maupassant, door Mr. J.N. van Hall. Blz. 346. VI. Politiek Overzicht, door Mr. R. Macalester Loup. Blz. 348. VII. Bibliographisch Album. H. de Veer, Halfbloed. Door J. de Koo. Blz. 369. [vierde deel, pagina VII] december. I. De Elzeviers, door P.A. Tiele. Alphonse Willems, Les Elzevier. Histoire et Annales typographiques. Blz. 385. II. Het Altaarbeeld van Saventhem, door W.P. Wolters. (V.) Blz. 399. III. Uit het Zuiden, door Gerard Keller. J.E. de Sturler, Grenada en de Alhambra. Theod. Simons, Spanien, in Schilderungen. Blz. 446. IV. Korte Mededeelingen omtrent nieuwe boeken over kunstgeschiedenis. II. Oude kunstgeschiedenis. g) Bouw- en beeldhouwkunst, munten en penningen. Door Prof. A. Pierson. Blz. 457. V. 's Nachts in de sneeuw. Naar het Fransch van Guy de Maupassant, door Mr. J.N. van Hall. Blz. 473. VI. Politiek Overzicht, door Mr. R. Macalester Loup. Blz. 474. VII. Bibliographisch Album. Barn Lahure, Les Indes Orientales Neerlandaises. L'ile de Celebes. Door M.E.F. Elout. Blz. 490. Mr. J. Obrie, De Nederlandsche Rechtstaal. Door Mr. P.R. Feith. Blz. 504. J. Hendrik van Balen, Onze Vogels. Door H.M. Labouchère. Blz. 509. T.H. de Beer, Losse bladen uit de Geschiedenis der Beschaving. Eerste blad: Duitschland. Door Dr. D.E.W. Wolff. Blz. 514. P.F. Brunings, Over bergen en door dalen. } Door Quidam. Blz. 529. Jacob Geel, Onderzoek en Phantasie. } Door Quidam. Blz. 529. W. Besant en James Rice, De Abdy van Thelema. Door G. Valette. Blz. 537. M.A. Perk, Schetsen uit Luxemburg. Door D.H. Blz. 542. Berthold Auerbach, De Houtvester. Door J.H.C. Heijse. Blz. 546. Transvaal Book-Almanac and Directory for 1879. Door Th.M.T. Blz. 551. M.A. Brandts Buys, Liedjes voor Neêrlands jeugd. Door Dan. de Lange Blz. 553. S.H. Serné, Algemeene kaart van Nederlandsch Indië. } Door H. Blz. 555. S.H. Serné, en A. van Otterloo, Kaart van de Middellandsche Zee. } Door H. Blz. 555. Register der in dezen Jaargang behandelde werken. Blz. 558. 2008 dbnl _gid001188001_01 grieks De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1880 DBNL-TEI 1 2008-06-03 FvdH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1880 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001188001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nieuwe Kerk te Amsterdam. Eerste zang." - In 't voorportaal. - I. Ja, de oceaan verkondigt God: Een spiegel is hij diens Almachten, Die heerscht op de ebbe en vloed der krachten, Der tijden loop, der eeuwen lot. 't Gebergte ook roemt den Ongezienen, Die 's winters troon met rozen tooit, (*) Zijn gletscher als een sluier plooit, En, bij den donder der lawinen, Zijn stroomen giet, zijn rotsen strooit. Toch, niet éen plek, omhoog, beneden, Draagt zóo 't ontzachlijk stempelmerk Van àl des Scheppers heerlijkheden, Als waar we ùw waereld binnentreden, O Woud! Gods prachtig Meesterwerk! Verheven zijt ge en lieflijk tevens, Gij, die, als Hij, nooit moê des gevens, Steeds nieuwe en schooner vormen windt Uit de oude! Oneindig Labyrinth Der wondren, van miljoenen levens Doorwoond, elk naar zijn eigen wijz' En aart steeds uit zich-zelf herboren! 't Gelaat der zee draagt rimpelvoren, De schedel van 't gebergte is grijs: Maar Gij, nog zien we uw voorhoofd gloren Van d' uchtenddauw van 't Paradijs! O, waar ge alleen nog moogt regeeren, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't snoeimes en de spade vrij, Wáar is een Heiligdom des Heeren, Dat tot Aanbidding wekt als Gij? Wel heet ge, o eeuwenheugend woud, Een ‘kerk van ongekorven hout’! (*) Uw stammen, die hun wortels vlochten In 't hart der Aarde, gaan, geschaard In zuilengangen, hemelwaart, Of zij zijn koepel dragen mochten Op 't saamgegroeide booggevaart! U tooit een waereld van geblaârt', Hier - schuchter uit de knoppen stekend' Aan 's pijlers voet; ginds - al te saam' Volgroeid: doorzichtig vensterraam, Het licht in tooverkleuren brekend; Maar steeds als beeldhouwwerk geteekend, Zoo eindloos rijk In lijn en snede, Als duldde niet éen blad een tweede Dit gants gelijk. Uw planten, spartlende als een wingert, In arabesken saamgeslingerd, Zijn 't levend mozaïek, alom Bevloerend dit uw Heiligdom. Terwijl uw bloemen, door geen handen Geplukt, gesmet, Heur stil gebed Vol geurs, als wierookofferanden Verzenden uit het groene mos, Uw reukaltaren, heilig bosch! En ver van 't net des vogelvangers, Herhaalt het pluimvolk al te maal (Gods vogels zijn Zijne oudste zangers) Het, altijd nieuwe Lofchoraal. Uw voorjaarsbeekjens, die daar zwieren, Bespelen, in hun ommegang Harmoniesch met den vogelzang, Al zacht hun glazene klavieren, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Of, heft de najaarsstorm zijn stem, 't Zwijgt alles voor zijn Requiem! Zoolang de klare zon mag schijnen, Bestraalt ze uw kruin, Getemperd door uw loofgordijnen Tot licht en bruin: Een gloor van onderschepten luister, Gelijk 't geheimvol schemerduister, Waarin op Aard' Zich immer 't Hemelsche openbaart! En komt de Nacht, dan lacht van verre Als Morgenbode uw Avondsterre, En kalm en klaar, Gewiegeld op de neveldampe, Beschijnt U 't maantjen, zilvren lampe, 's Nachts brandend boven 't Hoogaltaar! II. Ja, wij verstaan het, hoe in d' aanvang ons Geslachte, O Eiken! in uw schemerschijn Zijn zoden-altaar bouwde en hooge orakels wachtte: Het woud moest de éerste Tempel zijn. En straks, toen Christen Kunst den Duitschen geest bezielde, Wat anders werd haar Kathedraal, Waar nu acht eeuwen lang de Aanbidding nederknielde, Dan 't woud, verhoogd tot Ideaal? Het loflied ruischt er door de poriën der steenen, Ze is zelf een steenen Hymne, zij, Waar Geest en Stof, waar God en Menschheid zich vereenen, In wondervolle harmony! Het licht, zooals in 't woud door 't bonte loof der boomen, Dringt door haar bonte ruitenpracht: Zóo moet Gods Geest Genie en Fantazie doorstroomen, Dàn gloeien ze in des waerelds nacht! Haar pijlers stijgen als een mastbosch naar den hemel, Al staan ze op aarde met den voet: Zóo streeft des Menschen ziel uit slijk en stofgewemel De Hooge Godheid te gemoet'! {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij bloeit, gelijk het bosch, van bloemen; haar gewelven Zijn bladen, buigend tot een roos: Zóo bloeit in Gods Gemeent' het Leven van God-zelven, Den dood verwinnend, eindeloos! Dàt Leven is de hoop der vromen: dáarom vragen Zij hier een laatste pelgrimskluis: Gods kindren mogen, tot zij 't Eeuwig Licht zien dagen, In vrede sluimren in Gods Huis! Maar 't Nakroost moet den naam der Edelsten bewaren, En spreken van hun weg en werk: Zóo rijst een Doodenstad in schaduw van de altaren, De pronknaald naast de lage zerk; Symbolen groeien uit de zuilen, uit de wanden, - De Démon, de Engel, - 't Lam, de Lecuw; En marmren Koningen, met saamgevouwen handen, Vertegenwoordigen hunne Eeuw. Dùs wordt, den raad des Alvoorzienigen tot glorie, Die gaven schenkt en rollen deelt, De Kerk - Kronyke Gods, Gebeeldhouwde Historie, En heel eens Volks Karakter-beeld! III. Dàt zijt Gij, schoone Hoofdkerk, Gij Der Hoofdstad van mijn Land! Die, Kerkenkoninginne aan 't IJ, Nog steeds de kroone spant! Gij, boogt ge al 't hoofd en schudde' uw muur, Hebt Beeldenstorm en vlammend vuur, En tand des Tijds getart. Vier eeuwen staat ge, en deelt ge ons lot, En zingt uw Psalm der Vaadren God, En draagt het stoflijk overschot Der Besten in uw hart! Gij spreidt geen kerkpraal die verslindt In schat of kunst ten toon: Hervormings aangenomen kind Zijt Gij door eenvoud schoon. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zijt geen aadlijk Saint-Dénis, Maar zielengrootheid en genie Heeft óok zijn Koningsstaf. Uw Helden, Burgernamen meest, Zijn Koningen ten schrik geweest, Uw Heilgen leven door hun geest En heerschen uit hun graf! Gij, Mausoleum van 't Verleên! Gij, Bethel, Hemelpoort, Doorgeurd van 't wierook der Gebeên, De Levensreuk van 't Woord! Veel duizenden hebt gij gesticht, Het hart vertroost, den geest verlicht; Hun schuld is ook de mijn'! 'k Heb in uw schaûw gejuicht, geschreid, De kudde van den Heer geweid, Voor 't leven en den dood bereid: Laat mij uw Dichter zijn! Laat mij vertolken, wat ge al zacht Mij fluistert in het oor: De Geestenstemmen, dag en nacht Zich menglende in uw Choor! Uw Amen volg mijn Hymne na, Een: ‘Soli Deo gloria’, Want God alleen is groot! En was de Zanger uwer waard, Gun, als de dood zijn stof vergaârt, Een plek hem in uw heilige aard, Een hoekjen in uw schoot! J.J.L. ten Kate. Einde van den eersten zang. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongste roman van Octave Feuillet. Jules Janin heeft eens op zijn eigenaardige, hoffelijke manier den romanschrijver Honoré de Balzac ter verantwoording geroepen over de realistische opvatting der liefde, door dezen in zijn werken gehuldigd. Schertsend noemt Janin Balzac ‘den Christoforus Columbus der veertigjarige vrouw.’ ‘De vrouw van dertig tot veertig jaren,’ zegt Janin, ‘gold vroeger als verloren terrein voor drama en roman. In onze dagen echter, dank zij de ontdekking dezer lachende beemden, heerscht de dertigjarige vrouw oppermachtig in drama en roman. Deze nieuwe wereld heeft de oude geheel verdrongen, de vrouw van dertig het meisje van zestien in de schaduw gesteld. “Wie klopt daar?” roept het drama met zijn diepen bariton; “wie is daar?” gilt de roman met zijn hoogen discant. “Ik ben het”, antwoordt bevend het zestiende jaar met zijn tanden als paarlen, zijn boezem van sneeuw, zijn weeke, vloeiende lijnen, zijn helderen lach, zijn zachten oogopslag. Ik ben het. Ik ben de leeftijd van Junie bij Racine, van Desdemona bij Shakespeare, van Agnes bij Molière, van Zaïre bij Voltaire, van Manon Lescaut bij den abt Prévost, van Virginie bij St. Pierre. Ik ben het, ik ben die aanminnige, betooverende leeftijd, dien Lesage, Byron en Walter Scott bezingen. Ik ben de jeugd die hoopt, de onschuldige, die welgemoed een blik, klaar als de Juli-hemel in de toekomst slaat. Ik ben de leeftijd der kuische, reine aandoeningen, de leeftijd van den jonkvrouwelijken trots en der maagdelijke onschuld. Geef mij een plaatsje wat ik u bidden mag.’ - Zoo spreekt het zes- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} tiende jaar tot de romandichters en schrijvers. Doch zonder zich te bedenken antwoorden romandichters en schrijvers: Kind, we zijn met uwe moeder bezig, kom over twintig jaren terug, en wij zullen zien of wij iets voor u kunnen doen! ‘Zoo is er dan in drama en roman heden niets anders te vinden dan de vrouw van dertig jaren, die spoedig de vrouw, van veertig wezen zal. Zij is eerst een dramatische figuur; immers zij heeft geen tijd te verliezen, zij kan niet wachten. Wat zullen wij aanvangen met een meisje, dat niets kan dan weenen, beminnen, zuchten, lachen, hoopen. De vrouw, van dertig jaren weent niet - zij snikt; zij zucht niet - zij jammert; zij bemint niet - zij verteert; zij lacht niet - zij krijscht; zij droomt niet - zij handelt. Ziedaar het drama, ziedaar de roman, ziedaar het leven! Zoo spreken en hande len onze groote dramaturgen en novellisten.’ Jules Janin legt hier den vinger op een ziekteverschijnsel, dat zich in de Fransche letterkunde van de laatste helft der eeuw vertoont. Het laat zich in weinige woorden samenvatten: het type der vrouw daalt, de liefde wordt uit de sferen van hart en gevoel naar de zinnen omlaag getrokken; de tijd van haar ontwaken verschoven uit de jaren der onschuld en der illusiën naar een leeftijd, waarin zij haar waas, haar naiveteit verloren heeft. Haar openbaringen in hart en gemoed worden als der aandacht onwaardig ter zijde geschoven, daar dichters en romanschrijvers met brandende nieuwsgierigheid zich keeren naar de ontroeringen, die zij te weeg brengt in de zinnen, in de zenuwen en het bloed. De liefde als neiging des harten, de kuische, offervaardige, innige, de liefde in haar poezie, haar dwepen en droomen, treedt op den achtergrond in drama en roman. Een ander type neemt de aandacht der romanschrijvers in beslag, wordt het voorwerp hunner nieuwsgierigheid en studie: de vrouw van middelbaren leeftijd, de gehuwde vrouw, in het huwelijk teleurgesteld, en nu op een leeftijd, dat haar zinnen het sterkst spreken, aangegrepen door Eros, der Gewaltige. De jonkvrouw wordt afgelost door de vrouw in de kracht van haar leven, de onschuldige liefde van het meisjeshart door de zinnendrift, den verterenden hartstocht der overspelige vrouw. Inderdaad, sedert Benjamin Constant in zijn Adolphe den {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} hartstocht der vrouw op rijperen leeftijd met aangrijpende waarheid schilderde, zien wij een lange rij van overspeelsters, of tegen overspeligen lust kampende vrouwen, door de Fransche letterkunde wandelen, en die, als 't ware, in vlam zetten. In den laatsten tijd bracht ons de Revue des deux Mondes bijna geen novelle, waarvan niet de kern een verboden liefdesbetrekking, de hoofdpersoon une belle pécheresse was. Op allerlei wijze toebereid, met allerlei sausen gekruid, werd steeds door de letterkundigen van naam en talent dezelfde schotel ons voorgezet. Overspel was het eentonige middenstuk; het overige diende tot garneersel. Echter viel er in de behandeling van dit geliefkoosde onderwerp een kenmerkend onderscheid waar te nemen. Het veranderde van gedaante, al naarmate men met een leerling van Sand of een van Balzac te doen had. Bij de eerste, de bekende novelliste uit de Revue, is de zonde zoo geblanket, zoo omhangen met allerlei stijldraperïën, dat men haar in den salon en het boudoir voorstellen kan. Zij brengt een aardig bloemkorfje mede, vol bloemekens van fijn vernuft, en om haar henen strooit ze keurige leefregelen, gevoelvolle ontboezemingen. Een tikje allerliefste moraal, een tintje bruikbare godsdienst - deze vormen haar stoet, dragen haar brieven van aanbeveling. Zoo treedt ze binnen, en neemt plaats. Een gansch ander aanzien heeft zij bij de realisten, bij Flaubert, de Goncourt en anderen. Daar is zij naakt, terugstootend, walgelijk, of wel weelderig, wulpsch, verleidelijk, in allen gevalle niet presentabel. Bij de romantikers gaat uit den wellust als een walm van wierook op; een gedempt en gekleurd licht valt er over, geheimzinnig als het licht in de Gothische kathedralen. Maar of ze Indiana of Emma Bovary tot moeder hebbe, of ze zich in poëzie drapeere of brutaal alle sluiers afwerpe, het is de liefde ontadeld, de liefde opgevat als ‘cas pathologique,’ het is de vrouw naar beneden gesleurd. De meesters, die aan de letterkunde van den nieuweren tijd deze richting gaven, zijn George Sand en Balzac. De eerste gaf het signaal tot den aanval op het huwelijk, de tweede ontdekte de vrouw van dertig jaren. In haar eerste Werken predikt George Sand de vrije liefde, de macht, die zich niet aan maatschappelijke banden stoort, maar zich zelve ten wet is. Trouw voor het leven kan niet door den staat of de kerk worden opgelegd, evenmin door man en vrouw worden beloofd {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} en bezworen. Uitwendige trouw is een armzalige leugen als de liefde verkoeld is en gestorven. Niet de vrije liefde is een gruwel, maar de gelogen liefde, die van de huwelijkstrouw slechts het uitwendige, den vorm, heeft overgehouden. In Sand's eerstelingen wordt deze stelling met vuur bepleit; de schrijfster treedt op als kampioen voor het natuurrecht, tegen de dwingelandij van, naar haar meening, drukkende en nietswaardige maatschappelijke banden. Dat hierbij het ideaal der liefde er niet zonder kleêrscheuren af komt, spreekt wel van zelf; ook is de schrijfster in casu geen onpartijdig rechter. De strijd der vrouw tegen verboden liefde, de kamp der zwakke tegen den storm der hartstochten, blijft een gelief koosd thema van George Sand, waaraan zij allerlei vreemde, diep ongezonde theorien vastknoopt. En dit is het zonderlingste, zij haast zich daarvoor, eene bladzijde verder, door een verheffing van stijl en een opstijgen naar het ideale, als het ware, amende honorable te doen. Want George Sand is een idealist; zij heeft behoefte den adel der vrouwelijke natuur te redden uit den walm der hartstochten, die hem verduisteren. Daar nu echter in haar oogen het huwelijk een knellend juk is der, uit haren aard vrije, liefde kunstmatig aangeschroefd, omringt zij somtijds de met overspeligen hartstocht kampende vrouw met zooveel poëzie en meêwarigheid, plaatst haar somtijds als slachtoffer van maatschappelijke instellingen op zoo hoog een voetstuk, dat zij hare heldinnen maakt tot een voorwerp, niet slechts van deernis, maar ook van bewondering. Vele harer heldinnen doen wat zij zelve deed in haar verhouding tot Musset en anderen - zij beliegen zich zelve. Zij zoeken mooie namen voor zaken, die verachtelijk - in allen gevalle rampzalig, soms schandelijk zijn. Zinnenlust wordt met vriendschap, met zelfverloochening, met godsdienstige geestdrift verward. ‘Elle et lui’, het werkje, dat op George Sand's nagedachtenis een smet werpt, die zelfs door haren eerbiedwaardigen ouderdom niet wordt uitgewischt, vergunt ons een blik te slaan in het binnenste dezer merkwaardige vrouw, die veel wat in haar geschriften stuitends en vreemds voorkomt, opheldert. Men moge al weigeren te gelooven, dat zij zoo sluw en zoo slecht is geweest als de heer Musset in zijn bekend geschrift haar voorstelt - dit blijkt duidelijk, dat zij niet altijd oprecht is geweest en de kunst verstond de schuld van zich af te schuiven {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} door anderen zwart te maken. Haar verwarren en dooreenhaspelen van vleeschelijken lust met moederlijk gevoel; haar stijf en strak volhouden dat slechts medelijden haar in de armen gedreven had van den man, dien zij in een brief verklaart te beminnen met l'amour d'une lionne, wekt den weerzin ook van hare bewonderaars. Dergelijke tegenstrijdigheden vinden echter hare verklaring, behalve in de omstandigheden, in de natuur dezer hoogbegaafde, raadselachtige vrouw. Zij bezat een mannelijken geest; een mannelijk temperament stond er neven. En daarenboven, daarnaast had zij een vrouwelijk gemoed. Het initiatief in de liefde, de zucht om den hartstocht te gemoet te gaan, een trek het sterke geslacht eigen, bezat zij in hooge mate. Niets van den schroom der vrouw hield haar terug. Doch, was zij in haar geest en in haar zinnen een man, in haar hart droeg zij haar vrouwelijk ideaal. Dit stelt voortdurend haar verstand en haar zinnen in 't ongelijk, en vandaar die aanvallen van schaamte na studentikooze uitspattingen, vandaar dat eeuwig compromis tusschen het gevoel van betamelijkheid der vrouw en de mannelijke vrijheidszucht. Heeft George Sand, de artiste, de bohémienne, iets uitgericht dat Mevrouw Dudevant doet blozen, dan zien wij Mevrouw Dudevant, achteruit tredende, met afgewend hoofd, een mantel werpen over George Sand, den artiste. Die mantel heet nu eens: affection maternelle, dan weder: compassion. In allen gevalle bedekt hij veel wat de fierheid der vrouw zich zelve niet bekennen wil, ja, somtijds met bijna woeste smart loochent. Deze zinnelijkheid, die schuilhoekje speelt met haar geweten, en steeds achter 't ideaal wegkruipt als anderen haar grijpen willen en zeggen: ‘daar heb ik haar nu,’ spiegelt zich af in hare werken in een somtijds ruw naturalisme, dat achter 't ideaal rondsluipt, er enkele malen doorheen schemert of er plompweg naast staat. Het woord kuischheid is in haar mond bestorven; zij noemt het zoo dikwijls, dat de meest argelooze lezer op zijn hoede wordt. ‘Vous parlez tant de chasteté que cela devient indécent,’ is het harde, maar niet onverdiende woord dat Paul de Musset haar toeduwt. Deze verwarring in George Sand's zedelijke begrippen, haar morale d'artiste, haar gemis, gelijk Huet 't zoo treffend juist heeft gezegd, aan fijn vrouwelijk gevoel van eerbaarheid, sluipt als een kanker door haar werken rond. Wel houdt zij er van {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} hare heldinnen ‘pures’ uit den strijd te doen komen; wel is haar eerbied voor de fierheid en de waardigheid der vrouw zoo groot, dat zij maar zelden hare pen vergunt de nederlaag neder te schrijven. Maar het ontwijken der zondige daad moet dan dikwerf tot aflaat dienen voor dubbelzinnig gepeins en heimelijk gekweekten lust, te gevaarlijker voor den lezer, omdat zij zich met een idealen glimp omkleeden en zich niet durven bekennen wie en wat zij zijn. Een fatsoenlijke vrouw kan, George Sand lezende, honderdmaal in gedachten zondigen en toch, in eigen schatting, een eerlijke en eerbare vrouw blijven. Men kan er zijn verbeelding meê opwinden zonder de achting voor zichzelve te verliezen. De verbeelding verkwikke zich, lave zich naar hartelust aan deze zoo aandoenlijk voorgestelde, in zoo roerende, dichterlijke taal beschreven zinnelijkheid - pourvu que l'on reste pure! - George Sand heeft een stijl ‘de premier ordre’, een rijk gestoffeerden geest. Welk een schat van gedachten stort zij uit over ieder onderwerp, dat haar belangstelling gaande maakt. En die onderwerpen zijn vele. Zij neemt de groote vraagstukken van onzen tijd ter harte met een liefde, behandelt die met een diepte van blik, een onbevangenheid van oordeel, die eerbied vorderen, zoo al niet voor de vrouw als vrouw, dan toch voor den vrijen, hoogstrevenden geest en het groote hart van den auteur. Hare natuurschilderingen zijn bijna zonder wedergade in de Fransche letterkunde. De natuur kende zij van aangezicht tot aangezicht. Tegenover deze stond zij rein en gevoelde zij warm. Hare boeken bevatten vele kostelijke korrels van gedegen goud: levenswijsheid, diepte van bespiegeling, fijne en juiste opmerkingen. Er is heel wat wijsheid te garen in haren hof. Tooneeltjes komen er in voor van ongemeene bekoorlijkheid. De karakters echter, die zij teekent, hebben iets vaags; ze missen ronding, en willen zich maar niet in scherpe trekken in den geest afdrukken. Dit schijnt ons toe bepaaldelijk het geval te wezen met hare meisjesfiguren, die bijna allen iets conventioneels hebben. ‘Une oeuvre d'art doit être une oeuvre de poésie autant que d'analyse.’ Schoone regel, dien zij echter slechts zeer onvolledig in toepassing bracht of brengen kon. Zij maakt de poëzie te veel los van de studie der werkelijkheid. Om een {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} schildersterm te gebruiken, bij Sand wordt de poëzie niet uit de toestanden en karakters uitgehaald, met de punt van 't penseel naar boven gewerkt; veeleer gelijkt zij een blinkend vernis, door de schrijfster op haar figuren gelegd. George Sand dringt door tot de betere natuur van den mensch; wat er goeds en beminnelijks in een menschenhart kan wonen, schildert zij gaarne en met geestdrift. Laat zij den lezer niettemin onbevredigd, dan is het omdat zij dikwijls buiten de gegevens der werkelijkheid om dicht, en zedelijk niet zuiver onderscheidt. Haar gevoel, vooral waar 't liefde geldt, is niet gezond, speelt te veel door haar verbeelding, is te afgetrokken, komt niet warm uit het hart. Sofismen verduisteren het en bederven het, waar zij het liefde-drama opvoert. Onreine opwellingen in haar eigen hart vloeien ongemerkt in hare pen. Zelf worstelende met eene bedorven verbeelding, koestert zij echter blijkbaar voor de onschuld een diepen eerbied, zoekt zij naar een ideaal van vrouwelijke reinheid, dat zij zich evenwel moeielijk zuiver en gezond voorstellen kan. Doch reeds dit zoeken bewijst, hoe haar eigen afdwalingen en sofismen haar niet blind maken voor datgene, wat de stralenkrans is der vrouw, voor datgene wat haar ten allen tijde de ridderlijke vereering en de eerbiedige hulde van den man waarborgt, dit namelijk: dat bij haar de liefde een zaak is van het hart meer dan van de zinnen. George Saud en haar school beheerschten tot voor zeer korten tijd de Fransche letterkunde. In de Revue des deux Mondes voerden, bijna zonder uitzondering, haar discipelen het woord. De novellisten van naam, die in de Revue hun pennevruchten leveren, hebben zich allen meer of min naar Sand gevormd. De realisten vonden vooral buiten Frankrijk lezers: in Frankrijk zelf sloot de wulpsche stijl van Balzac, de naakte schilderingen van Flaubert, de deuren der salons voor deze boeken. Ter sluiks gelezen, verslonden soms, werden zij door het fatsoenlijk publiek, dat voor degelijk wilde doorgaan, nooit als de lectuur der beschaafde familiekringen erkend. Maar een Feuillet, door de realisten de ‘Musset des familles’ genoemd, een Cherbuliez, en anderen, vonden hun weg naar de leestafel der huiskamers. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieder kent die litteratuur uit de Revue. Ieder weet dat het kenmerkende dezer verhalen vooral hierin bestaat: dat zij een hoogstbeschaafden, keurigen vorm paren aan een vluggen, geestigen dialoog; dat zij bijna uitsluitend spelen in de groote wereld; dat zij meestal een overspeligen hartstocht tot kern en middelpunt hebben. Er is pathos in, en ook het moreele in den vorm van ‘beaux sentiments.’ Hier en daar vindt men leefregelen, korte lessen en spreuken, in sierlijken, puntigen, prettigen vorm, los daarheen geworpen. Een paar woorden vol gevoel, een vonkje van godsdienstige verheffing, bij vlagen opflikkerend onder den gepolijsten stijl, zijn met tact in het verhaal ingevlochten. Wat kan men meer verlangen? Vallen de heldinnen voor den een of anderen verleider, die verleider is steeds een groot heer. Men kan er dus van verzekerd wezen dat de hartstocht ‘comme il faut’ zal behandeld worden, en de zonde verschijnen zal met handschoenen aan, behoorlijk gekapt en opgeschikt. Adellijke slachtoffers van den hartstocht vallen zoo aandoenlijk, met zooveel gratie, dat men waarlijk aan haar val geen aanstoot nemen kan. De romandichter rekent dan ook op een traan, trilend aan de wimpers der schoone lezeres. Heeft niemand met Edmondo de Amicis zich eens recht hartelijk boos gemaakt op die conventie, dat schreef gevoel, dat knoeien met, dat vervalschen van het ideaal? Heeft niemand, met den Italiaanschen schrijver, den spot gedreven met deze Eau-de-Cologne litteratuur? Verbluft misschien door den onberispelijken vorm, den bijna volmaakten opzet van het verhaal, den vloeienden dialoog, de gemakkelijke, natuurlijke ontwikkeling der handeling, de stijlsieraden, het vuurwerk aan het slot, zag men het armzalig ledig dier novelle voorbij. De conventie, die eens alleen Grieken en Romeinen, later, bij de Romantikers, slechts middeneeuwsche ridders en baronnen duldde, liet zich in den modernen roman gelden door den eisch, dat voornamelijk de groote wereld ten tooneele zou worden gevoerd. Menschlievendheid, medelijden, liefde, zelfopoffering zien er veel fatsoenlijker uit, wanneer zij in een rijkgestoffeerd salon verschijnen, een keurig gekleeden vicomte of een in zijde en kanten gehulde baronne in den mond of in het hart worden gelegd, dan wanneer zij in de burgerlijke wereld optreden. Men moet zien welk een vies gezicht de heer Taine trekt, waar hij Dickens {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} volgt in de achterbuurten van Londen, in de winkeltjes, op de zolderkamertjes. Dat burgerlijke leven stuit den Heer Taine tegen de borst. Hij houdt het met George Sand's onmogelijke figuren uit de volksklasse, geidealiseerde ‘beaux sentiments’ wie men een katoenen kleed aantrok, een paar vereelte handen gaf. Zoo beweegt zich dan de romandichter bij voorkeur in de Parijsche groote wereld, een kring, die, naar het eenparig oordeel van alle ernstige en beschaafde Franschen, zich voornamelijk onderscheidt door beuzelachtigheid, verkwisting, bigotterie en verfijnde zinnelijkheid. Aan de gepolijste en goede manieren dier wereldlingen hangt men, als aan een kapstok, de edelste en fijnste gewaarwordingen op. Deze modepoppen worden gebruikt om schoone en roerende ontboezemingen ten gehoore te brengen. De vreeselijkste strijd, dien een vrouwenhart strijden kan, de kamp tegen den hartstocht, die haar blozen doet over zichzelve en door haar heiligste plichten wordt gewraakt, wordt een ellendige comedie in den mond dier coquette, in weelde gestoofde dames der aristocratie. Hartstochten te schilderen is het recht van den romandichter, doch hij schildere ze groot, tragisch; hij passe ze geen menschen aan, klein en onbeteekenend, door etiquette en onnatuur van der jeugd af verknoeid en verhanseld. Zoo ontstaat een wanverhouding tusschen personen en toestanden, die daarom ontzenuwend werkt, omdat zij lieden, zonder eenige zedelijke grootheid, vergunt zich voor een belangwekkend slachtoffer van eenen tragischen hartstocht te houden. Deze sofismen zijn het, die een boek onzedelijk maken; deze ‘sensualité de l'âme,’ die voor waaren warm gevoel uitgegeven wordt. Toegegeven dat er in deze boeken bladzijden voorkomen, waarin godsdienstig gevoel gloort, gevoelswarmte tintelt, zij leiden niettemin het gevoel op een dwaalspoor werken er toe mede het karakter te bederven, het geweten te ontzenuwen, want de voorstelling is onwaar. Men schildere een deugd, die deugd is, doch make van 't goede geen frase, waarmede een ieder zich tooien kan. Een weinig oppervlakkig gevoel, zonder kracht of pit, voor zielenadel uitgegeven; een onmogelijke volkomenheid den figuren aangepast, niet verklaard door, noch voortvloeiende uit de omstandigheden, gegevens en toestanden, zullen op den lezer juist de tegenovergestelde uitwerking hebben van die, welke men meende te mogen verwachten. Zij veroorzaken een ziekelijke overspanning, of geven het gezond verstand aanlei- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ding met het ideale den spot te drijven. De deugd mag ten opzichte harer officiëele apostelen onder Frankrijk's letterkundigen de oude spreuk tot de bare maken: bescherm mij tegen mijne vrienden; want sommigen hunner brengen haar even groote schade toe als de verklaarde vijanden in staat zijn haar te berokkenen. Wij zullen de gelegenheid vinden op dit punt terug te komen bij het doorbladeren van den roman van Octave Feuillet. Octave Feuillet verschijnt in zijn ‘Journal d'une Femme’ als een causeur, een causeur die tevens man van de wereld is. Zijn novelle maakt den indruk, of hij die in een zachten leunstoel in den een of anderen aristokratischen salon improviseerde. Den toon en de taal dier wereld verstaat hij volkomen; zijn talent plooit zich naar den eisch van kringen, die geboeid willen worden, niet ingespannen, geroerd, niet geschokt, onderhouden, maar op een wijze die allen diepgang van gedachte buitensluit. Zijn publiek, hij weet het, wil gespannen worden; daarom is de hartstocht, die den lezer het meest opwindt, hem het hart niet onaangenaam beklemt, terwijl hij tevens zacht de zinnen prikkelt - de geheimzinnige, uit de donkere diepten van het natuurleven opwellende neiging tot echtbreuk - de kern zijner verhalen. Doch hij weet ook dat het fatsoenlijk publiek ‘foei’ roept, wanneer die hartstocht zoo maar in huisgewaad verschijnt. Hij moet in gala optreden, onder kristallen luchters; hij moet aandoenlijk geschilderd worden, zoodat een dame het voor zich zelve verantwoorden kan er hare gedachten bij te bepalen. Bovendien moet er iets ideaals nevens staan; de godsdienst, de zedelijkheid moeten van tijd tot tijd een frase ten beste geven; een fijn gezegd, goed gedacht, lief gevoeld woordje spreken. Men moet kunnen wijzen op deze zinsnede, gindsche bladzijde, met de aangename zekerheid ieder, die 't soms niet mocht willen gelooven, met de stukken te kunnen overtuigen: die mijnheer Feuillet is een zedelijk schrijver, een man van beginselen, godsdienstig, goed katholiek. Bovengenoemde eigenschappen verschaften de boeken van Feuillet den toegang tot de goede kringen, wonnen hem het vertrouwen der ‘femmes honnêtes,’ der huismoeders. Le Journal d'une Femme werd, toen het verscheen, geprezen in een tijdschrift, waaraan de heer de Pressensé medewerkt. Het heette daar: dit was nu eens een zedelijk werk bij uitnemendheid, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Feuillet's meesterwerk. De hoofdfiguur, een jonge dame, de zelfopoffering in persoon (haar dagboek behelst de beschrijving harer achtereenvolgende zelfopofferingen), werd als een uitstekend gelukt voorbeeld van vrouwelijke deugd, vrouwelijke zedigheid, vrouwelijke toewijding geprezen. Slechts merkt de beoordeelaar in 't voorbijgaan op, dat de deugd der romaneske Charlotte une vertu un peu surnaturelle is. Dat dit los daarheen geworpen woord een algeheele herziening van den zooeven toegezwaaiden, hoogen lof noodzakelijk maakt, schijnt de beoordeelaar niet te beseffen; want onmiddellijk na deze opmerking komen weêr complimenten en handdrukken voor den heer Feuillet. Wat echter deze beoordeelaar naliet te doen, zullen wij ons veroorloven, het boek namelijk van den heer Feuillet op den keper beschouwen. Immers het is een staaltje van de, zich noemende, degelijke en zedelijke romans in Frankrijk, en werd ons van bevoegde zijde als zoodanig voorgesteld. Hetgeen allereerst treft bij een oppervlakkige lezing is de gladheid, de lenigheid, de verfijnde keurigheid van den stijl. Nergens hort en stoot het verhaal; nergens een spoor van inspanning, nergens een teeken van onbeholpenheid in de techniek van het vak. Het verhaal glijdt daarheen als een beekje over de kiezelsteenen, kristalhelder, vlug - maar ondiep. Den magistralen stijl van Sand kan Feuillet niet evenaren; evenmin bezit hij haar genie, haar wijden gedachtenkring, haar diepte van bespiegeling, haar vurige belangstelling in de groote vraagstukken van den tijd, haar welsprekende, warme toewijding aan de zaak der verdrukten, de verheffing, den gloed, de verontwaardiging, die er soms tintelen onder de vingers der groote schrijfster. Hiertegenover staat dat Feuillet beknopter is, zijn verhalen opzet en afspint met een vlugheid en een vastheid van hand, een kennis der juiste evenredigheden, die gunstig afsteken tegen George Sand's vaak al te breeden verhaaltrant en gebrekkige inkleeding. Daarbij verstaat hij de kunst in het allerliefste Fransch op een fijne, gevoelvolle wijze opmerkingen, regels door zijn boek te strooien, der moeite waardig, dat men die er uit knippe en beware. Hij moraliseert zoo geestig, zoo kernachtig, zoo pikant, dat de grootste hater van zedelessen er in berust door hem bepreekt te worden. Zijn preekjes zijn kort, met geest gekruid; uitweidingen schuwt hij, diep gaat hij nooit, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} vervelen doet hij nimmer. Ziedaar eigenschappen, die groote verdiensten zijn tot op zekere hoogte en door de Franschen in 't bijzonder worden op prijs gesteld. Onderwerpt men echter zijn boeken aan een meer nauwkeurig onderzoek, geeft men zich rekenschap van den indruk, dien zij achterlaten, dan wordt men getroffen door het vage zijner figuren, de flauwe, onbestemde beelden, die hij schetst. Hij teekent met een week potlood; nergens scherpe omtrekken. Een mollige, gladde tint ligt over zijn tafereelen, waaruit zijn figuren zich slechts zeer onvolledig losmaken; die op den achtergrond deinzen weg in een mist. Het is bevallig, los, geestig, vol fijne toetsen; aardige partijtjes vindt men er in, maar het geheel is zwak van toon. Wat zijn moraal betreft, we stipten 't reeds aan, deze is veelal scheef, bij wijlen verdraaid. Het is een moraal ‘à l'usage du beau monde,’ gelijk zijn taal, zijn stijl, de lijst, waarin hij zijn karakters vat, dier wereld ten gevalle gekozen zijn. In monsieur de Camors hangt hij zijn adellijken viveur den mantel der romantiek om de schouders. Want monsieur de Camors is een moderne Rolla, een broeder van den Paëz, als men hem goed bekijkt. Dit karakter is een dier paradoxen, gelijk de romantiek er gaarne opwerpt: ernstig en toch cynisch, somber en toch jagend naar genot. In sommige der tirades van Camors hoort men den nagalm van Musset's Don Juan. Ook de vrouwen, die vallen voor den belangwekkenden verleider, de eene door de bloote aanraking zijner hand, de andere door het somber vuur van zijn oog en het magnetisme zijner persoonlijkheid, zijn aan Musset ontleende sensitiven. De arme vrouw van dezen somberen lichtmis vertegenwoordigt, door haar karakterlooze aanhankelijkheld en deemoedige houding, het moreel element in den roman. De dames kunnen met haar weenen, haar beklagen, haar bewonderen - en zoo smokkelt Feuillet zijn contrabande binnen, zoo laat hij zich zekere stuitende en onkiesche tooneelen vergeven. Vergelijkt men de coquettes van Feuillet, en anderen, met de Célimène van Molière, zoo fier, zoo hooghartig in haar ijdelheid en behaagzucht, dan ziet men hoe het type is gedaald. Leg de flauwe, ziekelijke deugd hunner ‘femmes honnêtes’ naast de heldinnen van Racine, naast de vrouwenkarakters van madame de Staël, dan is het of al de kracht, al de frischheid, al het fiere en nobele uit de Fransche vrouwenwereld verdwenen is. Wist men niet beter, men zou meenen dat in het groote Frankrijk {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} alle vrouwen zoo denken en voelen, kakelen en beuzelen, zinnelijk vroom en wereldsch sentimenteel zijn, als de getitelde dames des beeren Feuillet. Men behoeft echter niet lang in het schoone land te verwijlen om te beseffen, dat het er in de degelijke burgermaatschappij geheel anders uitziet en geheel anders toegaat dan in die conventioneele wereld, waarin de romanschrijvers u rondvoeren. Het is nu eenmaal een zwak veler Franschen, kinderachtig verzot te zijn op ceremonieel, in de openbaring van het gevoel en der meeningen naar buiten iets tooneelmatigs niet ongaarne te zien. Diezelfde natie, welke men aanwrijft een wufte te zijn en te blijven, zal met een ernst, een zwaarwichtigheid, die ons doet glimlachen, een vraag van etiquette behandelen. - Bij de volksvoorstellingen in het theâtre du Chatelet gebeurt het soms dat lieden uit den kleinen burgerstand zich een volledig zwart kostuum huren, om zich gedurende eenige uren het genot te verschaffen voor een groot heer te worden aangezien. Een winkelbediende of kantoorklerk smaakt op bovengenoemde avonden de voldoening in de een of andere loge te poseeren, een lorgnet in 't oog gedrukt. Koddig is 't om op te merken hoe onze vriend zich vermoeit om de aandacht van 't publiek te trekken. Denkt ge dat dit laatste, bijna geheel uit de volksklasse samengesteld, zich een oogenblik door den gewaanden bankier of baron foppen laat, dan bedriegt gij u. 't Zijn louter illusiën, waarmede onze ellejonker zich vleit, maar: cela est un plaisir pourtant. - Deze trek vertoont zich, gewijzigd naar levenskring en omstandigheden, in de hoogere lagen der samenleving. De zucht om vertooning te maken (hoe onbarmhartig striemt Daudet zijne natie over die hebbelijkheid!), de ijdelheid op zekere maatschappelijke onderscheidingen, de innige voldoening als men er eindelijk in is geslaagd een man van naam, een kunstenaar, een letterkundige, een lid van den adel ten zijnent te lokken; de blague in al haar schakeeringen: deze trekken, samenhangende met zeer beminnelijke eigenschappen, ontgaan den vreemdeling niet, die eenigen tijd in hun midden vertoeft. Amicis, getuige zijn opstel over Parijs, maakt zich over dezen karaktertrek zóó boos, dat hij met eenigen wrevel den Parijzenaars den rug toekeert. Er zijn echter te vele en te uitnemende uitzonderingen, dan dat zich die indruk niet langzamerhand aanmerkelijk zou wijzigen. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dit zij, de meerderheid van het lezend publiek verlangde nu eenmaal den roman in avond-toilet, zwart gerokt, wit gedast, met reukwater besprenkeld. Het gewone dagelijksche leven, de werkelijke toestanden en omstandigheden schenen der verdichting geen boeiende stoffe te kunnen bieden. Zoo krijgt dan van zelf het verhaal een conventioneelen tint, daar het zich in een voorgeschreven vorm moet persen: meer nog, de deugden worden klein, nuffig, ziekelijk in het onbeduidende en gekunstelde midden, waarin zij optreden. Het is en blijft een schaduw op den roem der moderne Fransche novellisten, dat zij zich in dezen door den smaak van 't publiek lieten leiden, in plaats van den smaak van 't publiek te leiden. Octave Feuillet staat hieraan in de eerste plaats schuldig. De opmerking van den dollen naturalist aan zijn adres - van Vast Ricouard, tevens een staaltje van naturalistischen stijl en woordenkeus: le vice honteux créve ses abcès sur le cataplasme du style noble, mag overdreven heeten, maar is zij geheel onverdiend? Le Journal d'une Femme behelst de bekentenissen en de zelfbiografie eener jonge dame, Charlotte d'Erra, een dame van adel, dat spreekt van zelf, opgevoed in een Jesuiten-inrichting, als alle meisjes uit de hoogere standen. Deze jonge dame heeft van nature een neiging (door de kloosterzusters zorgvuldig gekweekt, en niet minder zeker door den ledigen tijd, waarmede zij geen weg weet, bevorderd), veel over haar eigen persoon te peinzen, voortdurend met zich zelve bezig te zijn. De bespiegeling, waarmede zij haar dagboek opent, bewijst reeds aanstonds dat er bij haar van naïveteit geen sprake is. ‘Ma consciènce me disait,’ verklaart zij, que l'habitude de tenir registre de mes impressions, de raffiner mes sentiments, de caresser mes rêves, et de leur donner un corps (type George Sand) aurait une conséquence inévitable: celle d'exalter en moi ce fonds romanesque et passionné qui est une disposition dangereuse chez une femme, qui pouvait être fatal au repos et à la dignité de ma vie. Zoo over zich zelve te spreken drie jaren na het verlaten van 't ‘couvent,’ van de kostschool zouden wij zeggen, is zeker buitengewoon. Zich op twintigjarigen leeftijd te verdiepen in zelfonderzoek, een ‘fonds romanesque et passionné’ gewaar te {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} worden op den bodem van zijn wezen, dat mag de kloosterzusters bevallen, doch, op gevaar af van voor niet serieus gehouden te worden, vinden wij zulk een schoolmeesterachtig moraliseeren over haar eigen persoon alles behalve beminnelijk in een meisje van twintig jaren. Een kwalijk verholen ingenomenheid met zich zelve schemert er door, gelijk overigens bij al die bespiegelingen over eigen karakter het geval pleegt te zijn. De heer Feuillet heeft het anders bedoeld; hij heeft een ernstig, een degelijk, een beminnelijk en gevoelig meisje willen teekenen. Wat ons betreft, wij gevoelen van den aanvang af ons in de trekkaswarmte der Parijsche groote wereld verplaatst, waar frissche, natuurlijke, gezonde gewaarwordingen bezwaarlijk kunnen tieren. - Nadat Charlotte geruimen tijd geweifeld heeft tusschen den lust om toe te geven aan haar romaneske neigingen en de stem van binnen, die haar dit ontraadt, valt er iets voor, dat aan de aarzeling der jonge dame een einde maakt. ‘Een paar woorden, die mijn grootmoeder heden avond sprak, maakten een einde aan mijn weifeling. Wij hadden gasten. Na afloop van het diner vermaakten wij ons met een gezelschapsspel: men schrijft een paar vragen op een reepje papier, vouwt de papiertjes toe, en werpt ze in een mand, waarin nu ieder op goed geluk een greep moet doen, er een briefje uithalen, en de daarop geschreven vragen zoo goed mogelijk beantwoorden, Een onzer gasten, een jeugdig lid der kamer, die voor een diepzinnig man wil doorgaan, wist het altijd zoo aan te leggen, dat hij zijne eigene vragen ter beantwoording kreeg. Dezen avond had hij zich zelven de vraag gesteld: Wat is een vrouw die hare plichten verstaat? Daar juist de beurt aan mij was de briefjes te openen, las ik in éénen adem de vraag en het antwoord. Dit laatste luidde aldus: Een vrouw die hare plichten verstaat is een vrouw, die geen romans begeert in haar leven, want er zijn er geen goede; die geen poëzie zoekt te brengen in haar leven, want de plicht is niet poëtisch; die geen hartstocht najaagt, want hartstocht is slechts een mooie naam voor zonde. - Een gemurmel van bewondering, waarmede ik laf genoeg was luide in te stemmen, doorliep den kring van aanwezigen, op het hooren dezer schoone uitspraak. De schrijver had zich reeds verraden door een bescheiden glimlachje van gestreelde ijdelheid, toen plotseling {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne grootmoeder hem in het genot zijner zegepraal kwam storen. Hoe, mijnheer! riep zij uit, zult gij deze jonge vrouwen dergelijke ketterijen opdringen? Daar zal ik voor waken! Onder voorwendsel van haar tot degelijke en plichtmatig handelende vrouwen op te leiden, zoudt gij zottinnen van haar maken, jeugdige puriteinen. Dat zal niet geschieden, zoolang ik nog een woordje medespreken mag. Vooreerst begrijp ik die tegenstelling van neiging en plicht niet - de neiging hier, de plicht dáár - alsof de een noodwendig het tegenovergestelde moest zijn van de ander. Kan men dan zijn neigingen niet op zijn plichten overdragen? Ik beweer niet slechts dat men dit kan, maar dat men dit moet, en laat mij u zeggen, mijn waarde heer, dat daarin het geheim bestaat van het leven der fatsoenlijke vrouw. De plicht, mijn hemel, zoo alleen genomen, is taai en dor genoeg. Gij zegt: hij is niet poëtisch - volkomen mijne meening - maar hij moet het worden, opdat men in 't volbrengen er van zijn geluk leere vinden, en daartoe dienen ons, vrouwen, die romaneske neigingen, waartegen gij uw banvonnis slingert. Mocht gij ooit trouwen, dan raad ik u een vrouw te kiezen, die niet romanesk is, en gij zult zien wat gebeurt.’ - ‘Wat zal er gebeuren?’ vroeg onze jeugdige afgevaardigde. ‘Dit! Alles in het leven zal haar plat en smakeloos toeschijnen, in de eerste plaats haar man - gij neemt mij niet kwalijk - dan haar huis, haar kinderen, haar godsdienst zelf. Ach, goede hemel, het ia niet tegen haar romaneske neigingen, dat men de hedendaagsche vrouwen waarschuwen moet! Dáár ligt niet het gevaar voor het tegenwoordige. Wij sterven waarlijk niet aan geestdrift, wij lijden veeleer aan het tegendeel er van. Maar om op onze nederige sexe terug te komen, zie mij dan die vrouwen eens aan, die zooveel van zich spreken laten te Parijs; ik bedoel die welke te veel van zich spreken laten. Is het haar verbeelding, die haar in 't verderf stort; is het de drang naar 't ideale die haar op een dwaalweg brengt? 't Mocht wat! 't Zijn voor 't grootste gedeelte de ledigste hoofden en de dorste verbeeldingen ter wereld - “Dames” zoo ging mijne grootmoeder voort laat u niet onbetuigd, weest romanesk naar hartelust. Tracht een vonkje poëzie in uw hoofd glorende te houden, gij zult er des te zekerder brave vrouwen en des te gemakkelijker ge- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} lukkige vrouwen door zijn en blijven. Het poëtisch gevoel aan den haard eener vrouw is als de muziek en de wierook in een kerk, het is de bekoring die van het goede uitgaat.’ Beminnelijke levenswijsheid inderdaad! Ware slechts de keuze der onderwerpen, de behandeling der stof, de ontwikkeling der karakters des heeren Feuillet met deze leefregelen in overeenstemming! Werden zij maar in zijn boeken gezond, zuiver, aangrijpend toegepast! Bleken zij maar niet al te vaak de bonte wimpels, die een dubbelzinnige lading dekken. Wij hebben hier: beaux sentiments, op een fijne, keurige wijze uitgedrukt. Hoe los en bevallig weet gratie de stijve plooien te schikken van den doktorsmantel der moraal! Mij dunkt, wij zien de welsprekende comtesse d'Erra in haar leunstoel terugzinken, met de blanke, aristokratische vingeren haar waaier in beweging brengende, de dames getroffen, verrukt, - de diepzinnige député pat gezet, zijn spijt verkroppende. De beleefdheid moge hem 't zwijgen opleggen - immers de grijze haren der oude dame dulden geen repliek - er viel heel wat te antwoorden op de preek van madame d' Erra. - Stellen wij ons eens voor, dat de geest van een der degelijke, denkende, praktische Franschen in hem voer, die op dezen oogenblik een geheel anderen toon aanslaan, de zaken van een, wel is waar minder poëtische, maar meer doeltreffende zijde willen aanvatten. Hij zou dan bij voorbeeld het volgende in het midden kunnen brengen: Mevrouw, uwe stellingen zijn schoon, doch met dergelijke algemeenheden, hoe fraai die ook klinken mogen, is onze natie, en de Fansche vrouw in 't bijzonder, weinig gebaat. Om hare plichten te doen, moet de vrouw beginnen met hare plichten te kennen, - - en dit is maar niet zoo gemakkelijk als gij schijnt te vooronderstellen. Daartoe wordt niet slechts wat romanesk gevoel, doch in de eerste plaats een goed gevormd karakter, een opgeklaard verstand, een zelfstandig oordeel, een degelijke zin, vruchten eener gezonde, oordeelkundig geleide, aan de behoeften van den nieuweren tijd beantwoordende, opvoeding vereischt. Geeft men die aan de vrouwen der hoogere standen in Frankrijk? Is de invloed der bekrompen geestelijke zusters er op berekend die eigenschappen te ontwikkelen en aan te kweeken? Werkt het opsluiten der meisjes in een couvent, in de jaren dat zij 't meest de leiding en het oog der ouders behoeven - werkt dat mede om haar {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} die huiselijke deugden, die liefde voor 't familieleven, dien reinen godsdienstzin in te prenten, die gij, te recht, in de vrouw zoo hoog schat, en tot onmisbare voorwaarden stelt van haar geluk? De lauwe stroom van ongezonde mystiek, waarmede men haar in 't couvent overgiet; de bekrompen geest der kloosterscholen, waaraan gij, uwe plichten in dezen niet kennend, of moedwillig verwaarloozend, haar blootstelt, moeten die bij geval haar staande houden te midden der verleiding en opwinding, die aan 't leven in de wereld verbonden zijn? Indien 't haar dan eens plicht toeschijnt haren echtgenoot te kwellen met een bigotterie, een godsdienstzin zoo bekrompen, dat hij er het geduld bij verliest, of de schouders ophalend, zijn huis ontloopt, meenende in zijn vrouw het werktuig te zien der soutane? Is in dit geval haar ‘disposition romanesque’ haar ten zegen, draagt die er toe bij haar leven gelukkig te maken? Zij moeten hare hartstochten overdragen op hare plichten - zeer waar - doch dan moeten hare plichten der moeite waardig zijn dat men er zich aan geve. En is nu het leven der hoogere standen, de rol, die de vrouw daar gedwongen is te spelen, de levenswijze, die de gebruiken haar voorschrijven, zoo rijk aan belangwekkende dingen, ernstige doeleinden om na te streven, gelegenheden om zich nuttig te maken en goed te doen? Daal eens uit uw wolk, mevrouw, en zie de werkelijkheid eens onder de oogen, de weelde, de ledigheid, het beuzelachtige, versnipperde bestaan, waartoe de dames, die gij zoo schoon bepreekt, gedoemd zijn; het netwerk van maatschappelijke vooroordeelen, waarin zij zijn gevangen; de opvoeding in ultramontaanschen geest, die haar van der jeugd af aan gewent anderen over haar hoofd en hart te laten beschikken, tot zij, bij die lijdelijke gehoorzaamheid hare zelfstandigheid inboetende, eens hare hand zal laten wegschenken, als iets dat haar niet toebehoort. Zie eens hoe de kloosteropvoeding der meisjes werkt, hoe scheeve voorstellingen zij uit de couvents medebrengen, hoe vervreemd van de jongelieden der andere kunne - hoe onvrij ze zijn. Uwe stelregels zijn schoon, doch met schoone ontboezemingen in een salon ten beste te geven, verandert men de maatschappelijke verkeerdheden niet. Men moet de hand aan 't werk slaan, de zeden omscheppen, vooroordeelen aantasten, de positie der vrouw verbeteren, en daartoe, in de eerste plaats, haar beter onderwijs geven, haar door een geheel ander stelsel van opvoeding dan tot nu toe werd gevolgd, tot zelfstandige, vrije, on- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} afhankelijke wezens vormen, Had de député zoo gesproken men zou kunnen gissen dat Francisque Sarcey hem zijn preek in 't oor blies, de man, die als eens wijlen Coquerel fils, van een betere opvoeding der vrouw, een maatschappelijke wedergeboorte verwacht, die tot een wedergeboorte der letterkunde leiden moet. De grief der realisten tegen een letterkunde als deze is juist, dat zij het zwak der Fransche natie in de hand werkt, zich met frasen te paaien, waar 't geldt de werkelijkheid vastberaden onder de oogen te zien. Wat baten schoone regels in 't afgetrokkene, beaux sentiments, als men de feiten, die hunne gezonde en natuurlijke toepassing op huiselijk en maatschappelijk leven in den weg staan, onaangeroerd laat. De richting van George Sand: de zedelijkheid op te plossen in gevoelsopwellingen - haar de verbeelding meer dan het geweten tot grondslag te geven, eene richting, ook door Feuillet gehuldigd al vaart hij onder de vlag van het Katholicisme en Saud onder die der vrije gedachte, wordt door de realisten gewraakt en met recht en reden. Zij eischen dat de letterkunde niet voorga de natie met poëtische sluiers te blinddoeken voor de misbruiken, de ingekankerde vooroordeelen, de gevaren van het in 't geheim voortwoekerend clericalisme, en er tot de vrouwen een geheel andere taal gevoerd worde dan dat ‘soyez romanesques, mes dames, et ne vous gênez pas.’ Zij verlangen dat men de opvoeding der meisjes aan de geestelijkheid ontneme, de couvents sluite, die vervange door scholen, waar zij een vormend, verlicht onderwijs ontvangen. Men voede de meisjes niet op afgezonderd van de knapen, maar dat ze opgroeien met haar broeders en de makkers van deze, en bons camarades. Dan zal er een geheel ander geslacht van vrouwen opstaan in Frankrijk, veel minder speelpop der mannen, veel minder romanesk en devoot, vrouwen, die haren tijd begrijpen, haren echtgenoot begrijpen, zijn vriendin, zijn vertrouwde, zijn gelijke zijn. Wij, die onder geheel andere omstandigheden leven, vinden het strafpreekje van madame d' Erra geestig, lief, waar. Doch men duide 't een verlicht en onbevooroordeeld Franschman, hoedanige er vele zijn niet ten kwade, wanneer hij, met een uitdrukking van wrevel op het gelaat, zijn schouders ophaalt over den raad der adellijke dame: soyez donc romanesques, mes dames, et ne vous gênez pas. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze romaneske Charlotte begint dus het verhaal harer wederwaardigheden, beschrijft ons haar levensloop, die in 't nauwste verband staat met de lotgevallen eener vriendin, Cécile de Stèle, haar schoolkameraadje. Deze jonge dame, vroegtijdig halve weeze geworden door den dood harer moeder, werd door haren vader, den generaal de Stêle, opgevoed. Zij is even lichtzinnig, dartel, wuft, speelsch, wereldsch en behaagziek, als Charlotte degelijk en romanesk. Veel aan zich zelve overgelaten, viert zij hare luimen bot; evenwel heeft haar karakter een goeden ondergrond, en is zij vatbaar voor edelmoedige opwellingen. Charlotte d' Erra heeft dan ook voor het bevallige, fladderende vlindertje Cécile een beschermende genegenheid opgevat. Een vriendschapsgevoel, niet vrij van bekommering, noopt haar over haar vriendin een goedhartig patronaat uit te oefenen, dat deze zich laat welgevallen. Wij zien Cécile reeds in het tweede hoofdstuk bij Charlotte binnenstuiven, terwijl deze in haar boudoir haar piano martelt. ‘Verbeeld u, Charlotte, papa gaat op reis!’ ‘Gaat uw papa uit de stad?’ O, voor enkele weken maar... een inspectiereis in de provincie... mij zendt hij naar buiten, naar mijn tante de Louvercy... ergens op het land... in de bosschen. - Mijn tante de Louvercy is een beste vrouw, maar zij woont daar alleen op haar oud kasteel met haar zoon Roger, mijn neef... gij weet wel... die zoowat half krankzinnig is, sedert hij in den oorlog zoo gruwelijk werd verminkt. Hij heeft geen beenen meer... geen armen meer... vreeselijk... 't heeft niets meer van een mensch. Arme jongen... een medelijden dat men met hem heeft! maar gij begrijpt welk huisgezin, welk een leventje 't daar is. Daarom zeg ik tegen papa: Papa, ik zal gaan, maar 't is even goed of u mij in ballingschap zendt. Ik ga er dood, ik word er wanhopig, zoo u ten minste mij niet toestaat Charlotte d'Erra mede te nemen.... Neem Charlotte d'Erra meê, zegt papa.... ‘Maar, mijn lieve!’ Wilt ge dat ik hier aan uwe voeten doodval, zeg dan: neen. Toe doe mij dit pleizier, ga mede. Bovendien, 't is nog volstrekt niet zeker dat wij ons vervelen zullen.... met ons beidjes zullen wij er wel wat op vinden.... wij gaan paardrijden, wij spelen quatremains.... en dan zijn er toch zeker wel enkele heeren in de buurt, wie wij 't hoofd {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} op hol kunnen brengen, gij, met uw brutale schoonheid, en ‘ik met dat kranige dat ik over me heb!’ Ik fronste mijn zwarte wenkbrauwen, en zeide met mijn diepsten alt: ‘Foei, Cécile, welk een uitdrukking!’ Zij rekte zich uit tot ze op de punten van haar teenen stond, en herhaalde toen met iets tartends in haar stem, mij tevens haar kleine scherpe tandjes toonende - kranig 1.. Wie leert u toch die woorden? ‘Mijn vader’ zeide zij. ‘Als uwe moeder nog leefde zou zij zeker uwen vader beknorren.’ Zij keek mij strak aan met haar groote heldere oogen, die zich eensklaps met tranen vulden. Zij kuste mij de hand, en hernam op smeekenden toon: ‘Gij gaat toch mede, niet waar?’ ‘Maar beste meid, ik kan mijn grootmoeder niet alleen laten.’ ‘ - Uwe grootmoeder? - wel, zij gaat ook mede.... ik heb aan alles gedacht; ik heb aan mijn tante geschreven, en zie hier is een brief van tante om uwe grootmoeder ten dringendste uit te noodigen naar Louvercy te komen - waar is uwe grootmoeder? breng mij bij haar.’ Cécile's optreden toont ons in welke wereld wij ons bevinden, de groote wereld, met haar bedorven dampkring. De generaal de Stèle, die zijn kind de taal der lichtekooien leert, argot van het quartier Breda, is een staaltje van den geest, die er heerscht in die hoogst gedistingeerde, kringen, waarin de heer Feuillet zijn karakters zoekt. Men merke op hoe Charlotte, als echte dame van de wereld, niettegenstaande haar bespiegelende, naar 't ernstige gekeerde natuur, niet vergeet dat hare wenkbrauwen zwart zijn. Je fronçai mes noirs soircils. Zelfs bij een onwillekeurig gebaar, als het fronsen der wenkbrauwen, houdt de heer Feuillet zijn heldin den kapspiegel voor. Madame d' Erra, overrompeld, geeft haar toestemming; Cécile vertrekt, de belofte der oude dame met zich medenemende - dat zij, met haar nicht, binnen weinige dagen zal volgen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Charlotte met hare grootmoeder vertrekken dus naar Louvercy. Een brief van Cécile heeft de dames reeds op de hoogte gebracht van 't gezelschap, dat zij daar zullen aantreffen. Die brief is meer gebabbeld dan geschreven, vermakelijk door de kinderachtigheid der kleine Cécile, die er uit spreekt. De kwikzilverachtige natuur van Cécile, haar ijdeltuitig, dwarrelend zieltje, zoo ledig als de heidevelden rondom Louvercy, huppelt met haar pen mede. Zij heeft op het kasteel harer tante twee dames gevonden: madame de Sauves et de Châgres - en dan.... twee jongelieden, neven, die den zelfden naam dragen - de heeren René en Henri de Valnesse. Octave Feuillet, het zij in 't voorbijgaan gezegd, is een meester in het zoeken van welluidende adellijke namen. Verdwenen de geslachtsnamen der hooge aristokratie, door een noodlottig toeval, uit het geheugen der natie, hij zou er u een geheel stel nieuwe voor in de plaats geven. De dames de Sauves en de Châgres zijn trouwens niets dan namen, want zij geven geen teeken van leven, ja, doen zelfs haar mond niet open in den roman. Wat de neven de Valnesse betreft, dit zijn twee caricaturen, twee houten poppen, die wij gelooven dat niet bestaan kunnen, zelfs niet in de Parijsche groote wereld. De heer Feuillet laat zijne Charlotte van tijd tot tijd aan het touwtje dezer marionetten trekken - dan dansen zij, slaan met de armen, knikken met het hoofd.... ze leven niet. Hoor hoe Cécile hen beschrijft. Je te dira que, si l'un est brun, l'autre est blond, - que, si l'un fait usage d'un pince-nez, l'autre se sert d'un monocle, - que l'un chante des romances sentimentales qui me font pleurer et l'autre des chansonnettes comiques qui me font rire - qu'ils sont tous deux beaux valseurs, causeurs aimables, parfaitement élevés, d'une fortune presque égale (onze jonge dame heeft informaties genomen, gelijk men ziet) et tous deux, si j'en crois certaines apparences, également disposés à mettre cette fortune aux pieds de l'innocente personne qui t' écrit ces lignes. Tu me diras: - Ton choix est-il fait? Non, ma divine, ils me plaisent à peu près au même degré. - Pretendenten dus voor Cécile! Dit feit wijzigt aanmerkelijk onze stemming ten opzichte der arme madame de Louvercy, levende in de eenzaamheid, met haren ongelukkigen, verminkten zoon. Wij hadden ons reeds voorbereid op een familiekring, waarover stille droefheid een treurigen, ernstigen tint wierp. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen! - het Parijsche leven, met de huwelijksmakelaardij, de kleine intrigues, de chansonnettes comiques inkluis, gaat zijn gang in de adellijke, zwaarbeproefde woning als elders. Er is nog tijd, nog lust om mooie nichtjes uit te huwelijken, daartoe zijn de neven de Valnesse op Louvercy ontboden. Cécile's hart weifelt tusschen de twee neven; Charlotte wordt plechtig door het speelzieke dametje tot scheidsrechter aangesteld. Die kluchtige opdracht neemt mademoiselle d' Erra aan, met al den ernst en de sentimentaliteit, waarmede een dame van geboorte, die niets te doen heeft, dergelijke opdrachten pleegt te aanvaarden. ‘Je m'effraye de la responsabilité que son aimable confiance m'impose. Je suis bien jeune et bien inexpérimentée pour diriger le choix duquel sa destinée va dépendre!’ Arme Charlotte, zoo jong en reeds buigende onder een zware verantwoordelijkheid als dezen: de keuze tusschen twee ‘beaux valseurs, de fortune presque égale, l'un roucoulant des romances sentimentales, l'autre chantant des chansonnettes comiques’ - De lezer volgt haar met kloppend hart naar Louvercy, nu zij zoo belangwekkend is geworden door het aanvaarden van dezen moeielijken plicht. - Op het kasteel aangekomen, worden Charlotte en hare grootmoeder door de eigenaresse en de gasten hartelijk verwelkomd. Charlotte is geheel onder den indruk harer rol van confidente. Zij denkt een oogenblik na over het toilet dat bij zulk een teedere taak past, en kiest na kort beraad: ‘une toilette trés simple, une toilette de confidente: couleurs sombres, demi corsage, un chiffon de dentelle dans les cheveux, à l'espagnole, une rose rouge piquée par dessus.... je ne fais pas peur, et cela suffit.’ Nog had ze haar toilet niet voltooid, juist was ze bezig de roode roos in haar kapsel vast te hechten, toen een gedruisch op de binnenplaats beneden, het hinniken van een paard, het ratelen van wielen, gevolgd door een stroom van vloeken en verwenschingen, haar in hare overpeinzingen kwam storen. Even ligt ze een tip van de gordijn op - en ziet.... den armen verminkten officier, den ongelukkigen zoon des huizes, in een dog-cart gezeten, die hij met zijn eenig overgebleven hand bestuurt, razende en vloekende op de stalknechts, ‘leur lançant une volée de paroles sauvages.’ - Ziedaar de partij die de heer Feuillet heeft weten te trekken van een tragischen toestand als het ongeluk van een dapper soldaat. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Charlotte neemt aaanstonds met ijver hare taak van raadsvrouw der kleine Cécile ter hand. Zij slaat de heeren de Valnesse met aandacht gade - doch vindt het moeielijk een keuze te doen. Over de gegrondheid van dit bezwaar kunnen wij niet oordeelen, daar de beide heeren hun mond niet openen, en slechts als speelpoppen van Cecile dienst doen. Zij gelijken twee goed gekamde schoothondjes, waarmede mademoiselle de Stèle zich den tijd kort, hen plagende en prikkende, naar 't haar zotte hoofdje invalt. Nu eens klimmen zij als katten in de boomen van het park, terwijl Cécile met een kamerbuks op konijnen schiet (de reden dier handelwijze is ons niet recht duidelijk; is 't om te zien of de aangebedene iets geschoten heeft, of zijn de edellieden de Valnesse bevreesd zelve voor konijntjes te worden gehouden?); een ander maal - doch wij laten Charlotte het tooneeltje schilderen, geestig geteekend als het is door de pen van den heer Feuillet. 't Is aan 't diner - ‘Cécile, die er steeds op uit is den pastoor aan 't lachen te maken, terwijl de goede man drinkt, kwam plotseling op den inval twee kersen, die met het boveneinde van den steel aan elkander zaten, te paard op haar neusje te zetten, haar aardig snoetje daarbij een weinig opheffende om de kersen in evenwicht te houden. - Het gezelschap begon te lachen, de heeren de Valnesse klapten vol geestdrift in de handen. Wat doet Cécile? Zij roept een bediende, trekt de kersen van een, neemt twee borden, legt op ieder een kers, en zegt tot den knecht: Breng dit bord aan mijnheer Henri de Valnesse, en dit aan mijnheer René.’ Deze heeren steken onmiddellijk de kersen in hun knoopsgat. Doch niet altijd zijn de aardigheden van Cecile zoo onschuldig.... Wij bevinden ons in den tuin van het kasteel. De ongelukkige verminkte officier heeft zijn kamer, waar hij in strenge afzondering leefde, verlaten en zich bij 't gezelschap gevoegd. Twee redenen bewogen hem daartoe - de komst van zijn boezemvriend, commandant d'Eblis, die bij hem dezelfde plaats inneemt als Charlotte bij Cécile, namelijk die van een beproefden, trouwen vriend, en dan - Charlotte. Zij heeft bij een ontmoeting op de trap, de kruk, den invalide uit de hand gegleden, opgeraapt; zij schudt zijne kussens op; zij maakt muziek voor hem, zij is zijn ambulancière, gelijk de heer d'Eblis zegt. Roger kan haar gezelschap niet ontberen.... Terwijl dan allen bij elkander zitten, krijgt Cécile de gril {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't hoofd, op haar kamerbuks leunende, al voortstrompelende den armen invalide ten tooneele te voeren.... Charlotte, ontsteld door deze wreede gril harer vriendin, springt op om Cécile het ongepaste harer grap onder 't oog te brengen. Doch deze, het patronaat moede, en daarenboven Charlotte heimelijk verdenkende haar een der aanbidders afhandig te maken, antwoordt met een wrevelig: ‘toujours des leçons!’ ‘Celle-ci est bien méritée,’ zegt de heer d' Eblis. Deze scène is den heer Feuillet uitstekend gelukt! De commandant d' Eblis, een ernstig, ingetrokken man, heeft intusschen op Charlotte's hart een diepen indruk gemaakt. Zijn trouwe vriendschap voor Roger en de degelijkheid van zijn karakter wekken haar bewondering, en doen een diepe genegenheid bij haar ontkiemen. Hij heeft de bravoure van een Fransch militair. Het verhaal uit den oorlog tegen Duitschland, dat Feuillet hem in den mond legt, is schoon, aangrijpend geschreven, in de gespierde, eenvoudige taal van den soldaat. Dit is weder een der ‘beautés de detail’ uit het boek van Feuillet. Tevens is de heer d' Eblis een man van studie; zijn smaak in degelijke muziek geeft aanleiding tot een paar gesprekken met Charlotte, die de ingenomenheid van den commandant met Duitsche muziek niet deelt. Zoo ontspint zich tusschen die beiden een vertrouwelijkheid, die weldra bij beiden in liefde overslaat. Der oude gravin d'Erra ontgaat dit niet; zij neemt Charlotte ter zijde en dient, als deze haar geheim verklapt, haar kleindochter van verstandigen raad. ‘Il n'y a pas’ zegt de oude dame.... il n'y pas d'objections graves, voila tout: famille, réputation, fortune même, tout est très convenable.... Mais malgré tout, je 't en conjure, chérie, ne cède pas trop vite, trop légèrement à ta première impression! prends le temps de l'approfondir.... Je te connais bien, ma fille.... tu serais si malheureuse, si tu n'étais pas heureuse!.... Tu es de celles qui n'aiment pas deux fois, et celles-là, il ne faut pas qu'elles se trompent.... Quand tu auras ouvert ton coeur à un sentiment tendre, quand l'amour, pour tout dire, y sera entré, il restera; il s'y asseriera comme sur un trône royal qu'on ne quitte qu'avec la vie. Ziedaar weder een dier oogenblikken van verheffing in den stijl van Feuillet. Te midden der onbeduidende menschen, der kinderachtige, elegante wereld die hij schildert, komt er, van tijd tot tijd, een woord dat overal elders te huis behoort, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} behalve in die omgeving. Zijn personen spreken fraai hun beuzelachtig leven is echter met die uitboezemingen in de vreemdste tegenspraak. Wil hij zijn helden of heldinnen handelend doen optreden, wil hij hunne karakters nu eens niet uit hunne woorden alleen, maar uit hun gedrag en daden ons duidelijk voor oogen doen treden, dan ploffen zij neêr in het banale uit de hoogte, waarheen hij zooeven hen opvoerde op de fijne vleugelen der lieve frasen. Iets waarlijk nobels, edels, en groots kan hij niet teekenen; de geparfumeerde wereld, waarin hij zich beweegt, gedoogt zulks niet. De deugden zijner helden lijden aan spierverlamming. Het gevoel zijner goede karakters is romanesk; noch warm, noch diep, noch waar. Het vervolg van zijn verhaal zal er ons van overtuigen. De dagen van strijd zijn voor Charlotte aangebroken. De heer Feuillet laat zijn heldin de zelfopofferende grootheid van haar karakter ten toon spreiden. Wij zijn aan het gedeelte van den roman genaderd, waar Charlotte, de lessen harer grootmoeder betrachtend, ons ‘la passion du devoir et le charme dans le bien’ daadwerkelijk zal toonen. ‘Hier heeft de heer Feuillet nu eens een type van vrouwelijke zielegrootheid en adel van karakter geschapen’, zegt de Fransche beoordeelaar. Wij zullen zien wat er van die deugd der romaneske jonkvrouw is - ja, wat over 't algemeen de deugden van Feuillet beteekenen. De heer d' Eblis, diep getroffen door Charlotte's schoonheid en karakter, besluit haar ten huwelijk te vragen. Voor hij echter daartoe overgaat, maakt hij zijn vriend, den ongelukkigen Roger, deelgenoot van zijn geheim. Maar deze, in 't geheim, een even diepe genegenheid voor de freule d' Erra koesterend, wordt door een razende jaloezie aangegrepen. De verminkte man gunt zijnen vriend, die hem eens van 't slagveld in zijn armen wegdroeg, zijn geluk niet. Er volgt een scène tusschen de beide heeren, die hiermede eindigt: dat de commandant van zijn voornemen afziet en zijn liefsten wensch den jaloerschen vriend ten offer brengt. Een offer dus der vriendschap gebracht, een wegwerpen van eigen geluk, om de gevoeligheid van een ongelukkige te sparen! Blijkbaar wil de schrijver in zijn commandant d' Eblis ons een toonbeeld van ridderlijke edelmoedigheid doen bewonderen. De verstandige lezer laat zich echter niet begoochelen door de kunst van den heer Feuillet. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem schijnt de daad van den officier meer romanesk dan edel toe. Mocht de commandant het barbaarsch égoisme van zijn vriend voedsel geven tot opofferens toe van zijn eigen levensgeluk en - was 't dat nog maar - tot prijsgevens toe van 't geluk der vrouw, die misschien zijne liefde beantwoordt? De heer Feuillet wil dat wij zeggen: dat is groot - wij zeggen: dat is flauw. De arme Charlotte intusschen weet niet waaraan zij zich houden moet. Immers, in de houding van den commandant tegenover haar is een onverklaarbare verandering waar te nemen sinds dat gesprek met Roger. Hij is stijf, koel, beleefd, waar hij vroeger vertrouwelijk, belangstellend en hartelijk zich betoonde. Hare onzekerheid is echter niet van langen duur, want al zeer spoedig verzoekt de heer d' Eblis haar om een onderhoud. Dit gesprek, dat in 't eerst de stille hoop van haar hart scheen te zullen rechtvaardigen, neemt weldra een onverwachte wending: de heer d' Eblis vraagt hare meening omtrent een huwelijk met Cécile. Eenige dagen te voren, toen op een buiten-partij Cécile, in haar moedwil, in een versch gegraven graf was gesprongen en de heer d' Eblis er haar op zijne sterke armen uit tilde, had Charlotte reeds opgemerkt, dat de commandant zich met teederheid over het bezwijmde meisje boog. Nu blijft haar niet anders over dan zich zelve te exécuteeren, en Cécile te schenken wat ze met geheel haar ziel voor zich zelve had begeerd. Cécile zal ongetwijfeld een geheel andere vrouw worden onder de leiding van een man als de heer d' Eblis. Zij raadt dus, hoewel met bloedend hart, het huwelijk aan. Wij vragen: wat blijft er groots over in het karakter van den commandant, ‘cet homme noble, dévoué doux et ferme.’ Had hij Charlotte waarlijk lief - hoe kon hij dan zich met teederheid over de bezwijmde Cécile buigen? Was 't hem geen ernst met zijn genegenheid voor Charlotte, waar is dan zijn offer ten behoeve van zijn vriend Roger? Is de liefde voor Cécile slechts een dépit amoureux - welk een lichtzinnigheid, een meisje dat hij niet bemint, over wier karakter hij dusdanig in 't onzekere verkeert, dat hij haar vriendin moet raadplegen alvorens haar te durven trouwen, - aan de proefneming te wagen! Wie kan na dit alles nog belang stellen in den commandant d' Eblis? Wie Charlotte op haar woord gelooven, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} als zij van hem schrijft: ‘M.d' Eblis est un homme d'un extérieur en même temps agréable et imposant, d'un ton exquis, d'un mérite exceptionnel, d'un caractère à la fois héroique et doux; un homme ainsi fait et presque parfait répond à toutes les ambitions d'un coeur de femme.’ Indien dit waar is, dan stellen, zeggen wij, de Fransche dames hare eischen niet hoog. Een edel mannenkarakter te schilderen, wij zien het, het is den heer Feuillet in zijn commandant d' Eblis droevig mislukt. Van Roger heeft hij al even min partij weten te trekken. Van Dezen lichamelijk wreed verminkten had de schrijver, door in dit verwoeste lichaam een groot hart, een manhaften, eerbiedwaardigen lijdensmoed te plaatsen, een uiterst belangwekkend, aangrijpend grootsch karakter kunnen maken. Hij wordt onder de handen van den heer Feuillet een hartelooze égoïst, bijna een waanzinnige. 't Is waar, had de arme Roger een beter en edeler hart bezeten, dan had d' Eblis Charlotte getrouwd - en waar bleef dan de saus van den roman, waar bleef het mooie overspel? - Charlotte wordt, eenige dagen na hare bittere teleurstelling, door het toeval in de gelegenheid gesteld, meer van nabij met den invalide kennis te maken. Op een wandeling in 't park ontmoet zij den heer de Louvercy in zijn rijtuig gezeten; deze overreedt haar naast hem plaats te nemen, 't geen zij na een pooze weifelens doet - om den ongelukkigen man niet te grieven. Roger barst uit in bittere woorden; Charlotte wijst hem op 't geen hem nog gebleven is aan troost in 't leven: zijn vriend, zijn moeder, verwijt hem zacht zijne ondankbaarheid aan de Voorzienigheid. - Dergelijke opwekkingen tot dankbaarheid aan de Voorzienigheid, door een mooi jong meisje gericht tot een van armen en beenen beroofden man, zijn meer welgemeend dan verstandig. Zij passen geheel bij de pieuse natuur van freule d' Erra, - maar de grootste deugd van 't geloof is bescheidenheid - en tegenover rampzaligen en van smart vertwijfelen den ware 't misschien edeler en vooral barmhartiger geweest niet zoo vast te gelooven. ‘Ja,’ zeide hij met bitterheid, ‘dat alles kan echter niet verhinderen dat men krankzinnig wordt - soms geloof ik dat ik 't ben’.... Hij bewaarde eenige oogenblikken het stilzwijgen, terwijl hij de leidsels schudde en aan den bek van 't {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} paard trok en rukte, dat waarlijk niet noodig had aangezet te worden. Hij scheen niet te bemerken dat het beest ongeduldig werd en vooruit schoot. - ‘Hebt gij d' Eblis ontmoet van “morgen?” hernam hij - een brave kerel, hé?’ Ik knikte toestemmend, daarop keek hij mij aan. ‘Gij ztjt zeer bleek, freule, daar strak reeds meende ik 't op te merken, scheelt er iets aan?’ - ‘Neen!’ Een leelijke glimlach speelde hem om de lippen, en alsof hij 't voorbedachtelijk deed, schudde hij aan de teugels, zoodat ze het paard tegen de lenden sloegen. Het beest schrikte, en ging met ons door - wij waren op hol. De paarden gaan door en de man, die, zoo 't heet, eene hartstochtelijke genegenheid, voor Charlotte koestert, weet aan dat gevoel op geen andere wijze lucht te geven, dan door het meisje, dat hij bemint, in levensgevaar te brengen. Gelukkig bezint hij zich bij tijds; met veel moeite wordt hij eindelijk zijn hollende paarden meester. Doch nu het gevaar voorbij is, prikkelt zijn sombere jaloezie hem Charlotte te martelen. ‘Dat ik niet aan het leven hecht, dat spreekt van zelf.... maar gij! - dat is onverklaarbaar’. - ‘Onverklaarbaar,’ herhaalde ik, terwijl ik mijn best deed te glimlachen. - ‘Toch geen teleurgestelde liefde?’ vroeg hij op een toon van bittere ironie. En na een korte pauze: ‘ Zoo mooi en dan versmaad - dat is vreemd!’ - ‘Mijnheer,’ hernam ik met nadruk, ‘men moet u veel vergeven om uw ongeluk, maar een vrouw te beleedigen, dunkt mij, is een voorrecht, dat zelfs uw ongeluk u niet schenkt.’ Deze woorden missen hun uitwerking niet. De heer de Louvercy schaamt zich en heeft berouw. Hoe zijn fout weder goed te maken? Hoe haar te overtuigen van zijn oprechten spijt over 't geen gebeurd is? - ‘Door met mij te bidden’ zegt Charlotte, ‘in gindsche kerk.’ - Hier maakt de heer Feuillet zijn plichtplegingen aan de kerk; de godsdienst wordt even ten tooneele gevoerd op een wijze, die alle vrome harten roert... De geestelijke zusters uit Charlotte's couvent zouden een Halleluja hebben aangeheven, hadden zij haar leerlinge kunnen aanschouwen, zoo behendig de gelegenheid aangrijpende om een ziel terug te brengen tot de kerk. De dames du sacré coeur vergieten tranen bij het tooneel dat nu volgt: de ongeloovige Roger, door een meisje {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ter kerke in getroond, knielend naast Charlotte, het kruisteeken makende op het bidstoeltje zijner moeder. Vrouwen, wier hart meer week en gevoelig is dan haar hoofd helder, mogen er zich in vermeien, iederen onbevooroordeelden en verlichten katholiek moet de weezoete sentimentaliteit dezer bekeering tegen de borst stuiten. 't Is hier weder - la religieusité mondaine, de domme bekeeringsijver der groote dame, zoo dikwijls door de geestelijkheid misbruikt tot bevordering harer geheime en heerschzuchtige oogmerken. Inderdaad, de romaneske Charlotte heeft aanleg eens een goede bondgenoote te worden van slimme zieleherders.... Zij is van het hout waaruit men devote vrouwen snijdt; zij zal eens, ter meerdere eere Gods, intrigeeren tegen de wetten Ferry. Hoe diep de indruk is, door deze bekeering bij verrassing bij Roger teweeggebracht, bewijst zijne, onmiddellijk daarop gevolgde, poging tot zelfmoord. Ware zijn moeder niet dáár geweest met haar tranen en smeekingen, de rampzalige man had zich een kogel door 't hoofd gejaagd. Charlotte, ongezien getuige van dit tooneel tusschen moeder en zoon, voelt, onder den indruk van dit hartbrekende voorval, het plan tot een tweede zelfopoffering rijpen. Na eerst Cécile zonder slag of stoot de plaats te hebben afgestaan, die zij zelve had gehoopt te bekleeden, gaat zij nu de kroon opzetten aan hare zelfverloocheningen, door den invalide zonder armen en beenen te huwen. Zonder zich den tijd te gunnen over haar besluit na te denken, overrompelt zij hare grootmoeder. - Deze moet oogenblikkelijk haar plan aan mevrouw de Louvercy mededeelen. Met echt moederlijk en zeer vergefelijk egoïsme, grijpt deze dame - grijpt zij met beide handen - de reddingsplank aan, haar en haren zoon toegestoken. Eh! Dieu! s'est écriée madame de Louvercy, mon pauvre garcon! Tout ce que je demande, c'est qu'il ne meure pas de joie..... mais je ne veux pas lui faire attendre plus longtemps ce bonheur - là! ‘Et - - -se voyant tout-à-coup dans la glace, avec ses beaux cheveux blancs tout dénoués et en désordre: comme je suis faite!..... il va me croire folle!’ ‘Elle a un peu lissé ses cheveux - - - -’ Natuurlijk, niet waar, die coquetterie in een moeder, door zulk een ontzettend ongeluk getroffen? Natuurlijk in een moeder, in dat {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik, dat zien in den spiegel, die zorg voor haar ontredderd kapsel? Een Engelsch of Duitsch schrijver zou allicht ongemanierd genoeg geweest zijn de moeder met een luiden vreugdekreet de kamer te laten uitsnellen - des noods met een losse vlecht - aan niets denkende dan aan haren zoon, aan hem - aan hem alleen. Niet alzoo de heer Feuillet, hij is een gedistingeerd auteur, man van de wereld ‘jusqu'au bout des ongles.’ Het toilet zijner heldinnen is hem geen oogenblik uit de gedachte. - En Charlotte, die er bij staat, Charlotte die zulk een offer brengt, wie het hart op dit oogenblik moest krimpen van wee, of hoog zwellen van de geestdrift der zelfverloochening, Charlotte heeft nog oog voor de schoone haren van madame de Louvercy, nog opmerkzaamheid voor de blikken dier dame in den spiegel! - Soms walgt u de gedistingeerde heer Feuillet en zoudt ge hem zijne pommadepotten en reukfleschjes om de ooren werpen! Roger voltooit den treurigen indruk, dien we van zijn karakter ontvingen, door het ofter van Charlotte slechts voorwaardelijk af te wijzen. Hij wil niet zóó, par coup de désespoir, genomen worden. Charlotte neme bedenktijd, - is over een jaar haar besluit nog ongeschokt, dan - - - dan zal hij er in berusten door haar uit medelijden getrouwd te worden. Voorwaar een nobele figuur die Roger! Men bedenke, dat de heer de Louvercy een soldaat is, een man das, wien de eer boven alles dierbaar moet zijn: de heer d' Eblis eveneens een dapper militair, een man van karakter verbeelden moet. - Hoe goed is 't den heer Feuillet gelukt de type van den krijgsman te schilderen in 't geen er groots, edelmoedigs, ferms, ronds en eerlijks in dat type gevonden wordt. - De beide heeren zijn verwijfde edellieden, hoe veel moeite de heer Feuillet zich ook geve ons het tegendeel te doen gelooven, - 't zijn vrouwen met baarden om de kin. Wat Charlotte's zelfopoffering betreft, deze loopt bijna op niets uit, als men de zaken in het ware licht beschouwt. Zij kan noch zal ooit een ander beminnen, getuigt ze in roerende woorden; daarom neemt zij dan maar den verminkten Louvercy. Maar dat juist ontneemt alle verdienste aan haar offer. Het leven is haar immers vergald, ze denkt er over in een klooster te gaan. Wat kost 't haar dan dit ontluisterde leven aan den heer de Louvercy toe te werpen! {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Den wierook echter, dien haar romanesk hart haar over dit offer toezwaait, geniet ze met volle teugen. In den grond zoekt zij haar eigen geluk, niet dat van den ongelukkigen Roger. Zij zal nu de weelde der zelfvoldoening smaken, wijl de weelde der liefde haar is ontzegd. ‘Vertus de couvent,’ dit alles - 't is alles ziekelijk, overspannen, verwrongen, onnatuurlijk. Toch gaat dit boek door voor ‘une oeuvre serieuse et morale’ - doch wij gaan verder. Het huwelijk van Cécile met d' Eblis is, gelijk te verwachten was, niet gelukkig. Cécile die, vergezeld van haar echtgenoot, het echtpaar de Louvercy te Nice komt bezoeken, verheelt het haar vriendin niet, dat er iets hapert, ‘Crois tu,’ me dit elle (Cécile), que mon mari soit heureux? - Mais, ma chérie, tu dois le savoir mieux que moi. - Je crains, reprit-elle en secouant sa jolie tête, je crains qu'il ne le soit pas.... Je suis trop frivole, trop mondaine, trop emportée dans le plaisir.... Je le traine après moi comme un martyr!.... pauvre homme.... Je me le reproche.... et je continue. Toujours ‘le diable qui est en moi, tu sais?’ Onderwijl - vijf jaren zijn verloopen na de laatste scène op Louvercy - is Charlotte moeder geworden. Wie echter meent onze heldin te zien opgaan in moederweelde, vergist zich. Er komt in haar dagboek slechts ter loops een woordje voor over haar kind. De gelegenheid om den band te schilderen, dien allengs dit kind tusschen de echtgenooten strengelt, wordt ongebruikt gelaten; de poëzie, die daar gegeven in den toestand ligt, versmaadt de heer Feuillet. Hij heeft beter te doen; heeft ons een kijkje te geven op de gemeenheid der groote wereld te Nice; hij moet het tooneel in orde brengen voor zijn mooi overspel. In plaats van een gelukkig huiselijk leven te teekenen, waaraan het ongeluk van den vader een zekere hoogere wijding geeft, in plaats van in Charlotte's voorbeeld te schilderen hoe het medelijden, door de toewijding aan haar beklagenswaardigen man, allengs in genegenheid overgaat, voert hij ons rond onder het hooggeboren canaille te Nice. Een zekere prins de Viviane (beeldig, die naam!), een oud vriend van Roger, een lichtmis van de gevaarlijkste soort, die, met een publieke deerne samenwoont, weet zich in te dringen bij de Louvercys. Charlotte is stijf en teruggetrokken tegen dit individu, doch haar waardige man ontvangt zijn kameraad met de grootste hartelijkheid. Roger bestraft zelfs zijn vrouw over haar onbeleefd {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrag tegen den Prins: men moet de zondaars niet terugstooten, men moet ze voorkomend te gemoet gaan en door onzen omgang verbeteren. Die edele, frijngevoelende Roger stelt dus zijn jonge vrouw bloot aan de aanslagen van den gewetenloozen viveur. - Charlotte getroost zich het gezelschap van Viviane - een stem uit het couvent fluistert haar toe: bekeer hem. Nu wordt het waarlijk aandoenlijk: de prins zendt zijne maîtresse weg, geeft aan Charlotte zijn woord, niet meer te spelen, - eindelijk, nadat hij verschillende malen zich in beschonken toestand ten hunnent had vertoond, laat hij ook dit laatste onschuldige tijdverdrijf varen. Toen daarop, tot loon en vergoeding zooveler opofferingen, die ondeugd van een prins meent te mogen aanspraak maken op ietwat meer teederheid van de zijde zijner gestrenge vriendin, en zich gereed maakt een intrige met haar te beginnen, wijst Charlotte hem terecht: ‘Je ne veux qu'une chose,’ zegt zij, ‘c'est que vous ne me fassiez jamais douter de votre amitié pour mon mari.’ - Welk een verheffend boek, dit boek van den heer Feuillet, in welk goed gezelschap brengt het ons, en hoe gelukkig een inval, dit dagboek, waaruit zoo reine poëzie ons tegenkomt, een vrouw in de pen te geven. Wij vinden Charlotte als weduwe terug te Parijs, waarheen zij zich, na het overlijden van haren man, met der woon begeven heeft. Hier kort de weduwe zich den tijd door met gespannen aandacht het huiselijk drama der d' Eblis te volgen. Van haar kind zegt ze in 't voorbijgaan, dat het natuurlijk de eerste plaats in haar hart bekleedt, - 't geen waarlijk niet overbodig is, want wij hadden er tot nog toe niets van bemerkt. Ook de prins de Viviane behoort tot haar vriendenkring; hij wordt, in zijn hoedanigheid van bekeerd mauvaissujet, op den voet van vertrouwde ontvangen. Altijd gedienstig, mengt zich deze heer, de bekommernis van Charlotte over Cecile vermoedende, in de familiezaken der d' Eblis. Man van ondervinding in dergelijke dingen, waarschuwt hij zelfs Charlotte voor den noodlottigen keer, dien de zaken ten hunnent dreigen te nemen. Als deze, verontwaardigd, de vermoedens van Viviane ten opzichte van Cecile verre van zich werpt, veroorlooft de prins zich een fatsoenlijke vrouw op de volgende cynieke uitweiding te onthalen: - ‘Et bien, madame, veuillez {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} en croire mon expérience, qui est très grande pour mon âge.... Vous avez une fille.... Etant née de vous et élevée par vous, elle ne pourra être qu'une femme de bien.... Croyez-moi cependant, n'ayez jamais la faiblesse de lui laisser prendre le grand train du monde, surtout avec suite.... Je vais vous dire des choses horribles.... mais nous professons, entre hommes, une maxime passée à l'état d'axiome.... c'est qu'une femme, si honnête soit-elle, cesse de l'être après un carnaval un peu chaud - ou même - vous allez frémir - apres un cotillon de trois ou quatre heures.... Il y a là un phénomène physiologique que je me borne à vous indiquer;.... mais enfin ce n'est plus alors une femme que nous tenons dans nos bras, c'est une négresse.... ce n'est plus une créature humaine.... un être pensant et conscient.... ce n'est plus - comment dirai-je? - qu'une sensitive toute prête à se pâmer et à se flétrir au moindre contact....’ Nu zal Charlotte, denkt men, den man het huis verbieden, die zich verstout in haar woning dergelijke vertrouwelijke mededeelingen te doen - ja, kiesch genoeg is haar kind in zijn verhevene theoriën te betrekken? Volstrekt niet - ze vindt de théoriën van den prins alleen maar een weinig impertinent, en, als haar elegante vriend vertrokken is, gaat ze die, woord voor woord, in haar dagboek opteekenen. De heer Feuillet, gelijk men ziet, heeft een grondige kennis en een duidelijke voorstelling van 't geen is: een beschaafde, fatsoenlijke vrouw. Zóó handelt de eerbare, kuische, reine, vrouwelijke vrouw - zóó schrijft zij. Wij zijn den heer Feuillet dankbaar voor de les. Deze bladzijde verdient ook nog in andere opzichten onze opmerkzaamheid. Gelijk in sommige romans van Sand, komt hier plotseling de physiologie brutaal door de plooien van het idealisme heengluren - grijnst - en is verdwenen. - Indien het lezend publiek, in goeden geloove, op het woord van Feuillet, Charlotte voor eene ideaalvrouw wil houden, dan is dit slechts hierdoor te verklaren: dat dit publiek, door de voorstellingen van Sand beïnvloed, het fijn zedelijke onderscheidingsvermogen verloren heeft, dat sentimentaliteit van gevoel, overspanning van karaktergrootheid, mystiek van vroomheid doet onderkennen. De lezers worden gul en minder nauwgezet met het wegschenken van den titel: ‘femme honnête’, naarmate {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} de schrijvers het minder in de gelegenheid stellen dien eerenaam te verleenen. Want Charlotte komt in verzoeking. Hoe zou dit anders kunnen! De heer d'Eblis doet door zijne bezoeken de oude liefde in het hart der weduwe weder opvlammen. Beiden echter blijven staan aan den rand van den afgrond. Maar de arme Cécile? De lezer zij gerust - een overspel krijgt hij, anders moest de heer Feuillet de heer Feuillet niet zijn. De prins de Viviane, die zich meer en meer in het vertrouwen van Charlotte heeft weten in te dringen, doet haar een huwelijksvoorstel, dat echter beleefd, maar beslist, afgewezen wordt. Nu keert zich de in zijn ijdelheid gekwetste lichtmis naar Cécile, hopende zoodoende Charlotte's ijverzucht gaande te maken. Hij wordt de onafscheidelijke metgezel van het lichtzinnige vrouwtje, en Cécile, zonder zich aan de raadgevingen harer vriendin (onhandig is de goede Charlotte!) te storen, holt blindelings haren ondergang te gemoet. Op een tijd dat haar echtgenoot afwezig is, laat zij zich door Viviane naar een bal geleiden en valt ze voor den sluwen verleider. Het bericht der catastrophe komt de ongelukkige zelf brengen op Louvercy, waar hare vriendin de oude mevrouw de Louvercy gezelschap houdt. - ‘Charlotte,’ zegt zij des avonds als beide vrouwen zich in Cécile's slaapvertrek bevinden - ‘Charlotte... je suis perdue!’ Un froid de mort me passa dans les veines. - Mon Dieu! m'écriai-je à demi-voix, que me dis-tu là? - La vérité - reprit elle du même ton: - je suis perdue! Je restai quelques secondes atterrée, sans un mouvement, sans une parole; puis, l'interrogeant du regard: - Le prince?... lui dis-je. Elle fit de la tête un triste signe d'affirmation. - J'ai été sa maîtresse.... oui.... hier.... en sortant du bal.... Comment? pourquoi? Je ne sais pas!.... Je me suis donnée.... sans raison.... sans passion.... sans goût.... sans excuse.... comme une misérable fille. De bekentenis van Cécile wordt gevolgd door een vraag: Moet ik, mag ik 't mijnen echtgenoot verhelen? Ons, eenvoudige menschen, dunkt deze vraag overbodig en het {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige wat deze vrouw te doen staat is - haren man nooit weder te zien. Doch Charlotte, de eerbare en vrome, denkt er anders over. Zij is minder hard voor het arme verdoolde schaap, - ‘Écoute,’ zegt zij, je voudrais passer le reste de ma vie à réparer ma faute par une conduite tout opposée à celle qui m'aurait rendue si coupable et si misérable.... Je voudrais m'enfermer dans mon devoir comme dans un cloître (altijd het klooster!), me faire aimer et bénir de celui que j'aurais eu le malheur d'outrager dans une minute d'égarement, m'imposer toutes les privations pour lui plaire.... ne plus exister que pour lui, me consacrer et me dévouer à lui,.... faire pour lui ce qu'une religieuse fait pour Dieu!.... Et alors je t' assure qu'un jour viendrait où je me sentirais presque consolée et pardonnée. - Je vois que tu me sauves, me dit elle. Neen, dit is meer dan sentimenteel en romanesk - dit is schandelijk! De raad van Charlotte is een leerling van Loyola waardig! De bezoedelde lippen harer echtgenoot te reiken; geschandvlekt, onteerd, gevallen deerne geworden, zich aan zijn borst te nestelen, zijn liefkoozingen te ontvangen, met den leugen op de lippen en in het hart aan zijn zijde te leven - welk een verfoeielijke moraal houden de ‘femmes honnêtes’ van den heer Feuillet er op na! Met al haar lichtzinnigheid staat de gevallen Cécile toch boven dezen sentimenteelen Jezuit, hare vriendin. A bon entendeur, dames! Heeft iemand uwer hare plichten vergeten - geen nood - alles kan terecht komen door: une conduite tout opposée. De ontrouw van een oogenblik wordt uitgewischt door - - - - - - - - ja - door een levenslang verraad. - Is zulk een perfide raad, in den mond eener vrouw, die als een toonbeeld van deugd en zedigheid geschilderd wordt, niet duizendmaal gevaarlijker dan zekere letterkunde van laag allooi die ten minste zich geeft voor 't geen zij is? Doch de gevallen vrouw heeft het hart niet de gemeene rol te spelen, haar door de edele Charlotte onder tranen aangeprezen. Zij verkiest den dood boven het verraad. Schrikt echter niet, dames, de heer Feuillet zal uwe zenuwen op geen te zware proef stellen. - U wachten geen ijselijkheden; wel- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} gemanierd, lief en poëtisch blijft de schrijver, tot in het beschrijven van Cè'cile's zelfmoord toe - vindingrijk vooral. Cécile - springt in 't water? - stort zich van een rots? - verstikt zich door kolendamp? - niets van dat alles.- Cécile laat zich doodsneeuwen en dat wel in - baltoilet. - ‘ Elle l'avait revêtue, je l'ai toujours pensé, par un sentiment d'étrange coquetterie, pour mettre sa mort en harmonie aves sa vie, et aussi sans doute pour que son image dernière nous restât plus touchante, plus gracieuse et plus digne de pitié.’ - Weent nu, lieve dames! Wij zijn aan 't einde van den onzin en de onnatuur, die Feuillet ons voor idealisme in de hand wil spelen. De zonde omkleedt hij met vergoelijkende poëzie, ontneemt haar 't afschuwwekkende door ze in tranen te doopen. Daarnevens stelt hij uit haar kracht gegroeide deugden, zonder geur noch smaak; meer nog - hij vervalscht het ideaal. Wat echter George Sand niet gelukte - het gemeene te poëtiseeren - gelukte haar mindere in genie, Octave Feuillet, evenmin. De drogreden van Charlotte stuit en walgt ieder eerlijk en oprecht gemoed; de opzichtige dood van Cécile is niet aandoenlijk - is belachelijk. Het gezond verstand drijft den spot met dezen dood in feestkleedij, en terecht! - Neen - de echtbreekster is niet te réhabiliteeren. Ware zij dit, dan zou, tot onberekenbare schade voor de maatschappij, de grenslijn zich allengs uitwisschen, die de eerlijke, reine vrouw van de ontuchtige scheidt. De man, die een gehuwde vrouw ten val brengt, wat hij haar ook voorprate, veracht zijn slachtoffer. Hij moet haar verachten zijns ondanks, want hij kan haar niet vergeven het ideaal der vrouw te hebben ontwijd, dat ieder man, die een moeder had, zelfs te midden der grootste afdwalingen, in een afgesloten hoekje van zijn hart blijft vereeren. Pogingen in onze letterkunde door Constantijn in 't werk gesteld, een genre in onze letteren - als met de nachtschuit - in te voeren, dat in Frankrijk reeds heeft afgedaan, de apothéose namelijk van het overspel, moet mislukken. Want verraad en woordbreuk zijn noch schoon noch aandoenlijk, en zullen nooit, door welke drogreden ook gesteund, zich als zoodanig door het volksgeweten laten wettigen. Een dergelijk genre moet bij ons slechts een basterd-genre blijven; het behoort op {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} onzen bodem niet te huis. De Nederlander is te nuchter, en over 't algemeen te gezond van geest en hart, om de verhevene poëzie van het overspel te bevroeden. ‘Notre peuple a besoin d'une littérature saine et forte,’ zegt een Fransch schrijver. Men begint wee te worden van de produkten der, zich noemende, idealistische school. De gravenen markiezen-letterkunde begint te vervelen. Niet slechts de heer Amicis, maar ook vele Franschen van geest en karakter, verlangen naar natuur en waarheid. De mode raakt uit, adellijke poppen voor menschen aan te zien, zich te verlustigen in die mooie aristokratische namen: Viviane, de Stèle, de Chauves, de Chrâgres. Alvorens echter in Frankrijk een gezond, frisch, krachtig idealisme in den roman het ziekelijke, conventioneele, vervalschte vervangen kan, moet men, zoo schijnt het, door den modderpoel van 't naturalisme waden. Een boek, als het door ons besprokene, geeft Zola aanleiding zijn machtspreuken uit te bazuinen. Zeker is het waar, dat, zoo Frankrijk in de laatste jaren een gespierder letterkunde bezeten had, een reiner en hooger poëzie uit den roman het volk had toegesproken, Zola's brutaal en walgelijk realisme minder ingang zou hebben gevonden. Na de porseleinkleurtjes van Feuillet c.s., het fraaie maakwerk uit de Revue, trof de breede penseelstreek, de geweldige kracht, de naakte schildering der platte werkelijkheid, het geknutselde, verniste, gelikte genre vervangende, des te dieper - en maakte des te grooter indruk. Het ideaal had te lang met handschoentjes geloopen, gekapt en geparfumeerd in de aristokratische salons gezeten, dat, toen Flaubert en Zola het zwakke ding met een schop de baan uitwierpen, niet sommigen juichten. Zola, wiens bête noire de elegante Feuillet is, verklaart in zijn manifesten, dat er met 't ideaal in Frankrijk voorloopig niets meer aan te vangen is. Het is gecompromitteerd door idealisten en de romantikers, het is door de frase verwaterd, door de mode vervalscht, door de mystiek vergiftigd. Daarom - weg er mede! het moet een tijd lang ter zijde gesteld. Wat nu de natie behoeft is het koude bad der werkelijkheid, de ondeugd in haar beestachtigheid, zonder eenigen sluier, zonder eenigen schroom tentoongesteld. In plaats van de parfums der salons.... de rioolstanken der krochten en holen; in plaats van het aandoenlijke over- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} spel.... de dierlijke wellust ten voeten, uit; in plaats van de sofas en alkoven.... de bevuilde slaapkamer van Coupeau. Voor de lieve, overspelige Cecile in baltoilet.... Gervaise in haar doodkist: fais dodo ma belle! Voor de gemeenheid in aristokratischen frasentooi.... de taal uit bordeelen en de vloeken der achterbuurten. Voor de behendig omwikkelde, met poëzie bemantelde, met fijne dubbelzinnigheden gekruide, schildering der maatschappelijke verdorvenheden.... het aller-beestachtigste, liederlijkste, afzichtelijkste, vuilste, met photografische nauwkeurigheid geteekend. Eerst de vrouw als groot kind, als zinnelijk-vrome, als poesachtig-coquette - - - nu de vrouw als beest: Gervaise's dubbel huwelijk, de fatalité de la chair van Madeleine Fèrat, de bloedschande en de onnatuurlijke wellust van die wulpsche panter, Renée, in den Curée. Slechts het wonderbaar groot beschrijvend talent van den schrijver, sommige stout gepenseelde natuurstudiën, enkele verrassend schoone genrestukjes in zijn sombere galerij opgehangen, konden velen blind maken voor de verderfelijke strekking van een letterkundig genre, dat den mensch verlaagt tot een speelbal zijner dierlijke driften, hem verachtelijk maakt in eigen oogen, het geloof aan de macht van het goede hem beneemt, ongezonde nieuwsgierigheid opwekt naar 't walgelijke en gemeene, het dier, dat op den bodem onzer natuur sluimert, wakker maakt, door het gloeiend koloriet, de aanschouwelijk-heid, de magie der voorstelling zelve. ‘Il faut prendre la nation aux entrailles,’ zegt de heer Zola, want de natie is door Musset, Sand, Feuillet, en anderen, in slaap gewiegd, bedwelmd en ontzenuwd. Doch zelfs indien dit zoo ware, men grijpt de natie niet in 't geweten door met het lancet in haar wonden te wroeten, door met de koude nieuwsgierigheid van een anatoom zekere maatschappelijke kankers te ontleden. Een grooter menschen-kenner dan Zola, Göthe, heeft eens gezegd: de menschen leeren slechts van hen die zij beminnen. Zoo greep een Dickens zijn volk in 't geweten en bracht meer te weeg dan al de preeken van alle geestelijken te zamen, omdat het volk, door zijn werken heen, het edele hart van den mensch Dickens voelde kloppen, een hart gloeiend van verontwaardiging, trillend van medelijden, een hart dat de menschen liefhad. - Die letterkunde die de vrouw omlaag trekt, doet een ontzaggelijk kwaad, want de vrouw vertegenwoordigt in de samenleving de beschaving {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} van het hart; in haar belichaamt zich alles wat rein, bevallig, teeder, kiesch en edel is. De realisten echter, door haat gedreven tegen de onnatuur, de mystiek, de conventie der oude school, schijnen de natuur alleen physiologisch te willen verstaan en zoo wordt dan de diepste, heiligste, hoogste hartstocht een roes der zinnen. Op één hunner echter schijnt iets van Dickens' geest te rusten; één hunner is aangeblazen door den adem van hooger inspiratie: Alphonse Daudet. Te midden der sombere wereld, waar ook hij bij voorkeur verwijlt, schept zijn Muse figuurtjes als: bonne maman, in den Nabab, als de arme kreupele in Risler ainé, schiep zij onlangs de heerlijke Frédé-rique, die koninklijke vrouw, ‘cette noble et vaillante figure,’ zegt Maxime Gaucher, ‘cette noble figure d'une princesse, reine, mère, femme malheureuse, qui dévore ses larmes, qui, pour faire croire qu'il y a encore un roi sous le veston court du viveur, fait, sans se lasser, les gestes de ce pantin hébété, et qui demeure debout, - la tête hante, le front droit, comme pour y maintenir cette couronne qui en est tombée.’ Onder zijn schelmen en avonturiers treffen wij hier een beminnelijk, ginds een groot karakter aan. Hij roert, grijpt aan, sleept mede. Zijn werken vertoonen niet slechts een wonderbare gave van opmerking, een buitengewoon schilderstalent, maar ook eene groote poëtische kracht. De stijl, altijd in beweging, zwelt en trilt onder de spanning van het gevoel, soms is hij zwaar van ingehouden tranen. Hier hebben wij kracht vereenigd met warm en diep en fijn gevoel. De naturalisten ‘pur sang’ verwijten hem dat hij niet onbewogen blijft, doch de objectiviteit, gelijk de naturalisten die opvatten, is een caricatuur van 't geen de grootmeester Göthe er onder verstond. Gaat die objectiviteit zoover dat de kunstenaar zich van zijn persoonlijkheid ontdoet, zich bepaalt tot het, - zij 't dan ook met nog zoo groot talent van waarnemen en schilderen, - tot het afteekenen van de naakte, tastbare werkelijkheid, dan snijdt hij de ziel weg uit zijn werk. Naast, neen, boven den scherpen waarnemer, den zedelijken anatoom, moet de poëet staan, die kiest, die nooit afdaalt tot de werkelijkheid, maar haar naar zich omhoog trekt. De genius moge soms boven poelen zweven, die met zijn wieken beroeren mag hij niet. De kunst heeft haar ‘noblesse qui oblige;’ de terughouding, de kieschheid, de zelfbeheersching, de eerbied voor {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} de menschelijke natuur moeten zijne hand besturen, zelfs bij het onthullen der maatschappelijke verdorvenheden. In die ‘pudicité du style,’ gelijk sainte-Beuve het noemt, laat het ideale zich gelden in de réalistische werken. Hierin, dat hij niet alles zegt en niet alles toont, en vooral ook door het licht, waarin hij ons de werkelijkheid laat aanschouwen herinnert ons de kunstenaar dat hij kunstenaar is - dat zijn werk iets anders is dan een geniaal, in verhaalvorm geschreven politierapport of physiologische studie. Wat Sainte-Beuve Balzac onder 't oog brengt, dien door hem zoo bewonderden, met hoeveel meer recht kan 't den naturalisten worden voorgehouden: La netteté, est le vernis des mâitres. (Vauvenargues) L'oeuvre d'art ne doit exprimer que ce qui élève l'âme, la réjouit noblement, et rien de plus. Le sentiment de l'artiste ne doit porter que là-dessus, tout le reste est ‘faux.’ Zonder het laatste als een absoluten regel te stellen, meent toch Sainte Beuve dat het axiomas zijn in iedere letterkunde, in iedere kunst. De hedendaagsche realisten vormen wellicht den overgang tot een gezonder, krachtiger, degelijker en hartverheffender letterkunde in Frankrijk. Zij hebben kracht, kleurengloed, beeldend vermogen, studie. Zij keeren zich naar de natuur en de werkelijkheid; slechts moeten wij 't betreuren dat zij tot op heden, bovenal en stelselmatig, de sombere en lage zijde zochten. Zij schilderen het kwaad gelijk zij het zien, trek voor trek, door de uitvoerigheid en de naaktheid hunner teekening den goeden smaak, het schoonheidsgevoel beleedigend, de kunst verlagend, het gevoel van welvoegelijkheid, ook het minst preutsche, met voeten tredend; doch het knoeien met het ideale vindt men bij hen niet. Om den indruk, dien Zola maakt, te begrijpen, moet het u eerst eens wee om 't hart geworden zijn bij een boek als het door ons behandelde, zedelijke werk van Feuillet. - Moet echter de roman opgaan in beschrijvingen; heeft de meester, die tot zijn volk spreekt, geen hooger doelwit na te streven? Kan een ziekelijk idealisme anders genezen worden dan door er een reiner, warmer, hooger voor in de plaats te stellen? ‘Wozu wären die Poeten,’ om met Göthe te spreken, ‘wenn sie blosz die Geschichte eines Historikers wiederholen sollten. Der Dichter muss weiter gehn {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} und womöglich etwas höheres und besseres geben. Denn was soll das Reale an sich? Wir haben Freude daran wenn es mit Wahrheit dargestellt ist, ja, es kann uns von gewissen Dingen ein deutlicheres Erkenntnisz geben, aber der eigentliche Gewinn für unsere höhere Natur liegt doch allein im Idealem das aus dem Herzen des Dichters hervor geht.’ Ieder die de groote gaven der réalistische schrijvers bewondert, betreurt het dat zij hun talent misbruiken, en hoopt dat zij weldra hun krachten zullen beproeven aan een hoogere werkelijkheid, Na de afrekening met het keizerrijk, en het opmaken van den inventaris zijner zonden, is het waarlijk niet onredelijk als men verlangt ook eens met de gezonde kern - de meerderheid van het edele, groote Fransche volk - kennis te maken. De schrijvers, ons in die kringen binnenvoerend, zouden niet slechts het gehalte, de schoonheid, de duurzaamheid hunner werken verhoogen, doch bovendien een vaderlandslievend werk verrichten, want de scheeve voorstelling, die de vreemdeling zich vormt van de Fransche maatschappij en de Fransche zeden, moet voornamelijk aan de schrijvers geweten worden. Zeker zou het de nieuwere Fransche letterkundigen in de oogen der beschaafde wereld doen rijzen, indien zij besluiten konden het afgezaagde overspel, dat met dezelfde eentonige regelmatigheid in den Franschen roman wederkeert als de visschers op onze genrestukken, voor een tijd achterwege te laten. Er zijn in Frankrijk en te Parijs kringen, wier fijne beschaving en zuivere zeden de vergelijking kunnen doorstaan met de beste elementen onder alle beschaafde volken van Europa. Wanneer deze, bij 't voortduren en zich bevestigen der republiek, meer en meer op den voorgrond treden, de toongevende worden zal, dan moet de invloed, dien zij uitoefenen, zich ook in de letterkunde doen gevoelen. Gelukken de pogingen, op dit oogenblik in 't werk gesteld, de Fransche vrouw door leeken-onderwijs aan den clericalen invloed te onttrekken, de meisjes een opvoeding te geven gelijksoortig aan die, welke zij in Engeland, Duitschland en Nederland ontvangen, dan zal er een einde komen aan vele betreurenswaardige toestanden in de Fransche samenleving. Het opgroeien der meisjes met de andere kunne, het deelnemen aan de studiën der knapen zal een kameraadschappelijken en vertrouwelijken omgang tusschen jongelieden mogelijk maken, die {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} het sluiten van goede en gelukkige huwelijken uit vrije keuze bevorderen moet. Van lieverlede zal er een type der vrouw in de Fransche samenleving verrijzen, dat noch op de romaneske Charlotte, noch op de heldinnen van Zola gelijkt - een type, dat, van minderheid meerderheid geworden, een anderen geest in het maatschappelijk en huiselijk leven brengen, en ook in de letterkunde zijn uitdrukking vinden zal. November 1879. J.H. Hooijer. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Ex cathedris. 1. De la science en général et de l'école pénale italienne en particulier. Discours d'entrée lu le 16 Février 1878, par Emile Brusa, professeur à l'université d' Amsterdam. Amsterdam, 1878. 2. De eenheid der wetenschap en het recht van het ideaal. Feestrede op den 304den jaardag van de Leidsche Hoogeschool, 8 Februari 1879, uitgesproken door den Rector Magnificus Mr. A.E.J. Modderman. Leiden, 1879. 3. Het bestaan, de ontwikkeling en de tegenwoordige toestand van het Nederlandsche strafrecht. Redevoering bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Rijks-Universiteit te Utrecht, op den 26sten September 1879, uitgesproken door Mr. M.S. Pols. Utrecht, 1879. 4. Over de vaststelling en invoering van het Wetboek van Strafrecht. Toespraak bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Rijks-Universiteit te Leiden, op den 26sten November 1879, gehouden door Mr. H. van der Hoeven. Het is niet tegen te spreken: wij worden overladen met strafrecht. Niet alleen sinds 1875 een geheel wetboek in ontwerp voltooid en toegelicht vóór ons. Maar in 1878 en 1879 drie nieuwe hoogleeraren met het onderwijs in het straf-recht belast en vier criminalistische oraties. Voor een zoo klein land een ware overvloed. Heeft wellicht het strafrecht, de oude wraakzuchtige, zich door deze overdaad, naar de leer der vurige kolen, wille a wreken over de lang ondervonden miskenning? Zoo ja, dan is ‘de wrake zoet.’ Misschien voor de rechtsgodin zelve. Maar zeker voor de velen, die, nu een Nederlandsch wetboek aanstaande is, er prijs op stellen, dat ook het publiek iets verneme van het standpunt ingenomen door de dragers der Nederlandsche wetenschap, door de leermeesters van hen, aan wie in de toekomst de toepassingen de wetenschappelijke verklaring van het wetboek zal opgedragen zijn. Zelden kwam zooveel hooggeleerds meer à propos. De denkbeelden van den heer Modderman wonnen nog in beteckenis, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} sinds hij benoemd werd tot Hoofd der Nederlandsche Justitie en tot leider bij het aanstaand debat De heeren Pols en van der Hoeven werden beiden tot de catheder geroepen van plaatsen in de magistratuur, waarop zij, sinds lang, de praktijk van het strafrecht en de wereld der misdaad van zeer nabij hadden gezien en overzien. Het optreden van den heer Brusa bezat eene bijzondere belangrijkheid, omdat hij eene wetenschappelijke omgeving verliet, hier te lande betrekkelijk weinig bekend, en omdat hij tot ons kwam uit die streken, waar de juristen van het oude Rome hadden geleeraard, waar de rechtsscholen der middeneeuwen hadden gebloeid, waar ‘de bakermat van het strafrecht gestaan had’ 1. Is het strafrecht zoo oud als de maatschappij der menschen, de philosophie is het steeds op den voet gevolgd. Heet de geschiedenis van het strafrecht naar waarheid een der voornaamste hoofdstukken van de geschiedenis der beschaving, het is aan haar te danken. Ook op dat gebied hebben de denkers zich afgezonderd uit den grooten hoop en, als zij de woelende wereld voor hunne oogen voorbij lieten trekken, naar het waarom en het waartoe der dingen gevraagd. Terwijl de machthebbenden in den Staat voor de handhaving van het recht, waarin zij als kinderen van hunnen tijd en hun volk geloofden, of van het recht, dat zij zelven als zoodanig hadden gestempeld, straften, tuchtigden, pijnigden en doodden, zochten de wijsgeeren de formules voor dat bedrijf. Zelfs, waar die formules voerden tot hardheid en wreedheid, werd die wreedheid voor hen een beginsel, dat geen willekeur duldde, maar allen meten moest met gelijke maat. De wijsbegeerte van het strafrecht heeft gedwaald in haren gang, even als iedere andere, en hare dwalingen hebben veel, hebben onbeschrijfelijke smarten veroorzaakt. Zij heeft de straf geproclameerd als de ‘verwezenlijking der gerechtigheid Gods’, als ‘het kwaad dat geleden moest worden omdat er kwaad was aangedaan’, als ‘de verzoening der gekrenkte rechtsidee’, als ‘het herstel der heerlijkheid van den staat door de vernietiging of door het lijden van hem, die zich daaraan vergreep’, als eene ‘logische’, als eene ‘ethische’, ook als eene ‘esthetische’ of eene ‘dialectische’ noodwendigheid. En zij heeft daarmede {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} de talio gepredikt, het ‘oog om oog, tand om tand’, den dood van hem die doodde, de verminking van den oneerbare, den dwangarbeid van den dief, zelfs het verbranden der godloo-chenaars als eene nabootsing van de hellepijnen der goddelijke gerechtigheid. Zoo gaf zij formules, die meer of minder gangbaar werden en waarop werd doorgeredeneerd en doorgestraft, totdat zij door andere werden vervangen. Maar met deze formules reageerde zij. Wat haar niet bevredigen konde, was de oude afschrikkingstheorie, die haar voorafging, de theorie, die het er slechts om te doen was, den misdadiger te stellen tot voorbeeld voor velen, opdat dezen, zijn lijden ziende, vreezen zouden voor het recht en uit vreeze niet zouden doen als hij. Ook deze theorie was eene wijsbegeerte geweest, hoe oppervlakkig ook. Zij stelde voor de straffende gerechtigheid een doel en wilde niet straffen ‘omdat er gezondigd was, maar opdat niet gezondigd zoude worden.’- Maar zij misbuikte dit woord van den wijzen Plato. Tot doel koos zij niets meer, dan wat de verbeelding des volks in hare kindsheid getroffen had: het afschrikkend voorbeeld van den gestrafte. Vrees en schrik moest de strafvoltrekking wekken als tegenwicht tegen ‘de zinnelijkheid, die tot misdrijf drong’. - ‘Ich tödte einen Bösewicht’, heette het, ‘und bezwinge Viele mit seinen Peinen.’ En elders: ‘Darum henket man die Diebe in die Höhe und begräbet sie selten, aufdass sie Jedermann sehe und dadurch geschreckt werde dergleichen zu lassen.’ - Met deze theorie was voor de wreedheid der strafrechtspleging ruime baan gemaakt. Met de wijsbegeerte van het vreesverwekkend voorbeeld achter zich, holde zij in goed geloof aan hare rechtvaardigheid voort. Er was inderdaad geene reden, dat daaraan een einde zou komen. Namen de misdrijven niet af, men zou de wreedheid verscherpen, de pijnen pijnlijker maken, voor den afzichtelijken dood afzichtelijker vormen kiezen, opdat zij die het zagen, heviger sidderen mochten en zij die er van hoorden verhalen, nog meer. Maar de waarheid van wat reeds Tacitus geschreven had, dat er iets onrechtvaardigs gelegen is in ieder indrukwekkend voorbeeld, waartoe de enkele mensch gesteld wordt ten algemeenen nutte, konde niet verborgen blijven. De wijsbegeerte hield geen vrede met eene leer, welke voor de straf een dool zocht, zonder er zich om te bekommeren, of het doel zelf rechtens {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaanbaar was. En daarom waren er, wier rechtsbewustzijn rust zocht bij de absolute theorie, waren er, die de straf alleen verklaarden als de welverdiende vergelding van het bedreven kwaad. Het geloof aan eenen geopenbaarden godsdienst was voor deze laatste leer een machtige steun. Het eenvoudige gemoed was ontvankelijk voor hare formules en de onfeilbare uitspraken der Kerk en der Schrift hebben haar in die gemoederen bevestigd. Doch daar bleven denkers over, op wie het woord van den griekschen wijsgeer dieper indruk had gemaakt, dan de categorische imperativus of de zedeleer der kerk en die voor de straf zochten naar een doel, dat tevens rechtsdoel wezen zou. Soms was het één doel, dat bij uitsluiting werd aangeprezen,straks eene vereeniging van vele doeleinden samen harmonisch verbonden. Hier werd voor de omschrijving van het aangeprezen doel eene formule gekozen, elders voor dezelfde gedachte, licht genuanceerd, eene andere formule gezocht. Bijna ieder wijsgeer in de eerste helft dezer eeuw had zijne eigene straf-rechtstheorie en de meeste dezer theoriën hadden hare aanhangers. Dat zij nog thans hare volgelingen bezitten, bewijst niet voor hare volkomenheid, maar ongetwijfeld voor de waarheid, die in de hoofdgedachte, waarop elke theorie is voortgebouwd, te erkennen valt: de theorie van den psychischen dwang, die het zwaartepunt legt in de rechtens onaantastbare strafbedreiging als tegenwicht tegen de zinnelijke neiging, welke tot misdrijf voert, terwijl zij de strafvoltrekking, waarin toch feitelijk het zwaartepunt gelegen is, eenvoudig en zonder nadere rechtvaardiging, medeneemt als een noodzakelijk gevolg; de waarschuwingstheorie, eene nuance der vorige, welke de ernstig waarschuwende kracht der strafbedreiging richten wil niet tegen de zinnelijkheid alleen, maar tegen alles wat tot misdrijf prikkelen kan; de theorie van het zelfbehoud van den staat, die een gansch strafrecht bouwen wil op de noodzakelijkheid, dat de staat zich zelf bescherme, maar die toch de voorafgaande vraag niet ontgaan kan, of dan wat als strafrecht gesteld wordt, ook recht is, d.w.z. of de staat die het stelt, als rechtsstaat bescherming verdient; de theorie der speciale praeventie, die het niet voornamelijk te doen is, om de misdrijven te voorkomen van hen, uit wier onschuldig leven nog niet bleek dat zij tot misdaad geneigd zijn, maar om het gevaar af te wenden, waarmede hij, wiens onrechtmatige wil reeds eenmaal aan {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} het licht is gekomen, de maatschappij bedreigt; de verbeterings-theorie, eene geconcentreerde nuance der vorige, misschien wel die, welke in den lateren tijd den allergrootsten invloed op de strafstelsels en de openbare meening gehad heeft en waarbij de zedelijke verbetering van den misdadiger, ook om zijnentwil, als uitsluitend doel der straf wordt verkondigd; de theorie der vergoeding van het intellectueel nadeel, die harerzijds niets anders bereiken wil dan herstel van het zedelijk evenwicht, dat door den angst, de vrees en het wantrouwen welke het gepleegde onrecht verwekte, in de gemoederen van zoovelen onder de burgers verbroken is. Waarheid, zeiden wij, ligt in de hoofdgedachte, waarop elke dezer theoriën en elke harer veelsoortige schakeeringen gebouwd is. Hoe kan het anders? Het recht is even veelzijdig als de mensch en de maatschappij. Ieder ernstig en kundig man, die deze drie beziet, moet een deel van hun wezen en hunne bestemming ontdekken. Maar aan enkele geesten slechts is het gegund, alle deelen te omvatten en de formule harer eenheid te vinden. ‘Elke wetenschap, zegt Mr. Modderman, beweegt zich in de richting van de veelheid naar de eenheid’. Zoo is het. Doch het blijft slechts eene beweging van de veelheid. Wie zal het al omvatten en daarmede de hoogste eenheid hebben gevonden? Nogtans zoude het eene dwaling zijn, te meenen, dat tegenwoordig, bepaaldelijk in Nederland, de strafrechtswetenschap in dit opzicht in het stadium der combinaties verkeert. Menigmaal verneemt men de bewering, dat in onzen tijd de eenzijdigheid der verschillende relatieve strafrechtstheoriën erkend is en dat men ze nu eenvoudig heeft samengevoegd, om daarmede voor goed het laatste woord dezer wijsbegeerte te hebben gevonden. Dit moet eene dwaling heeten. Veelzijdige wetenschap bestaat niet in de kunst om eenzijdigheden op te tellen, en noch de hoogleeraar Modderman, noch professor Brusa gaven tot deze misvatting grond. Wij noemen deze twee namen bijeen. En inderdaad schijnt ons overeenstemming te bestaan tusschen de denkbeelden neergelegd in de rede, waarmede eerstgenoemde geleerde in 1864, met het pikant adagium ‘Straf geen kwaad’ als parool, in Amsterdam de catheder van het Athenaeum Illustre betrad, en de toespraak, waarmede 14 jaren later de strafrechtsleer der Italiaansche school bij de jeugdige universiteit der hoofdstad werd ingeleid. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Overeenstemming, althans in de leidende gedachte, dat het doel der straffende gerechtigheid geen ander is, dan de handhaving van het recht zelf. Wat zij te beschermen heeft, is geen belang, noch een algemeen belang, zoo als bij de theorie van de verdediging der maatschappij, noch een individueel belang, zoo als bij de theorie der verbetering, maar de rechtsorde zelve in haren vollen omvang. ‘La raison d'être du droit de punir, c'est la nécessité, non pas de défendre la société mais de défendre le droit lui-même.’ Die rechtsorde vindt voorts haren grondslag in het wezen en de bestemming van den mensch, althans ‘il n'est pas difficile de remarquer à présent une espèce de tendance, à faire dériver de la dignité de la nature humaine elle-même les lois juridiques.’ En het karakter der rechtsorde is harmonisch, ‘le droit est une véritable harmonie.’ Terwijl deze weinige aanhalingen uit de rede van den heer Brusa onze opmerking van zoo even zullen steunen, moeten wij bij de herinnering aan wat de hoogleeraar Modderman bij den aanvang zijner loopbaan heeft uitgesproken, langer stilstaan. Immers op die rede van 1864 volgde zeven jaren later eene tweede, waarmede het hoogleeraarsambt aan de Leidsche Hoogeschool aanvaard werd, en acht jaren na deze de rectorale oratie, welker titel aan het hoofd van dit opstel staat afgedrukt. Men zoude ze samen eene criminalistische trilogie kunnen noemen, gelijk aan de trilogiën der grieksche tragediedichters en met eene niet minder tragische stof. Maar juist daarom valt op het eerste gedeelte van dit geheel een bijzondere nadruk. In de natuur van den mensch, zoo ongeveer luidde de redeneering van prof. Modderman, moet de oorsprong en het wezen van het recht worden opgespoord. Die natuur heeft hare eigenschappen, welke voor eene onbegrensde ontwikkeling vatbaar zijn, en de bestemming van den mensch kan, om met die natuur in overeenstemming te blijven, geene andere dan de ontwikkeling dier eigenschappen zelve wezen. ‘Voortdurende ontwikkeling,’ ziedaar onze bestemming. Naast het ‘ken u zelven’ het ‘volmaak u zelven.’ De vervulling dier bestemming is afhankelijk van voorwaarden en tot deze behoort het leven met anderen, het maatschappelijk leven in de eerste plaats. Maar omgekeerd stelt dat maatschappelijk leven, juist ter wille dier bestemming, plichten die de eene mensch tegenover den anderen te vervullen heeft. In die {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappij behoort het dan tot de taak van den staat, om het recht te handhaven in den volsten zin des woords, d.i. om de voorwaarden te vervullen, zonder welke het voor de leden der maatschappij onmogelijk is, om een aan zijne bestemming beantwoordend leven te leiden, voor zoover de vervulling dier voorwaarden van anderen afhangt en door dwang kan worden verkregen. Wat voorts die handhaving beoogt, is dan uit den aard der zaak tweeërlei: onrecht te voorkomen en onrecht te herstellen, wanneer het niet voorkomen is. De onvolmaaktheid der menschenwereld maakt echter reeds dadelijk dit ideaal in zijnen vollen omvang onbereikbaar. ‘Wat vooreerst het voorkomen van onrecht betreft, het is klaar, dat de staat daartoe slechts zeer onvoldoende middelen kan aanwenden en dat, bepaaldelijk ten aanzien van de schennis der negatieve plichten van de burgers tegenover elkander, het aangrijpen van het eenige rechtstreeksche en afdoende middel - voortdurende bewaking van alle burgers - een geneesmiddel zou wezen, erger dan de kwaal.’ Inderdaad, wat bleef van de ontwikkeling der menschen over onder de Argus-oogen eener praeventieve policie met zoo absolute roeping! Argus bewaakte, naar de oude fabelleer, met zijne honderd oogen Jo, de beminde van Zeus, maar eerst toen zij door Hera veranderd was in eene redelooze koe. En waarlijk ook op dat punt zou de vergelijking opgaan. Even onmogelijk is ook het herstellen van onrecht. Gedane zaken nemen geen keer, zegt de noodlottige waarheid, en het geledene is niet ongeleden te maken. De materieele schade is door materieele vergoeding te herstellen, maar is zij de eenige? Is er niet, bijna bij ieder misdrijf, nog een veel grooter nadeel verwekt dan dit? Een intellectueel nadeel, zoo als het genoemd wordt, misschien beter gezegd een ideëel? Vele malen is dat ideëele nadeel, dat altijd aanwezig is, het eenige, maar in elk geval wordt het steeds in veel ruimeren kring gevoeld, dan het andere. Zijne uitdrukking vindt het in het gejammer bij de eerste smart en bij het blijvend leed, in de verwen-schingen tegen de boosheid, die het goede en onschuldige zoo roekeloos heeft aangerand, in de teekenen van schrik, van huivering, van angst over de macht van het onrecht, in den algemeenen twijfel, waardoor het vertrouwen op de heerschappij van het recht geschokt werd. Het heeft ons reeds indertijd verwonderd, dat de hoogleeraar {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Modderman aan dit element van het onrecht niet eene invloedrijker plaats in de uiteenzetting zijner theorie gegund heeft en de verklaring, dat geene enkele onrechtmatige handeling absoluut herstelbaar is, destijds alleen deed steunen op het gemis aan de absolute zekerheid, dat de dader zou worden ontdekt 1. Ook prof. Brusa stelt het zoo hoog, dat hij er omgekeerd den plicht om het onrecht te voorkomen zelfs niet mede op ééne lijn schijnt te plaatsen. ‘Le but de prévenir les récidives ne suffirait pas à justifier le principe fondamental du droit de punir. Quand l'accomplissement d'un acte lésant le droit, rend nécessaire de fortifier la confiance des citoyens dans l'empire du droit, alors le châtiment a sa base juridique.’ En inderdaad, niets anders dan hèt herstel van dit ideëele nadeel is het, wat, na het plegen van een ergerlijk misdrijf, door het geschokte rechtsgevoel der menigte gezocht wordt, wanneer zij mort over de straffeloosheid van den misdadiger, die wist te ontsnappen en, voor de justitie onbereikbaar, haar uit de verte bespot. - Volkomen herstelbaar is echter dit nadeel nooit. Bij de individuen, die het leden, blijven van de wonden schrammen en pijnlijke plekken over. Voor wantrouwen aan de oppermacht van het recht blijft, wanneer het eenmaal gewekt is, altijd plaats, zoolang die oppermacht moet gehandhaafd worden en zij niet door vrijwillige en ernstig gemeende onderwerping wordt erkend. Onmogelijk dus om het onrecht absoluut te voorkomen, onmogelijk om het absoluut te herstellen. Maar, is het ideale den Staat krachtens zijne roeping tot taak gesteld, dan is het hem als plicht gezet zoo nabij mogelijk daartoe te naderen, en vindt hij, als middelen voor die plichtsvervulling, de strafwetgeving en de strafrechtspleging, de bedreiging der straf en hare voltrekking. Nu kunnen dan ook alle elementen van de werking der straf, waarin door de verschillende eenzijdige theoriën het doel der straf is gesteld, hunne plaats vinden, en als welkome elementen het systeem voltooien. - Tot de voorkoming van misdrijf werkt niet de bedreiging met straf alleen, maar wel werkt ook zij daartoe mede. Het afschrikkend voorbeeld van {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} het lijden der gestraften en het afschrikkend uitzicht dat de wet vertoont, staan niet altijd, noch aan anderen, noch aan de eenmaal gestraften zelven voor oogen. Ook baat het niet, of het hun voor oogen staat, wanneer de hartstocht hen met blindheid geslagen heeft. Het mild vloeiende water uit den stroom der vergetelheid is geen vocht, dat het vuur der lusten bluscht. Toch kan het voorbeeld zijne indrukken geven, en is ‘de invloed, dien de ondervinding op onze neigingen, op ons oordeel, op ons geheele leven oefent, onmetelijk groot.’ - Verbeteren is geen doel der straf. Maar kan de straf nimmer den oproerigen wil buigen, het gemoed tot inkeer brengen, den aan misdrijf gewende van misdrijf afkeerig maken? En moet dit middel, om mogelijk den misdadiger voor het vervolg psychisch onschadelijk te maken voor de maatschappij, ongebruikt worden gelaten? - Kan voorts niet door den dwang van het recht, aangedaan aan hem, die het recht dwingen wilde naar zijne willekeur, door de tijdelijke opsluiting en verwijdering van den gevaarlijken burger, door het leed dat hij zuchtende lijdt, de vrees der burgers worden verdreven, de angst gestild, het vertrouwen, op de heerschappij van het recht gesteund? Zoo, en zoo alleen, kan alles wat omtrent het doel der straf voor goeds is gedacht en uitgedacht, tot zijn recht komen. Zoo wordt de veelzijdigheid verkregen, die geene som van eenzijdigheden vormt, maar een harmonisch geheel. Ofschoon het ideaal dat door de wijsbegeerte aan het strafrecht gesteld wordt, onbereikbaar is, toch behoeft geene enkele wijsgeerige gedachte welke daartoe medewerkte, te worden verwaarloosd en ligt de weg, waarlangs het ideaal te naderen is, open. Doch op dien weg draaft deze theorie niet door. Bij de keuze der straften zelve wijkt zij geen haarbreed van haar stelsel af. Zij wordt niet verslapt in haren gang door eene vulgaire sentimentaliteit, maar laat zich evenmin zenuwachtig maken door een niet minder vulgair noodzakelijkheidsbegrip, dat zoo dikwijls slechts door oppervlakkig inzicht, meermalen alleen door de vrees, ‘la mauvaise conseillère,’ verzonnen wordt. Want - en hierin ligt het zwaartepunt dezer theorie - ook tegenover den man, die onrecht pleegde, den man die misdeed, mag de staat geen onrecht doen. De plicht van den staat tot handhaving van het recht is algemeen. Hierin ligt de zwakheid van zoovele strafrechts-theorieën, dat zij, bij het uitwerken der roeping van den rechtsstaat, altijd den man, die gestraft moest {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, buitensloten uit den kring van het recht. Wat met dezen man gebeurde, deed er niet toe. Zachter zeden mochten stemmen tot zachter middelen, het beginsel bleef verkeerd. Eerst wanneer erkend wordt, dat de man die het recht schond, de plichten van de staat niet verzet en dezen niet gemachtigd heeft om, in strijd met zijne bestemming, onrecht te plegen, is het juiste beginsel uitgesproken, dat in het zinrijke, zoo dikwijls verkeerd begrepen, ‘straf een leed - geen kwaad’ zijne uitdrukking vindt. Straf geen kwaad, geen wezenlijk kwaad, geen kwaad in zedelijken zin, geen kwaad waardoor den mensch het vervullen zijner bestemming - dit doel van zijn bestaan - onmogelijk worde gemaakt. Werd zij zoodanig kwaad, dan zou daardoor gehandeld worden in strijd met het wezen en de bestemming van recht en van staat, dan zoude alles worden omgekeerd, het middel tot doel verheven, het doel tot middel verlaagd, en de mensch, ten wiens behoeve het recht bestaat, opgeofferd aan een valsch begrip van gerechtigheid. Uit de hier ontwikkelde strafrechts-theorie vloeit de methode der strafrechtswetenschap van zelve voort. Het beginsel immers, dat als de grondslag van het strafrecht erkend en dat op de natuur en de bestemming van den mensch gebouwd is, maakt er als zoodanig ook aanspraak op, een objectief beginsel te zijn, ‘één hoogste rechtsbeginsel boven tijd en plaats verheven’, eene ‘Lex aeterna’, eene eeuwige wet. Daarom is hare methode wijsgeerig. Maar op datzelfde standpunt blijft de studie van mensch en maatschappij beide in de wisselingen der geschiedenis haar wegwijzer. Het beginsel moet in zijne consequentiën op verschillende maatschappelijke toestanden worden toegepast; uit het onveranderlijk beginsel moet die verscheidenheid van veranderlijke rechtsregelen worden afgeleid, welke de maatschappelijke behoefte van elk land en van elken tijd vordert. Daarom is hare methode tevens historisch. Aldus Mr. Modderman in het reeds vermelde tweede gedeelte zijner trilogie, de Leidsche inaugureele oratie van den 18den Maart 1871 over ‘de methode der wetenschap van het strafrecht’. Waar deze onderscheiding tusschen het rechtsbeginsel dat blijft en de rechtsregelen die wisselen duidelijk erkend wordt, - eene onderscheiding welke nimmer scheiding mag wezen - is dan ook het woord ten volle gerechtvaardigd, door den minister Modderman ten aanzien der lijfstraffen bij leger en vloot {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgesproken in de zitting der Tweede Kamer van den 17den October 11.: ‘De afschaffing der lijfstraffen bij de marine is veel meer een feitelijke, dan wel eene juridische vraag. Ware op 's lands oorlogschepen de orde niet te handhaven zonder lijfstraffen, dan zou de rechtsgeleerde moeten bukken voor de ijzeren wet der noodzakelijkheid; de Staat immers heeft al die rechten zonder welke hij zijne plichten niet vervullen kan.’ Doch het beginsel blijft, d.w.z. het is, in al zijne zuiverheid opgevat, het ideaal, waarnaar moet worden getracht. Juist, ‘omdat ons streven op het absolute gericht is, is vooruitgang mogelijk’ en plichtmatig. Is de toestand van eenen staat zoodanig, dat zonder de toepassing van lijfstraffen de openbare orde onmogelijk kan worden gehandhaafd, dan moet worden gestreefd naar de verwijdering van alle oorzaken, waardoor de noodwendigheid der lijfstraffen geschapen is, zwakheid van het gezag, slapheid van het policietoezicht, slechte organisatie der strafinrichtingen, onvoldoende instellingen van opvoeding, bandeloos misbruik van geestrijke dranken e.z.m. Indien er nog groote gevangenissen voor gemeenschappelijke opsluiting bestaan, mengkroezen van het maatschappelijk schuim, kweekscholen voor nieuwe misdaden en nieuw bederf, dan moet naar hare opruiming worden gestreefd, zoolang ze niet opgeruimd zijn, naar hare verbetering, naar afzondering bij nacht en scherpe bewaking; en indien al die nieuwigheden te kostbaar zijn, geschiede ieder jaar iets, doch men ruste niet voordat het afgekeurde systeem geheel is verlaten. Op die wijze zouden wij dan de methode der strafrechts-politiek willen omschrijven, welke met de genoemde methode der strafrechtswetenschap samengaat. Is de wetenschap van het strafrecht verklaard tot eene wijsbegeerte, die de geschiedenis als hare raadsvrouw erkent en de ervaring in den ruimsten zin van het woord tot grondslag heeft, dan is daarmede ook voor haar het idealisme gepredikt en het excelsiorlied gezongen, dat het levenslied voor iedere wetenschap is. - Voor den wetgever beteekent dit, dat hij hebbe te onderscheiden tusschen de richting waarheen en de voorzichtigheid waarmede de stappen moeten worden gezet, dat men stijgen kan zonder in de wolken te vliegen en dat de klimmende beweging op het bergpad op den vasten grond geschiedt. Dit is derhalve de band tusschen de deelen van Mr. Modderman's criminalistische trilogie. Eerst het beginsel uitge- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} sproken, verklaard en gerechtvaardigd. Dan voor zijne ontwikkeling en toepassing de wetenschappelijke methode aangewezen. Eindelijk het aldus gestelde en genaakbaar verklaarde ideaal gestempeld tot een, dat niet het uitsluitend domein mag heeten van den criminalist alleen, maar dat door alle wetenschappen gepredikt, door de religieuse beschouwing van het universum zelf erkend wordt. Dit geschiedde in de derde oratie, die over ‘de eenheid der wetenschap en het recht van het ideaal.’ Eene feestrede werd zij betiteld, gehouden op den heiligen dies, den academischen feestdag bij uitnemendheid. Langs de wanden van het oude auditorium zat ook toen de lange rij der hooggeleerden in hunne zwarte tabbaarden en barretten, als ‘in Minerva's vreugdekleuren’ getooid. En hoe ook anders menigeen onder hen zich mocht opsluiten in het heilig huisje van zijn vak, op dien dag zoude de rector magnificus van de feestelijke stemming gebruik maken en hen allen medevoeren in zijnen tooverkring. In tooverspiegels zouden ze hun eigen beeltenis zien. Maar hoe deftig, hoe kalm, hoe onbewegelijk, hoe ernstig en onberispelijk hunne gelaatstrekken ook mochten zijn, thans zouden allen zich zelven aanschouwen met de ecstatische trekken van den idealist. Hoe ook anders ieder de eerste mocht wezen onzer zijne vakgenooten, heden zou de rector magnificus, jure suo, vooropgaan en aan allen toonen, dat ze hem zijnen weg naar het ideaal hielpen bereiden. Welk ideaal? ‘Behoefde hij hun nog te herinneren, dat het een recht was, waarvan liefde het wezen uitmaakt; een strafrecht, dat, door één hoogste beginsel der liefde, waarin (gelijk ieder die liefheeft wel weet) de harmonische oplossing van alle dissonanten vervat is, beheerscht, het belang der maatschappij handhaaft, zonder het wezenlijk (zedelijk) belang van den wetsovertreder op te offeren’. ‘Was ist denn Recht und was ist Unrecht? Was? Die Liebe ist das Recht, das Unrecht ist der Hass.’ Aldus het motto. Het eerst werden de taal- en letterkundigen voor den spiegel gevoerd. Zij, de geschiedenis der wijsbegeerte te binnen brengende, de dialogen van Plato voordragende en daaruit leerende, hoe er, trots den loop der eeuwen en de wisseling der nationaliteiten, in de wijsbegeerte eene eenheid is, waardoor het onder- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} zoek naar ‘het algemeen menschelijke,’ naar het wezen van den mensch als grond ook voor het strafrecht, gewettigd blijft. Reeds de taalstudie op zich zelve is een stuk psychologie en bij de beoefening der letterkunde, bij de studie der dichters vooral, bij die van Dante en Shakespeare in de eerste plaats, wordt de woelende wereld der menschelijke hartstochten en gemoedsaandoeningen voor het oog van den schouwer ontsloten. In hare methode is de philologie, als de twijfelaarster bij het onderzoek van oude of bedorven teksten en als vijandin der oppervlakkigheid bij hare woordverklaringen, het voorbeeld voor hem die den schuldige heeft te straffen en niet straffen mag, zoolang het onderzoek naar de schuld nog den geringsten twijfel overlaat. Indien maar, dit zouden wij er willen bijvoegen, de philologen er zich voor wachten, om den criminalist hunnen lust voor conjecturen in te blazen. De criminalistische conjecturen zijn minder onschuldig dan de letterkundige, waarop hij die ze voorstelde niet zelden zelf met eene nieuwe terugkomt. De historicus leert het betrekkelijke kennen in de beschaving van zekere tijdperken en volken en waarschuwt tegen te groote lofspraak op de tweede helft der 19de eeuw. Hij beantwoordt het stoffen op de afschaffing van pijnbank en heksenprocessen met de vraag, hoe het in onze dagen staat met de aanwending der middelen van instructie, bepaald der praeventieve hechtenis,hoe met de verhouding tusschen de bestraffing van de misdrijven der armoede en van de bedriegerijen van den rijkdom? Hij betwijfelt, of de strafrechtspleging sinds de 16de eeuw wel met de algemeene beschaving gelijken tred heeft gehouden. Niemand bijna kan den idealistischen, harmonie zoekenden criminalist meer bekoren, dan de staathuishoudkundige, die de harmonie der belangen predikt, en allen strijd ‘niet begrepen overeenstemming’ noemt; of laten wij liever zeggen, die ook zijnerzijds de harmonische vereeniging der belangen beproeft en aan hare bereikbaarheid gelooft. In verband hiermede is bijna niemand voor hem een zoo gezocht bondgenoot als de statisticus, die de oorzaken der maatschappelijke kwalen opspoort en classificeert, die bij iedere classificatie en groepeering de les vernieuwt, dat ‘behalve het dozijn bekende oorzaken, nog tallooze andere, onbekende in het spel zijn’; die in de aanwijzing der regelmatigheid waarmede sommige misdaden terugkeeren en in de afwijkingen van die regelmaat bij plotselinge veranderingen in den maatschappelijken toestand, de solidariteit leert {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} der gansche maatschappij. Wel zal hij de modistes niet aanklagen, ‘omdat na de wederinvoering der crinoline de kindermoord is toegenomen’. Maar waarschuwend houdt hij bij het klimmen van het cijfer der recidivisten, den onvoorzichtigen en overdreven philanthroop, ‘die wel eens iemand kan doen wenschen ook een ontslagen gevangene te wezen’, den versregel voor van Shakespeare's pater Lorenzo: ‘Virtue itself turns vice, being misapplied.’ Welkom zijn den feestredenaar verder de geneeskundigen, de vertegenwoordigers van dat geslacht, dat alle tijden en landen is doorgegaan goeddoende (gaarne willen wij de afgrijselijke vivisecties vergeten waaraan onlangs een Italiaansch schrijver herinnerde) en dat in de geschiedenis van het strafrecht en het strafproces eene eereplaats bekleedt, te voren door hunne protesten tegen ordalieën en heksenprocessen, in onze dagen bovenal door hunne beoefening der psychiatrie. Zij zijn het die den criminalist het vraagstuk der schuld en der toerekenbaarheid eerst in zijnen vollen omvang hebben doen zien en die voortgaan hem in de geheimen van het hersenleven in te wijden. Leidsvrouw is bovendien de geheele medische wetenschap door hare gewijzigde methode. ‘Vroeger bijna uitsluitend experimenteeren aan het ziekbed, geloof aan almacht van geneesmiddelen. Thans phylogie en anatomie de grondslagen waarop gebouwd wordt, aan de hygiène meer en meer waarde gehecht’. Wel zouden wij hier den hooggeleerden spreker niet in alle bijzonderheden willen volgen en juist niet in de afzondering der lijders aan besmettelijke ziekten, die immers wel van de gezonden, maar niet van elkaar worden afgehouden, de prototype of de pendant der cellulaire opsluiting willen zien. Maar zonder aarzeling sluiten wij ons met geestdrift bij hem aan, waar hij van de hygiène meer verwacht dan van de receptuur, van de hervorming der sociale toestanden meer dan van de wet. Intusschen vergaat het de sociale hygiénisten niet anders dan hunne medische vakgenooten. Kleingeestigheden en vooroordeelen hebben zij te overwinnen; met beloften en toezeggingen worden zij afgescheept. Eindelijk de natuurkundigen, de mannen die naar de krachten zoeken, waardoor de stof bewogen wordt en naar de wetten, welke die stof beheerschen. Hun ‘streven van de veelheid naar de eenheid, van den chaos naar de orde’ trekt den criminalist ter wille zijner wijsbegeerte machtig aan. De groote {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} geschenken, waarmede door hunne hulp de beschaving de wereld verrijkt heeft, het gebruik van den stoom als beweegkracht, de telegraaf, de photografie, de gazverlichting der openbare straten e.z.m. roemt hij als middelen tot verhooging der rechtszekerheid en tot verzachting der straf. En toch zie hij niet voorbij, dat de spoortrein ook de vlucht van den misdadiger gemakkelijk maakt en dat niet altijd ‘tusschen hem en het z.g. land der vrijheid, in de gedaante van een Amerikaansch policieagent, de beleedigde wet van Europa verrijst;’ dat hetzelfde dynamiet waarmede de gemeenschapswegen gelegd worden door de bergruggen heen, de geheimzinnige ziel is dier helsche machines, waardoor schepen spoorloos verdwijnen op den oceann en die aangelegd worden onder de tronen der vorsten; dat de middelen van verkeer, welke de kapitalen over de wereld verspreiden, ook de actieën der zwendelaars aan de goedgeloovigen over de grenzen in handen spelen. De natuurwetenschap werpt hare resultaten ongezien aan de gansche wereld toe en het recht moet even goed bij de hand wezen om ze te benuttigen als het onrecht het is. Maar de natuurkundigen verdienen de aandacht van den criminalist om ernstiger reden, dan omdat zij de uitvinders bij uitnemendheid zijn. Doch hierover straks. Immers, wij zouden zeggen dat door de rectorale feestrede over de verhouding tusschen recht en ideaal twee hoofdgedachten loopen. Zij hangen onderling samen, ontegenzeggelijk, maar niet in die mate, dat ze geheel zouden samenvallen, en in alle bescheidenheid meenen we te mogen vragen, of in de bedoelde oratie de onderscheiding tusschen deze twee wel altijd voldoende merkbaar is. Het recht zelf heeft zijn ideaal en dat ideaal is, voor den criminalist, ‘een strafrecht dat, door één hoogste beginsel der liefde beheerscht, het belang der maatschappij handhaaft zonder het wezenlijk belang van den wetsovertreder op te offeren.’ Dit is de ééne gedachte. Aan hare ontwikkeling is alles gewijd wat hierboven herinnerd werd uit alle deelen der trilogie, en in zoover zou voor ‘het recht van het ideaal’, gelijk het opschrift der oratie luidt, gelezen kunnen worden: ‘het ideaal van het recht.’ Maar het recht van het ideaal wordt ook in ruimeren zin bepleit. Het idealisme, de drang naar het ideale, en naar een {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ideaal waarvan eveneens liefde het wezen vormt, wordt vereerd als de noodzakelijke beweegkracht van heel het zedelijk leven, ook van het leven in de maatschappij. Aan de bevordering van dat idealisme is het recht dienstbaar en moet het dienstbaar blijven. Dit is de tweede gedachte. Op hare ontwikkeling komen wij aan het einde van dit opstel terug. In den gang onzer beschouwingen past thans een woord over eene der andere redevoeringen, waarin wij aanleiding vonden tot dit geschrijf. Wijsbegeerte en geschiedenis - het werd zoo even herinnerd - wijzen der wetenschap van het strafrecht hare methode aan. Bestudeering der groote, eeuwige beginselen, waarmede het recht bezield moet zijn. Bestudeering der maatschappelijke toestanden, waarin het recht moet gelden, waarop de beginselen moeten worden toegepast, waarvoor de rechtsregelen moeten worden gesteld. Deze laatste studie is meer, dan eene ontleding van maatschappelijke instellingen en hare wording, van maatschappelijke behoeften en hare oorzaken, van maatschappelijke bewegingen en haar doel. Zij omvat ook de studie van den geest des volks, van zijn denken en gelooven, de studie almede van wat zijne rechtsovertuiging is en wil. Wie maar eenigszins aan het bestaan van zoodanige rechtsovertuiging gelooft, kan er niet mede tevreden zijn, wanneer hij de theorieën kent, die de geleerden van hunne catheders verkondigen. Zelfs al heeft hij de feestrede gehoord, waarin hem verklaard werd, dat de beoefenaren van alle wetenschappen samensteminen in de verheerlijking van het rechts-ideaal waarvan liefde het wezen uitmaakt, dan nog hecht hij er aan, de vraag te stellen, of de theorie van het ‘straf geen kwaad’ met de nationale rechtsovertuiging hier te lande overeenstemt. Al ware het alleen, om, zoo het antwoord ontkennend luiden mocht, de richting dier overtuiging te wenden. En bovendien heeft hij altijd geloofd, dat een recht slechts dan houdbaar is en aan zijne roeping voldoet, wanneer het in de rechts-overtuiging des volks zijnen steun vindt. ‘Het recht’, zegt de hoogleeraar Pols, ‘moet leven, niet in de wet’ - men zou er kunnen bijvoegen, niet in de universiteit - ‘maar in het volk.’ {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘rechtsovertuiging van een volk,’ het ‘rechtskundig volksbewustzijn’, het ‘juridisch volksgeweten’, of hoe het verder heeten moge, heeft vele vrienden, die goed van haar spreken. Maar velen zijn er ook, die haar aanmatigend vinden en zeer aanmatigend zelfs; die het recht houden voor eene zaak van nadenken, van overweging en, wat onder den naam van volksovertuiging wordt uitgegeven, slechts voor een mengsel van vooroordeel, hartstocht, wraaklust, sentimentaliteit en oppervlakkigheid, voor indrukken en dwalingen van den dag, opgeraapt, nagepraat en vluchtig gepubliceerd, die den volgenden dag voor andere, even onbetrouwbare zullen hebben plaats gemaakt. Vooral in een tijd, waarin de spreekorganen der openbare meening zoo gemakkelijk geluid geven, willen zij van eene rechtsovertuiging des volks niet hooren, achten zij den invloed van wat haren naam draagt op de rechtspraak een gruwel en op de wetgeving bedenkelijk. Die waarschuwingen verdienen zeker gehoor, maar zij mogen slechts leiden tot onderscheiding, niet tot ontkenning. Onderscheiding van de maatschappelijke kringen, waaruit de openbare meening spreekt, naar hunne intellegentie en de wijze, waarop zij gewoon zijn aan haar de indrukken van hun gevoel te toetsen, vooral ook naar hunne belangen en den invloed dien zij aan deze op hunne overtuigingen gunnen. Onderscheiding van de middelen, de organen, waardoor de overtuiging zich uit, naar den ernst van hunnen vorm, naar de achting waarop zij aanspraak hebben, naar de taaiheid waarmede zij volhouden. Onderscheiding ook van de onderwerpen, waarover zij zich uitlaat, naar de gemakkelijkheid waarmede deze vallen binnen het bereik der menigte. - Daarom, men zij voorzichtig en waardeere niet te hoog, wanneer straks, bij de behandeling van het ontworpen strafwetboek, het argument der nationale rechtsovertuiging dienst zal doen. Indien de spreker, die zich er op beroept, mocht worden uitgenoodigd om die overtuiging nader te omschrijven naar hare soort, zoude allicht blijken, dat het weidsch epitheon ‘nationale’ niet krimpvrij is. E pur si muove. En toch is er eene volksovertuiging, ook eene Nederlandsche, in zake van het strafrecht. Het was een verdienstelijke arbeid van den nieuwen Utreehtschen hoogleeraar Mr. M.S. Pols, toen hij, in zijne inaugureele oratie van den 26sten September jl., den ontwikkelingsgang der Nederlandsche rechtovertuiging volgde omtrent twee {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} van de meest ingrijpende onderdeelen, het strafstelsel en de toepassing, misschien beter de toemeting der straf, over een tijdvak van zeventig jaren en op den voet van twee zeer betrouwbare kenbronnen, wetgeving en rechtspraak. Het klonk inderdaad aangenaam in de ooren, om het ‘bestaan, de ontwikkeling en de tegenwoordige toestand van het Nederlandsche strafrecht’ te hooren aankondigen van zoo hooge plaats. Er was iets ongewoons in, om het troostwoord te vernemen, dat, ook onder de onverantwoordelijk lange heerschappij van het vreemde strafwetboek, het nationale rechtsbewustzijn niet werkeloos gebleven was. Toch ligt het niet in de bedoeling van dit opstel, om het belangrijk, leerzaam en opwekkend betoog ter rechtvaardiging der stelling, dat, trots alle vreemde wetten, van een Nederlandsch strafrecht, met historischen grondslag en met eene voortdurende ontwikkeling, op den huidigen dag mag worden gesproken als van eene realiteit, in alles te volgen. Ons is het er meer bepaald om te doen, aan de hand van den hooggeleerden gids, het Nederlandsch rechtsbewustzijn te ondervragen naar zijne denkbeelden omtrent grond, wezen en doel der straf, en geene onderdeelen van het strafrecht geven eene zoo goede gelegenheid daartoe als de twee welke ook prof. Pols zich ter behandeling koos en die wij zooeven noemden. ‘Het strafstelsel is als het ware de grondslag van het gebouw.’ De samenhang van dit onderdeel met de strafrechtstheorie in het algemeen ligt zoozeer voor de hand, dat er geen woord meer van behoeft te worden gezegd. Maar juist daarom wekt het eene eigenaardige gewaarwording, wanneer men, na de lezing der feestrede van den leidschen dies, na de verheerlijking van een recht, waarvan liefde het wezen uitmaakt, bij de lezing der Utrechtsche oratie herinnerd wordt aan de versregels door Hooft in l607 geschreven en als opschrift gesteld boven de poort van het spinhuis te Amsterdam: ‘Schrick niet; ik wreeck geen quaet, maar dwing tot goedt, Straf is mijn hand, maar lieflijck mijn gemoedt.’ Een ‘lieflijk gemoedt’ beheerschte niet het gansche strafrecht. In deze landen evenmin als elders. Men hing, men onthoofde, men radbraakte en geeselde er even goed. Maar de ‘werkhuizen,’ ‘rasphuizen,’ ‘spinhuizen,’ ‘verbeterhuizen’ en ‘tuchthuizen,’ die reeds op het laatst der 16de eeuw hier en {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} daar verrezen en waarin verplichting tot arbeid werd opgelegd, kondigden naast dat oude, wreede strafrecht een nieuw streven aan, dat bij den voortgang der beschaving niet omvergeworpen, maar slechts hervormd zou behoeven te worden. De dwangarbeid in den ketting, de galeien, het bagno kende men in het Hollandsche Crimineel Wetboek van 1809 niet en, nadat in 1811 het Fransche wetboek ‘den eeuwigdurenden en den tijdelijken dwangarbeid’, had ingevoerd, een dwangarbeid door mannen te verrichten met den voet aan een kogel of het lijf aan een anderen boeteling gekluisterd, keerde men, toen nauw de Franschen de voeten hadden gelicht en terwijl men hunnen Code provisioneel van kracht deed blijven, haastig naar de Hollandsche tuchthuizen terug. Wel kende ook de Code zelf de ‘réclusion’ tot hoogstens 10 jaren als eene straf van lageren rang. Maar daarom behoefde eene behoorlijke evenredigheid nog niet te worden opgegeven. Men verving den dwangarbeid door tuchthuisstraf van langeren duur dan de gewone en paste op hen, die aldus aan de bagno's ontsnapten, de ‘nationale geeseling’ toe. Voor veroordeelden tot ‘eeuwigdurenden dwangarbeid’ werd vóór hunne opsluiting nog het schavot in vol ornaat uitgerust; het zwaard werd hun boven het hoofd gezwaaid of zij stonden te pronk met den strop om den hals; de geeselstriemen en het brandijzer lieten ook in het tuchthuis hunne herinnering na. Deze in beginsel en in gevolgen onberekenbare verandering van het strafstelsel dat de Fransche Code had ingevoerd, kwam tot stand bij het bekende en miskende besluit van den Souvereinen Vorst van 11 December 1813. Het ‘geeselbesluit’ heeft men het kort en scherp genoemd. De weerzin, die langzamerhand tegen de lijfstraffen ontstond en die in 1854 (laat genoeg inderdaad) tot de opheffing van dat besluit heeft geleid, is de oorzaak geweest, dat men de geeselroeden, die er bij werden ingevoerd, misschien nog het hardst heeft doen nederkomen op den rug van den wetgever van 1813 zelven. Naar waarheid zegt Mr. Pols, dat wellicht zelden een maatregel van wetgeving scherper en onbillijker is veroordeeld geweest dan deze. Want niet in de geeseling lag de hoofdgedachte van het besluit, veeleer in de vervanging van den slavenarbeid der geketende galeiboeven in de, naar men toen geloofde en hoopte, heilzaam werkende opsluiting in huizen van werk en tucht. Verder in de afschaffing der ‘algemeene verbeurdverklaring van alle goederen’, die monsterachtige confiscatie van fransch allooi, en in {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} de opheffing, met het verdwijnen van den dwangarbeid, der comisch-tragische fictie van den ‘burgerlijken dood’. Zoo werd dus eigenlijk reeds toen hier te lande het zwaartepunt van het strafrecht in de tuchthuizen en gevangenissen gelegd. Later is die concentratie nog scherper begrensd geworden. Eerst in 1854, toen de geeseling, het brandmerk en de tepronkstelling vervallen zijn, daarna in 1870, toen bij de afschaffing der doodstraf het schavot is opgeruimd, ten laatste enkele maanden geleden, toen uit de militaire strafwetboeken de straffen aan den lijve geschrapt zijn en de straf van den kruiwagen ook in naam militaire gevangenisstraf geworden is. In die gebouwen nu van opsluiting en tucht, hoe ze ook mogen heeten, in die toevluchtsoorden van het strafrecht dat van de schavotten verdreven is, lag voor de nieuwere strafrechtstheorie een terrein beschikbaar allergunstigst voor proefneming en werkzaamheid. De ontwikkelingsgeschiedenis van de strafrechtswetenschap en die van het gevangeniswezen zijn inderdaad in den laatsten tijd dezelfde geweest. Voet voor voet zijn ze naast en met elkaar voortgegaan. Zij zullen het altijd blijven doen en, zelfs wanneer nieuwe wetten het gevangeniswezen op nieuw zullen hebben geregeld, zal daaruit nog niet behoeven te volgen, dat het in zijne verdere ontwikkeling bij de strafrechtswetenschap te zeer ten achteren gerake. Immers, het karakter eener gevangenisstraf wordt niet alleen bepaald door hare omschrijving in de wet, maar zeker niet minder door hare beschrijving in de reglementen van uitvoering, algemeene en bijzondere, zelfs door de maatregelen van beheer, welke, afgescheiden van die reglementen, door de regeering genomen worden. Men weet, dat de strafbepalingen van den Franschen Code omtrent het tuchthuis hier te lande nog nooit veranderd zijn, en toch, welk een verschil tusschen het verblijf te Leeuwarden van toen en thans. Maar ook de wetten zijn hier te lande voor de vorderingen der wetenschap en der volksovertuiging geweken. Geene belangrijker gebeurtenis in de geschiedenis van ons gevangeniswezen, dan de invoering en de uitbreiding van het cellulaire stelsel. Wel is het ontstaan dezer aan Amerikaansche typen ontleende strafsoort niet aan den drang eener Nederlandsche volksovertuiging te danken, maar het stelsel der cellulaire af-afzondering is nationaal geworden. Terwijl elders, zegt Mr. Pols, de slechte inrichting en toepassing het stelsel zelf in {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} meerdere of mindere mate in diskrediet hebben gebracht, schiet het hier te lande steeds dieper wortels en is het in de rechtsovertuiging overheerschende geworden. Die overheersching is gebleken, bij den wetgever door de uitbreiding aan den duur der cellulaire opsluiting tweemalen gegeven, in 1854 toen het maximum op één jaar, in 1871 toen het op twee jaren bepaald werd. Zij blijkt bij de rechterlijke macht iederen dag, waarop straffen worden opgelegd. Want, hoewel de rechter nooit tot cellulaire veroordeeling is verplicht en hij haar slechts dan uitspreken mag, wanneer de omstandigheden van het misdrijf of de aard van den beklaagde daartoe bijzonder nopen, is het een feit, dat, waar de rechter geene reden heeft, om den aan de celstraf gestelden duur te overschrijden, hij bijna altijd tot celstraf veroordeelt. Zoo is er in de uitspraak van Mr. Pols geene overdrijving. Was het stelsel naar zijnen oorsprong niet nationaal, thans is het dit zeker. Nog treffender, nog dieper ingrijpende noemde de Utrechtsche hoogleeraar de werking der Nederlandsche rechtsovertuiging ten opzichte van het tweede hoofdonderwerp zijner rede, de straftoepassing, wij noemden het reeds zooeven, de toemeting der straf. Bij het noemen van dit woord staat men terstond midden op het welbekende terrein der ‘verzachtende omstandigheden.’ Ieder hoorde daarvan en de uitdrukking is misschien gangbaarder, dan eenige andere uit de praktijk van het strafrecht. Zij is het eentonig refrein van het lied der hope, dat den man die zijne veroordeeling wacht, vertroostend tegenklinkt. Zij is, wanneer van schuld ontwijfelbaar is gebleken, het slotwoord van de overwegingen der rechters en van de pleidooien der advocaten. Zijn er verzachtende omstandigheden? Dat wil zeggen in de taal der wet: zijn er bepaalde omstandigheden met name te noemen en aan te wijzen in de handeling zelve, in hare aanleiding of in den persoon des daders, die er den rechter toe brengen, om het misdrijf lichter te beschouwen, dan de wet het zich gedacht heeft, toen zij het qualificeerde en het maximum en minimum harer strafbedreiging koos. De Fransche wetgever, met zijne drieledige onderscheiding der misdrijven in misdaden, wanbedrijven en overtredingen, sloot voor de eerste categorie zelfs het stellen dier vraag uit Overal waar de dood, de deportatie, de dwangarbeid of het tuchthuis bedreigd was, konde geene omstandigheid ter wereld (enkele gevallen van {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} excuse légale uitgezonderd) den man, op wiens handeling de wettelijke qualificatie toepasselijk was, verzachting brengen. Men herinnere zich daarbij, dat b.v. de vijf-jarige tuchthuisstraf het wettelijk minimum was voor den geringsten diefstal na zonsondergang in eene woning gepleegd en men beseft de strengheid, de wreedheid, ook de onwetenschappelijkheid van dit stelsel ten volle. De Nederlandsche geest, ook in dit opzicht in het Wetboek van 1809 kenbaar, kwam tegen dat stelsel onmiddellijk in reactie. Hetzelfde besluit van 11 December 1813 opende ook ingeval van misdaad de gelegenheid om ‘bij favorabele omstandigheden de tuchthuisstraf beneden de vijf jaren toe te passen’. Het wetboek van strafvordering van 1838 en de wet van 1854 hebben eindelijk dat stelsel veel verder uitgebreid en zoo is zelfs de mogelijkheid geopend, om de tuchthuisstraf van jaren lang in eene gevangenisstraf van enkele weken of maanden te verkeeren. Maar was hetgeen in dit opzicht op wetgevend gebied verricht werd eene bij uitnemendheid Nederlandsche beweging? De reden toch, waarom de Fransche Code bij ‘crimes’ de ‘circonstances atténuantes’ uitsloot, was gelegen in de wel degelijk overdachte vrees, dat, wanneer den rechter de bevoegdheid gegeven werd, om de doodstraf door dwangarbeid, den dwangarbeid door tuchthuis, het tuchthuis door gevangenisstraf te vervangen, hem eene macht zou worden toegekend, die slechts toekwam aan den souverein, de macht om niet alleen in den graad, maar ook in de soort der wettelijke straffen verandering te brengen. Dit bezwaar gold voor den Nederlandschen wetgever van 1813 niet. En toen men hier te lande in 1838 en 1854 verder ging, was reeds vele jaren vroeger, in 1832, de Fransche wetgever voorgegaan, ofschoon op minder ruimen voet. Deze wettelijke beteekenis der verzachtende omstandigheden is echter niet de hoofdzaak. In den volksmond heeft de vraag, of die omstandigheden er zijn, nog een gansch anderen zin. Daar beteekent zij eenvoudig in het algemeen dit: is de rechter in redelijkheid te bewegen tot zachter bestraffing? Naar het volksbewustzijn ligt de bepaling der strafmaat veel meer bij den rechter dan bij de wet. Zeg, wanneer eene valschheid of een diefstal gepleegd is, dat de wet daartegen tuchthuisstraf bedreigt, men zal u onverschillig aanhooren, wel wetende dat de rechter aan die bedreiging niet gebonden is. Niet hoe de wet maar hoe de rechter het misdrijf opvat, acht men de {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} beslissende quaestie. En wat men tegen de juistheid dier beschouwing in theorie zoude willen zeggen, de praktijk, eene langdurige en ernstig opgevatte praktijk heeft over hare deugdelijkheid uitspraak gedaan 1. ‘Gemiddeld drie vierden der misdaden worden als wanbedrijven gestraft’, zegt Mr. Pols, en ‘van 1867-1871 werd in gemiddeld 55 van de 100 correctioneele zaken eene mindere dan de bij de wet bedreigde straf opgelegd.’ Of er dan altijd verzachtende omstandigheden zijn? ‘Waar ze eigenlijk volkomen ontbreken worden ze gefabriceerd, gebruikt men wat niet onaardig met den naam van passe partouts is bestempeld. Er is zelfs een voorbeeld, dat van een 45-jarig man de jeugdige leeftijd als verzachtende omstandigheid werd aangenomen’. Aldus de hoogleeraar Pols, en zijn Leidsche ambtgenoot Mr. H. van der Hoeven herinnerde aan het verhaal van den president, die zich bij de overweging eener strafzaak naar het parket begaf en daar aan de ambtenaren van het officie de vraag deed, of de heeren hem niet aan een paar verzachtende omstandigheden konden helpen. Niemand die de strafpraktijk kent, kan zulke mededeelingen beschuldigen van overdrijving of deze wetstoepassing een bedrijf achten van willekeur en bespotting der wet. ‘De ernstigste en gemoedelijkste reehters handelen zoo. En zij kunnen niet anders handelen. Het gemoed, het geweten kan geen vrede hebben met straffen, die het volkomen ongerechtvaardigd vindt, ook al zijn zij door de wet bepaald’. Het is mogelijk, wat Mr. Pols verder dienaangaande zegt, dat de rechter de man is, die, ook door plichtgevoel daartoe genoopt, zich het langst vastklemt aan de fictie, dat het formeele recht, de geschreven wet, de uitdrukking van het rechtsbewustzijn is, en dat, wanneer ook hij medegaat en de wet verwringt, het laatste, het afdoende bewijs geleverd wordt, dat die overtuiging veranderd is. Doch dan verhoogt dit slechts de waarde der rechtspraak als orgaan der ‘nationale rechtsovertuiging’, eene {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde die wij haar ook daarom toekennen, omdat hare uitspraken de vruchten zijn eener ernstige bestudeering van recht en maatschappij, eener gemoedelijke beschouwing van de wereld der misdrijven met hare vele schakeeringen. Ook waar de rechters ‘geleerd’ zijn en het leekenelement ontbreekt, blijve die waarde hoog aangeschreven. Bij zulk eene nationale rechtsovertuiging ten aanzien van strafstelsel en straftoemeting nu kan zich de bovenontwikkelde strafrechtstheorie met haar adagium ‘straf een leed - geen kwaad’, waarlijk niet misplaatst gevoelen. Geen kwaad in zedelijken zin. Geen verdrijving van den schuldige buiten den kring van het recht. Geene vernietiging der voorwaarden waaronder ook het leven van dien mensch nog aan zijne bestemming zal kunnen beantwoorden. En toch altijd, zoo afdoende mogelijk, voorkoming van het onrecht en herstel van het ideëele nadeel, dat het schiep. Voor welk ander beginsel zijn de demoraliseerende lijfstraffen bezweken? Of de doodstraf, die aan het leven zelf een einde maakt? Waardoor anders was het streven bezield, om door opsluiting in gevangenissen de zekerheid der maatschappij te verhoogen, om door strenge tucht binnen hare muren de dwingende kracht van het recht te doen gevoelen en door gezetten arbeid de kiem voor nieuwe en betere levenskracht te wekken of haar levensvatbaar te houden? En de afzondering. Omvat niet juist zij het dubbele denkbeeld, verscherping van het leed der straf en vermindering van haar kwaad, d.i. verwijdering van de gezelligheid die verweekt, en van den slechten omgang die bederft? Ook het streven naar uitbreiding van de vrijheid des rechters in de toemeting der straf heeft geen anderen grond. Het is de drang, om eene door niets belemmerde harmonie te zoeken tusschen misdrijf en straf, tusschen het misdrijf door den bepaalden beschuldigde gepleegd en de straf door den bepaalden veroordeelde te dragen. Het is het zoeken naar rechtvaardigheid voor zooveel die met de ter beschikking staande middelen bereikbaar is, opdat niet de wet, die bestemd is om in de maatschappij de uitdrukking te wezen van het recht, door onrechtvaardigheid of stelselloosheid een kwaad worde dat den mensch en de maatschappij bederft, opdat niet het leed der straf te zwaar drukke of te licht worde gevoeld. Geheel in dezelfde richting is het nieuw ontworpen wetboek gesteld. Het is hier de plaats niet daarop uitvoerig {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} te wijzen. Zijne hoofdbeginselen ten aanzien van het strafstelsel en de toemeting der straf zijn bekend genoeg. Ook in dit tijdschrift werden ze uiteengezet. Wij herinneren slechts aan de uitbreiding van het stelsel der afzondering; aan de vervanging der tegenwoordige gemeenschappelijke opsluiting, voor die gevallen waarbij ze nog behouden worden moet, door gemeenschap met classificatie; aan de eenvoudige vrijheidsberooving eener custodia honesta bij die lichtere vergrijpen waarvoor zwaarder tuchtiging onverdiend zoude zijn; aan de afschaffing der onlogische en verouderde drieledige verdeeling der misdrijven; bovenal aan de daarmede samenhangende afschaffing der onteerende straffen en aan de aangevulde zoowel als verscherpte ontneming van zekere maatschappelijke rechten en bevoegdheden in bepaalde gevallen; eindelijk aan de bijna volstrekte vrijheid van den rechter, die, bij de toemeting van den duur der vrijheidstraffen, slechts door een wettelijk maximum, niet door een minimum beperkt zal zijn, die geene verzachtende omstandigheden meer zal behoeven te formuleeren, d.i. ze niet meer zal behoeven uit te denken en te scheppen. ‘Het doel dat aan de ontwerpers van het nieuwe strafwetboek steeds voor oogen zweefde’, sprak prof. Pols, ‘is niet geweest een werk van theorie, van abstrakte wetenschap, een mooi strafwetboek tot stand te brengen, maar eene getrouwe afbeelding van het nederlandsche strafrecht, zoodanig als het zich geschiedkundig onder den invloed van praktijk en wetenschap heeft ontwikkeld en in de rechtsovertuiging van ons volk levend is geworden.’ - Maar in die praktijk en die wetenschap werkte de drang der theorie. Voortaan zal het de taak der wetenschap zijn, om het nieuwe wetboek te verklaren en voor zijne harmonische toepassing te zorgen. Een nieuw leven dat haar wacht. ‘Want ook voor de wetenschap’, verklaarde Mr. Pols zoo terecht, ‘is de ontredderde toestand onzer wetgeving eene zeer schadelijke belemmering geworden.’ En, ofschoon deze geleerde de wel eens gehoorde klacht over het standpunt dier wetenschap ten onzent niet deelen konde, viel het toch ook naar zijne overtuiging niet te ontkennen, ‘dat de kommervolle zorg om in de versleten, verouderde en ten deele verbrokkelde vormen onzer strafwetgeving ter wille van de toepassing rond te snuffelen, ten einde eene oplossing te vinden, die niet al te zeer onbevredigd laat, de beoefening van het strafrecht als geheel {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} te veel op den achtergrond dringt en aan velen minder aantrekkelijk doet schijnen.’ Voortaan zal het de taak zijn der praktijk, om zich naar de nieuwe orde van zaken te voegen. Op het gebied dezer laatste gedachte bewoog zich de opvolger van den heer Modderman, toen ook hij, more majorum, met eene toespraak van het van ouds beroemde Leidsche spreekgestoelte te houden, het hoogleeraarsambt aanvaarden zou. Van de werkplaats der ‘magistrature debout’ naar college- en studeerkamer geroepen, verkeerde de hoogleeraar van der Hoeven nog onder den indruk van wat hij uit het practisch en veelomvattend gezichtspunt van den ambtenaar van het Openbaar Ministerie gezien had. We zouden willen zeggen, dat hij, over het algemeen de nieuwe voorstellen toejuichend, hulde brengende aan de politieke nagedachtenis van den Minister van Lilaar, die de Staatscommissie benoemd had, en uit een juridisch zoowel als een aesthetisch oogpunt naar het einde van den verwarden toestand der strafwetgeving verlangend, bij den uitgang zijner ambtelijke loopbaan, doch in den geest verplaatst in de dagen waarin de nieuwe dingen reeds gekomen zouden zijn, nog eenmaal een blik sloeg over het wijde veld der praktijk. En ziet deze aaide was woest en ledig: het wetboek vastgesteld, maar de levensquaestie zijner invoering en bovenal zijner werking nog onopgelost. Welk eene aanleiding om, onder die omstandigheden als in eene zitting van de Tweede Kamer dier toekomstige dagen, bij de algemeene beraadslagingen over een aanstaand IVde Hoofstuk der staatsbegrooting, eene reeks van wenschen voor de voeten van den aanstaanden wetgever neder te leggen! Wenschen naar de noodzakelijke maatregelen van voorbereiding, naar den onvermijdelijken opbouw en de reorganisatie van het benoodigd aantal gevangenissen en huizen van hechtenis, bovenal naar eene wijziging in de berechting der strafzaken, samenhangende met het vervallen van de drieledige verdeeling der misdrijven, voorts naar eene vermindering van het aantal rechtscolleges, eindelijk naar oplossing der quaestie, appèl of geen appèl, en dier andere, wettig bewijs of vrij bewijs. Wij zouden geheel buiten den kring onzer beschouwingen geraken, indien wij den gang dezer losse gedachten, op den drempel tusschen audientiezaal en gehoorzaal uitgesproken, verder gingen volgen en het onze zeiden over de denkbeelden des sprekers, die hij aangaande een en ander heeft medegedeeld. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch wilden wij ook deze ‘causerie’ opnemen onder de criminalistische oraties welke in deze bladzijden meer of minder uitvoerig besproken zijn, omdat eene harer hoofdgedachten in den kring onzer opmerkingen inderdaad eene passende plaats vindt. Het is de gedachte aan de wenschelijkheid, dat de nieuw in te worden rechtsstelsels en rechtsregelen aan de ervaring mogen worden getoetst, dat de stem der theorie plaats moge maken voor de uitspraak der praktijk. Neemt het wetboek aan, zoo luidt het advies van den heer van der Hoeven aan de Tweede Kamer der Staten Generaal. Onderzoekt en beoordeelt vooraf enkele hoofdbeginselen uitvoerig en grondig, doch neemt het dan verder aan, zonder meer. Daarna volge de groote proef der ervaring. De Hooge Raad, de waker voor eenheid in de uitlegging der wet, geve zijne arresten en vorme zijne jurisprudentie, maar zijne strafkamer zij, met het oog op die taak, niet langer de ‘kinderkamer’, gelijk de Edel Hoog-Achtbaren zelven haar noemen, waarbij de jongste, de nieuw aankomende leden steeds worden ingedeeld, ook al zijn zij specialiteiten in burgerlijk of handelsrecht. De ambtenaren van het Openbaar Ministerie, de wachtposten der heilige Justitia, die in hun parket dingen zien en opmerkingen maken, welke nooit den rechter bereiken, zijn de aangewezen mannen om te letten op iedere leemte, op iedere onduidelijkheid, op iedere onrechtvaardigheid, op iedere ontduiking, welke de praktijk aan het licht brengt. In de onverdeelde toewijding welke voor deze taak van de officieren van justitie en procureurs-generaal moet worden geeischt, vond de spreker zelfs aanleiding om het hart te luchten over eene oude grieve tegen de administratie der Rijkspolicie, zooals deze aan de ambtenaren van het parket, gelijk het heette tijdelijk, maar inderdaad duurzaam werd opgelegd; tegen de rapporten over den toestand van veldwachtershoeden en waterlaarzen, door hunne handen van laag naar hoog gezonden en van hoog naar laag, over en weer. Want daar zullen andere rapporten gevraagd worden dan deze, rapporten over alle opmerkingen, waartoe de praktijk van het wetboek leiden zal en die, naar den wensch van prof. van der Hoeven, mogen worden verzameld door eene vaste commissie voor de herziening dier wet. Immers hij wil aan het thans voorgedragen ontwerp een additioneel artikel toegevoegd zien, houdende dat het wetboek vast, telkens na een bepaald aantal jaren, aan eene revisie zal onderworpen worden. Dit denkbeeld lacht ons weinig toe en wij gelooven niet, dat {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin voor de praktijk het juiste standpunt tegenover de theorie is aangewezen. Deze twee immers gaan niet ieder haren eigen weg. De theorie leert van de praktijk, maar zij beheerscht deze en niet omgekeerd. Bij het vernemen van het oordeel der praktijk, schift zij het toevallige van het noodwendige, het voorbijgaande van het blijvende. En het ontworpen wetboek, dat daar voor ons ligt, is immers - de hoogleeraar Pols herinnerde het nog - geen werk van abstracte wetenschap, maar juist de vrucht eener aandachtige beschouwing van leer en leven beide. Bovendien hebben thans nog de practici in de Staten-Generaal de volle gelegenheid om hunne bemerkingen te maken, ze te doen overwegen en wederleggen. Maar de praktijk die het wetboek na zijne invoering wacht, moet zich vóór alles tot taak stellen om den codex te verklaren, om hem toe te passen in den geest, waarin hij gesteld werd, om, naar de regelen voor de interpretatie van strafwetten door de wetenschap voorgeschreven, de leemten aan te vullen, de onduidelijkheden op te helderen, de tegenstrijdigheden op te lossen, zoo daarvan blijken mocht. Komt bij dien arbeid een enkel onherstelbaar en hoogst bedenkelijk gebrek aan het licht, dan kan, in het uiterste geval, de wetgevende macht worden bijeengeroepen om het specifieke geneesmiddel voor te schrijven, waarop de herstelling volgen moet. Maar, het werd zooeven nog herinnerd, ook in dit opzicht ga hygiène boven receptuur. Niet bij iedere pijn die gevoeld wordt een recept geschreven, doch van de gezonde natuur zelve genezing gewacht. Vooral niet een vaste termijn bepaald, waarna herziening verplicht zal wezen. Aan de natuurlijke werking van het gestel zal door zoodanig uitzicht op den dag van een nieuw receptengeschrijf schade worden gedaan. Bij dat vooruitzicht van onvastheid en ommekeer zal de theorie niet inleven in de praktijk, zal de rechtsovertuiging des volks zich niet gaan hechten aan de uitdrukking, welke de nieuwe rechtsregelen haar gaven en die zij nog moet leeren begrijpen. Want ook deze volksovertuiging is, gelijk zoo menige andere, zich zelve niet dadelijk van haren vollen inhoud bewust. Door het additioneele artikel gesteund, zullen vooroordeelen, oude sleur, practicale invallen en tijdelijke bezwaren het lot der rechtsinstellingen in handen krijgen. De praktijk zal de theorie als hare mindere beschouwen, met wie zij op den vastgestelden verzoendag zal kunnen afrekenen. Niet eene degelijke rechtsovertuiging, gelijk wij haar boven omschreven, maar meeningen en bedenkingen van den dag zullen {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} de beslissende machten worden. Het additioneele artikel zal, dit vreezen wij, inderdaad gevolgen hebben, waartegen de hoogleraar in de rechtsgeleerdheid zelf in de eerste plaats protesteeren moet. De praktijk voege zich naar de wetenschap, wanneer deze in allen ernst met haar is te rade gegaan. Staan haar de middelen daartoe niet dadelijk ten dienste, dan op den duur. De praktijk is de dienares van het ideaal, niet omgekeerd. Dit laatste woord voert ons terug naar den gedachtenkring, waarin de feestrede van den hoogleeraar Modderman ons gebracht had. Wij verlieten dien met de opmerking, dat tweeërlei samenhangende, maar niet samenvallende beschouwingen over het verband tusschen recht en ideaal in die rede te onderscheiden vielen: de beschouwing over het ideaal dat aan het recht zelf te stellen is, en de beschouwing over de roeping, welke het recht voor de bevordering van het idealisme in de zedelijke wereld te vervullen heeft. Over die tweede gedachte volge ons slotwoord. Alle zusterwetenschappen, die den broedergroet van den criminalist ontvingen, zagen wij voorbijtrekken naar de rij. Alleen de godsdienstwetenschap noemden wij nog niet en omtrent de natuurkundigen eindigden wij met de woorden, dat zij de aandacht van den criminalist nog om ernstiger reden verdienden, dan omdat zij de uitvinders bij uitnemendheid zijn. Om ernstiger reden. Immers, wanneer men in het slot der rectorale oratie de overtuiging vindt uitgesproken, dat ‘het innigste bondgenootschap tusschen natuurwetenschap, godsdienstwetenschap en rechtswetenschap eene levensvraag voor de maatschappelijke orde geworden is;’ dat, ‘zoo dit bondgenootschap mocht ophouden te bestaan, uit de golven van den twijfel de slangen der lichtzinnigheid zullen oprijzen, die met den godsdienst ook het recht en de moraal zullen verstikken’ - dan gevoelt men onmiddellijk, hier tot de hoofd- en lievelingsgedachte van den spreker genaderd te zijn. Genaderd is zelfs het rechte woord niet. Want, wat in dat slot op nog krachtiger wijze herhaald en tegen den twijfel verdedigd wordt, was reeds met andere woorden in den aanvang der rede gezegd, toen de godsdienstwetenschap als de eerste in de rij der zusters begroet werd. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Begin en einde ontmoeten elkander in het zwaartepunt der oratie. ‘Een recht, waarvan liefde het wezen uitmaakt,’ luistert naar ieder woord, dat de godsdienst predikt, of het niet iets vernemen kan van ‘die Hoogste Liefde, die het universum regeert,’ en onverholen legt de hooggeleerde spreker belijdenis af ‘van de groote beteekenis, welke het godsdienstig bewustzijn voor hem als rechtsgeleerde bezit: eensdeels in zoover eerbied voor het recht hem voorkomt iets te zijn van geheel gelijken aard als de godsdienst, en zelfs zóó, dat alle argumenten tegen den godsdienst gericht, evenzeer kunnen dienen om den eerbied voor het recht te treffen in het hart; ten andere, in zoover het godsdienstig bewustzijn de vader is van het ideaal.’ Een zeer nauw bondgenootschap inderdaad, dat hier uitgegeroepen wordt tusschen deze twee. Het religieuse bewustzijn en het rechtsbewustzijn verklaard tot de onafscheidelijken, welke de natuur vereenigd heeft. Ligt het niet voor de hand, dat men, deze stelling vernemende, angstig uitziet naar het godsdienstig leven der volken, dat men iederen man van het recht naar zijn credo vraagt. Immers het door prof. Modderman uitgesprokene zegt niet alleen, dat de ‘geloovigen’ verband houden tusschen hun rechtsbewustzijn en hunne religie - iets wat niemand ontkennen zou - maar ook, dat rechtsbewustzijn en eerbied voor het recht zonder zoodanig verband met een godsdienstig geloof niet bestaanbaar zijn. Ware dit geloof het supranaturalisme der traditie, dan zoude er waarlijk reden zijn, om te schrikken voor de gevaren, waarmede, bij iederen voet gronds, dien de kerkleer verliest, het recht zal worden bedreigd. En, al is het credo van den hooggeleerden spreker een ander, ook dat geloof heeft zijne ernstige twijfelaars, die toch niet kunnen willen, dat er gewanhoopt worde aan hunnen eerbied voor het recht. ‘Besef, zoo sprak de heer Modderman, besef van volstrekte afhankelijkheid van eene onzichtbare hoogste Macht’; ‘Gevoel, dat die Macht niet is eene onbewuste kracht, maar 't meest overeenkomende met wat wij Wijsheid en Liefde plegen te noemen, die alles ten goede leidt en waaraan wij ons met vol vertrouwen en wederliefde kunnen overgeven’; ‘Eindelijk, als gevolg van een en ander, drang tot het ideaal’. ‘Niet waar, dit is het ongeveer - ik zeg ongeveer, want de taal hoe rijk, is arm - wat men godsdienst noemt.’ {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Na deze belijdenis volgt dan het motief der eenheidsverklaring tusschen recht en godsdienst aldus: ‘ook het recht is eene onzichtbare macht, waarvan de rechtsgeleerde zich volstrekt afhankelijk gevoelt, zoodat hij geen onrecht recht kan noemen, al mocht het gansche menschdom dit verlangen; ook het recht is voor hem eene macht, aan wier bestaan hij blijft gelooven, al is er geen priester van Themis die haar verklaren kan; eene macht op wier onvoorwaardelijke werking ten goede hij blijft vertrouwen, ook dan als hij er - denk aan het volkenrecht - in de werkelijkheid weinig van kan waarnemen; eene macht, die hij niet schept maar zoekt, waarvan hij zich niet bedient, maar die hij dient en liefheeft, zóódat ook daarbij besef van afhankelijkheid, liefde en ideaal onafscheidelijk met elkander verbonden zijn’. Schoon gedacht en treffend uitgedrukt. Toch schijnt daarmede een noodwendig verband tusschen godsdienst en recht nog niet op logischen grondslag gebouwd, schijnt nog niets meer geschetst, dan eene formeele gelijkheid in de wijze, waarop de beide onzichtbare machten op den spreker en zijne geestverwanten werken. Eene formeele gelijkheid van denzelfden aard als die, welke de spreker straks, wanneer hij tot den ‘Dritten im Bunde’, de natuurwetenschap het woord richt, zal opmerken tusschen de natuurwet van den onbarmhartigen strijd om het bestaan en de natuurwet, waardoor het recht in dien zelfden strijd de zwakken beschermt. ‘Het is eene natuurwet’, zoo schrijft hij, ‘dat het te zwakke kind in den strijd des levens bezwijkt; is het ook niet door de werking van eene natuurwet, als geneeskundigen dat zwakke schepsel aan den dood ontworstelen? Het is eene natuurwet, dat minderjarige weezen, aan zich zelven overgelaten, in den strijd met een sluwen, hebzuchtigeh voogd het onderspit zouden delven. Is het ook niet eene natuurwet, als de juristen die weezen door den steun van het recht tot de machtigsten trachten te maken?’ - Doch wat hebben wij met deze paralellen gewonnen? Aangenomen, dat het beide natuurwetten moeten heeten, dan zijn wij toch met die formeele gelijkstelling niet veel verder gekomen. Althans, daardoor is het geloof nog niet gerechtvaardigd, ‘dat de twee krachten die met elkander worstelen, beide beheerscht worden door ééne Hoogere Kracht, welke, zonder in 't minst aan hare eigen wetten ontrouw te worden, neon, overeenkomstig hare natuur, den bondgenoot {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} van den zwakke meer en meer tot den sterktste zal maken.’ Immers de beide natuurwetten verschillen van elkander hemelsbreed. ‘Redeloos wreed’ is de eerste, de andere is zelfbewust weldadig. Wie zal het mysterie harer hoogere eenheid willen of mogen ontkennen? Maar is die eenheid zoo zonneklaar, dat ‘de rechtswetenschap stil moet staan’, dat de handen van den jurist, zonder wier steun de maatschappij immers niet leven kan, ‘slap zouden moeten hangen,’ wanneer het vertrouwen in die hoogere eenheid ontbrak? Misschien vergissen wij ons niet, wanneer wij opmerken, dat het rechtsbewustzijn van den hooggeleerden criminalist met zijne levensbeschouwing samenhangt en dat zijn ‘godsdienstig credo’ ook voor een deel wereldbeschouwing is. Daarin toch schijnt ons de reden te liggen, dat hij het met den strijd om het bestaan te kwaad kreeg en bezwaren ontmoette, die, naar ons bescheiden gevoelen, ook door hem niet zijn opgelost. Het godsdienstig geloof was dit, ‘dat Liefde het universum regeert, dat de onzichtbare, hoogste, alles leidende Macht eene kracht is, het meest overeenkomende met wat wij Wijsheid en Liefde plegen te noemen’ en daarom scheen de pijnlijke doch onvermijdelijke ‘struggle for life’ met die hypothese in tegenspraak. Immers ook de natuurkracht van dien strijd regeert het universum op hare beurt. ‘En wat zij werkt, is smart, vernietiging van den zwakste’. Nu kunt gij eene lofrede houden op de smart, haar met de liefde verbinden en beide verklaren tot de ouders van het beste dat wij bezitten. Nu kunt gij het beeld teekenen der moeder, die alleen door smart de hoogste liefde bereikt. Maar het is niet de smart, die wij zelven moeten lijden voor wat we liefhebben, het is de smart van hetgeen wij liefhebben zelf, het is het hongerlijden der overbevolkte gezinnen, het zijn de ongeneeselijke ziekten der zwakgeborenen, het is de kommer der armen, de droefgeestigheid der zinneloozen, het is de dood of erger dan de dood, die juist in het verlies der liefde ons de grootste smarten aandoet. Die smarten zijn het, welke voor zoovele geslachten van denkers het geloof aan eene eenheid tusschen de krachten der natuur en de kracht der liefde onaannemelijk hebben gemaakt. Troost gij hen over de hardvochtigheid der natuurwet met die andere natuurwet, welke gij in de heelende geneeskunde opspoort en in het beschermende recht, dan zullen wij altijd blijven zeggen, dat het goede toch hooger staat dan herstel van het kwade, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} aangenomen al dat herstel immer mogelijk zou zijn. Zij zullen vragen, of de naam natuurwet, in zoo onderscheiden zin gebezigd, niet op een dwaalspoor brengen moet. Zij zullen meenen, dat de levensbeschouwing in zoover van de wereldbeschouwing onafhankelijk moet wezen, dat zij een bestaan kan voeren op eigen hand, ook al viel de steun der eerste weg. Zij zullen dit meenen om den ernst der zaak, die het hier geldt. Want waarlijk niets minder dan het rechtsleven staat op het spel, de conditio sine qua non voor het leven der maatschappij. Daarom lezen wij met zekere huivering uitspraken als deze: ‘Zoo 't geloof, dat Liefde het heelal regeert, verdween, de misdrijven zouden op den duur zoozeer toenemen, dat tot verzachting van straf de moed ontbreken zou.’ En verder: ‘hoe kan men onderwerping aan de zedelijke wereldorde verwachten bij hem die is opgevoed in de leer, dat strijd het eerste en laatste woord der schepping is.... Mag men dan verwachten, dat de menschen wijzer zullen wezen, dan de natuur zelve het naar hunne opvatting is; dat van hen eene andere kracht zal uitgaan dan die welke huns inziens het heelal beheerscht?’ Niet verwachten? Zeker niet, wanneer alle mannen van de kunde, den ernst en de overredingskracht van den Leidschen feestredenaar daartoe manen. Maar met het schilderen van gevaren wendt men geene gevaren af. Wie zal den gang der godsdienstige beweging voorspellen? Zooveel is wel zeker, dat zij haren eigen weg zal gaan, ja, ter wille der waarheidsliefde en der vrijheid, haren eigen weg gaan moet en dat zij op den duur niet uit vrees voor hare consequentiën hare richting veranderen zal. Ook de kerk heeft aan hare wereldbeschouwing de moraal vastgehecht en doet het ‘extra ecclesiam nulla salus’ ook voor de zedeleer gelden. Met welk gevolg? Dat waar de supranaturalistische wereldbeschouwing wegvalt, ook de moraal haren grondslag verliest. Dit voorbeeld moet tot leering strekken. Men erkenne dat iemands rechtsbewustzijn met zijne godsdienstige overtuigingen steeds innig zal samenhangen, maar men predike niet de gevaarlijke leer, dat het recht staat of valt met het geloof aan eenen geest der Liefde, die het heelal beiheerscht, d.w.z. met iets dat althans de rechtsgeleerde niet in zijne hand heeft. Men breke moedig met de opvatting, dat de natuur de leermeesteres van het zedelijk leven zoude moeten of mogen zijn. De ‘geloo- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} vige’ geve niet aan den ‘ongeloovige’ het voorbeeld, om zijne levensbeschouwing, waartoe ook zijne rechtsopvatting behoort, geheel naar zijne wereldbeschouwing in te richten. Immers hij kan den man niet dwingen om het geloof te behouden, maar de dwingbaarheid van het recht mag hij niet prijsgeven. Veeleer verklare hij: wat gij mij van de natuur verhaalt, moge zijn zooals gij zegt, zij moge onverschillig en onverbiddelijk smart geven of vreugde, naar den eisch barer oorzaken en wetten, zich niet bekommerend om de gevoeligheid der menschen. Wat deert mij dit? Ik zal voor de wereld der menschen de heerschappij blijven prediken van liefde en gerechtigheid. Hoe meer de natuur u wonden slaat, hoe meer ik trachten zal ze liefdevol te heelen. Wanneer de natuur met haren liefdeloozen strijd om het bestaan uw afgrijzen wekt, zal ik u in een leven naar de zedelijke wereldorde schooner dingen toonen, dan deze. Wanneer de natuurwet u beangstigt, zal ik geene andere natuurwet naast haar plaatsen, maar eene zedewet boven haar. Of vreest men dat de geest van liefde, die ook het recht bezielen moet, iederen steun zal missen, wanneer de liefde in de natuur hem ontbreekt? Men beginne met een onbescheiden blik te werpen in die heiligdommen der menschelijke liefde, gewijde plaatsen in het menschenleven, waar de innigste banden gelegd zijn. Naar die zonnige plekken, vanwaar het egoïsme is verbannen, waar de zelfverloochening nooit bij haren eigen naam genoemd wordt, waar het geluk gezocht wordt in gelukkig te maken, de vreugde genoten wordt door vreugde te geven, waar al de begeerten zijn omgezet in het eene verlangen om met teederheid en trouw het levensgeluk te verzorgen van het voorwerp der liefde dat men aanbidt en van hen aan wie men het leven gaf. Men beginne met dien blik in het huis, in het leven der familie. Dan sla men hem verder gerust over de gansche wereld heen. Juist op dien strijd om bestaan, midden in de worsteling. Niet in den engen, eigen kring alleen, waar u de droevigste tooneelen uit dien strijd ontsnappen. Wijd uit de oogen geslagen en toegekeken, waar anderen u wijzen. Zoo gij een mensch zijt, krimpt gij ineen. Indien dan de natuur zooveel te lijden geeft aan alle menschen; indien hunne begeerten, tot de allerbeste toe, maar al te dikwijls helaas door de werkelijkheid van den levensstrijd zoo bitter worden bespot; indien dat alles mor- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} gen ons zelven en die ons lief zijn, overkomen kan, ja waarlijk overkomt, moet dan niet de vraag zich op de lippen dringen: waarom doen de menschen elkander nu nog kwaad bovendien? Daarom, stelt naast het lijden medelijden en gij hebt een groot woord uitgesproken. Veel meer zoude nog daarbij te noemen zijn. De arbeid met zijn plichtgevoel, de kunst met hare verheffing, de vriendschap met hare trouw. - Het zedelijk idealisme kan zich hechten aan den godsdienst der geloovigen, maar ook aan meer nog wat er goeds en schoons in de wereld is. En het is noodig, dat allen die hetzelfde willen elkaar de hand reiken, opdat, wat ook de geest der tijden brenge, ‘de handen nimmer slap hangen’ en ‘de rechtswetenschap nimmer stilsta.’ Daarvoor mogen almede zij waken, die de dragers of de verkondigers zijn van het recht. Ook zij die de wetten schrijven en de straffen bedreigen. Ook de wachters der gerechtigheid, die de straffen uitspreken en opleggen. Want waarlijk, wanneer wij de theorie van het ‘straf geen kwaad’ met volle overtuiging huldigen, en ons aangetrokken voelen door een rechtsideaal ‘waarvan liefde het wezen uitmaakt’, dan willen wij allerminst beschuldigd worden van eene ‘zur Unerträglichkeit getriebene Humanitätsuberspannung’, van een ‘thränenseliges und sittlich markloses Kokettiren des Publikums mit dem Verbrecher und dem Verbrechen’ 1. Eene dergelijke stemming ligt niet ten grondslag aan eene theorie, waarin het doel der straf rechtsdoel bij uitnemendheid wil zijn, doch die er op staat, dat aan het begrip van recht ook in niets worde te kort gedaan. Den dwang van het recht erkent zij boven alles. Het is de roeping van het recht om te heerschen. Zich zelf ten volle bewust van zijne heiligheid en zijne waardigheid, verheft het zich hoven de wereld der menschen om te bevelen. Het recht wil gehoorzaamd wezen. ‘Gij en zult niet’ is zijn verbod. Juist omdat het zelf door liefde beheerscht wordt, voelt het zich gerechtigd om op zijne beurt te heerschen over het egoisme. Daarom kan het zijne uitdrukking niet vinden in wreedheid, maar vindt het ze in gestrengheid en zekerheid. Gestrengheid, opdat het leed gevoeld worde en de zelfzuchtige wil {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} erkenne dat het recht machtiger is dan hij. Zekerheid, opdat aan de werkelijkheid dier oppermacht geen oogenblik worde getwijfeld. Langs dezen weg drage dan ook het strafrecht, niet de opgelegde straf alleen, maar ook de uitgesproken wil der wet, daartoe bij, dat een drang naar het ideaal de wereld der menschen beziele. Ook het strafrecht houde den eerbied voor wat goed is en rechtvaardig wakker in hunnen geest, opdat altijd het plichtgevoel een der grondslagen blijve van het maatschappelijk leven en het rechtsbewustzijn niet verblind worde door de schittering van het belang. Want waarlijk - en schrijven wij dit woord van Kant ten slotte hier neder - indien de gerechtigheid van de aarde verdween, zoude het niet meer waard zijn, dat er menschen woonden. Den Haag, November 1879. Mr. G.A. van Hamel. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Winters op de Noordzee. I. Het was in Maart van dit jaar dat ik naast mijn vriend L.R. Koolemans Beynen op het dek stond van het mailschip Koning der Nederlanden, waarop hij de reis naar Indië maken zou. De kabels waren losgeworpen, de muziek der koninklijke marine had het volkslied gespeeld en we stoomden langzaam de haven van het Nieuwediep uit. Plotseling grijpt Beynen mijn arm en zegt: ‘Kijk eens, daar heb je Albert en de Pernissers!’ en terwijl hij met den hoed wifde en riep: ‘dag vrienden, vaartwel! vaartwel!’ klonk er tot driemaal een krachtig ‘hoerah!’ van een kleinen schoener, die aanhoudend met de vlag salueerde en op welks dek een twaalftal visschers met muts en roode zakdoek groetten, terwijl zij riepen: ‘Goede reis! God zij met u! Tot weêrziens!’ ‘Ze hadden beloofd om mij de laatste eer te bewijzen voor ik het vaderland uit het oog had verloren’, zeide Beynen glimlachend, doch met een traan in het oog, en hij sprong op de borstwering van het schip, en zich aan het want vasthoudende, wuifde hij zijne vrienden uit Pernis nog lang en hartelijk toe. Ik zie hem nog voor mij gelijk hij daar stond. Het woei hard, doch de zon scheen en verlichtte de Hollandsche duinen. Geruimen tijd keek hij naar het wegdeinend strand, en zijn edel, open, innemend gelaat, uit welks jeugdige trekken levenslust, moed, vastberadenheid en diep gevoel spraken, vertolkten als steeds hetgeen er in zijn gemoed omging. Toen we de kust uit het oog hadden verloren, zeide hij: ‘dat waren nu die Pernissers van wien ik u zooveel verteld heb’, en hij begon mij op nieuw, maar nu nog uitvoeriger dan te voren, alles mede te deelen van den tocht naar de vischgronden, dien hij met hen had medegemaakt. Slechts enkele dagen te voren had hij na den eten bij mij {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} aan huis, op zijn eigen levendige aanschouwelijke wijze, met geestdrift aan mijn jongens zijn wedervaren medegedeeld. Ik had toen met potlood haastig het meest kenschetsende van zijn verhaal genoteerd; dit vulde ik aan met wat hij mij, terwijl we op het dek van de Koning der Nederlanden 's avonds heen en wederliepen, nog mededeelde. Hij had zelf een en ander van zijn tocht opgeteekend, en uit Napels en Indië zond hij mij in een paar brieven nog bijzonderheden omtrent de wijze van visschen en de inrichting van het schip. Dus kwam het volgende verhaal in de wereld, dat ik slechts geredigeerd heb, doch dat trouw Bevnen's eigen woorden wedergeeft. Beymen's verhaal. 't Is een gure Februarinacht in 1879. Dezelfde grauwe lucht, welke zich weken lang over Nederland welfde, hing kil en somber boven de Noordzee. Dezelfde Oostenwind, die onze vaarten en kanalen met ijs bedekte, floot snerpend en fel door het want van de schoenersloep ‘Castor’, schipper Albert Koster, Hzn., die midden in de Noordzee bij de Doggersbank de golven kliefde, en uit was op de beug-visscherij. Het was fel koud. Het dek was eenzaam en verlaten. Er was een man op den uitkijk en de roerganger stond op zijn post. Ik had op en neer loopend mij pogen te verwarmen, toen ik gewaarschuwd werd dat het avondeten gereed was. Langs een steil laddertje daal ik in een oogenschijnlijk donkeren afgrond, en, als ik weêr vlakken bodem onder de voeten voel, bespeur ik dat ik in een klein, rookerig onbeschrijfelijk warm vertrek ben, waarin een aan koperen kettingen slingerend lampje te vergeefs beproeft een zwak lichtschijnsel te werpen. Een oogenblik aarzel ik een stap verder te doen en blijf aan den voet van 't laddertje staan, daar het mij een onbegonnen werk scheen, om plaats te zoeken in dit lage, berookte, met visschers volgepropte verblijf, waar ik geen voet dacht te kunnen verzetten zonder iemand of iets ongerief te veroorzaken, doch toen mijn oogen een weinig aan den rook en de duisternis begonnen te wennen, en ik aller blikken op mij gericht zag, nam ik het besluit, een wanhopende poging te wagen. Ik greep stevig de langs de zoldering gespannen touwen vast en, juist toen het {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} scheepje een valschen kaaier maakte, liet ik mij neervallen op de knieën van een der rustig hun pijpje rookende visschers. Verontschuldigingen werden gemaakt noch verwacht. Men knikte mij toe en schoof een weinig op, en werkelijk er bleek nog plaats voor mij te zijn op een leege scheepskist. Gaandeweg begin ik mij rekenschap te geven van hetgeen ik zie. In het midden staat een lage platte kachel, die tot kombuis dient en waarover een plank wordt gelegd, wanneer ze als tafel gebruikt wordt. Boven de kachel hangt het heen en weer slingerend olielampje en rechts een ronde Amerikaansche scheepsklok. Uit rook en schemering komen enkele fiksche geuzenkoppen aan het licht, naarmate het lampje rechts of links slingert. Een twaalftal flinke, breedgeschouderde visschers zitten op lage scheepskisten rakelings om en tegen de kachel, terwijl ze met den rug leunen tegen hun slaapplaatsen, die voor allerlei benoodigdheden tevens tot bergplaats dienen. Dit werd ik gewaar, toen ik den ouden kok met de grootste voorzichtigheid, geheel gekleed, uit zijn kooi zag kruipen, wat hem bijzonder moeielijk gemaakt werd door de acht zakken met victualie, welke het grootste deel der ruimte in beslag namen. Doch een zeeman weet zich te behelpen. Bij elke slingering van het scheepje schommelden en zwaaiden links en rechts tallooze oliepakken, zuidwesters en zeelaarzen, die tegen de zwart berookte wanden waren gehangen. Schijnt een en ander ook minder frisch in dit volgepropte hokje, waar we het avondeten gingen gebruiken, dan is dit zeker in geen enkel opzicht het geval met de gezonde, trouwhartige gezichten, die mij van alle zijden vriendelijk toeblikken. Wanneer die kloeke, krachtige mannenkoppen met hun zuidwesters, stoppelbaarden en neuswarmertjes - gelijk ze hun korte pijpen noemen - achtereenvolgens in den rookdamp zichtbaar worden, verbeeldt men zich onwillekeurig verplaatst te zijn te midden van een groep zeevolk uit de 16de eeuw. Die jonge flinke figuur, met het breede litteeken boven het linkeroog - herinnering aan een gevecht met een naijverigen Engelschen visscher - is de schipper van het vaartuig, het hoofd van ons allen, mijn vriend Albert Koster. Hij is 26 jaar oud en zwalkte al 15 zomers en winters onafgebroken rond over de zilte wateren, waarop hij zich steeds deed kennen als een ervaren visscher, deed ceren als een kloek zeeman. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Albert Koster vijf jaar geleden trouwde, was hij reeds als een knap visscher bekend, en schitterde bij feestelijke gelegenheden op zijn borst de groote zilveren medaille, welke hem voor het redden van schipbreukelingen geschonken was. Wilt ge weten door welke heldhaftige daad Albert die medaille verkreeg? 't Was op een stormachtigen najaarsdag dat de vischsloep, waarop Albert als matroos voer, onder dichtgereefde zeilen langs een masteloos wrak dreef, welks gezagvoerder - een vreemdeling - te vergeefs om hulp smeekte. De woeste stortzeeën sloegen reeds van alle kanten met donderende slagen en stooten over het wrak heen, en Albert's schipper durfde zijn vaartuig niet aan bijna gewissen ondergang ten prooi geven, door het zinkende schip nabij te komen. Het was een wanhopig gevoel voor iemand als Albert, om geen hulp te kunnen verleenen, en machteloos toe te zien dat zeelieden overwonnen wierden door den oceaan, en voor zijn oogen zouden verdrinken. Hij en een kameraad boden zich dan ook aan, om in de kleine jol de hooge zeeën te gaan trotseeren en naar het wrak te roeien, om de schipbreukelingen te redden. De zee stond echter zoo hol dat de schipper nadrukkelijk dit waagstuk verbood. Tranen van smart en spijt stonden den koenen zeelieden in de oogen, toen eindelijk de vreemde kapitein, om een laatste beroep te doen op de Hollandsche visschers, zijn tweejarig dochtertje in de armen nam en, tegen de verschansing opklouterend, haar omhooghield. Nauwelijks was het kleine kind gezien of Albert en zijn vriend sneden de sjorringen los, lieten de jol te water, en roeiden over de razende golven naar het wrak, van waar zij in twee tochten de geheele bemanning redden. De zeeman, die dit deed, is Albert. Naast hem zit de oude, ervaren stuurman Leen Ketting, met zijn eerlijk, verweerd gelaat, die reeds een halve eeuw de stormen der Noordzee heeft getrotseerd, en daarop dan ook thuis is, als in de straten van zijn dorp. ‘Die ouwe man is altijd bezorgd,’ pleegt Albert schertsend te zeggen, en naar mijn inzien was het recht verstandig gehandeld toen de doortastende jonge schipper zoo'n bekwamen, zorgvollen stuurman tot rechterhand koos. Leen Ketting en de 65 jarige kok Jan Noordzij, die al in '30 als vrijwilliger meê uittrok en twee jaar op 't fort Bath {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} diende, zijn de eenige oude visschers aan boord, en het overige jonge volk is het nooit moeide om naar de tallooze verhalen en zeernanslegenden te luisteren, waarvan zij beiden een schier onuitputtelijken voorraad bezitten. Een der visschers, Berthie genaamd, is een Vlaardinger; de overigen zijn allen van Pernis op IJselmonde, een sierlijk dorpje, welks bewoners reeds eeuwen geleden als stoute, ondernemende visschers vermaard waren. Van oudsher stonden de Pernissers bij het zeevolk als bijzonder godsdienstig bekend, en het tegenwoordig geslacht eert ook in dit opzicht de nagedachtenis der vaderen door hun voorbeeld te volgen. De dagen, dat er niet gevischt wordt, houden zij elken avond eene korte godsdienstoefening, en des Zondags (op welken dag zij nimmer visschen) heeft dit bovendien ook 's morgens plaats. Daar wij niet vischten, maar naar de vischgronden zeilden, had heden de gewone godsdienstoefening eenvoudig en ernstig plaats. Twaalf in linnen zakjes geborgen bijbels worden rondgedeeld, en als de hoofden ontbloot zijn, leest Albert een psalm voor, die weldra door allen wordt aangeheven. Berthie leest daarop een kapittel uit het Evangelie van Johannes, er wordt opnieuw een psalmvers gezongen en de schipper besluit de plechtigheid met een toepasselijk gebed uit ‘de Godvreezende Zeeman of de Nieuwe Christelijke Zeevaart’, waarvan in 1725 de vijfde druk te Amsterdam het licht zag. Nadat de bijbels opgehaald en weggeborgen zijn, gebiedt Albert: ‘Bidden, kleine Jan’, en hoewel ik te vergeefs moeite doe, den aangesprokene op den donkeren achtergrond te ontdekken, hoor ik een zwakke slaperige kinderstem halfluid het ‘Onze Vader’ bidden, waarna het avondeten wordt opgedischt. Heden bestaat het maal uit gebakken visch, welke gevolgd wordt door een mengsel van gort en stroop, dat met bier tot eene soort soep is bereid. Aan het eerste gerecht geef ik de voorkeur, en volg het algemeene voorbeeld om uit een grooten, op het kombuis staande, vertinden koperen schotel een moot visch te pakken, wanneer ik spoedig de verrassende ervaring opdoe dat men gebakken visch, wil men er goed van smullen, uit de hand moet eten. Borden, vorken of messen zijn dan ook aau boord eene ongekende weelde. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} De gekookte visch met aardappelen eet men uit van teen gevlochten langwerpige mandjes en de cement (snert) boonen of biergort uit groote ronde houten nappen. Niet de reeders, maar de visschers zelven zorgen op de Pernisser sloepen voor hun proviand, dat uit geen karige beurs gekocht wordt. De voeding is krachtig en de verschillende artikelen zijn van de beste hoedanigheid, waardoor het verklaarbaar wordt, dat de visschers dagen en nachten achtereen hun moeielijk bedrijf bijna onafgebroken kunnen blijven voortzetten, zonder er bij te bezwijken. In den zomer bestaat het eten voornamelijk uit aardappelen, rijst, gort en spek, en in den winter uit meelpudding, bruine boonen, groene erwten en visch, terwijl in November elke sloep een vet varken van plus-minus 600 pond slacht, waarvan elke reis een gedeelte wordt aan boord genomen. Na het avondeten wordt de wacht aan dek (die over dag meestal uit één, 's nachts uit twee man bestaat) afgelost, en velen gaan naar kooi, anderen rooken hun pijpje of spelen domino - het eenige spel dat veroorloofd is, daar kaarten door den schipper niet aan boord geduld worden. Toen de Castor de Doggersbank begon te naderen, werd om het half uur het lood over boord geworpen. De roerganger laat daartoe het scheepje even aan den wind loopen; de flappende zeilen schudden dien wind van zich af; de korte zeeën stoppen in enkele minuten de vaarten - het 25ponds lood heeft spoedig de diepte doen kennen. De Doggersbank, bij de visschers ‘'t Zand’ genaamd, is een peervormige plaat, die zich op 56o N. Br. in eene Z.Z. W-lijke en O.N.O-lijke richting uitstrekt, en waarvan de Westelijke helft het breede gedeelte vormt. De diepte neemt van het Westen naar het Oosten vrij geleidelijk toe van 9 tot 28 vaâm, wat den visschers het middel aan de hand geeft om te bepalen waar zij op de bank zijn. In hoe korter tijd men ‘'t Zand’ over is en hoe grooter diepte men loodt, des te Oostelijker bevindt men zich, en een verschil van één vaâm in diepte wordt gerekend een verschil in lengte, van 4 mijl aan te geven. De Castor liep op 16 vaâm de bank over en had heden, op den avond van den 2den Februari, de groote Visschersbank, die benoorden ‘'t Zand’ op 56o 30 N. Br, ligt, bereikt, waar {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zij onder klein zeil om de Oost bleef drijven, daar de visscherij eerst na middernacht een aanvang neemt. De overige mannen begaven zich nu ook ter rust, want het zijn vermoeiende dagen, die in aantocht zijn, wanneer men hard werken moet en slechts weinig slaap bekomt. Er worden geen andere visschers in den omtrek gezien, en het doet goed de reden hiervan te hooren. Alléén onze Hollandsche beugers durven in het hartje van den winter hun beug in zulk diep water neer te laten of ‘te schieten’, gelijk onze visschers zeggen. Overal op de Visschersbank vindt men ongeveer 40 vaâm water en er is slechts één plekje, waar niet meer dan 26 vaâm staat, waarom het dan ook bij ruw weêr door de zeelui zooveel mogelijk wordt vermeden, want het is genoeg bekend hoeveel arme visschers juist daar schip en leven lieten. Meer dan ergens anders kan de zee hier spoken en razen, en de visschersverhalen spreken van verbazende grond- en stortzeeën, die het ongelukkig daartusschen verzeilde vaartuig van alle kanten bestoken en overrompelen, en de kleine vischsloepen als notendoppen naar de diepte zuigen. Het is nu één uur 's nachts geworden, en Albert heeft zich naar dek begeven, en laat Berthie, die aan het roer staat, dit even aan lij draaien om de diepte te looden. Ik was met hem op dek gegaan om het lood uit te werpen. De nacht is bijzonder donkar; grauwe zware luchten verbergen achter een loodkleurigen sluier het licht van maan en sterren, en ontnemen aan de geheele omgeving zelfs de geringste kleurschakeering. Het vriest straf, en de droge Oostenwind, door niets in zijn vaart gestuit, waait doordringend koud over het lage vlakke scheepje, dat stoot en slingert op de hooge golven. ‘Zeven en twintig vaâm!’ zegt Albert met een huivering tot Berthie; ‘dit heb ik hier nog nooit geworpen, acht-entwintig is steeds het minste geweest!’ Berthie zwijgt, want hij weet dat de Castor zich op dit oogenblik op de gevreesde plek der Visschersbank bevindt, waar, nog pas vier jaren geleden, ook Albert's vader is gebleven te gelijk met den vader en de beide broers van Harmens, die nu rustig omlaag ligt te slapen. 's Avonds was de sloep nog gezien, maar 's nachts had het al heel boos gewaaid en 's morgens had men te vergeefs naar de {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Pernisser uitgekeken, waarvan men nimmer meer taal of teeken vernam. Albert heeft ook geen woord meer gezegd, maar is, stilzwijgender dan ooit om laag gegaan, waar hij tot twee uur in het vóóronder bezig is om met behulp van ‘kleine Jan’ het aas voor de hoeken klaar te maken. Het aas bestaat uit zoogenaamde prikken of negenoogen (petromyzon fluvialis), kleine alen 0.3 meter lang, die op onze bovenrivieren zich in stroomend water onder groote steenen vastzuigen, en van daar naar Vlaardingen of Pernis worden, afgevoerd. Zij zijn zeer duur, tegenwoordig een schelling het stak, maar de kieskeurige kabeljauw is er bijzonder fel op, en onze visschers kunnen er in dezen tijd van het jaar niet buiten, al is er ook veel zorg noodig om ze in het leven te houden. Zij moeten daartoe in zoetwater worden meêgevoerd in een grooten warbak, waarin het water aanhoudend in beweging moet gehouden worden, want anders zuigen zij zich in zeer korten tijd tegen de wanden aan dood. Op zee is de beweging van het schip hiertoe voldoende, maar zoodra het vaartuig stil ligt, moet ‘kleine Jan’ polsen, dat is, midden op den warbak staande, uren achtereen met twee stokjes in het water roeren. ‘Kleine Jan’, 12 jaar oud, klein voor zijn leeftijd, met een zuidwester op en een oliepak aan, is een gewichtig en onmisbaar persoon aan boord. Het is verbazend wat zoo'n dreumes dagelijks verricht. Hij staat om één uur te gelijk met den schipper op, en doodt de prikken, voordat Albert ze in gelijke stukjes snijdt. De Vlaardinger jongens doen dit, door het dier in den kop te bijten, maar ‘kleine Jan’ vindt dat te bitter en slaat ze liever dood tegen den ijzeren kombuisrand, eerst den kop en dan den staart. Daarna zet ‘kleine Jan’ koffie, port het volk, veegt het logies aan, vult de kolenbakken, onderhoudt het vuur, helpt het vischwant klaren, zorgt voor de prikken, kookt het eten, zet de thee en bidt hardop, ‘want anders zou de jongen het Onze Vader heelemaal vergeten’, zeggen de visschers. Het aas, dat ‘kleine Jan’ aan de haken moet hechten, is verschillend in winter, voorjaar en zomer. Men moet den smaak van koning kabeljauw raadplegen. Van half October tot Februari bezigt men hiertoe prikken {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} en gezouten sardijnen, en daarna tot Paschen versche haring, bij Tessel gevangen, 's Zomers bezigt men aan Den Helder gevangen en in tonnen gezouten geep. Zoodra Albert het gesneden aas in negen bennetjes gelijkelijk heeft verdeeld, staat het volk op, kruipt door een schuif uit het logies naar ‘het deken’, waar ieder visscher voor zijn eigen bak het ontvangen aas aan de hoeken gaat slaan. Vóór zich steekt hij in het scheepsboord een ouderwetschen ‘kaarssteker’, waarin een vetkaars brandt, en naast zich heeft hij een mand, waarin 20 lijnen liggen, waaraan hij het aas moet slaan, welk werk het azen van de beug heet. Doch wat is ‘het deken’, wat is ‘de bak’ en wat ‘de beug?’ zal menigeen vragen. Om te weten wat ‘het deken’ is, volge men de visschers slechts uit het volkslogies voor in het schip naar het dek. Het is een vreemd schouwspel. Dicht bij de donkere zwarte zee is het dok van den schoener, welke een zeer lage verschansing heeft. Die geen zeemansbeenen heeft en zich niet weet vast te houden, loopt allerlei slechte kansen aan boord van zulk een visscherssloep. Dit zeg ik niet om kwaad te spreken van den Castor, want het is een sieraad onzer visschersvloot, en een handig, goed zeehoudend, snelzeilend vaartuig, doch zijn inrichting is niet voor vervoer van passagiers geschikt! Hoofdzakelijk bestemd om de gevangen visch (kabeljauw, ijlbot, lengvisch en schelvisch) versch aan te brengen, is het geheele middengedeelte van het vaartuig in beslag genomen door de bun, - een grooten, gedeeltelijk door de zijden van het scheepje zelf gevormden bak, waarin het zeewater door tallooze gaten naar binnenstroomt, zoodat het water even hoog denbak vult als het vaartuig diep ligt. Aan weêrszijden van deze bun is eenige ruimte overgebleven, welke ‘het deken’ genoemd wordt, waar men het vischtuig bergt en de visschers de beug in gereedheid brengen, voordat zij in zee wordt gezet. Daarachter heeft men de ijskamer, die bestemd is om de in de bun gestorven visch in het ijs voor bederf te bewaren, welk ijs in groote brokken aan boord gebracht, eerst in den ijsmolen moet worden fijngemalen. De beug, welke de visschers nu bezig zijn gereed te maken, is een van haakjes voorziene dunne lijn, die met tien kleine dreggen op den bodem der zee wordt vastgelegd. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij wordt verdeeld in 9 of 10 ‘bakken’; een bak bestaat uit 20 lijnen elk 75 meter lang en voorzien van 23 fijne in haakjes eindigende dwarslijntjes (0.5 Meter lang), sirennen genaamd. De beug, die stijf wordt uitgezeild, is dus 15,000 meter lang, ongeveer den afstand tusschen Leiden en den Haag, en er zijn 4500 hoeken aan. Om de ligging der beug aan te geven, heeft men boven iedere dreg op zee een houten boei drijven, ‘joon’ genaamd, die door de ‘baaklijn’ met de dreg is verbonden. Op de jonen prijken vlaggetjes, die door vorm en kleur onderling verschillen, en waarvan enkele, bij mistig weêr, door lantaarns worden vervangen. Hierdoor is de schipper ten allen tijde in staat te zien, op welke hoogte der beug hij zich bevindt. Het azen duurt ongeveer twee uur; ieder heeft de handen vol en er wordt weinig bij gepraat. De beugvisscher is rustig en bedaard, en, onder het werk, zelden of nooit luidruchtig vroolijk, maar hij is met geheel zijn hart bij wat hij verricht, wetend dat een verkeerd aangeslagen aas de visch verjaagt. De visscher, die met zijn lijnen klaar is, gaat een kommetjé koffie drinken en tegen vier uur roept de schipper ‘alle hens’ aan dek om de beug over boord te zetten. Nu begint ‘het schieten van de beug’, dat is het uitzeilen van de lijn, welke 15,000 meter lang is, en op den bodem geankerd moet worden. De schipper beslist of weêr en wind kans geven dat de beug zal worden ingehaald. Het is altijd mogelijk de beug te schieten, doch het inhalen is oneindig bezwaarlijker en de geheele beug kan dan verloren gaan, een verlies dat de visschers zelve te betalen hebben. Wat tot het uitzetten en inhalen der beug noodig is kan wellicht slechts een zeeman naar waarde schatten, en toch is het goed een poging te doen, om onze broeders op het land, eens te doen beseffen, wat voor flinke kerels onze zeelieden zijn, over welke krachten ons vaderland nog kan beschikken. Hoe mijn vrienden van den Castor dag aan dag, week aan week, werken en durven, blijkt als men nagaat wat ze doen. In anderhalven dag zeilen ze bij redelijk weder naar de vischgronden. Daar aangekomen, azen ze de beug, die om vier uur 's nachts wordt uitgezet. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De schipper zelf grijpt het roer en dwingt met de zeilen den logger met een 2 of 3 mijls vaart te loopen. Een gedeelte der bemanning is dus steeds bezig aan de zeilen, met het bilzetten of wegnemen van stagzeil, met halen en trekken. Anderen, en dat wel de voornaamste visschers, werken aanhet overboord zetten van de lijn met al zijn haken. Een hunner brengt zijn bak op dek, waarin de twintig van aas voorziene lijnen zoodanig liggen opgerold of opgeschoten, dat zin zonder stoornis of in de war te geraken, kunnen uitloopen. De eerste bak wordt van stuurboord achteruit buiten boord gestoken, zoodat hij gedeeltelijk over de lage verschansing heen steekt. Het is een schilderachtige groep, die de visschers vormen op het achterdek, terwijl zij aan hun ijskoud, verkleumend werk bezig zijn, staande in het water, over de zee gebogen, terwijl de oostewind hun om de ooren snijdt, en het kille zeewater, vele uren lang, hun langs de handen en armen druipt. Ze zijn gekleed in rood baai, waarover ze een donker ‘kiesjak’, een boezeroen en een wambuis dragen. Verder hebben ze een bij de knie opgebonden broek van donkerblauw baai, twee paar sajetten kousen en klompen aan. Wanneer het sneeuwt of regent of boos weêr is, gelijk nu, vervangen de zeelaarzen de klompen, en wordt de ‘oliekas’ aangeschoten, zooals ze hun gele geoliede, kiel noemen. Ze zijn echter zoo hard en aanhoudend aan het werk, dat ze vaak niet voelen hoe koud het is. De eene bak met lijnen na den anderen wordt achteruitgebracht, en de daarin opgeschoten lijn uitgezeild. Elke visscher heeft zijn werk. De een zorgt voor de dreggen of ankers, die moeten gezonken worden; een tweede voor de jonen, met de daarbij behoorende vlaggetjes of lantaarns; een derde voor het tijdig wegnemen der afgeloopen bakken, en het aanbrengen van nieuwe; een vierde waakt er voor dat de lijn steeds in orde is en klaar uitloopt; een vijfde houdt de lijn van tijd tot tijd even aan, gelijk een jongen die een vlieger oplaat, om te zorgen dat zij stijf en strak wordt uitgezeild. Wanneer de eerste bak geregeld is uitgeloopen, wordt geroepen: ‘andere bak!’ en het uiteinde van de beuglijn wordt aan de tweede dreg gebonden, te zamen met de baaklijn en joon, welke toonen hoe de lijn over den bodem van de zee ligt, en met de beuglijn van den tweeden bak, die snel in de plaats van den eersten bak geschoven wordt. De lijnen {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} van dezen bak liggen dus met haar tal van zwaaiende hoeklijnen op den bodem der zee geankerd, en zoo worden alle lijnen gezonken, totdat de geheele beug geschoten is. Terwijl de visschers dus werken, en andere telkens zeil meerderen of minderen, volgens bevel van Albert, wordt de groep der over de verschansing gebogen visschers verlicht door de lantaarn, welke kleine Jan ophoudt, om te waken dat de lijn klaar uitloopt. Het geel-roode licht valt op de van den bak afschuivende bochten der beuglijn, en Harmens ziet toe dat dit behoorlijk geschiede. Er is geen ander licht dan dit kleine lantaarntje, dat een eigenaardig schijnsel werpt op de groep breedgeschouderde visschers. Er is nog geen vin te zien. Het blijft donker grauw weêr, guur en koud, doch de zee is niet langer kleurloos, want de lange golven lichten, met een blauwen phosphorischen glans en een soort van paarsch blauw vuur, met gele vonken en tinten van gloeiend paarlemoer. Te vier uur begonnen, is het leggen der lijn, na drie uur zeilens, om zeven uur afgeloopen. Albert keert nu rechtsomkeer met het schip, en zet alle zeilen bij, om tegen de beug op te werken, en weer op de plek te komen, waar de eerste dreg in zee is gelaten. Terwijl in iets meer dan een uur het schip dus terugzeilt, schaften de visschers. Het morgeneten bestaat uit bruine boonen of cement, en we drinken er koffie bij. We eten volop, want de eerstvolgende maaltijd heeft eerst plaats als de beug gelicht is, wat op zijn vroegst van avond om 8 uur plaats zal hebben. ‘De eerste joon is in zicht!’ en we vliegen op dek, en met van haken voorziene stokken halen we de joon aan boord met de baaklijn, en de daaraan bevestigde dreg, waardoor wij het begin van de grondlijn in handen krijgen. Nu beginnen wij allen met frisschen moed aan het lichten van de beug, aan het inpalmen van de zware 15,000 meter lange lijn, welke Den Haag aan Leiden zou kunnen binden. Het is dag geworden, en als het zeer helder is, kan men met het bloote oog de drie of vier volgende jonen (of beter gezegd: haar vlaggetjes) in de verte op de golven zien dansen. Doch heden is het mistig, de lucht is betrokken, de koude fel, en we zien slechts één vlag. Tegen boord staan midscheeps drie visschers, die, elkander aflossend, de grondlijn inpalmen en de visschen omhooghalen, want de vangst is goed. Terwijl we de beug uitzetten en er {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenop zeilden, heeft het aas aan de haken de zeebewoners gelokt. De Castor is op den rand van de Visschersbank, en wat zou men een geweldigen strijd om het bestaan aanschouwen, indien men door het donkere water in de diepte kon zien. Doch men kan zich toch een denkbeeld vormen van hetgeen daar, in den zwarten afgrond van water onder ons, plaats grijpt. Welk een strijd op leven of dood wordt er gevoerd! De visschen zwemmen op den rand van de bank de diepte in en uit, en het krioelt er van allerlei soorten. Als de lijn omhoog wordt gehaald, galmt een der visschers: ‘Daar komt er een!’ en een schelvisch komt het eerst naar boven. Wanneer de schelvisch de oppervlakte nadert, ziet men op den blinkenden rug doffe plekken zonder schubben. ‘Hier zit kabeljauw!’ roept de visscher. ‘Ze hebben de schelvisch beet gehad en hij is maar krap aan hun bek ontkomen.’ Even later klinkt het weêr: ‘daar komt er één!’ en aan het wilde rukken en trekken aan de lijn voelt de visscher dat er een groote visch aan spartelt. Weldra schemert een zilverwitte vlek in het water. De witte schim vlucht links en rechts, doch neemt meer en meer den vorm van een kabeljauw aan, en een met een schepnet gewapende visscher vangt hem op in het water. Als de kabeljauw op het dek wordt geworpen, ziet men dat hem geheele stukken uit het lijf zijn gebeten. Deze gaten zijn gemaakt door nog grooter visschen of door de zeewolven. Wij hebben eens zulk een zeewolf aan boord gehad. Hij was zoo groot als een kleine zeehond en had scherpe, fijne tanden, en een gladde, glanzende huid. Alleen de ijlbotten hebben zelden of nooit beten. Ze schijnen door snelheid aan de visschen, en door plat langs den bodem te fladderen, aan de zeewolven te ontkomen. Soms wordt een kabeljauw opgetrokken met een schelvisch in den bek, die er slechts met den staart uitkomt. ‘Hij heeft zich door den schelvisch laten bedotten!’ zegt de visscher. Toen hij het dier ophapte, heeft het haakje, dat de schelvisch vasthield, hem in den kop of onder de vinnen gepakt. Van den schelvisch, welke in den bek van den kabeljauw geweest is, ‘zijn we vies’, verklaart de visscher die den {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} kabeljauw van de beug afneemt, en den schelvisch, met een gebaar van afschuw, over boord werpt. Nauwelijks slaat de visch op het water of de zeemeeuwen schieten toe, en betwisten elkander den buit. Fladderend, en met de vleugels slaande, cirkelen ze boven den visch, en de gelukkige, die het dier het eerste beet krijgt, wordt door de anderen vervolgd en nagejaagd. Intusschen wordt de eene kabeljauw na den ander opgehaald en op dek geworpen aan de voeten van Leen Ketting, waar ze, spartelend en met den staart slaande, op en neer springen en, na bevrijd te zijn van den in het verhemelte vastzittenden hoek, en een kleine operatie te hebben ondergaan, levend in de bun worden geworpen, waarin ze rusteloos rondzwemmen. De kleine operatie wordt snel en vlug door Leen gedaan, ten einde den visch in het leven te houden. Door het snel inpalmen der grond- of beuglijn is de luchtblaas van den kabeljauw dermate met lucht gevuld, dat het hem onmogelijk zoude zijn opnieuw naar de diepte te schieten, en hij, in de bun geworpen, zoo lang boven op het water zou blijven ronddrijven, tot hij stierf. De operatie van Leen Ketting heeft dus ten doel de luchtblaas te ontlasten van te overvloedige lucht, hetgeen hij doet door den visch vlak voor zich op dek te leggen en met een scherp puntige naald achter de voorvin een gaatje te prikken, dat in de luchtblaas uitkomt. Met de hand langs den visch strijkende, drukt hij zoodoende de lucht uit het lichaam, die door het geprikte gaatje hoorbaar ontsnapt, waarna de visch in de bun wordt geworpen. Naarmate de lijnen binnen boord worden gepalmd, worden zij weder klaar opgeschoten, om 's nachts gereed te zijn wanneer de hoeken van nieuw aas worden voorzien. Behalve kabeljauw, lengvisch en bot, komen schelvisschen in grooten getale naar boven. De eerste drie soorten worden in de bun gedaan, doch de schelvisschen worden in gereedstaande manden geworpen, en later in de ijskamer weggeborgen. Dit ijs is in groote massieve brokken aan boord, die eerst in den ijsmolen tot fijne brokjes moeten gemalen worden, in welke (op grof zand gelijkende) massa de visch geborgen en daardoor voor bederf behoed wordt. De bun, midscheeps, waarin het zeewater in- en uitstroomt, ziet er vreemd uit, als men een paar uur lang aan het ophalen geweest is. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} In het midden hangt een bosch lengvisch met den kop in het water, anders ‘schavielt’ hij zich dood tegen de wanden der bun. Langs de zijden is de bun gegarneerd met ijlbot, die aan den staart hangt. Liet men de dieren vrij, dan wrongen ze zich dood tegen de wanden, of ze gingen op de gaten liggen, waardoor lacht en water binnendringen. De staarten van de blanke, zilverwitte botten worden vuurrood, doch het dier blijft zes dagen lang in het leven. In de bun zwemmen de kabeljauwen op en neer, allen gewond, met gescheurde bekken, en velen sterven dan ook en worden in zout gepakt. Om het inhalen van de lijn met al die zware visschen uit het fel bewogen water, waarop het scheepje danst en huppelt, mogelijk te maken, moet de schipper het dwingen langzaam over de beug te drijven, wat veel oplettendheid, kennis en zeemanschap vordert. Naarmate wind, stroom of weêr verandert, moeten ook de zeilen gewijzigd worden. Bij handzaam weer gaat zulks vrij gemakkelijk, doch bij windstilte of storm wordt het al spoedig zeer moeielijk. Ieder oogenblik moet met het scheepje en met de zeilen gemanoeuvreerd worden; er zijn geen handen genoeg aan boord, en als wind en zee opsteken, en de schipper alle aandacht noodig heeft om het inhalen der beug onafgebroken te kunnen doen voortgaan, zegt hij zegevierend: ‘Ja! ja! je moet zoo'n draad naloopen als een ondeugend kind.’ Soms, bij stormweêr, kunnen de twee man, die de beuglijn inpalmen, het niet alléén af en zijn drie, vier, ja soms vijf man noodig om de lijn binnen boord te halen; met zulk een vaart drijft het scheepje dan over de lijn heen, hoewel alle zeilen reeds geborgen zijn. Wind, zee en tij doen het vaartuigje snel voortdrijven en maken het koude werk lastig en verbazend vermoeiend. Men stelle zich deze bezigheid slechts voor. Naarmate de zee toeneemt, slingert het scheepje meer en meer, zoodat men op het bevroren glibberige dek zich niet dan met groote moeite op de been kan houden. Sneeuw of hageljacht wisselen elkander met pijnlijke hinderlijkheid af, en de strenge vorst verandert de wanten der visschers in klompen ijs. ‘Kleine Jan’ zorgt dat een groote ketel kokend water steeds op dek gereed staat, waarin van tijd tot tijd de visschers {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} de wanten doopen, om ze te bevrijden van al het ijs dat er zich aan vastzet. Het binnen boord nemen der jonen vooral is te moeielijker, naarmate meer zee staat, en als zij aanhoudend ‘onderklauwen’, is het bij nevel of sneeuwjacht moeielijk de richting, waarin zij staan, in het oog te kunnen houden. Waarlijk, men moet er niet licht over denken, om bij hooge zee en stormweer, een beug van 15,000 meter lengte, verbazend zwaar gemaakt door de visch die er aan hangt, uit eene diepte van 30 tot 50 vaâm op te halen. Loopt alles meê, dan heeft men 's avonds om 7 uur, na ruim 11 uren onafgebroken inpalmen, de beug weder binnen boord, doch als de grondlijn breekt (wat meermalen voorkomt), of een of ander ongeval eenig oponthoud veroorzaakt, loopt het al spoedig tegen den nacht. Men moet dan ‘eten op stootgaren’, dat is nu en dan inderhaast een beetje eten naar binnen slaan, zonder dat het werk behoeft afgebroken te worden. Onverschillig of men al dan niet tijd heeft gevonden om te slapen, begint men 's nachts om half twee weêr de lijnen te azen, want den volgenden morgen om half drie moet de beug weêr geschoten worden. Het is verbazend hoe sterk een ieder aan boord dit verlangt, en moeite noch ontbering hem afschrikt, om iederen dag (zooals zij zeggen) ‘een schot te doen.’ Toch is dit niet altijd mogelijk, en er zijn voorbeelden dat men na 5 dagen en nachten slaven en zwoegen, zonder ooit nachtrust te hebben genoten, slechts twee schoten gedaan heeft. Bij mist of ontij durft de onverschrokken Albert zijn beug in 40 vaâm te schieten, rekenende op de waarachtige visschersgeestdrift van zijne stilzwijgende scheepsmakkers, en welke inspanningen ook gevorderd mogen worden, zij blijven juist zoo lang doorwerken, totdat de beug weder binnen boord is. Meermalen als de beuglijn gebroken is en de duisternis dreigt in te vallen, moet de kleine jol over boord en het tweede gedeelte der beug door 4 mannen, die in de jol op zee gaan dobberen, gelicht en in de boot genomen worden. Koud werk, waarbij de geheele bemanning vol spanning is, uit vrees dat de sloep met de bemanning bij de invallende duisternis zoek zal raken of omslaan. Gelijk ik in den beginne opmerkte bestaat de verdienste {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer hollandsche beugers voornamelijk hierin, dat zij zoo véél lianen in één etmaal durven schieten, en dat wel op zulk een diep water. De Engelschen bijvoorbeeld schieten hunne beug, die nauwelijks 10,000 meter lang is, in 23 à 24, hoogstens in 30 vaam diepte. Hun vischwant, hunne jonen, alles is lichter en zwakker. Albert van de Castor is waarlijk geen grootspreker, en hij erkent, zoo vaak als men 't maar hooren wil, dat de Engelschen de Hollanders in vele zaken te slim af zijn; maar in het beugen, neen, dan staan zij ver bij de Hollanders ten achter. ‘'t Zijn me beugers, die Engelschen,’ kan hij met eigenaardigen spot uitroepen: ‘Je kunt hun beug met de hand uit zee lichten, en één sloep der onzen brengt gewoonlijk in denzelfden tijd evenveel visch aan, als drie of vier der hunnen.’ Misschien is dit wel de oorzaak dat zij zoo dikwerf van de veel talrijker Engelschen te lijden hebben. Het is natuurlijk onmogelijk om zelfs bij helder weêr het uiteinde der beug te zien, en nu gebeurt het meermalen dat naijverige Engelschen de jonen stelen, en de lijnen met de daaraan zittende visch binnen boord halen of vernielen en weg doen drijven. Schelden en met steenen gooien is een vaste aardigheid der ruwe Engelschen, en wanneer onze visschers door aanhoudende oostenwinden gedwongen worden te Grimsby binnen te loopen en aldaar hun visch te verkoopen, worden zij niet alléén aan den wal, maar zelfs bij hunne schepen ‘gemollesteerd,’ gelijk onze visschers zeggen, die een even innigen haat tegen ‘de gemeene Engelschen’ voelen alsof wij nog in de dagen van Tromp en De Ruyter leefden. Zeker is het, dat zelfs de stilzwijgendste Pernisser visscher welsprekend wordt, zoodra hij uit gaat weiden over de mishandelingen, die hij van de Engelschen te lijden heeft. Onder de vele verhalen trof mij 't volgende: Een Pernisser visscher moest het te Grimsby aanzien, hoe een nieuwe tros van zijn schipper moedwillig zou doorgekapt worden. Een 30 tal Engelschen poogden dit te doen, en hij alléén, met den rechter arm gekwetst in een draagband, stond er bij om den tros te bewaken. Al sarrend gingen de Engelschen te werk, tot opeens Hojel (zoo heette de dappere Pernisser), bleek van woede, met de {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} linker hand drie of vier Engelschen op zijde stoot, den arm op den tros legt en tegen den meteen bijl toeschietenden Engelschrnan toeroept: ‘Kap dan maar eerst mijn arm af, jou engelsche smeerlap!’ Onbeschaafd en ruw zijn vele engelsche visschers, wier zelfzucht weergaloos is, maar ze weten, als alle echte Engelschen, moed te huldigen, pluck te waardeeren. Hartelijk begonnen ze allen den Hollander toe te juichen; ze gaven drie cheers voor den gehaten mededinger, die hun de visch voor den neus wegving, en ze lieten den nieuwen tros van zijn schipper verder al dien tijd ongemoeid. Het zijn ferme kerels, die hollandsche visschers! Er klopt een mannenhart onder die boezeroenen. Van hun jeugd af is de Noordzee hun woning, en bij mist of ontij zijn zij overal in de zee thuis, dank zij hun scherp geoefend zeemansoog, dat werkelijk buitengewoon is. Zelfs bij mistig weêr zien zij de jonen op een verbazenden afstand, en bij het langs de kust varen, toen wij nauwelijks de torens van Egmond konden ontdekken, wist Albert al dadelijk op te merken, dat hij 30 bomscheepjes op 't strand zag staan, zoodat er blijkbaar 7 in zee waren. Opmerkelijk is het, hoe weinig nachtrust zij behoeven. Wordt er niet gevischt, dan kunnen zij de wijzers rondslapen, maar nauwelijks is 't visschen mogelijk, of met onverstoorbare toewijding kunnen zij dag en nacht doorvisschen. Zij zijn gehard tegen weêr en wind, sterk, kloek, arbeidzaam en eenvoudig. Groote kinderen, die hun eigen krachten niet kennen, zijn ze aan wal, waar de maatschappij hun vreemd is. Vooral zijn ze gul, hartelijk en vroom, en zonder er zelfs bewust van te wezen, zijn zij de bewaarders der deugden onzer ‘zeevaders.’ Jn gedachten, kleeding, wijze van voeding, opvatting van godsdienstige en maatschappelijke toestanden, in alles komen zij volkomen overeen met ons zeevolk van 200 jaren geleden, en dat niet door stelselmatig aangekweekte gewoonten en zeden, maar alléén doordien zij van vader op zoon die begrippen en indrukken en opvattingen hebben geërfd. Van de vaderlandsche geschiedenis weten zij bijna niets. Zelfs De Ruyter en Tromp zijn bij hen onbekende grootheden; ze weten van hun daden, maar niets van hun namen, en ik herdenk nog met verbazing het gezegde van een huner, toen wij over die groote zeevaarders spraken: {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja! ja! 't waren vrome zeehelden in die dagen. Daar hebt ‘ge die Erasmus, die te Rotterdam staat.’ Maar al kennen ze de geschiedenis niet, de traditie leeft in hen. Het zijn Geuzen, fijn Gereformeerd en bijzonder godsdienstig. Uit tal van legenden en zeemansverhalen blijkt echter hunne bijgeloovigheid. Vooral Leen Ketting had er een onuitputtelijken voorraad van. ‘Ik herinner mij onder anderen een verhaal van mijn vader’ (zeide Leen Ketting eens), die een reepschieter aan boord had, die zijn ziel aan den Böze had verkocht. Op zekeren avond, 't was een koude winteravond toen het vroor dat het kraakte en want en scheepje een ijsklomp geleken, stond mijn vader aan het roer, toen onverwachts de reepschieter aan dek kwam snellen en mijn vader toeriep: ‘Neen, schipper! nu kan ik het beneden niet langer uithouden, want de Böze zelf zit bij het kombuis en die wil me meênemen.’ Mijn vader deed een kort gebed en, daardoor aangemoedigd, ging hij zelf naar omlaag en zag in 't rookerige logies, waarin de geheele bemanning lag te slapen, den duivel zelf de handen boven het kombuis warmen. Toen mijn vader dit zag, werd hij dan toch wel zoo kittig boos, dat hij den Böze toeriep wat hij bij hem aan boord kwam doen, en toen de duivel zeide: ‘ik kom den reepschieter halen, die zijn ziel aan mij verkocht heeft en die dus in mijn dienst is,’ antwoordde mijn vader hem onbedeesd, bewerend., ‘dat hij zelf hem betaalde en hij dus alléén in zijn dienst was.’ Ja hij sprak hem zoo flink aan, dat de duivel, toen hij van boord ging, den reepschieter twee jaar uitstel had geschonken. En de Böze hield woord ook. Gedurende twee jaar werd de reepschieter niets meer van hem gewaar en hij en mijn vader waren 't geval schoon vergeten; doch dit was bij Satan helaas! niet het geval, want juist dien zelfden dag, twee jaar later, lag mijn vader met zijn hoeker voor Maassluis, en toen bracht de reepschieter hem in de jol naar den wal, aan niets denkend. ‘Eerst 's avonds keerde mijn vader aan boord terug, waar hij tot zijn groote droefheid vernam dat de reepschieter verdronken was en de jol zonder iemand er in langszijde aan boord was gedreven. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} “'t Was bijster duidelijk. De Böze had woord gehouden on had den reepschieter, na twee jaar uitstel, weggehaald.” Zoo leven er nog in Pernis wonderlijke verhalen van zekeren Mees Kroon, die met een helm geboren was, en zich dan ook door bijzondere slimheid onderscheidde. Als scheepsjongen voer hij met zijn vader op een klein bezaantje (klein vaartuig) en kwam hij eens met zulk een dikken mist voor 't Bokkengat te Hellevoet, dat zijn vader zelf er niet binnen dorst en juist gereed was weêr in zee te steken, toen een groote koopvaarder, met rijke lading uit Indië gekeerd, plotseling in den dikken nevel langs zijde schoot, en de kaptein, die stormweêr verwachtte, riep: “Schipper, kunt ge mij ook binnenloodsen?” De oude ervaren schipper durfde daaraan niet denken, maar zijn zoon Mees Kroon praaide - “jawel kapteintje, gooi me maar een lijntje toe.” In een oogwenk was Kroon aan boord, hij nam onmiddellijk het roer zelf in handen en stuurde onverschrokken den wal in, tot eindelijk de kaptein zeide: “Maar loods, waar zijn wij toch omtrent?” “Laat hier gerust je anker maar vallen,” gaf onze jeugdige visscher ten antwoord. “We zullen hier niet ver verwijderd zijn van 't Hellevoetsche havenhoofd,” En werkelijk, toen den volgenden morgen de mist voor 't eerst optrok, lag de koopvaarder veilig en wel vlak bij 't Noorderhoofd, en hadden zij de haven van Hellevoet open voor zich. Een anderen keer wilde men beproeven Mees Kroon om den tuin te leiden en zijne knapheid op de proef te stellen, Toen men in de Noordzee voer, had men op Doggersbank grond gelood en dien in stilte bewaard en weggeborgen. Toen men nu dagen daarna in 't Engelsche Kanaal voer, en lang door tegenwind werd opgehouden, kwam men op zekeren dag met den grond van Doggersbank naar Kroon toe, zeggend: “Mees Kroon, we hebben zoo even deez' grond gelood, kunt ge ook zeggen waar we met het schip staan.” 't Is te donker om 't goed te zien,’ zeî Kroon, die te kooi lag, ‘doch laat het mij maar eens even proeven.’ Eerst rook hij er aan, proefde het zeer zorgvuldig, en zeî toen bedaard: ‘O! fijne grond van 't Doggerszand, Hoe kom jij in 't Kanaal te land?’ {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze verhalen werden na het avondeten gedaan, doch onder het werk wordt niet gesproken. Onze beugers zingen aan boord nooit (behalve psalmen bij het kerkhouden), doch twisten op 't zelfde vaartuig ook nimmer onderling. Ieder weet precies zijn taak, en wat hij op zich genomen heeft te doen, verricht hij met voorbeeldige stiptheid. 't Is eene kleine republiek aan boord, waarin de bevelen van Albert met meer dan militaire vlugheid worden uitgevoerd, wat evenwel niet belet dat Harmens soms ongevraagd uit het pijprje van Albert zit te rooken, en kleine Jan zonder eenig vertoon van ontzag naar omhoog praait, waar de schipper slaapt: ‘Albert! Albert! thee is klaar!!!’ Straffen komen niet voor; Albert is baas aan boord; er is wel een stuurman, maar hij heeft niets boven de overige matrozen vóór, dan dat hij bij den schipper achteruit in het kajuitje slaapt. Wanneer de equipage voor eene nieuwe ‘teelt’ of seizoen voltallig is, wordt om de verschillende betrekkingen, als stuurmansmaat, kok, klimmer enz., met dobbelsteenen gegooid, welke betrekkingen dan ook min of meer voordeelen afwerpen. De beugers zijn weinig bespraakt, zeide ik reeds, maar zij denken veel: ‘Aan hun vader, die nooit weer thuis kwam, aan zijn oudsten jongen, die met een stuk water over boord spoelde, of aan de broers, die nimmer van de reis wederkeeren.’ Arme, dappere, eenvoudige visschers, vroeg of laat wordt de Noordzee (dat onmetelijke kerkhof) ook hun graf. Zij weten het wel, die kloeke harten, maar van hun jeugd af zijn ze met dit denkbeeld vertrouwd geraakt. ‘Zoo lang ik vaar,’ zegt Albert, ‘werden er maar drie visschers te Pernis aan den wal begraven. De rest bleef op zee.’ Weten wij wel, dat de visch, die wij eten, zoo duur betaald is? 's Winters blijft men gewoonlijk 10-14 dagen in zee om na één dag toevens opnieuw in zee te steken; maar 's zomers blijft men 5 weken lang uit; dan wordt de kabeljauw in tonnen zout opgeborgen en als laberdaan naar Duitschland en de Middellandsche Zee vervoerd. Maar alleen tegen Paschen keeren alle schepen naar Pernis terug en blijft de geheele visschersbemanning 6 weken aan den wal. Dan heerscht er blijdschap en vreugde alom. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de witstengen in de Pernisser haven liggen, weet de heele omstreek dat onmiddellijk, en dan tooien de meisjes der omliggende dorpen zich, en stroomen naar Pernis. Met Paschen is het daar feest! Wie dan een visscher krijgt is wel af, want hij heeft veel geld en weet koninklijk te onthalen en edelmoedig feest te vieren. In de tien dagen dat wij uit waren, was de geheele opbrengst ruwweg ƒ 1500.- * Ieder matroos of gewoon visscher kreeg ruim ƒ 71.- ‘Jelui zult rijk worden!’ zeide ik tot een mijner nieuwe vrienden toen hij mij bij het huiswaarts zeilen 's nachts op dek vertelde wat hij met deze reis dacht te verdienen. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja mijnheer, dat is wel zoo! maar ziet u, het geld is eigenlijk voor vader en moeder! Wij krijgen van hen van elken gulden een dubbeltje, maar als we trouwen willen, dan waarschuwen we met Paschen een jaar te voren, en als we dan met den volgenden Paschen trouwen, dan krijgen we van eiken guiden een kwartje. En dan helpen onze kinderen ons later ook weer. En zoo brengen we heel wat geld mee. Albert heeft zijne moeder eens ƒ 1000. - medegebracht, en hij kreeg prompt zijn ƒ 100.-!’ Zijn dit geen mannen om te waardeeren en lief te krijgen! En als men dan zelf zeeman is en met hen vaart en werkt, bidt en zingt, dan leert men hen door en door kennen, en ik wensch ieder zulke makkers aan boord, van wie hij zoo veel kan leeren. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij, van de marine, verwonderen ons wel eens hoe visschers zoo, zonder sterrekundige waarnemingen te doen, den weg op zee kunnen vinden en de kust kunnen aanloopen, waar ze maar willen. Maar ze kennen den grond van de zee en voelen met het lood hun weg. Bij het naar huis zeilen verkennen ze zich eerst aan de Doggersbank; het hangt af van de diepte, welke zij looden, of zij Z. ten W., of Z. ten O. naar wal sturen. Vooral bij Z. wind maken ze dat ze goed boven 's winds van het gat blijven,- en loopen dan stoutweg juist zoo lang naar wal totdat ze land zien. Vooral bij mistig weder is het moeilijk om onze lage vlakke kust aan te loopen, maar onze Pernissers doen het met alle zeilen: bij, en ze worden niet ‘landziek’ voordat ze de koeten zien. Deze vogels - die men niet met meeuwen verwarren moet - vliegen in alle seizoenen enkel in het gezicht van de kust en laag bij het water; ze zijn onwaardeerbare bakens voor de visschers, die door de wet behooren beschermd te worden, want ze zijn de vrienden, die den zeeman waarschuwen dat hij op lager wal is. Albert roept omlaag: ‘de koeten zijn gezien!’ en onmiddellijk worden de topzeilen ingenomen en loodt men den grond Terwijl een visscher dit doet, klinkt het ‘land!’ en we zngen het. Wijkerduin, met het ronde koepeltje op de noordzijde, flauw door den nevel heen schemeren. We stonden vlak onder den wal in vijf vâam water. Iets later zagen we de twee torens van IJmuiden, en toen de twee torens van Egmond. Het bleef dik weer, doch onverschrokken liep Albert het schulpengat bij Den Helder binnen, het lood gaande houdend, en zich precies in vijf vaam water aan den wal vastklampend. 's Avonds om half tien waren we binnen, en reeds om tien uur was de visch opgeslagen, om per spoor naar Duitschland te worden vervoerd. Straks, toen we in den kouden winternacht voor een killen wind naar huis zeilden, hadden ze na het avondeten afscheid van mij genomen. Terwijl ik weer in hun midden zat in het enge berookte scheepsruim, hadden zij allen eerbiedig den ouden zuidwester van het hoofd genomen, want de oude grijze visscher had hun voorgesteld, om met het oog op mijn aanstaand vertrek naar Indië, een paar verzen uit Psalm 33 mij toe te zingen. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder eenig vertoon deden ze dit, en de zware mannenstemmen hieven een ‘de profundis’ aan, dat mij 't oog omhoog deed slaan. 't Is God., aan tijd noch plaats verbonden, Wiens toezicht over alles gaat; Die 't harte vormt en kan doorgronden, Die aller werken gadeslaat. Schilden, bogen, dolken, Dappere oorlogsvolken, Wijsheid, moed noch kracht, Kunnen ooit in 't strijden Eenig vorst bevrijden, Zonder 's Heeren macht. Laat ons alom zijn lof ontvouwen: In hem verblijdt zich ons gemoed, Omdat wij op zijn naam vertrouwen, Dien naam zoo heilig, groot en goed. Want de Heer der heeren Doet ons triomfeeren, Hij, geducht in macht, Slaat elk gunstig gade, Die op zijn genade In benauwdheid wacht. Mij had die psalm, door de trouwe kinderen der zee een nieuwen vriend toegezongen, meer goed gedaan dan ik zeggen kan. Het moedgevend lofgezang van hen die werken zal zegevieren op het doffe gebrom der klagers die niets doen, dacht ik. Toen de Castor lag vastgemeerd, kwamen ze allen, van Albert tot en met Kleinen Jan, mij uitgeleide doen, en ik nam afscheid van deze vrienden, die ik nooit vergeten zal. Albert beloofde, na zijn terugkeer van den volgenden tocht, een dag te Voorburg bij mijn moeder aan huis te komen doorbrengen - wat hij ook deed - en ik schudde hun allen de hand, terwijl ik de hoop uitdrukte hen weder te zien, en nog eens zulk een heerlijken wintertocht met hen te maken, als ik over enkele jaren uit Indië terugkwam. ‘Dan kom ik er een paar van jullie pressen om meê te gaan naar de Noordpool!’ zeide ik lachend, doch ernstig klonk het antwoord: ‘hoor eens, luitenant, als er oorlog komt, en je hebt {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ons noodig, en jij wil ons aanvoeren, dan gaan we met je meê op een kanonneerboot, net als vader in 1830 deed onder Overste Braat!’ En ze gaven me nog eens de hand, en ik erken dat ik aangedaan was en mij trotsch voelde op onze Hollandsche visschers, dat zeelui zijn naar het hart van De Ruyter. God zegen' u, moedige, eenvoudige mannnen! Zoolang als het vaderland jongens heeft als gij, zal alles goed gaan! {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Laurens Rijnhart Koolemans Beynen. II. ‘Mijn hart en hand Zijn voor mijn land.’ Spreuk van Tromp. Waarom het Beynen zoo veel genoegen deed, dat schipper Albert Koster en zijn Pernissers hem op hartelijke zeemanswijze ‘vaarwel!’ en ‘tot weerziens!’ toeriepen bij zijn vertrek uit het vaderland, zal ieder begrijpen, die thans gelezen heeft, hoe de onversaagde, eenvoudige visschers 's winters op de Noordzee zijn vrienden werden. Men zal het nog beter begrijpen, wanneer men in de volgende bladzijden iets meer verneemt van het leven en streven van dezen jongen zeeofficier, wiens hart van de onzelfzuchtigste, reinste liefde voor zijn vaderland klopte, en die met geestdrift en volharding door daden en woorden steeds toonde, dat volgens zijn overtuiging ons Hollandsche zeevolk de matrozen van De Ruyter en Heemskerck kon evenaren, indien men het slechts dezelfde oefenschool aanbood. Geen beter bewijs voor de juistheid zijner overtuiging zou hij voortaan kunnen geven, zeide hij mij, dan door te wijzen op het voorbeeld dier beugvisschers, die zeemanschap en bedaarden moed geleerd hadden op de stormachtige winterzeeën van Noord-Europa. Hij schreef aan een vriendin, met wie hij steeds in het Engelsch correspondeerde: I did not know that such noble, original, bold and religious heroes lived on our seacoasts, and I am happier than I can tell you to have made their acquaintance. They are big children in many of the worlds ways, but they have preserved all the great qualities of our brave seafathers * of the {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} 17th Century and when I now think of the last fortnight, it seems to me I have dreamed an agreeable dream, and that I lived for a while with a shipscrew of old Barents himself. When we were sailing - not fishing - I always spent the night in the forecastle, giving regular lectures about our Arctic heroes, and telling the sailors stories out of the annals of the Dutch whale fisheries when these simple skippers were the first in the van of Arctic research. ‘These were delightful moments in which I was full of true sailors enthusiasm.’ En mij schreef hij: ‘Ik heb nooit een heerlijker uur doorleefd dan toen ik 's nachts op dek kwam van den Castor, na in het vooronder een voordracht te hebben gehouden over Barents en wat hij deed. Lieve vriend, ik heb weer eenige Hollanders van den ouden stempel gevonden, die kunnen voelen en handelen, die, in eiken zin van het woord, hart hebben.’ Het had Beynen, gelijk hij schreef, aanvankelijk een droom geschenen, toen hij aan boord van den Castor was. Hij had juist zijn opstel over het West-IJs geëindigd voor zijn verslag van de reis der Barents en daarin de daden der groote voorvaderen in herinnering gebracht, en ziet, daar was hij plotseling overgebracht te midden van mannen, die spraken en handelden alsof ze met Barents zelven naar het Noorden geweest waren. Ik heb Beynen zelden zoo vurig, zoo overtuigend over iets hooren spreken, als hij deed 's nachts op dek van de Koning der Nederlanden, toen we langs het Hollandsche en Vlaamsche strand door het kanaal gingen. Het was bitter koud, de zee lichtte, en er woei een fiksche bries. Soms waarschuwde de stoomfluit, en week ons schip op zij voor visschers, die aan het werk waren op zee, en dan zeide Beynen: Zie je, dat zijn nu de helden, die het land moeten verdedigen in oorlogstijd. Wat bezit het vaderland toch heerlijke krachten voor zijn bescherming, als ze maar met verstand en zaakkennis en na langzame voorbereiding worden aangewend. Gij lacht mij een weinig uit en zegt dat ik op een van Marryat's adelborsten gelijk, die uit ijver voor den dienst zijn eigen vrienden aan den presgang wilde overleveren, maar gij weet immers, dat mijn vrienden met hart en ziel het vaderland liefhebben, en vrijwillig zouden dienstnemen gelijk hun vaderen in 1830 deden. Ja, ik denk natuurlijk het eerst aan onze beugvisschers, de keurbende onzer visschersdorpen, die op stormachtige winternachten door het ijs van {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} hun haven breken en op kleine zeilscheepjes diep in deze zelfde zee steken, die heden bij de Doggersbank op andere wijze spookt als thans hier. En op dit prachtige schip, dat als een muur vastligt op de zee, beseft ge nu zelfs niet, hoe ge het thans hier in een logger zoudt hebben. Weet je wat voor mannen die Pernissers zijn? Ik herinner mij in 1871 een milicien uit Pernis aan boord te hebben gehad, wiens polsen zoo zwaar waren, dat er op het schip geen handboeien te vinden waren, wijd genoeg om ons in staat te stellen hem in de boeien te slaan. En ze krijgen zulke spieren doordien ze van jongs af een beuglijn van 15000 meter, die druipt van ijskoud zeewater, hebben in te palmen. Zulke mannen moesten we in de reserve hebben. Wien zoudt ge liever aan boord van een van Zr. Ms. schepen op den uitkijk hebben staan: zulk een beugvisscher, of een in enkele maanden tot zeeman bevorderden sigarenmaker, die als milicien aan boord is gekomen? Gij moest als ik gezien hebben hoe ze door aanhoudende oefening zulk een scherpziend oog hebben gekregen, dat ze bij donker of mistig weer zeer ver op zee een boot ontdekken en er de beweging van kunnen volgen. Ze kennen alle geluiden der zee, en zouden het zachtste gedruisch van een naderende sloep vernemen, terwijl een ander niets zou hooren dan het ruischen der golven of het klagen van den wind. Hoe zouden die eigenschappen te pas komen in oorlogstijd, bij scherpen uitkijk naar verdachte vijandelijke sloepen en torpedo-booten! Wat zou het heerlijk zijn om een torpedo-boot of een sloep, met een bemanning van dergelijke visschers, aan te voeren, ten einde den vijand te verontrusten en af te leiden! Zij toch zijn in sloepen tehuis, want met hun kleine jol gaan zij bij nacht en ontij midden in zee de jonen inhalen en de lijnen inpalmen, als de beuglijn gebroken is. Wie een beug kan uitzetten en innemen is bij uitstek geschikt, ja als het ware aangewezen, om gebruikt te worden bij het leggen en lichten en verleggen van een touwversperring, mits ze vooraf geoefend zijn in de behandeling der zware trossen. Onze Noordzeevisschers, die na dagen en nachten van hard werken weer geheel versterkt opstaan, als ze in oliepak en zeelaarzen eenige uren op een hoop touwwerk hebben liggen slapen, zijn de ware vrijwilligers der zee in tijd van gevaar. Ze weten overal den weg op de kusten, de gronden en in onze zeegaten {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof ze vaste zeeloodsen waven, en in de kennis der tijen zoowel onder den wal als in open zee worden ze door niemand geëvenaard. Goed aangevoerd door officieren, die hun eigenaardigheden kennen en eerbiedigen, die zij lief hebben en waarin ze vertrouwen stellen, zouden ze tot alles in staat zijn evenals de Geuzen, die de Spanjaarden, en de jongens van Tromp, die de Engelschen aan boord klampten.’ Zijn stem trilde terwijl hij dus sprak, hij gevoelde ieder woord dat hij uitte, en hij maakte zulk een diepen indruk op mij, dat ik den volgenden ochtend in mijn hut het gesprokene opschreef, om mij den vriend weer voor oogen te brengen als ik twee dagen later in Engeland van hem afscheid zou genomen hebben. Ik ben nu vooral recht blijde dat ik dit gedaan heb, want door dit gesprek mede te deelen doe ik hem betet kennen dan door een lange beschrijving. Hij had pas de vaderlandsche duinen uit het oog verloren, achter welke hij zijn dierbare moeder, zijn zusters, broeders en vrienden achterliet; hij kon niet weder medegaan naar het Woorden op die kleine Barents welke hij liefhad, en hoezeer hem dit aan het hart ging, behoef ik niet te beschrijven, maar hij morde en klaagde niet; blijmoedig, hoopvol en vol hartelijke geestdrift dacht hij alleen aan de belangen van zijn land en van de marine. Hij wilde dat ik - wanneer zich daartoe de gelegenheid aanbood - een woord zou kunnen zeggen over die belangen, welke hem zoo dierbaar waren, en met bezieling en frissche opgewektheid omschreef hij mij zijn denkbeelden, terwijl wij met den stormpas in den kouden nacht heen en weer gingen op het dek, en hij mij telkens lachend tegenhield als een onverwacht slingeren van het schip mij struikelend tegen de verschansing deed vallen. Mijn verhaal van Beynen's kort maar roemrijk en gezegend leven begin ik met dit gesprek, omdat het den toon aangeeft, waarin hij al zijn levensjaren gesproken heeft. Wanneer men weet wat hij in Atjeh deed en opmerkte, hoe hij op het oefeningsvaartuig de Zeehond zich gedroeg, hoe hij op de Pandora zijn plicht deed en aller harten won, hoe hij in Nederland geestdrift wekte voor zijn plannen, hoe hij als ijsloods de Barents naar het Noorden bracht, hoe hij zich zonder te klagen terugtrok en weder in Indië ging dienen, zal men steeds denzelfden Beynen terugvinden, die aan de marine zijn leven had gewijd, en zijn vaderland boven alles beminde. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb drie groote stapels brieven voor mij liggen, door hem geschreven aan zijn moeder, aan zijn vaderlijken vriend den Staatsraad kolonel Jansen en aan mij. Aanhalingen uit die brieven zullen hem doen kennen en hem door ieder doen liefkrijgen; gelijk de pen van zelfs den grootsten schrijver niet vermogen zou. Uit de ongekunstelde woorden, welke de adelborst aan zijn moeder schreef, zoowel als uit de eenvoudige taal, waarin de jolige luitenant vertrouwelijk met zijn vrienden op het papier praatte; straalt niet alleen een innemende persoonlijkheid, maar een groot, open karakter ons toe. Men lette op, hoe hij steeds aan anderen denkt, hoe hartelijk hij het voorbeeld bewondert, dat de officieren van zijn corps hem geven, hoe hij, zoowel in de sloep met cholera-lijders op de reede als bij het oprukken tegen den vijand, zoowel onder Engelsche vlag ondervinding opdoende als onder de Nederlandsche pioniersdienst verrichtende, slechts één wensch koestert: steeds het eerst in de bres te springen om het vaderland te dienen. ‘O Beynen, je bent een juweel van een jongen!’ zeide zijn commandant Sir Allan Young, bij het afscheid nemen na den tweeden tocht in het Poolijs. ‘O, Beynen, ge waart een juweel van een man!’ zal iedereen herhalen, die hem leert kennen uit zijn brieven. In Atjeh. Aan boord van Z. M's. Zeeland schreef hij in Juni 1873: ‘Al sedert vier dagen liggen wij op de reede van Atjeh. Onbeschrijfelijk vreemd en doodsch is de indruk, dien men ondervindt als men op een reede komt, waar men niet verwelkomd wordt door allerlei soorten van prauwen van bevriende eilanders met vruchten enz. Wij kwamen dicht bij den vijandelijken wal ten anker. De kust is zwaar begroeid en daarachter ligt hoog bergland. Nu stelt gij u zeker voor dat de toestand hier is als volgt: De geheele kust geblokkeerd door de Nederlandsche zeemacht, terwijl Atjeh een nietsbeduidend, in verval geraakt staatje is. Dat denkt men in Holland, maar 't is mis, geheel mis! Atjeh is niet in verval, eil de Atjehnezen vechten als leeuwen. Het is een groot, sterk slag menschen, die, na hun geweer afge- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} vuurd te hebben, tegen het sterkste snelvuur der Beaumontgeweren inloopen, met twee klewangs gewapend. De kolonialen hebben zich prachtig tegen hen gehouden. Uit gebrek aan rijst verbranden de Atjehnezen hun pepertuinen om er rijstvelden van te maken, 's Nachts ziet men van het dek al hun nachtvuren tegen de helling der bergen, wat een zeer eigenaardig gezicht is. Onze kolonel werkt maar altijd rusteloos voort, met het gevolg dat het hier hoe langer hoe beter wordt, wat de blokkade betreft. Daar een onzer officieren adjudant van den kolonel is geworden, moest ik als oudste adelborst op het admiraalschip officiersdienst doen. Omdat er hier verschillende gevallen plotseling op de wacht voorkomen, zag ik er eerst tegen op, maar ik vond het toch heerlijk. Het was Zondag den 16den Juli 1873 dat ik mijn eerste wacht als officier deed. Toen ik op de wacht kwam, kreeg ik over - d.i. deelde de naar kooi gaande officier mij mede - dat er in Malakka-Passage een schip even zichtbaar was, doch dat men er nog niets verders van wist. Ik keek mijn oogen uit, maar ik kon niets meer van het schip verkennen dan dat het dubbele marszeil-raas had, een witten gang en sloepen aan bakboord. Toen ik echter uit het manoeuvreeren begreep dat het schip op de reede wilde komen, liet ik dadelijk den eersten officier waarschuwen. De overste kwam onmiddellijk op dek. Hij wilde juist de officierssloep doen strijken, toen het schip af hield, de Turksche vlag vertoonend, die veel op de Atjehnesche gelijkt. De overste, ziende dat het dek zwart van volk was, vertrouwde de zaak niet, en liet de twee groote sloepen bewapenen, die hij door twee gewapende barkassen naar het schip liet sleepen. Het was een Turksch schip Nedjah genaamd, en ons salueerend ankerde het onder den vijandelijken wal. Wij maakten meer stoom, lieten de geboeide ketting slippen en hielden op de reede op en neder, vlak langs het Turksche schip, met de batterij slagvaardig. Dit alles geschiedde in enkele oogenblikken. De Turksche kapitein kwam aan boord, vergezeld van een Maleischen tolk, en nu bleek het een Arabisch schip te zijn van Mekka, kapitein Mahjeddin, met ruim 450 hadjis aan boord, waaronder veel Atjehnezen. Daar de kapitein bewees dat hij van de blokkade niets wist, lieten wij hem vrij gaan, doch gaven hem last, zonder eenig verkeer met den wal, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} onmiddellijk het anker te lichten en de geblokkeerde wateren te verlaten, wat hij deed terwijl de Siak hem volgde om toe te zien dat hij het bevel nakwam en de stoombarkassen jacht maakten op prauwen, die het waagden uit den wal te houden om de Nedjah aan boord te komen. Wat heb ik het getroffen op mijn eerste wacht als officier! Het is nu November en sinds eergisteren waren er goede voorteekenen voor den zoo verlangden N.O. Passaat. Gij kunt u niet voorstellen welk een aangename verrassing het was, toen ik, op dek komend, hedenmorgen zag dat wij in plaats van Z.W. nu N.O. voorlagen. Bijna vijf maanden lang hadden wij onophoudelijk Z.W. voorgelegen, en dit gaat hier altijd gepaard met nat, slecht weder, en nu lagen wij, voor het eerst sinds ik hier ben, N.O. en woei ons een heerlijke, koele, droge, geurige wind tegen, terwijl de zon zoo vroolijk en vriendelijk scheen, aan alles kleur en tinten gevende. Zij verdreef de donkere wolken van de toppen der bergen en liet de scherpe kruinen zich sterk afteekenen tegen het hemelblauw. Wat ook heerlijk genoemd mag worden is dat nu de schaduwen van de zee zijn weggejaagd, en ik een blik kan werpen in hef heldere blauwe water onder ons, waar tallooze schitterend gekleurde visschen in onze vreugde over de zon en het weder deelen. De hooge steile donkere kust had onmiddellijk een vriendelijken tooi aangenomen. De krachtige stralen der tropische zon drongen in de diepste kloven van het gebergte door, en we zagen die heerlijke groene wouden, welke Insulinde zoo geheimzinnig aantrekkelijk maken. Zacht glooiend liepen de lichtgroene berghellingen, hier en daar door donkerzwart-groen geschakeerd, tot het strand af, waar de zilverwitte branding haar eeuwig lied zong, terwijl haar tot nu toe zoo dondere tonen thans zachtkens en geleidelijk overgingen in die stille welluidende alleenspraak der fluisterende golven, Welke steeds begrepen wordt door hen, die smart kennen. Hoe heerlijk schoon is God's schepping, en wat doet het mij treurig aan dat wij die vruchtbare vallei moeten gaan doorweeken met bloed van inboorlingen en Europeanen. Den 17den November moesten wij den wal naderen en werd er een benting door ons beschoten, waaruit batterijen het {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ons lastig maakten. Wij verdreven den vijand, doch wat mij het meeste trof, was het gezicht van een eenvoudigen kampongbewoner, die onder ons hevigst vuur met echt Indische kalmte en waardigheid op het strand langs de zee liep, terwijl hij met deftige, statige bewegingen met de armen de geheele kustlijn bezwoer, oogenschijnlijk vast overtuigd, dat bij daardoor zijn schoongelegen visschersdorp behoeden zou voor vernieling. Ik ben tijdelijk op Zr. Ms Schouwen overgeplaatst, welk schip deel uitmaakt van het eskader, dat Sumatra's westkust blokkeert. Het bevalt mij hier aan boord weder zeer goed, vooral daar ik hier officiersdienst doe en 's morgens en 's middags van 4 tot 8 uur wacht heb, wat zeer aangenaam is, daar wij veel zeilen, loerende op drie Turksche schepen, die hier gepasseerd zijn met ammunitie voor Sumatra. Den 14de heb ik een grap gehad. Luitenant v.d. Heuvell en ik kregen last om de Karang-Baba-baai op te nemen en in kaart te brengen. De baai ligt bezuiden Atjeh-head, waar onze kommandant de batterijen moest vernielen. Nadat wij twee dagen van 's morgens vroeg tot donker er mede bezig waren geweest, konden wij de baai in kaart brengen, maar de kommandant wist de plaatsen nog niet waar de batterijen stonden. Nu kreeg ik last om met mijn sloep vlak langs den wal te houden in de hoop dat men op mij zou vuren. Op de vermoedelijke plaats der batterij gekomen, roeide ik vlak den wal in tot voor de golven op het rif, en wierp daar de dreg in den grond om niet in de branding te geraken. Ik kon nu de Kali prachtig opnemen, doch de vijand was te slim om door schieten zijne batterijen, die in het groen verborgen waren, te verraden. Zelfs toen ik met mijn geweer eenige schoten loste op het strand, hield de vijand zich roerloos. Wind en zee namen toe, en ik hield meer zee in naar luitenant van Broekhuyzen, die met onze kleine vlet in de golven lag te hakken, zonder er veel vaart in te kunnen krijgen. De Atjehneezen hadden mij echter goed gezien en hielden mij in de gaten, en toen ik den volgenden morgen bezig was aan den Noordhoek van de baai een kreek op te looden, werd mijn sloep van achter de struiken plotseling door een heftig geweervuur beschoten. Ik had last om op te nemen en niet om te vechten en ik ging dus met mijn sextant door, doch toen de vijanden op het strand kwamen en daar bedaard gingen {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} knielen en op hun gemak op mij aanlegden, terwijl een hunner het waagde met de Atjehneesche vlag te wapperen, kon ik niet nalaten mijn Beaumont op te nemen en tien schoten op de heeren te lossen, wat genoeg was om het geheele strand schoon te maken, zoodat ik met mijn bezigheid kon voortgaan, ofschoon ze bleven schieten uit het bosch, zoodat er vele kogels over en naast de sloep vielen, zonder echter iemand te kwetsen. Een paar uur later kwamen we heelshuids weer aan boord. Dit was een aardig avontuurtje. Alles is nu trouwens genoegelijk, want wij hebben onzen inslag uit Batavia gelukkig gekregen, na 4½ maand eigenlijk gebrek te hebben geleden, zoodat wij nu meer dik begonnen te worden. Gelukkig dat het Roode Kruis ons meermalen bedacht, hoewel er natuurlijk door het groote aantal monden niet veel voor ieder was. Dat weinige zal ik toch mijn geheele leven door blijven gedenken. Ik kan u niet genoeg mijn bewondering te kennen geven over de wijze, waarop de marine tijdens de blokkade groote ellende zonder mopperen doorgestaan heeft. Men kan er zich van verre geen denkbeeld van maken, maar als men weet wat op die kleine scheepjes, vooral op de Westkust, maanden en maanden lang geleden is, zonder eenige afleiding of verademing en zelfs zonder voldoend voedsel, dan krijgt men grooten eerbied voor de mannen, die zoo gewillig en blijmoedig hun edelste krachten ten beste geven in het belang van ons dierbaar vaderland. Dat ziet niet op mij; o! neen, dat weet gij wel beter, maar op die kloeke officieren en manschappen, die maanden lang, terwijl ze de kust blokkeerden, met stormweer te kampen hebben gehad op scheepjes, die steeds water schepten, zoodat men - en dat is geen mopje, ik verzeker het u - meer in het water dan op het droge leefde. Verschillende equipages zijn dan ook afgewerkt en geheel uitgeput, maar steeds vol goeden moed. ‘Dit zijn zaken, die met geen goud betaald kunnen worden, en land en volk zijn en blijven, ook weer bij deze expeditie, aan de marine ontzaglijk veel verplicht.’ De adelborst, die met zulk een geestdrift sprak van de officieren der marine, die hem een voorbeeld gaven; de jonge man, die nooit klaagde en ontevreden was, maar steeds bewonderde en liefhad, zou spoedig zelf de ernstigste zijde van het beroep zijner keuze zien. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de blokkeerende vloot barstte in December 1873 de cholera uit. ‘De gele vlag waait thans ook aan boord van Zr. Ms. Zeeland’ schrijft hij, en het is steeds een treurig iets zulk een ziekte als de cholera aan boord te hebben van een schip, waar men alles zoo haarfijn hoort en ziet. Ik moet over de reede varen met flesschen karbolzuur om te desinfecteeren, en om choleralijders met de sloep te vervoeren. O! die ziekte! die ziekte! welk een vijand! Soms als ik juist op een schip aanlegde, zag ik een lijk over boord gaan, en het gebeurde ook wel dat lijken voorbijdreven.... 's Morgens deed ieder schip een sein om mede te deelen hoeveel lijders er aan boord waren, en dan voer de boot rond om alle zieken te gelijk over te voeren naar het tijdelijk hospitaal op het eiland Nassy. Ik zelf ben met een groot gedeelte van mijn mariniers van den wal ternggekeerd met de cholera. Daar ik het in dienst gekregen had, voorzichtig was geweest met water drinken en mij niet aan noodeloos gevaar had blootgesteld, schikte ik er mij kalm in. Doch mijn arme soldaten zijn door de kogels gespaard om te zekerder door de cholera te sterven. Het peloton, dat ik aan wal aanvoerde, is gedecimeerd. Het is allerbedroevendst; de, besten zijn uitgevallen. Zoo iederen morgen mis je weer deze of gene van je troep, een vriend of een kennis, en vraag je dan: waar is die en die? dan is het steeds hetzelfde: vannacht op post in elkaar gezakt! of: aan de ziekte overleden! Ik ben echter weer in zooverre hersteld, dat ik de overgeblevenen kan voorgaan. Van een mijner vrienden moet ik u echter eerst wat vertellen. Van het begin der expeditie af heeft mijn vriend, de adelborst Schuilenburg, dag en nacht met de ziekensloep gevaren, wat ik slechts een enkelen keer deed. Doch hij kan bijzonder goed met een sloep omgaan, welke hij handig door de branding weet te brengen. Geen moeite is hem te veel; hij biedt zichzelven telkens aan voor het verschrikkelijke werk van het vervoeren der zieken, terwijl men eens zien moest, met welke teedere zorg en oplettendheid hij er voor waakt, dat zoowel choleralijders als gewonden zoo min mogelijk last zullen hebben van de reis in de sloep. ‘Heden (11 Dec. 1873) kwam hij bij ons aan boord om zieken af te halen en over te brengen naar de ziekenschepen. Hij en zijn volk hadden in geen drie dagen ander voedsel gehad {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} dan nu en dan wat harde beschuit, en hij was niet uit zijn barkas geweest. Wij drongen er op aan, dat hij zich bij ons eens goed wasschen en ferm wat eten zou, doch hij werd te vroeg weer weggezonden. In den afgeloopen nacht was zijn vlet in de hevige branding omgeslagen. Deze vlet is een ondiepe sloep, waarin hij de gekwetsten van den wal naar zijn barkas of de ziekensloep van het Roode Kruis roeit. Toen de vlet vol water was en zonk, gaf Schuylenburg het voorbeeld. Hij en zijn matrozen namen ieder een gekwetste op de schouders, en ze poogden, nu zinkende dan zwemmende, vasten grond onder de voeten te krijgen. Ze liepen het grootste gevaar, maar niemand dacht er aan zijn leven te redden door den gekwetste aan zijn lot over te laten, en ten laatste gelukte het hun den wal te bereiken, zoodat allen gered werden.’ Een halve maand later schrijft hij opnieuw over zijn vriend Schuylenburg, die met hem den aanval op Pedir medemaakte en daarbij gewond werd. ‘Mijn vriend, de adelborst Schuylenburg, ging ook mede. Terwijl ik tijdelijk als infanterieofficier optrad, was hij weer bij de ambulance, waarmede hij tot in de voorhoede oprukte. Druk bezig zijnde met de gewonden dadelijk in zijn armen op te nemen, om ze in de tandoes te laten vervoeren, stortte hij neer, door een kogel getroffen, die hem het been verbrijzelde. Ach, wat veroorzaakte mij dit een smart!.... Welk geduld toonde hij steeds als hij op al de ziekenschepen bij beurte plaats vroeg voor zijn kranken en, dikwijls onheusch bejegend, steeds vrienlijk volhardde totdat hij den armen cholera-lijders een rustplaats bezorgd had. Zulke diensten, als hij steeds bewees, zijn niet te beloonen. Maar juist omdat ze zoo weinig opgemerkt worden zijn ze zoo schoon!’ Deze edele jonge held - die in enkele regels zoo aanschouwelijk wordt beschreven door zijn vriend - overleed aan de bekomen wonde. Den 31sten Januari 1874 schreef Beynen: Eergisteren stierf na een allersmartelijkst lijden mijn vriend F.W. Schuylenburg, aan de gevolgen zijner bekomen wonden bij Pedir, waarbij bovendien nog dysenterie kwam. De laatste dagen had hij de klem. Zijn overlijden heeft mij dieper getroffen dan ik kan zeggen. ‘We hebben hem gisteren begraven in den grond, maar al te duur verkregen, en ook door zijn bloed gekocht, hopende, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals overste Binkes het uitdrukte, dat het voor de onders een geringe troost zou zijn te weten dat hij ten minste ouder de Nederlandsche driekleur en dus op Nederlandschen bodem begraven ligt. Hij rust in het zeestrand, aan den zoom van het bosch; een eenvoudig kruis met vermelding van naam en datum zal voortaan de plek aanduiden, waar onze brave makker zijn laatste rustplaats vond.’ Tot de helden, waarop ons vaderland fier kan zijn, behoort de adelborst F.W. Schuylenburg. Zijn vriend Beynen heeft in de brieven aan zijn moeder de beeltenis van dien jongen ridder der zee bewaard, en er voor gezorgd dat dit voorbeeld van onzelfzuchtige plichtsbetrachting, van hartelijke toewijding aan zijn naasten en zijn vaderland, niet verloren is gegaan. Beynen was te zamen met zijn vriend Schuylenburg in het vuur geweest en de beide adelborsten der marine hadden getoond niet alleen op zee hun Koning te kunnen dienen. Bij de eerste landing der troepen was Beynen echter niet tegenwoordig geweest, waaraan we eene aanschouwelijke beschrijving van dat belangrijk krijgsbedrijf danken. Hij was weer aan boord van Zr. Ms. Zeeland gekomen en aanvankelijk aangewezen om een peloton der landingsdivisie van zijn schip - namelijk het tweede peloton mariniers - aan te voeren. Doch eene noodzakelijke wijziging van dit bevel hield hem aan boord. Hij schreef den 11den Dec. 1873: Aan alles komt een einde, en dus ook aan het vervoeren van choleralijders, en zoo brak dan ten laatste de dag van actie aan, waarnaar wij ruim een half jaar lang hadden uitgezien. Den 9den December zou de landing plaats hebben, en dat nu niet op het vorige punt, maar de marine en de transportvloot zouden s nachts in de meeste stilte met ongedekte vuren om Pedropunt gaan ten einde 's morgens vroeg de troepen aan wal te zetten. 's Nachts om 3 uur was het alarm aan boord, en de Zeeland verliet de reede van Atjeh. Het was een heerlijke, kalme, heldere nacht, en verrukkelijk om te zien hoe al die schepen naast elkander stoomden en bij het doorkomen van den dag op de hun aangewezen plaatsen lagen. De marine was in twee eskaders gesplitst: het landings- en {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} het dekkingseskader. Het eerste, onder den kapitein-luitenantter - zee Binkes zou uitsluitend troepen landen en hen beschermen, terwijl het dekkingseskader - bestaande uit de grootste schepen - onder kolonel van Gogh, door een goed onderhouden granaatuuur de verbindingslijn tusschen Groot-Atjeh en de landingsplaats zou afsnijden. Daar twee van onze officieren op de sloepen geplaatst waren, viel ik als oudste adelborst het eerste voor dien dienst in en bleef dus aan- boord van de Zeeland. Hoe gaarne ik ook in de sloepen was medegegaan, heb ik zulks niet willen vragen. Elke dienst toch moet goed vervuld worden en ieder zou natuurlijk het belangrijkste willen bijwonen; ik zou met dezelfde toewijding, zoo het noodig ware geweest, dag en nacht choleralijders vervoerd hebben, als dat ik mijn matrozen had aangevoerd bij de landing, indien mij deze eer was te beurt gevallen. Ik bleef dus aan boord. Om vier uur ontbeten wij allen flink met spekpannekoeken en hard brood, en bleven toen tot het donker was geworden in de batterij. Ik had bovendien de wacht als officier; het was dus dien dag gezellig dienst presteeren, en ik troostte mij er mede dat deze dienst wellicht even nuttig was voor het land als menige andere. Om negen uur 's morgens zagen wij de landing plaats hebben. Welk een aantal sloepen! Langzaam maar zeker, gedekt door het vuur van het landingseskader en voorafgegaan door de gewapende marinesloepen, naderden zij den wal onder een vrij hevig schieten van den vijand, totdat eindelijk de sloepen den wal bereikten, en de eerste Nederlanders, door het water wadend, Atjeh's grond betraden. Ik vergeet het heerlijk schouwspel nooit van die drie of vier eerste mannen, voorafgegaan door een luitenant, die op het land sprongen en onmiddellijk de eerste hoogte bestormden, waar ze handgemeen werden met den vijand. Toen de volgende sloepen, onder een goed onderhouden vuur van de marinesloepen en gevolgd door de muziek van de kolonialen, aan den wal kwamen, schaarden soldaten en matrozen zich in linie van bataille en en colonne rukten ze met versnelden pas langs het strand om de West. Zij naderden ons nu meer en meer, en wij zagen de troepen, met de bajonet op, als een glinsterende, kronkelende slang door het bosch en over de begroeide hellingen zich een weg banen, terwijl de voortroep met stormpas vooruit was gerukt en onder onze oogen drie {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} vlaggen van de benting haalden, hetgeen met een driewerf hoezee! vol geestdrift van al de schepen begroet werd. Den volgenden morgen werden de marinesloepen naar wal gezonden, met de mariniers, van welke ik er 50 aanvoerde, ten einde de kampong in de rugzijde van den waterkant aan te vallen. Bij hoogwater gingen 25 van onze gewapende sloepen naar land; wij naderden zoo dicht mogelijk en sprongen toen gepakt en gezakt over boord, waadden verder en stelden ons langs de kust op. In goede orde marcheerden wij op toen ons geseind werd om halt te houden. De vijand had de kampong ontruimd, ze was door onze troepen bezet en wij moesten naar boord terug. Ik mocht dus dezen dag Koning en vaderland nog niet in het vuur dienen. Ten laatste mocht ook ik iets doen voor het land, en de eer der marine helpen ophouden. Een paar dagen later werd er 's morgens geseind, dat gewapende sloepen zich in de Kali moesten samentrekken. Toen de geheele sloepenbrigade gereed was om onder overste Bunnik de rivier op te roeien, vernamen wij dat het gemunt was op Kotta-Djawa, waar de vijand zich met kanonnen verschanst had. Terwijl wij de prachtige rivier opvoeren, hoorden we voortdurend hot snelvuur der kolonialen op den oever, en het eigenaardige schrille krijgsgeschreeuw van de Atjehnezen. Op den bepaalden tijd waren wij voor Kotta-Djawa, waar wij plotseling beschoten werden uit twee bedekte bentings aan weerszijden van de rivier. Verschillende onzer sloepen raakten vast op een versperring, door den vijand in de Kali gelegd, zoodat wij spoedig gekwetsten hadden De sloepen beantwoordden kalm en goed mikkende het vijandelijk vuur. Onze granaten sprongen onophoudelijk in de bentings. Mijn peloton was aangewezen om de voorhoede uit te maken, en zoo rukte ik met mijn mariniers in tirailleurslinie de kampong binnen, doch de vijand was gevlucht. Elk huis werd doorzocht, doch alles bleek in haast verlaten te zijn. De overste bepaalde nu, dat de mariniers onder kapitein Sutherland aan wal zouden blijven, terwijl de matrozen in de sloepen voor dreg zouden blijven liggen. De benting was ontzaglijk sterk, op zijn Europeesch aangelegd met bomvrij logies. Acht stukken waren op de wallen geplant, terwijl de zwaarste stukken de Kali bestreken. Wij maakten ons bivak zoo goed mogelijk in orde; sloegen hutten op en namen alle mogelijke voorzor- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van veiligheid. Den eersten nacht in het bivak vergeet ik nooit. Gekleed en met de wapens in handen, lagen wij op den grond en deden geen oog toe, daar duizenden muskieten op ons aanvielen. Het was een heerlijke nacht, waarin wij alleen verontrust werden, doordien de vijand boven 's winds van ons zijn eigen huizen in brand stak, zoodat de rook en groote vlammende vonken over ons bivak heen vlogen. Wij wisten dat wij op een vooruitgeschoven post in het vijandelijk land waren en pasten dus dubbel op. Om vier uur was het reveil, en de luitenant-ter-zee Van Stein werd met mij en tien mariniers op verkenning uitgezonden. We kwamen terug met twce schapen, geiten en een slachtos, zoodat we ons van een voldoenden voorraad versch vleesch voor ons kleine troepje hadden voorzien. Vervolgens moest ik met een corvée een weg naar de Kali kappen, de bamboeheggen herstellen en het bivak voltooien. 's Avonds had ik van 6-12 uur de wacht, en sliep toen tot 4.30, zonder dat de, muskieten mij den slaap konden ontrooven. Om zeven uur kwam een kapitein van den Staf de rivier op en meldde aan onzen kapitein dat het halve derde bataljon vooruitgezonden was, eerst om de zuid en dan op het kompas om de west. Een kompagnie van ons moest derhalve om de oost trekken, ten einde deze troepen te ontmoeten en hun den weg naar de benting te wijzen. De kompaguie, waarvan ik het tweede peloton van 60 man aanvoerde, begaf zich dadelijk onder bevel van kapitein Sutherland op weg, en ik moest weer de voorhoede uitmaken. In behoorlijke orde met spits voorwacht, hoofdtroep en zijdekkingen marcheerden wij op. Het moest langzaam gaan, want het terrein was zeer bezwaarlijk. Ik was echter zoo gelukkig een meer open terrein te vinden, dat om de oost liep en dat volgden wij nu een eind ver, totdat wij in sawahvelden uitkwamen. Hier liet de kapitein mij met mijn peloton, dat het meest rust noodig had, als steunpunt achter, waarop hij kon terugtrekken, en hij marcheerde verder. Toen de kapitein uit het zicht was, deed ik een ronde langs de postenketen en ontdekte een pad in het bosch dat onbezet was gebleven. Ik liet daar een dubbelen post achter en maakte een patrouille om het terrein iets meer te verkennen. Plotseling hoorden wij iets, en, in het groen verscholen, verkende ik een troep van 14 kolonialen, die van het pad langs de Kali waren afgedwaald. Het waren allen {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} neger-soldaten, maar ik wist mij toch begrijpelijk te maken en hun den weg te wijzen. Om 11 uur kwam de kapitein terug, zonder onze troepen ontmoet te hebben, en nu trok ik met mijn peloton in oostelijke richting op, terwijl het eerste peloton onder den kapitein en luitenant Van Stein zich op mijn plaats opstelden. Ik moet bekennen, dat, toen ik mij te midden der sawahvelden op onbekend terrein bevond, wetende dat alles wat nu geschiedde op mijn verantwoordelijkheid was, dit mij wel eenigszins een vreemde gewaarwording gaf. Maar ik bracht mij in herinnering alles wat ik mijzelf geleerd had van hetgeen een infanterieofficier in zulk een geval moet doen, en dan steunde ik op mijn beetje gezond verstand en bleef dus maar kalm, terwijl ik behoedzaam voortsloop, van elke bedekking gebruik makende. Toen ik een goed terrein vond om mijn hoofdtroep in stelling te laten komen, liet ik halt houden. Ik had in de verte een gong gehoord en liet, na posten uitgezet te hebben, een patrouille onderzoek instellen. Ze kwamen met het bericht dat we in de buurt van den grooten kampong waren, wat ik al gedacht had door de menigte klapperboomen, welke ik zag. Daar ik zekerheid wilde hebben of die kampong bezet of verlaten was, besloot ik er mij zelf van te overtuigen, om zeker te zijn, dat ik niet door overdreven berichten op een dwaalspoor wierd geleid. Met vier oude soldaten kroop ik door de hooge halmen en naderde uiterst behoedzaam den boschrand. Eerst zag ik een kat, toen een hond, en ten laatste hoorde ik duidelijk stemmen in den kampong. Ik wist nu genoeg en trok terug op onzen hoofdtroep om den kapitein te waarschuwen en zijn orders te vragen. Een mijner zijposten, die tusschen twee sawahvelden op den uitkijk stond, werd toen echter iets gewaar, en nu zag ik een paar zwarte kolonialen, gevolgd door een Europeesch sergeant, uit het bosch kruipen. Wij verkenden elkander spoedig, en ik liet mij bij den Overste Engel, die dicht achter de spits marcheerde, brengen, wien ik mededeelde dat ik tot een compagnie mariniers behoorde, die last had zijn troepen te ontmoeten. De overste was verblijd dat wij elkander ontmoet hadden, daar hij den vorigen dag een vergeefschen tocht gemaakt had, en zeide dadelijk tot mij: ‘Mijnheer, ik wensch u hartelijk geluk met ons behaald succes!’ waarop ik niet veel wist te antwoorden. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik schrijf dit alles zoo uitvoerig om mij later al die kleine bijzonderheden te kunnen herinneren, daar ik dit de belangwekkendste gebeurtenis vond tijdens mijn verblijf in de vallei van Atjeh’. De 21-jarige adelborst had dan ook wel reden om dit eerste onafhankelijk optreden in herinnering te houden. De ontmoeting in dit uitgestrekte, onbekende, moeielijke terrein, nadat enkel op het kompas gemarcheerd was, had plaats juist zooals gewenscht was, en het kalme beleid, waarvan in het eenvoudig verhaal blijken genoeg voorkomen, kenschetst vooral den jongen zeeman, die op zijn gezond verstand vertrouwt. Twee dagen later werd op hetzelfde terrein een transport met begeleidende troepen overrompeld en vernietigd. Na twee keer in het vuur te zijn geweest, nam Beynen deel aan een aanval op de hoofdplaats van het rijk Pedir op de Noordkust, waar zijn colonne het acht uur lang hard te verantwoorden had, en bij welken aanval de adelborst Schuylenburg de wond kreeg, waaraan hij overleed. In sloepen waren ze de rivier opgeroeid en, na aan wal gestapt te zijn, slaags geworden met den vijand, die zoowel hun linker als rechter flank omtrok en van achter boomen en struiken op hen vuurde. ‘De vijand kwam nu opzetten,’ schrijft hij in een brief van 1 Januari 1874, en vocht ongelooflijk dapper; als ik het zelf niet gezien had, zou ik het bijna niet gelooven hoe zulk een voorvechter tegen ons peloton-vuur kwam inloopen, al dansende en springende en met zijn twee klewangs zwaaiende, totdat hij dood nederstortte. Sneller en met grooter overmacht naderde de vijand. Nu moesten alle mariniers gaan liggen en enkel de onderofficieren en scherpschutters voortreden. Kalm en juist begonnen zij snelvuur te geven. Dit hielp ontzaglijk. Achtereenvolgens zagen wij die dappere kerels gewond, waggelend vooruitsukkelen en eindelijk languit in het zand tuimelen. De artillerie konden we niet in positie krijgen door den aard van het terrein, dat een moeras was. Intusschen daalde door de eb het water in het ellendig riviertje meer en meer, en we moesten dus met de booten aftrekken als we die niet op het droge wilden laten. De vijand beschoot ze reeds, en er vielen gewonden. We trokken dus terug naar de booten en de mariniers deden dit op de meest uitmuntende wijze. De {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} sloepen moesten door de rivier worden getrokken door matrozen, die tot het midden in het water liepen. Dit vorderde langzaam, zoodat ik met mijn derde sectie ruim een uur achter de dijkjes stand moest houden om den vijand af te houden. Hierbij verloren wij twee dooden en twee gekwetsten. Nu waren de sloepen behouden en trokken wij langzamerhand terug, al vurend, door moerassen, kreken en bijna ondoordringbaar nipa-nipa, meer dan eens tot over de borst door den modder wadende. De geest onder de soldaten bleef steeds even voortreffelijk. Ten laatste kwam er een echt tropische regenbui, en we liepen te rillen in den modder, maar de regen verdreef den vijand, wiens kruit op de pannen van zijn vuursteengeweren nat werd. We hebben toch flinke soldaten. Met zoo weinig volk, in zulk terrein, terwijl de rivier ons in den steek liet, zoo te retireeren, zegt wat ten voordeele onzer manschappen, die ordelijk, bedaard en vroolijk bleven. Het was een branitocht, en onze generaal Van Swieten gaf er een speciale dagorder voor; intusschen vind ik het hoogst onaangenaam dat mijn eerste ernstige ontmoeting met den vijand een terugtocht moest wezen. Maar ik kon er niets aan doen. Het is een treurig gezicht zoo zijn manschappen te zien neerstorten, maar het gevecht animeert onbegrijpelijk. Van mijn sectie zijn er zeer velen gevallen. Wij voerden onze gesneuvelde krijgsmakkers mede naar het schip en zetten hen den volgenden dag in zee met militaire eerbewijzen over boord. Wat mijn dappere mariniers aangaat, men mag mij met de derde sectie, voor mijn part, gerust overal heenzenden: ik vertrouw volkomen op hen en zij op mij. Doch terwijl ik eenige dagen gewonen dienst op de reede deed, zijn mijn mariniers helaas! zonder mij weer naar den wal gezonden. Het dooden van zijn medemenschen is echter een smartelijk, een verschrikkelijk werk. Ik heb daarbij grooten eerbied voor die wilde natuurmenschen, die met zulk een opoffering en moed het schoone land dat zij bewonen, verdedigen. Het is mijns inziens een hoogst noodzakelijke oorlog, maar uit een menschlievend oogpunt meer dan treurig, en ik vind het verschrikkelijk, dat dit dooden van dappere kerels noodig is voor ons vaderland. Doch wij zijn de dienaars van vorst en regeering en zullen onzen plicht betrachten als een braaf zeeofficier betaamt. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Soms ziet men echter veel, wat zeer pijnlijk is en het hart doet krimpen. Na de bloedige bestorming van Mosapi vond men te midden der gesneuvelde Atjehneezen het lijk van eene beeldschoone inlandsche vrouw. In de eene hand klemde ze nog een lans, in de andere een klewang Een kogel had haar in het hart getroffen. Terwijl de troepen zegevierend verder trokken, begroeven onze matrozen de gesneuvelden, en al de Atjehneezen gingen samen in één grooten kuil. Doch toen ze die schoone vrouw daar zagen liggen, die voor haar land gesneuveld was, bedekten ze haar met een kleed; geen onvertogen woord, geen grap werd gehoord, doch zonder dat hun iets geboden was, groeven ze uit eigen beweging een afzonderlijk graf voor haar. Mij schoten de woorden te binnen van Wolfe: Slowly and sadly we laid her down, From the field of her fame fresh and gory, We carved not a line, and we raised not a stone, But we left her alone with her glory. Als ware zij eene Hollandsche vrouw had die heldin haar land lief. ‘Moge ons land met nauwgezetheid van geweten dit rijk besturen, dat door de natuur zoo rijk begiftigd is. Moge dit geschieden in het belang van het vaderland, maar voornamelijk in het belang van die moedige, onwetende inboorlingen, die tot nu toe onderdrukt en uitgezogen werden door vreemde overweldigers. Moge het bloed van onze dapperen niet tevergeefs zijn gestort, en geen toestand worden geboren, waarvan een weldenkend mensch gruwt. Eerst als ik daarvan zekerheid heb, zal ik van ganscher harte deelnemen in de vreugde, welke op het oogenblik geheel Nederland zeker gevoelt over de inneming van den Kraton. Die inneming moet een zegen worden voor Atjeh gelijk ze een roemvolle bijdrage is tot de geschiedenis van het dierbare vaderland!’ Wie drukt den adelborst, die dus gevoelde en aan zijn moeder schreef, niet in gedachte de hand? Beynen bleef nog eenigen tijd op het land, doch ten laatste waren er van de 200 mau niet zoovele meer ongewond en gezond, dat het veilig was hen daar te laten. Zij werden weder aan boord gezonden, en Beynen kwam juist bijtijds om de {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste eer te helpen bewijzen aan zijn vriend Schuylenburg, die don 29sten Januari overleed. Den eersten Februari overviel Beynen de geduchte Indische koorts. Tien dagen lang herhaalden zich de aanvallen, die hevige congesties veroorzaakten. Het schip was vol zieken; er kon weinig notitie van hem genomen worden, doch ieder deed recht hartelijk wat hij vermocht. Terwijl ik daar ziek en moedeloos nederlag, hoorde ik boven mij op dek een dagorder van den generaal voorlezen. Ik luisterde, en toen ik hoorde dat de generaal ons mededeelde dat hij na de inneming van den Kraton uit Holland tal van telegrammen had ontvangen om hulde te brengen aan de opofferingen en dappere daden van zee- en landmacht voor Atjeh, kan ik u niet zeggen hoe heerlijk te moede ik was. Ik werd eerst ijskoud, en de tranen sprongen mij uit de oogen. Zulke oogenblikken in het soldatenleven vergoeden veel, zeer veel. Wat zijn er dan ook vele opofferingen door onze dapperen gedaan, wat zijn er schoone daden verricht! ‘Het was dien dag een gelukkige dag. Ik kreeg twee brieven van huis, en onze beste, brave kolonel Van Gogh kwam mij opzoeken, met dit gevolg dat 's middags de dokter naar mij toekwam en zeide: hoor eens, Beynen, dat gaat zoo niet! De kolonel heeft mij over je gesproken en we hebben gemeend dat verandering van lucht en afwisseling onmisbaar voor je zijn. De frissche zeelucht moet je genezen. Overmorgen gaat Zr. Ms. Soerabaya naar Batavia en dat reisje moet je niet als officier maar als passagier medemaken. Dan ga je in Batavia in 't hospitaal en zoodra je beter wordt, ga je naar boven (d.i. naar het gezondheidsetablissement Gadok op de grens der Preanger), om te zien of je geheel herstellen kunt!’ ‘Gij ziet hoe men voor mij zorgt, maar ik vind het erg onaangenaam zoo de expeditie te moeten verlaten, in plaats van op Zr. Ms. Zeeland, met vlag en wimpel van top, Atjeh te verlaten als alles afgeloopen is, mais qu'y faire!’ De zeereis en de frissche berglucht der Preanger maakte dat de koorts en dysenterie ten laatste overwonnen werden, doch het gestel was zoo geschokt dat hij naar het vaderland werd teruggezonden. De geneesheeren stonden niet toe dat hij door de Roeide Zee ging, uit vrees dat de hersenkoorts dan terug zou keeren, zoodat hij de reis per zeilschip om de Kaap de Goede Hoop {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte, en den 21sten November 1874 in Holland terugkwam. Te St.-Helena van een bezoek aan het graf van Napoleon aan boord terugkeerende, ontving hij het bericht dat zijn door hem innig geliefde en vereerde vader overleden was. Hij was nog zwak, en de smartelijke tijding trof hem zoo diep dat hij de rest van de reis in zijn hut doorbracht. Een bijna vrouwelijke teederheid onderscheidde dezen moedigen en heldhaftigen jongen, en er is niets waarvan het lichaam zoo slijtalsvan innig gevoel, van vurige geestdrift. Wat hij in de eenzaamheid zijner hut gedurende de lange reis overdacht, en waartoehij besloot, zal blijken uit het volgende deel van zijn leven,waarvan ik nu enkele bijzonderheden ga mededeelen. Naar het noorden! Voor niemand is 't verborgen: Ons heden draagt ons morgen Ontkiemende in den schoot; De wilskracht spreekt uit ijver, Maar - faalt zij - trots den drijver Voert dommelzucht ter dood! Gedacht, - gewerkt, - gebeden! En vroegst en jongst verleden Zijn lessen afgevraagd, Tot uit het schemerduister Voor aller oog de luister Eens nieuwen morgens daagt! Het heeft mij vaak leed gedaan dat Potgieter, die in deze en zoo vele anderen regelen zijn volk opwekte tot mannelijke daden, niet de vreugde genoten heeft van Beynen te leeren kennen. Hij was een jongen naar zijn hart, die, de traditie eerende, aan heden en verleden lessen vroeg, om met al de kracht, die in hem was, te werken voor een grootsch ideaal. Er waren woorden van Potgieter, welke Beynen van buiten kende. Laat mij er enkele van aanhalen: Er was een tijd, waarin de weegschaal der volkeren van {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa door hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de hollandsche maagd, aan hunne zijde op het rechtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in........ Er was een tijd, dat de hollandsche vlag werd begroet als de meesteresse der zee, waar ook ochtend- of middag- of avondlicht de oceanen van beide wereldhalfronden verguldde; een tijd, waarin hare vlootvoogden den bezem op den naast mochten voeren, dewijl zij, naar de krachtige uiting dier dagen, de zee hadden schoongeveegd van gespuis; en in een der jongste vergaderingen Hunner Edelmogenden hebben welsprekende stemmen de roemlooze ruste van Janmaat beklaagd! ‘Er was een tijd, waarin de Hollandsche handel den moed had, de boeien te verbreken, hem door den beheerscher der beide Indiën aangelegd, en, stouter nog, de ongenade van 's aardrijks uithoeken braveerde om eenen doortocht te vinden, “door natuur ontzegd”; een tijd waarin de winzucht een adelbrief verwierf, door hare verzustering met de wetenschap; - stel u voor, God verhoede dat het ooit gebeure! stel u voor, dat Java ons niet langer zijne schatten in den schoot stortte, en zeg mij werwaarts de dienstbare vloot der Handel-Maatschappij dan hare zeilen hijschen zou; waar de ondernemingslust harer reeders in Noord- of in Zuid-Amerika betrekkingen heeft aangehouden; waar men zich onzer in China nog herinnert; wie ons in Australië kent?’ Jaren, voor dat Beynen deze regels gelezen had, waren ze hem reeds uit het hart geschreven. Hij eerde de Oliviers van Noord, de Jaques le Maires, de Barentsen met de warmste geestdrift: hij had Prins Maurits er lief voor dat hij het octrooi der Groenlandsvaart aan onze koene zeelieden verleende; hij eerde even hartelijk de Oranjes in het harnas voor 's land's veiligheid en vrijheid, als de groote zeekapiteins voor 's land's welvaart en grootheid aan het roer. Hij had innigen eerbied voor de handelaars en reeders van Holland's gouden eeuw, die het mogelijk maakten dat zoovele schepen op avontuur uitzeilden, ‘omdat zij er hun breeden rug onder zetten’, gelijk hij zoo eigenaardig, met een glimlach kon zeggen. Hem wekte ons verleden tot krachtsinspanning, en sinds den eersten dag, dat hij zelfstandig dacht, werkte hij voor {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ideaal: de wereldzee arbeidsveld als weleer; de poolzee kweekschool van zeemanschap en ondernemingszucht. Wat hij als jong adelborst had opgemerkt, versterkte hem in deze gevoelens. Hij had al zeilende en vechtende telkens grooter eerbied gekregen voor de Nederlandsche marine, en zijn wapenbroeders in het schoone corps, waartoe hij de eer had te behooren, zullen uit de enkele brieven, welke ik van hem aanhaal, zien, welke geestdrift de kennis, moed en zeemansdeugden der officieren van de koninklijke marine bij hem opwekten. Doch hij merkte op dat, door het schier uitsluitend varen op sfcoomschepen over bekende wateren, en het ontzenuwend dienen in den Indischen archipel, het scheepsvolk veel zeemanschap envooral veel zeemansgeest had verloren. Met het oog hierop wilde hij dat toch elke richting zou gevolgd worden, welke als tegenwicht kon dienen tegen het noodzakelijke, maar minder leerzame dienen en rusten in Indië, ten einde dus de eigenschappen en krachten te kweeken, die het zeevolk van Tromp en De Rnyter onderscheidden. In de eerste plaats achtte hij daarom verkenningstochten in de Noordelijke IJszee noodig, als bij uitnemendheid geschikt om bij koninklijke marine en handelsvloot nieuwen zeemausgeest te wekken. Hij schreef mij eens: ‘het moeielijke, het avontuurlijke, het eigenaardige van de ijsvaart vormt mannen, die lust krijgen om moeielijkheden op te zoeken en te overwinnen, en geeft hun als belooning een gepast bewustzijn van eigen kracht en kennis, en daardoor een zelfvertrouwen dat schitterende vruchten zal dragen, wanneer zij op hun post geroepen worden om in tijdvan nood het geliefde vaderland te verdedigen’. Op het zeilschip, dat hem naar zijn dierbaren huiswaarts bracht, bleef hij er steeds aan denken, hoe het hem mogelijk zou wezen zijn ideaal te bereiken. ‘Wij moeten weder naar het Noorden indien we goede zeelieden willen blijven!’ dacht hij, en zoodra hij tehuis was, meldde hij zich aan bij kolonel Jansen, staatsraad voor marinezaken, wiens roemrijke loopbaan als zeeofficier en wiens geloof in de Noordpoolvaart, als kweekschool voor de marine, hem bekend waren. Hij vroeg den kolonel of hij hem niet het voorrecht kon verschaffen met een der Engelsche expeditiën naar {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} het Noorden te worden gezonden.... doch men hoore hoe kolonel Jansen mij deze eerste ontmoeting zelf in een brief mededeelt: In het vroege voorjaar van 1875 werd mij een kaartje binnengebracht waarop stond: L.R. Koolemans Beynen, luitenant-ter-zee, die mij wenschte te spreken. Ik had zijn naam nooit vroeger gehoord. Met vriendelijk, modest, innemend gelaat vroeg hij mijn hulp om een reis naar de poolgewesten te maken. Dit nam mij nog meer voor hem in; maar mijn sympathie daalde toen ik hem vroeg of hij iets van de groote gevaren en moeielijkheden kende, en er wat over gelezen had, en hij ten antwoord gaf: neen, niets! Nu zeide ik: neem dan eerst deze boeken naar huis mede, lees ze aandachtig en kom daarna, nog eens terug. ‘Ik gaf hem al mijn boeken over ijsvaart mede van 1595 tot op onzen tijd, waarmede hij blijkbaar gelukkig wegging. Veertien dagen later kwam hij zijn verzoek herhalen, want, zeide hij, nadat ik de boeken met ongeduld verslonden heb, is de aandrang in mij nog veel grooter geworden om naar het Noorden te gann’. Zijn wensch werd vervuld. Kolonel Jansen schreef aan zijne vrienden, de Noordpoolvaarders Markham en Allan Young: de minister van marine Taalman Kip werkte met hartelijke belangstelling mede, en stelde op de aanmoedigendste wijze den jongen luitenant in staat om Sir Allan Young's uitnoodiging aan te nemen en met hem op de Pandora een ontdekkingsreis te gaan maken. De beroemde NoordpoolvaaTder Sir Allan Young heeft er van getuisd hoe dierbaar Beynen hem werd op twee gevaarlijke tochten naar het Noorden en welk voorbeeld van plichtsbetrachting en zelfopofferenden moed hij steeds geweest is. Een paar aanhalingen uit brieven gedateerd: ‘Groenland's kust,’ en ‘ingesloten door het ijs van Spitsbergen’ zullen toonen in welke stemming die reizen ondernomen werden. Den 6den Augustus 1875 schreef hij, aan boord van het outdek kingsjacht Pandora, kapitein Allan Young, het volgende: Van nacht ben ik voor het eerst van mijn leven den poolcirkel gepasseerd. Ik vind het aangenaam te bespeuren, dat ik hier {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} aan boord van nut ben en zoodoende mijn tol betaal voor het aan boord zijn. De dokter zegt dat men mij clever vindt: maar ik kan niet nalaten op te merken wat de Engelschen dan wel zeggen zouden van zoo vele onzer Hollandsche zeeofficieren, die vrij wat meer weten. Men heeft mij vereerd met den naam Old Tromp, naar onzen grooten admiraal, die in Engeland nog zeer geëerbiedigd is, maar Mac Gahan, de correspondent van the Herald, die om de reis te beschrijven mede gaat en een alleraangenaamst mensch is, heeft voorgesteld mij Young Tromp te noemen, omdat ik de jongste aan boord en dus genoodzaakt ben, volgens luitenant Lilingston, om als de gezondheid eener dame wordt gedronken, op te staan, en in haar naam te danken. Mac Gahan geeft mij eiken dag een uur les in het Engelsch. Ik leer hier honderde dingen, die mij naderhand bijzonder te pas zullen komen. Eer ik eindig, moet mij nog een zaak van het hart. Ik heb uit gesprekken aan boord opgemerkt, dat onze oorlog met Atjeh in Engeland den eerbied voor ons vaderland niet heeft vergroot. Men is niet voldoende bekend met hetgeen gedaan is, en oordeelt dat wij niet genoeg geestkracht getoond hebben. Het is eene sobere belooning voor zoo vele vroolijk verdragen ontberingen en den waarachtig betoonden heldenmoed van onzedappere soldaten. ‘Ik begrijp nu echter tevens beter dan voorheen hoe waar de woorden zijn, door Petermann geschreven: Ik weet niet welke inzichten men betreffende deze zaken in Engeland huldigt, maar wel weet ik nu zeker, dat voor ons buitenlanders de daden en werkzaamheden van noordpoolvaarders en ontdekkers als sir James Ross en Dr. Livingstone onze achting voor Groot-Brittannië veel meer hebben doen toenemen, dan hun tocht naar Koemassie tegen de negers, welke millioenen thalers gekost heeft.’ 't Is geloof ik juist opgemerkt. Naarmate ik meer hoor en lees wat men in den vreemde denkt, word ik ook meer doordrongen van de overtuiging dat het van het grootste belang en voordeel voor ons vaderland zou zijn, om zijn oude plaats te hernemen, te midden van al de vreemde zeevaarders, die jaar in jaar uit roem vergaren voor hun geboortegrond in het hooge Noorden. Al moge Nederland niet meer als voorheen een der invloed- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkste landen van Europa zijn, daarom kan het toch in den vreemde evenzeer geëerd worden, als in die oude tijden toen de beschaafde wereld met klimmende bewondering de Hollandische schepen stevenen zag langs de verste stranden. De minister Gladstone zeide eens dat niets voor een maritieme mogendheid van meer belang is, vooral in tijd van vrede, dan alles wat zeelieden aanmoedigt tot het doen van koene daden en stoute waagstukken, die den handelsgeest met nieuw leven bezielen en de nationale geestdrift opwekken. Is dit in het algemeen waar voor zeevarende mogendheden, hoeveel te meer is dit dan niet van toepassing op ons geliefd vaderland! Hoe meer men in de vele schoone bladzijden van ons zeewezen den zilveren draad volgt, die ten allen tijde daardoor heen is geweven door nautische ondernemingszucht, hoe meer men het betreurt, dat in de laatste jaren dit voor ons vaderland zoo roemvolle terrein tevergeefs gewacht heeft op Nederlandsche arbeiders. Zou Nederland zich langer onthouden? Nederland, dat zijn nationale grootheid bijna uitsluitend te danken heeft aan zijn zeelui; dat gewoon was zijn zonen den weg te zien wijzen over alle zeeën van den aardbol; dat reeds eeuwen geleden de wimpels heeft zien wederkeeren, die vroolijk gewapperd hadden langs tot nu toe niet weergevonden kusten? Zou Nederland, dat alles vergetende, kalm blijven toezien hoe die verre stranden één voor één door vreemde zeevaarders wierden teruggevonden? kalm blijven verdragen dat de daar achtergelaten reliquieën door vreemde schepen in hunne havens wierden binnengebracht; zou het mogelijk zijn dat Nederlanders niet bloosden als ze hoorden dat de graven hunner groote zeevaarders in het hooge Noorden slechts door vreemde kleuren wierden gegroet? Zou dit mogelijk zijn? Zou Nederland werkelijk de eenige maritieme mogendheid zijn, die achterbleef, waar Engeland, Amerika, Rusland, Zweden, Noorwegen, Oostenrijk, ja zelfs Duutschland in een edelen wedstrijd voorgaan om den sluier op te lichten, waarachter nog zoo veel voor de wetenschap verborgen bleef? Wat heeft Duitschland gedaan? - Niettegenstaande het in de laatste jaren drie groote oorlogen te voeren had, en het volgens Petermann noch schepen, noch geld bezat en particuliere krachten het moesten doen, zijn er toch drie expedities naar het Noorden {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} gezonden. Zou Nederland het kalm blijven aanzien dat die machtige nabuur meer en meer den roem verduistert, die ons vaderland zich voorheen op zoo waardige wijze en ten koste van zoo vele dure offers verworven heeft? En dat nog wel terwijl er zoo weinig noodig is om dit te verhoeden? Ik zeg weinig, want nog is de gouden aureool, door onze brave voorvaders voor de Nederlandsche driekleur gewonnen, niet verbleekt. Nog sluimert er in den vreemde (zooals ik hier dagelijks kan ondervinden) de eerbied voor onze groote mannen, en er is slechts weinig noodig om alle natiën weer met lof te doen gewagen van onzen aiouden ondernemingsgeest. Nieuwe tochten zullen zelfvertrouwen geven aan ons volk en eerbied wekken bij onze buren. Schatten worden er jaarlijks besteed, om onze onafhankelijkheid te waarborgen door forten en kanonnen. Dit is onontbeerlijk, doch niettemin is er iets nog sterker dan forten en vertrouwenswaardiger dan inundatiën, en dat is het gevoel van achting en eerbied, dat wij voor ons volk wekken in Europa door aan de spits te gaan op wetenschappelijk gebied, door kloeke tochten van ontdekking en nasporing. ‘Om in 't leven te blijven, moeten wij getrouw zijn aan onze tradition en als weleer ons behoud zoeken op de zilte baren, die onze kust besproeien. En dit vermogen wij. Wij bezitten tal van hoogst bekwame zeeofficieren en flinke degelijke zeelui. Men geve hun slechts de gelegenheid, en ik ben er van overtuigd dat onze vaderlandsche zangen weer spoedig weerklinken zullen langs de verste stranden.’ Teruggekeerd van den eersten tocht werd hij op nonactiviteit gesteld en schreef hij voor den minister een verslag van de reis. Toen dit werk gereed was, werd hij geplaatst op het wachtschip te Hellevoetsluis en ging hij in het voorjaar van 1876 met Sir Allan Young den tweeden tocht naar het Noorden op de Pandora doen. Bij het begin der reis schreef hij aan boord van het ontdekkingsvaartuig o.a. het volgende: Ik voel zoo vaak hoe oneindig veel ik mis, hoe weinig ik weet, en bij herhaling is het verlangen bij mij opgekomen, dat,van den beginne af aan, oudere, meer ervaren en kundiger handen den plicht om dit alles te doen ware toevertrouwd. Ik had dan met mijne geringe krachten kunnen helpen en steunen, maar zou dan in het tweede gelid gestaan hebben en {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} dus op eene plaats welke mij beter voegde. Zeer vaak is dit gevoelen zoo sterk geweest dat ik er mij verdrietig door voelde. Dit zal nog wel dikwijls het geval zijn, en ik kan dat bewustzijn alleen weren door zoo hard te werken als ik maar vermag Ter wille van het groote belang van ons geliefd vaderland hoop ik mij vast te houden aan uw raad, om ook in deze zelfbeheersching te oefenen. Maar welk een heerlijke taak dan ook, te mogen medewerken om den ouden sluimerenden heldengeest van ons volk te doen herleven! Dit is een leven waard van teleurstellingen en zorg, en zeker die zullen in overvloed op dien weg te vinden zijn. Maar ik hoop den moed te hebben om met waarachtige toewijding, met volkomene zelfverloochening en vooral zonder denkbeeld van eigenbaat, met mijne geringe krachten voor dat doel te werken. En toch dit is niet gemakkelijk, waut zulk een plicht, ernstig aanvaard, eischt vaak dat men wat ons innig lief is prijsgeeft en opoffert!.... Alles moet men echter over hebben voor een doel dat - eens bereikt - tot roem en eer zal strekken van koning en vaderland. Moge dan ook deze nieuwe reis op het vreemde ontdekkingsschip een heerlijke leerschool zijn voor mij, die vruchten draagt voor mijn geheele volgende loopbaan.... ‘Eén ding is zeker, dat ik onder alle omstandigheden als een waar Nederlandsch zeeman mijn plicht stipt hoop te vervullen, en mij door geen gevaren, ontberingen en moeielijkheden zal laten afschrikken in zeeën, die voorheen getuigen zijn geweest van zoo menige kloeke daad onzer stoute voorvaders!’ Uit Straat Davis schreef hij den 6den Juli: Op de hondenwacht passeerde luitenant Pirie het eerste drijfijs en toen ik te 4 uur 's ochtends de wacht van hem overnam, zag ik dat het ijs telkens in hoeveelheid en omvang vermeerderde. Ik nam de gewone maatregelen: liet van top uitkijken in welke richting de zee er het meest vrij van ijs uitzag, minderde zeil, liet de brassen over en weêr achter de hand klaar leggen, en toen ik de overtuiging had gekregen dat het meer dan enkele losse (van het land gedreven) ijsschotsen waren, liet ik kapitein Young waarschuwen. De zee was spoedig geheel er meê bedekt, en de oude, grillig uitgegroeide en verweerde ijsmassa's lieten ons weldra niet den minsten twijfel, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} of we waren in een door zwaren wind uit het land gedreven stroom Spitsbergen-ijs geraakt. We koersden derhalve om de West, ten einde er zoo spoedig mogelijk uit te zijn, waarin we, na drie uur vechtens met het ijs, slaagden. Op sommige plaatsen waren de dreigend hooge schotsen zoo dicht op elkander gepakt, dat een botsingniet te vermijden was. Dan werd de zwakste plaats uitgekozen voor den aanval, en de dichtgereefde marszeilen - de eenige die wij voerden - werden bovendien nog opgesjord om de vaart te verminderen en de aanraking zoo zacht mogelijk te doen plaats hebben, opdat de ijsschotsen tijd en gelegenheid mochten vinden aan weêrszijden uit te wijken. Het is nu de avond van 6 Juli om negen uur. Ik kom zooeven van de wacht en zit in mijn eigen kleine hut om mij een weinig met u te onderhouden. We hebben prachtig weder. Een stijve bries uit het W.N.W. doet de Pandora met een 6 mijl's vaart tegen de witgetopte golven oploopen. De lucht is helder blauw, en de zon, welke ons zelfs te middernacht niet verlaat, veroorzaakt de heerlijkste tinten, de meest phantastische schaduwlijnen op de vele groote ijsbergen, welke ons aan alle zijden omringen. Tal van volgels volgen al spelend ons kielwater en hier en daar blaast een walvisch vergenoegd een straal water in de lucht. Ik ging omlaag om mijn gevoel te uiten. Het geheele schouwspel stemde mij tot nadenken, want wij zijn thans op voor Nederlanders klassieken grond. Aan stuurboord van ons liggen de Visch- en Hondeneilanden, en recht vooruit verrijst het zwarte land van Disco duidelijk boven den horizon. Wij zijn aan den ingang van Discofiord en al die eilanden, baaien en kapen zijn eenmaal getuigen geweest van de koene daden onzer oude zeevaarders. In de tijden, toen de Hollandsche vlag ook aan deze zijde van dan Poolcirkel nog de meest geëerde, meest gevreesde en zeker talrijkst vertegenwoordigde was, had men jaren dat meer dan 150 schepen in deze wateren rondkruisten. Welk een levendigheid en vertier in deze nu zoo doodsche en verlaten zeeën! Het is daarom met een bijna droevig en zeker weemoedig gevoel, dat ik die roemrijke dagen herdenk, nu ik onder Engelsche vlag die klassieke wateren bezeil... Zou het voorspoedige Holland van onze dagen niet meer in staat zijn tot wat het weleer in ongunstiger omstandigheden vermocht? {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O! mocht er weer nieuwe ondernemingszucht in het dierbare vaderland komen; moge het voorbeeld van Venetië het tot waarschuwing strekken!’ Hij had beloofd stipt zijn plicht te zullen doen aan boord van de Pandora en hij hield woord. Sir Allan Young, zijn kapitein op de Pandora, een zeeman die Beynen steeds denken deed aan de mannen van Devonshire, die de Armada bestookten en de wereld, omzeilden, sprak steeds met zulk een eerbied en toegenegenheid van den jongen Hollandschen luitenant, dat velen in Engeland hem weldra leerden kennen. Miss Cracroft, eene oude dame, die altijd met Lady Franklin had samengewoond, noodigde hem zoo dringend uit haar te komen opzoeken, dat hij niet kon weigeren. Zij wees hem al hetgeen Lady Franklin, ter herdenking van haar beroemden man, uit en betreffende de Noordpoolstreken verzameld had, prachtige schetsen en teekeningen, de portretten in olieverf van de voornaamste Engelsche Noordpoolreizigers, enz. Van dit bezoek teruggekomen, schreef Beynen: Wat werd ik beloond voor de moeite om van Portsmouth naar Londen te, gaan! Het was zeer belangwekkend alles te zien, en treffend, ja aandoenlijk, om die oude, eerwaardige vriendin van Franklin te hooren spreken over het hooge Noorden en de landgenooten, die er het leven gelaten hebben, terwijl ze daar Engeland's naam ophielden. Zij wilde mij volstrekt alle mogelijke goed doen en mij boeken, instrumenten, enz. enz. geven, doch ik beweerde, dat ik alles, wat ik maar wenschen kon, had, en zeide alleen zeer gesteld te zijn op een photographie van Sir John Franklin. Het portret van dezen grooten Engelschen Noordpoolvaarder zal altijd tot sieraad strekken in elk schip, waarop ik later de eer zal hebben te dienen. ‘Toch was dit nog niet het eenige. Admiraal Sir Francis Hall had verklaard er zeer op gesteld te zijn mijn kennis te maken. Miss Cracroft bracht mij naar hem, en de oude admiraal ontving mij op de aangenaamste, hartelijkste wijze. Hij zeide: ik heb altijd zeer veel genegenheid gehad voor de voortreffelijke Nederlandsche marine en voor uw volk. Ik was midshipman op het schip, dat koning. Willem I naar zijn land bracht en waaruit hij te Scheveningen landde. Ik ken uw Koningin zeer goed en heb grooten eerbied voor haar. Mijn dochter is haar petekind.’ {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Even vriendelijk was iedereen voor den jongen Hollandschen zeeofficier, die als vrijwilliger zulke goede diensten had gedaan op het ontdekkingsjacht. Eens toen de Pandora te Portsmouth voor anker lag, zat Beynen 's avonds in de kleine mess-room zijn journaal bij te schrijven, toen een stoombarkas van het admiraalschip langszijde kwam om hem mede te deelen dat HH. KK. H.H. de Prins van Wales en de hertog van Edinburgh, vernomen hebbende dat hij op de Pandora was, verlangden dat hij aan boord van Her Majesty's Sultan zou komen, opdat Sir Allan Young, die met hen op dit pantserschip dineerde, hem aan hen zou voorstellen. ‘Zooals ik was moest ik komen’ schreef Beynen. ‘Sir Allan Young stelde mij voor aan Z.K.H. den hertog van Edinburgh, die mij aan den Prins van Wales voorstelde. Beiden waren allervriendelijkst, en na een kort gesprek wenschten zij mij met een handdruk voorspoed op mijn nieuwe reis........ De prinsen kwamen den volgenden morgen bij ons aan boord. De hertog van Edinburgh monsterde onze flinke equipage; hij en zijn broeder namen op de innemendste wijze afscheid van de officieren en gingen van boord onder een driewerf hoerah! van de bemanning.’ Bij zijn terugkomst van den tweeden tocht kreeg Beynen, door middel van Sir Allan Young, het bericht dat Z.K.H. de prins van Wales er op gesteld was dat hij op de Levée zou komen, en dat hij zich daartoe maar tot den Nederlandschen gezant moest wenden. ‘Nadat ik deze boodschap ontvangen had,’ schreef Beynen, ‘oordeelde ik het moeielijk te kunnen laten, en, ofschoon ik er tegen opzag als tegen een berg, besloot ik de zeilen maar naar den wind te zetten. Graaf van Bylandt ontving mij allerwelwillendst, moedigde mij aan en zeide dat ik hem maar moest komen afhalen, dan zou hij met mij naar het paleis gaan. Nu het achter den rug is, ben ik blijde dat ik er geweest ben. De ontvangst was zoo ontzagwekkend plechtig en statig; die onbewegelijke gardes, al die uniformen, - het was een grootsch schouwspel. Daarbij kwam dat de raad van legatie, de heer de Stuers, allerhartelijkst was, en de moeite nam, mij al de beroemde mannen te wijzen. Later ging ik met kapitein Young naar admiraal Sir Henry Keppel en Mac Clintock, die mij wenschten te zien.’ {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat Beynen deed werd dus in Engeland bijzonder gewaardeerd, en indien men een nog meer rechtstreeksche getuigenis vernemen wil, hoore men wat een zijn scheepsmakkers op de eerste reis reeds van hem zeide. De beroemde Amerikaansche journalist Mac Gahan, die als verslaggever van de Daily News op de oorlogsvelden van Turkije later zich onderscheidde, en daar ook den dood vond, was Beynen's kameraad aan boord van de Pandora, en in zijn aantrekkelijk boek: ‘Under the Northern Lights’ beschrijft hij welk jong held Beynen zich steeds toonde. ‘Wanneer er een felle storm woei,’ schrijft hij, ‘en de bevroren zeilen bijna onbeweeglijk waren, dan kon men Young Tromp altijd vinden op het uiterste punt van de bovenste râ; en als er ander gevaarlijk werk te verrichten was, kon men er zeker van zijn dat Beynen de eerste vrijwilliger was. Hij is de eerste Hollander, dien ik ooit ontmoet heb maar mijn kennismaking met dezen onvermoeiden, enthusiasten zeeman heeft mij overtuigd dat de oude heldenmoed, welke de Hollanders tachtig jaar deed strijden voor de vrijheid, even krachtig is als - ooit en dat voor den Hollander, en vooral voor den Hollandschen officier, vaderlandsliefde een soort van godsdienst is.’ Deze lof verdiende de 24jarige zeeoffcier voor zijn land en zijn corps door een geestdrift en toewijding, die zich in daden uitten. Toen hij van den tweeden tocht was weêrgekeerd, gebruikte hij elk vrij uur in den winter van 1877 om zijn landgenooten op te wekken tot belangstelling in de ijsvaart. Zij, die hem hebben hooien spreken voor de zaak, welke hem dierbaar was, zullen dat niet licht vergeten. Gelijk in een hoofdartikel van de Middelburgsche Courant treffend werd opgemerkt, is het een wonder geweest ‘dat, hij, de jonge man, de luitenant-ter-zee van luttel dienstjaren, zijn eigen geestdrift en ondernemingszucht deed ontvlammen bij grijze vlagofficieren, ernstige staatslieden, bedachtzame geleerden en hen voor zijn plannen wist te winnen. Hij trokals een andere Peter van Amiens, geheel Nederland door, optredende in zalen en zaaltjes in alle deelen des lands, voor een onbekend en onvoorbereid publiek, zoekende zielen te winnen voor den kruistocht, dien hij wenschte: de tocht van Nederlanders naar de Poolzee. Hij was - volgens de regelen der {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst - een slecht redenaar; zijn voordracht (hij las niet, maar vertelde) was ongeregeld, met horten en stooten, zijne rede zonder plan of samenhang; zijn volzinnen liepen dikwijls niet af. Toch boeide hij, toch sleepte hij mede, toch gelukte hem wat de meest welsprekende redenaar vaak vergeefs beproeft: hij wist zijn vuur en zijne bezieling over te storten in het gemoed der aanvankelijk onverschillige menigte die hem aanhoorde.’ Maar wat Beynen in die redevoeringen gaf, was dan ook zijn hart en zijn ziel; zijn redenaarsgave was geen door oefening verkregen vaardigheid of kunst, maar de innige, hem verterende geestdrift zocht zichzelve een uiting en maakte woorden, als het juiste woord zich niet spoedig genoeg voordeed; zijn buitengewone, bewonderenswaardige gave als redenaar was meer een natuurkracht dan een kunst. Wie Beynen hoorde; kende hem dan ook onmiddellijk. Hij gaf zichzelf. Wat de Musset van la Malibran zeide, die ware tranen weende op het tooneel, die diep gevoelde wat ze zong en dan ook jong stierf, kan men van Beynen zeggen: Ce qu'il nous fait pleurer sur ta tombe hâtive, Ce n'est pas l'art divin, ni ses savants secrets, Quelque autre étudiera cet art que tu créais, C'est ton âme indomptable et ta grandeur naïve, C'est cette voix du coeur qui seule au coeur arrive, Que nul autre, après toi, ne nous rendra jamais. Het was die stem van innige overtuiging, van warm gevoel, van heilige geestdrift, welke tranen bracht in de oogen der vrouwen en de mannen dwong om zich als vrijwilligers bij hem aan te sluiten. Een commissie vormde zich te 's-Hage, waarvan de heeren kolonel Jansen, baron van Wassenaer, De Jonge en Fransen van de Putte de leiding op zich namen; vele sub-commissies vereenigden zich in steden en dorpen, waar Beynen gelezen had; Z.M. de koprins Hendrik en prins Alexander gaven menig blijk van belangstelling; het noodige geld kwam bijeen; de heer Huygens bouwde de Barents; gelukkig was er een minister van marine als de heer Taalman Kip, die het belang van de noordpooltochten inzag en welwillend medewerkte, en Beynen had het geluk onder kommandnnt De Bruyne, als eerste lurtenant en ijsloods {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} op een schip, met de Hollandsche driekleur in top, naar het noorden te stevenen. Van zijne reis kent men de bijzonderheden. Uit het opstel, dat hij dit jaar er over schreef in de Gids onder den titel van: ‘In het Kraainest’, leert men zijn gewaarwordingen kennen, als de Barents gevaar liep van in het ijs beklemd te geraken. De verslagen, welke hij van zijn reis gaf - en waarvan een goedkooper editie wenschelijk is, dan die in de folios van het Aardrijkskundig Genootschap - hebben eveneens bij ieder, die ze las, de belangstelling vermeerderd voor de tochten, waarin Beynen geloofde. Toen hij terug was gekeerd van den tocht met de Barents, kon men het bespeuren dat de groote verantwoordelijkheid, welke hij, bij ijsdrang en noodweer, gevoeld had dat op hem rustte, hem had aangegrepen. Onbeschrijfelijke moeite kostte hem het stellen van zijn verslag, Hij toonde zich nergens, doch sloot zich op in zijn kamer om er aan te werken, en met compressen koud water om het gloeiende hoofd gebonden, poogde hij zijn verslag zoo te schrijven, dat het hem voldeed. ‘Vind ge mijn beschrijving van ons vechten tegen het ijs niet lauw water?’ zoo schreef hij mij; ‘zeg mij toch wat ik doen moet. Er deugt niets van en ik was dwaas het je zoo te zenden, maar men kan van een vriend houden om zijn dwaasheden en zwakheden, en beschouw het werk, dat ik u toezend, dan ook als een sprekend voorbeeld van het schrijfwerk van - een onnadenkenden zeeman, een onpractischen vriend.’ Hetgeen hij mij zond was degelijk en goed, doch er ontbrak de levendigheid aan, welke zijn meesleepende verhaaltrant, wanneer hij sprak, onderscheidde. Hij kwam een paar dagen bij mij logeeren, en als hij dan over zijn reis sprak en in vuur geraakte, schreef ik de woorden uit zijn mond op, en wat hij zocht vond hij dus zelf. Geen woord kwam er dus in het verslag, of in zijn aardig verhaal ‘In 't Kraainest,’ dat niet uitsluitend van hem zelven was. Ik heb ze voor mij liggen, de potloodkrabbels, waarmede ik haastig zoo menig kenschetsend woord van hem opschreef, en het is me alsof ik het bezielde woord van den nobelen jongen opnieuw hoor. De reactie, welke kwam na al zijn inspanning gedurende vijf jaren, was groot, en het werken was hem zeer moeielijk geworden, gelijk ik mededeelde. ‘Het geheele verhaal met de drie bijlagen ging hedenmiddag in zee,’ schreef hij mij den 18den Januari {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit jaar, ‘en daarmeê viel mij een zware steen van 't hart. Om geheel frisch naar Indië te vertrekken, en koning en vaderland daar goed te kunnen dienen, ga ik van 27 Januari tot 14 Februari met een Nieuwedieper logger beug visschen. Het is een heerlijk vooruitzicht onze visschers te leeren kennen en in hun midden op zee nieuwe kracht op te doen.’ Kort na zijn terugkeer van de vischgronden vertrok hij naar Indië. Met elke mail kwamen er hartelijke brieven, die zijn vrienden des te meer verheugden, omdat wij allen voor den invloed van het indische klimaat op hem bevreesd waren. Kenschetsend is een zijner laatste brieven uit Batavia, eer hij met de Macassar Borneo ging omzeilen. Ik ontving een menigte brieven van Holland en Engeland. Zij bevatten een potpourri van verschillende wijzen van levensopvatting en levensinzichten. Het meeste vereenigde ik mij met den raad van mijne lieve moeder, die mij schreef om in Indië toch met ernst alles te doen wat mijn hand vond om te doen. Ik moest het werk zelf niet te veel opzoeken, want dit bracht vanzelf mede, dat ik mij op den voorgrond plaatste en opnieuw in het oog viel. Moeder heeft gelijk. Ik voel daartoe minder dan ooit neiging. Het worden van een klein ‘publiek persoonlij kheidje’ is vooral op mijn leeftijd een uiterst vermoeiend en onrustig bestaan, dat zijne voldoening medebrengt, welke zeker groot is, maar ten koste van een rustig, vroolijk en gelukkig leven. Men draagt altijd het gevoel met zich van groote verantwoordelijkheid, van een moeielijken plicht te moeten vervullen, welk bewustzijn ons zenuwachtig voortstuwt. Men denkt steeds aan wat men zijn land is verschuldigd, en vreest tevens anderen in den weg te treden. Napoleon I zeide eens over dat gevoel van verantwoordelijkheid: Cela dépend du caractère des gens. Quand ils ont le courage comme moi de mettre la main à tout, ma foi! ils font le diable. Que voulez-vous? Il faut trouver sa place et faire son trou. Moi! j'ai fait le mien comme un boulet de canon. Tant pis pour ceux qui étaient devant moi! Bah! zulk eene handelwijze laat ik gaarne aan anderen over, en als ik blijf denken zooals ik nu doe, dan zal ik mij alleen getroosten op den voorgrond te treden, wanneer ik innig overtuigd ben, dat zulks in het waarachtig belang is van Koning en Vaderland. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Moge ik mij bij deze zienswijze steeds gelukkig blijven gevoelen! Moeder hoopt dat zoo voor mij, en raadde mij aan in haar brief: Beveel gerust uw wegen, Al wat u 't harte deert, Der trouwe hoede en zegen Van Hem, die 't al regeert; Laat Hem besturen, waken; 't Is wijsheid wat Hij doet, Zóó zal Hij alles maken Dat ge u verwondren moet, Als Hij, die alle macht heeft, Met wonder groot beleid Geheel het werk volbracht heeft, Waarom gij thans nog schreit. ‘Schrijf mij toch vooral hoe of het verder met de Nederlandsche poolvaart gaat. Er is niets ter wereld wat mij meer belang inboezemt. Ik heb aan een mijner vrienden nog eens geschreven, en hem uit het diepst van mijn hart verzocht toch nimmer aan de levensvatbaarheid te twijfelen der beweging, maar altijd ernstig zich te blijven wijden aan de voortzetting der zaak, welke ons land ten goede zal komen. Wanneer men slechts moedig blijft volhouden, moeten de Nederlandsche poolreizen meer populair worden.’ Kort nadat hij dezen brief geschreven had, ging hij op de Macassar naar Borneo, en schreef mij den 25sten September van Laboean-eiland, aan de Noordkust, een zeer opgeruimden, opgewekten brief, waarin hij enkel klaagde, ‘dat zijn oogen zooveel minder werden, waarschijnlijk door te grooten aandrang van bloed naar het hoofd.’ De brief eindigde met deze woorden: Vooral de laatste dagen heb ik veel aan onze koene Poolvaarders gedacht. Ik schreef van hier aan ons beider vriend De Bruyne, en zond hem mijn warmsten welkomsgroet, welken hij ontvangen zal bij zijn terugkeer in het vaderland. ‘God geve dat hun wakker pogen nu maar niet beloond worde doordien men deze tochten naar het Noorden opgeeft, welke in zoo ruimen kring Vaderland en Koning ten goede komen!’ Dit was zijn laatste woord aan ons. Moge het een echo vinden in Nederland, opdat zijn laatste wensch vervuld worde. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat Beynen gepoogd heeft is verwezenlijkt. De Barents heeft een tweede reis gemaakt naar het Noorden, en een schitterend succes behaald met den tocht naar Frans Josej'sland, dat nog nooit door een zeilschip bereikt was. Juist toen we uitrekenden dat Beynen in Tndië verblijd zou worden met het bericht van deze overwinning, kwam de ontzettende tijding van zijn dood. Hij had het bericht van het welslagen van den tocht niet meer vernomen. Toen de mare van zijn dood in Amsterdam bekend werd, voerde men op het Caecilia-concert de zevende symphonie van Beethoven uit, en ik weet dat de treurtonen van de marche funèbre menigeen aan Beynen deden denken. En dit te recht, want Beethoven heeft die symphonie gedicht ter eere van een edel mensch, en zoo iets aan Beynen waardig herinnert, dan is het die treurmarsch, waarvan de doffe doodsgalm onmerkbaar overgaat in een lied van liefde en hoop en heerlijke verheffing. En wat is het slotaccoord der symphonie, als men den ridderlijken jongen man herdenkt? Een gedicht van Longfellow, door vriend C. Honigh voor mij vertaald, moge het aangeven: Op Nova Zembla's onherbergzaam strand Doolde eens een zanger. Stil, als in gebede, Zon hij er op een slotaccoord, waarmede Hij 't boek kon eind' gen, rustend in zijn hand. De meeuw verliet in cirkelvlucht de reede, De golven ploegden voren in het zand, Nog blonk soms 't avondrood op zee en land, Schoon reeds der wolken schaduw zich verbreedde. Daar spoelde een riem aan, waar de dichter stond, Gebroken wel, maar 't opschrift was gebleven: ‘Toen 'k werkte aan u, voelde ik vaak moê me en wêe!’ 't Was hem als een, die 't lang verloorne vond; Hij heeft in 't boek als slotwoord 't opgeschreven, En wierp de onnut geworden pen in zee! Ja, de riem, waarmede hij roeide, en waaraan hij met stalen volharding en heerlijke geestdrift werkte op de stormachtige zeeën en in de woeste branding, is ten laatste gebroken; -ja, de hersens die slechls tot ééne gedachte zich inspanden: de toekomst der Nederlandsche marine: - ja, het hart, het reine, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfopofferende hart, waarmede hij zijn land zoo innig beminde,- dat ik soms geneigd was met Vondel's woorden hem toe te roepen: ‘Hebt ge Holland dan gedragen onder 't hart!’ - ze zijn ten laatste bezweken. Hij had in korten tijd te veel gevergd van hart en hoofd De riem, waaraan de jonge zeeridder met het leeuwenhart zwoegde, is gebroken. God nam hem tot zich, en, gelooft ons, zijne vrienden, die hem beschouwden als een dierbaren broeder, die hem liefhadden en vereerden, die wisten dat zijn zenuwgestel geschokt was, en hem daarom belet hebben weder naar het Noorden te gaan, gelooft ons: zoo ooit een jonge held, rust weigerend, op het slagveld gesneuveld is, zijn leven verliezend uit toewijding aan zijn land, dan is Beynen dus bezweken. In de branding is de riem in zijn handen gebroken! Maar zijn geest leeft voort, en, landgenooten, gij allen kunt helpen, om dien voort te laten leven in Nederland. Zie, de geestdrift van hen, die tehuis zitten, terwijl de Beynens en Schuylenburgen voor het land hun hartebloed geven, is goedkoop genoeg, en kan het gevolg zijn van een oogenblikkelijke opwinding; één woord van een man, die door daden mocht toonen, hoe lief hij zijn land heeft, vermag honderdmaal meer, maar wij kunnen allen slechts roeien met de riemen, waarover wij beschikken. Laat hen, die kunnen schrijven, dan schrijven! die kunnen varen, van wal steken! die offers kunnen brengen op het altaar van het vaderland, hun zilver of goud geven! Ieder werke mede met de kracht, waarover hij beschikt, tot eer van het land! Ik kan niet zeggen hoe dankbaar ik zou wezen, indien er twintig, indien er tien, indien er vijf van de lezers van dit opstel - die tot nu toe nog niets deden - voortaan wilden medewerken om voor de marine, die groote oefenschool van de IJszee, de oefenschool van Nelson, Heemskerk en De Ruyter, open te houden. Telkens vraagt men nog wat het nut dier tochten is; doch als u de argumenten niet zoo spoedig in gedachten komen, zeg dan: Kom, laat ons op ouderwetsche wijze nog ereis gelooven op gezag: Ik geloof in het nut dier tochten voor den zeeman, omdat de Engelsche minister van marine onlangs zeide: ‘de Noordpoolreizen zijn een school voor ons zeevolk daar ze het opvoeden in het kalm zelfvertrouwen, dat alleen de bestrijding van gevaar kan geven.’ {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik geloof in het nut dier tochten voor den zee-officier, omdat een man als Sir Henry Rawlingston verklaarde: de tochten naar het noorden hebben in vredestijd dien geest van onversaagdheid, van ondememingszucht, van zelfverloochening gekweekt en onderhouden, welke zoo onontbeerlijk is voor een waar zeeofficier.’ ‘Ik geloof ten laatste in het nut dier tochten voor het vaderland, omdat Kolonel Janssen, die onze marine lief heeft, en weet wat haar ontbreekt, die tochten aanbeveelt; omdat Beynen zoo van hun nut overtuigd was, dat hij zijn levensgeluk, zijn denkkracht en hart er voor opofferde; omdat mannen als De Bruyne en Speelman tot twee keer het roemrijk voorbeeld hebben gegeven; omdat luitenant Calmeyer, vol frissche zeemansgeestdrift ten tweeden male zich als vrijwilliger aanbiedt: omdat luitenant van Broekhuijzen, die het Willemskruis op het moedige hart draagt, na dezen zomer gezien te hebben hoe groot de gevaren zijn, hoe ontzaglijk de verantwoordelijkheid is, toch den derden tocht wil leiden, als Nederlaud's volk maar het geld geeft; omdat de waardeering van het Engelsche en Duitsche Geographisch genootschap toont hoeveel deze tochten reeds voor de wetenschap deden; omdat geleerden en eenvoudige zeelieden zich om strijd aanbieden; omdat tal van zeeofficieren er om bedelen, de eer te mogen hebben voor het vaderland het leven te gaan wagen in de Poolzee.’ En zegt nu niet: ‘Indien die tochten zoo nuttig zijn, dan moest het land ze zelf betalen!’ - Nu betalen de vrijwilligers uit het volk ze, en dit is schooner! Indien het land het deed, moest het op grooter schaal geschieden, ontzaglijk veel kosten, en voor onmiddellijk tastbaar nut dient reeds zoo veel uitgegeven te worden. Nu zorgen wij al vast dat er ervaren zeelieden zullen zijn voor een grooter schip met stoomvermogen, dat later, gelijk Beynen hoopte, de zuidelijke poolzeeën zal onderzoeken; de regeering zal ten slotte ongetwijfeld medegaan, doch laat het volk driemaal toonen dat het offers voor het schoone doel over heeft.... driemaal is scheepsrecht! En weet ge, landgenooten, waarom ik het bovendien zoo gelukkig vind, dat tot nu toe ons volk vrijwillig zijn zeelieden naar de Barentszee zond? - Omdat dit zulk een voortreffelijken indruk maakt in den vreemde; omdat men in het buitenland, waar men zelden van Nederland hoort, verneemt wat we nog in het Noorden vermogen, want alle naties stellen belang in {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} de Ijsvaart. En het doet goed om in den vreemde te hooren zeggen, gelijk mij het geluk te beurt viel in Engeland van een onbekende te vernemen: ‘voorwaar! de Hollanders zijn niet ontaard; ze zenden nog op kosten der burgerij vrijwilligers naar de poolzeeën; de oude heldenaard en vaderlandsliefde zijn nog krachtig in uw roemrijke kleine land!’ De Nederlandsche vlag, die door vrijwilligers der marine, op kosten der burgers, op den ijsschoener geheschen is, getuigt voor ons volk. Wanneer ze wappert in de zeebries op het donkergroene water der Poolzee tusschen de blinkende ijsschotsen, dan is ze een symbool: het symbool van ons frisch en krachtig volksbestaan, van onzen eerbied voor de traditie, van onze hoop in de toekomst. En zegt nu niet: Wat baten symbolen? Ze helpen ons niet in gevaar! Er gaat geen kracht van hen uit! Want er is juist weinig, wat zulk een reusachtige beweegkracht is, als een symbool, waarin men gelooft. Aan hen die de tochten geen sympathie waardig achten, omdat ze nog geen geld hielpen verdienen en slechts een symbool zijn, zoude ik een vraag willen herhalen, welke ik vroeger reeds eens stelde. Waarom is het dat ginds op die breede vlakte, waar twee legers den grooten, kamp voor het vaderland strijden, ééne enkele plek vooral onze aandacht trekt? Waarom zijn aldaar de dichte drommen van den aanstormenden vijand reeds tot vijfmaal toe teruggeslagen? De grond davert en dreunt van de herhaalde charges der vijandelijke huzaren; dichtgezaaid liggen om die plek de lijken der dapperen; doch nog steeds bliksemen de sabels der officieren, flikkeren de bajonetten deisoldaten in de zonnestralen, die, tusschen de jagende wolken van kruitdamp door, die kleine plek bestralen. Het onophoudelijk ratelen van het musketvuur, het donderen der zware kanonnen vermag aldaar zelfs niet het juichen te overstemmen der bezielde helden, die vol heerlijke geestdrift hun kostelijksten schat met hunne borsten beschermen. Hoe onberekenbaar groot, mijn practische vriend, die het belang van alles berekent naar het geld dat het opbrengt, moet wel de waarde zijn van den schat, die dus door edele mannen met hun hartebloed verdedigd wordt? Wat mag het wel wezen, dat met onweerstaanbare kracht die dapperen ginds tot duizend heldendaden drijft? {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is omdat daar de vlag, de heilige driekleur van de vaderen, geplant staat! Gaat nu, o practische berekenaars, naar die oude krijgers heen en vraagt hun: waarom, mijn vrienden, stelt ge u dus in groot gevaar voor eenige vierkante meters dunne zijde, die veel door weer en wind geleden hebben? en ik geloof, dat gij een antwoord krijgen zoudt dat u verbaasde. Het edele instinct dier bewogen gemoederen zou bewezen hebben welke stem de ware is: de stem die zegt deze lap bedorven zijde komt uit een winkel en is geen geld meer waard, of de koninklijke stem van poëzie en vaderlandsliefde, die uitroept: het is het symbool van ons volksbestaan, het is de vlag, het zijn de kleuren van het regiment, de roem van het leger en de eer van het land! Welnu, Nederlanders, dit symbool, deze vlag, deze heilige driekleur der vaderen, is door Beijnen opgeheven: hij, de onversaagde ijsloods van de Barents, heeft haar geheschen in het midden van de streken, door de vaderen ontdekt; hij heeft haar geplant in het midden van het nog niet geheel heroverde kamp en hij heeft er zich opgeworpen om haar te verdedigen! Daar staat de vlag! Wie helpt ons haar daar te handhaven, haar daar te verdedigen? Indien men het niet reeds doet uit dankbaarheid aan de marine, uit liefde voor ons land, - laat men het dan doen ter herinnering aan een jongen held, aan een hart zoo edel, rein en onzelfzuchtig als er ooit een voor ons volk klopte.... ter herinnering aan een geestdrift, een toewijding, die honderden heeft bezield.... Wij hebben Beynen en zijn streven herdacht; wij hebben ons den jongen zeeridder weder voor oogen gesteld, wiens leuze de leus van Tromp was: ‘Mijn hart en hand Zijn voor mijn land!’ en dan kunnen wij slechts eindigen met een woord, dat zijn geheele leven samenvat: Groeie en bloeie de Nederlandsche Marine! Leve het Vaderland! December 1879. Charles Boissevain. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Nichtje's roman. Blijspel in één bedrijf, uit het Fransch (Le roman d'une pupille) van Paul Ferrier. Personen. eduard (35 jaar.) marie (17 jaar.) (Een studeerkamer - een venster op den achtergrond - zijdeuren - een tafel, beladen met boeken - een wereldbol - distilleerflesschen - een passerdoos - voor het venster een verrelcijker - boekenkast, guéridon, mahonijhonten meubelen.) Eerste tooneel. eduard alleen (sprekende tot iemand achter de schermen.) 't Ontbijt, nu al 't ontbijt! Zoo vroeg van ochtend! Maar 't Rapport, waaraan ik werk, is nog in lang niet klaar. 'k Wou zonder oponthoud mijn stuk zien af te maken, En uw ontbijt, Marie, zou me van streek doen raken.... Is 't al zoo laat?.... Nu ja, maar voor deez' éénen dag.... 'k Zal morgen... ah, gij lacht; en 'k weet, die schalksche lach, Ondeugend en meteen zoo schuldloos engelachtig, Wil zeggen: ‘ja ik ken dat liedje!’ - Neen, waarachtig, Dit keer beloof ik u, ja, 'k zweer u, beste meid, Dat ik me beetren zal: 'k ben morgen op mijn tijd; En nooit meer geef ik stof tot knorren als te voren. Ge stemt dus eindelijk toe?... Ah, zoo, dat mag ik hooren. En wreek u maar, Marie, met de getuigenis, Dat een geleerde een erg vervelend meubel is. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} (Hij treedt naar voren.) 't Is toch bewondrenswaard, hoe dat zij, zonder klagen, Mijn kluizenaarsbestaan geduldig weet te dragen, En 't leven dat ik leid, zoo somber en zoo stil, Jong, vroolijk als zij is, toch met mij deelen wil. (Hij zet zich aan zijn tafel en begint te schrijven.) ‘Ontwikkelt zich het gas, dan onderzoekt men nader....’ (Ophoudend met schrijven.) Maar zeg eens, Eduard, hoe houdt ge u wel als vader? De taak, die ge op u naamt, is inderdaad niet licht; Hoe kwijt ge u, beste vriend, van zulk een heilgen plicht? Marie is zeventien, en zal haast achttien wezen - Een jonge dame dus. Gij hebt haar onderwezen Als... als een dwaas. Zij kent haar Grieksch en haar Latijn, En zou misschien haast klaar voor haar ‘admissie’ zijn. Maar welk een voogd is dat, die zijn pupil wil dwingen. Zich 't hoofd te vullen met een hoop onnutte dingen; Een boekenwurm, die slechts voor dorre wijsheid blaakt, Ten koste van 't geluk haar tot savante maakt. Want zoo kan 't arme kind toch niet gelukkig wezen! Ze is zoo bevallig, frisch en blozend; 't staat te lezen Op haar gelaat, dat bal, concert of andre pret, Een lief toiletje, haar wel aan zou staan. Ik wed Dat ze opgang maakte; en 't moet een meisje toch bekoren Steeds, waar zij komt, ‘hoe lief! hoe allerliefst!’ te hooren. En gij, gij scheidt haar van die wereld door een muur; Ge ontsteelt haar zonneschijn en 't wolkenloos azuur! Onzinnig hovenier, één bloempje slechts te kweeken, En 't dan van licht en lucht wreedaardig te versteken. 'k Wil dat ze trouwen zal, en 'k zoek voor haar een man, Die 't jonge leven haar verheldren wil en kan. Jong, vroolijk zij hij, goed, desnoods wat los van zinnen, Mits hij het kind verstrooie en bovenal... beminne, Wat meer en beter dan ik zelf Marie bemin. 'k Wil dat zij trouwt.... Nu mijn rapport! Waar dwaalt mijn zin? De tijd vervliegt helaas! en ik zit hier te droomen. (Na een poos:) De drommel als mijn stuk nu nog gereed zal komen! 'k Zoek voor Marie een man, en in dien tusschentijd Eaak ik geheel den draad der redeneering kwijt. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede tooneel. eduard, marie. marie, met een brief in de hand. Mag 'k binnen komen! eduard. Ja! Wat is er gaand? Laat kijken. marie. (gemaakt deftig declameerend.) ‘Een brief, o edel heer! dien 'k u moet overreiken.’ (Op gewonen toon.) Ik had u zeker niet gestoord - en dat zoo vroeg! - Wanneer die mooie brief niet ‘spoed!’ tot opschrift droeg. eduard. Spoed? Wel wat kan dat zijn! Wat voor pressante zaken.... O, o, Marietjelief! Dat 's iets dat u zal raken. marie. Mij? En wie schrijft u dan? eduard. Wel, Herman. marie. Herman? Wie? eduard. Wel Herman van der Waard, mijn jonge leerling, die, Vermakelijk sinjeur, van mij chemie won leeren. Ik dacht - naief genoeg! - dat 't gaan zou; maar die heeren Zijn aan de wetenschap, helaas, niet erg verknocht. ...En dat is nu juist de man, dien 'k voor Marietje zocht. marie. De man? eduard. De man. Komaan, ik mag 't u niet verzwijgen, 'k Begon, al mijmerend, zooeven spijt te krijgen En wroeging; en die brief komt juist te rechter tijd Als antwoord op hetgeen mijn hart mij daar verwijt. marie. 'k Zie waarlijk nog niet in, hoe 't alles mij kan raken. eduard. 't Is waar, 'k vergat de zaak u duidelijk te maken. Hoor dan wat Herman schrijft: ‘Geëerd en hooggeacht Professer!’ (Ophoudend met lezen.) Zie, Marie, 'k had ernstig nagedacht, Ik peinsde en overwoog den ganschen langen morgen, Dat het haast tijd werd voor uw toekomst te gaan zorgen... {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Om kort te gaan, mijn kind, ik zocht voor u een man. marie. Verplicht en hartlijk dank! Dat was uw droomen dan! Een man, en dat voor mij! 't Was wel de moeite waardig Om daarvoor uw rapport te staken. 't Is wel aardig! Een prachtig argument om al dien langen tijd ('t Is over elven reeds!) te wachten met ontbijt! eduard. Marie! marie. En 'k dacht nog wel - o, 'k had het moeten weten! - Dat u de Wetenschap al 't andre deed vergeten; En dat, zooals gijzelf mij straks nog hebt gezeid, Gij steeds al uw verstand aan d' arbeid hadt gewijd! eduard. 't Is waar, ik wilde... marie. Neen, 't verraad is zwart boosaardig, En 'k vind het waarlijk kras en bitter weinig waardig, Dat men zijn kostbren tijd zoo nutteloos verdoet, En mij, of 'k wil of niet, een man bezorgen moet. eduard. Dat jonge-meisjeshart! Als we uw geluk beoogen, Schrikt ge aarzelend terug en fronst de wenkbrauwbogen, Of stuift verbolgen op en draaft maar altoos door. Zoo'n voogd! Zoo'n Bartolo, die zijn Rosine voor Lindor bestemde! Foei, wat schrikkelijk bedrijven!.... Wil mijn lief nichtje soms een oude vrijster blijven? marie. Dat heb ik niet gezegd. eduard. Mishaagt u Herman dan? marie. ‘Mishagen’ is wat sterk. eduard. Mij dunkt toch, zulk een man, Jong, vroolijk, wat fortuin - is voor je als aangewezen. marie. U wil dat ik...? eduard. Hij vraagt uw hand. Ge moogt het lezen. marie. Moet 'k u gehoorzaam zijn, in alles, t' allen tijd, Vertrouw dan blindlings op mijn onderworpenheid. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} eduard. Wel neen! Wie denkt er aan de keus u op te dringen? ..Lees niet!.. Wel sakkerloot! 'k ben voogd - en al d.ie dingen Beschouw 'k in cijfers... als een voogd - zoo ook den man, Dien 'k voor u kies... maar gij, niet waar? zoekt een roman? Gij schiept u 'n ideaal misschien.... nu 't is geen schande. Hoe droomt ge hem? Biecht op - en 'k zal den brief verbranden. marie. Verlangt gij dan zoozeer naar mijn vertrek? eduard. O, neen! Marie, o denk dat niet! 'k zie graag u om mij heen, U zoo vol zachtheid, u zoo lief in alle dingen. Wel moet hij heilig zijn de plicht die mij kan dwingen Den band te breken, die mij hier aan u verbindt..... 't Zal bitter eenzaam zijn, als gij vertrekt, mijn kind! marie. Wie spreekt er van vertrek? eduard. Wij wenschen 't geen van beiden, Maar wel 't verstand. Liet Hij, die onzen weg wil leiden, Tot heden ons te zaam dezelfde wegen gaan,.... Misschien zal morgen reeds het uur van afscheid slaan. marie. En dat waarorn? eduard. Waarom? mijn taak is afgeweven. Gij weet, uw vader heeft mij stervend u gegeven. En 'k zwoer hem dat ik u, Marie, verzorgen zou Als lid van mijn gezin. marie (met klimmende aandoening.) Gij hieldt dien eed getrouw! Heb 'k van mijn vroegste jeugd mijn ouders missen moeten, Uw weldaân mochten mij dat bitter leed verzoeten. Hen, wien ik 't leven dank, helaas! heb 'k nooit gekend; Ik zocht mijn troost bij u, 'k heb mij tot u gewend, Tot u, dien 'k liefheb om uw eigen teederheden, En om de lieve doôn, wier plaats gij woudt bekleeden. eduard. Marie, mijn beste kind! gij schreit!.... maar luister dan! Zie hier: wij kiezen u een besten, braven man, Die vast beloven wil ons nimmermeer te scheiden. 'k Zie hier ons drieën al een heerlijk leven leiden; En opdat alles vast en goed verzekerd zij, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Maak ik in 't trouwkontrakt er die bepaling bij. marie. Maar wat beweegt u toch een man mij te bezorgen? eduard. 'k Heb 't u gezegd: mijn plicht, mijn dure plicht, mijn zorgen Voor uw geluk, Marie. marie. O, mijn geluk, dat vind Ik hier. eduard. Hoe goed van u, dat ge zoo spreekt, mijn kind!... Maar zie, 'k word oud. marie. Heel oud! wel dertig! eduard. Neen daarboven 'k Ben vijf en dertig. marie. Is dat oud? Laat andren dat gelooven. Maar zie - al is 't misschien 't gevolg van sympathie - Gij lijkt mij jong, als 'k u bij jonge menschen zie... En dan, gij weet wel, dat, hoe 'k mij ook toe wou leggen, 'k Toch nimmer zoover kwam ‘Papa’ tot u te zeggen. eduard. Zoo'n vleister! marie. 'k Vlei u niet; ik meen het heusch oprecht. Heb grijze haren - en 'k geloof wat gij mij zegt. eduard. Ik kan dat misverstand gemakkelijk herstellen, En 'k ga me dadelijk een grijze pruik bestellen. maria. Heel goed. De grijze pruik is al een stap vooruit. eduard. En dan... daarna, niet waar? dan zegt ge me uw besluit? marie. Laat me op dienzelfden toon u ook eens onderhou'en, Meneertje, die zoo graag de lui wil laten trouwen: Als 't huwlijk, naar u dunkt, zooveel aanlokk'lijks biedt, Waarom, mijn brave voogd, trouwt ge dan zelf toch niet? eduard. Ik? dat 's wat anders. marie. Zoo?... Doe niet aan andre liede', {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat gij niet hebt gewild, meneer, dat u geschiedde. eduard (ernstig.) Verneem dan nu 't geheim, dat u verborgen bleef: 'k Had zullen trouwen eens..... Ze is dood, Marie! marie (aangedaan.) Vergeef! eduard. 'k Besloot daarop mijn jeugd der wetenschap te geven, En toen gij bij mij kwaamt, Marie, gij die nieuw leven Bracht in mijn eenzaamheid, toen kon ik meenen, dat 'k Mijn levenstaak althans ter helft voleindigd had. marie. Hoe! zoudt ge waarlijk nu den moed reeds op gaan geven? 't Is nog niet uit; uw taak is nog niet afgeweven; Gevallig ziet zij 't aan, de doode om wie gij treurt, Als in uw levenshof nog eens een bloempje geurt. eduard. Meent ge?... Maar waar een vrouw zoozeer misdeeld te vinden, Dat ze haar leven aan het mijne wil verbinden? marie. Ik ken er, wie zoo'n lot gewis niet tegenstaat. eduard. Gij weet toch hoe ik ben: een somber kameraad; De stugste misanthroop van alle misanthropen; Nu turend in een boek, en straks in telescopen; Steeds vol van cosinus en sinus en kwadraat - En bovendien nooit klaar als 't uur van eten slaat. marie. Ja, 'k weet het hoe gij zijt: lijkt ge ook wat schuw, toch goedig; Geleerd, maar niet pedant; niet week, en toch zachtmoedig; En 'k ben vast overtuigd, dat wie gij koost tot vrouw, Vereerd niet slechts, maar ook gelukkig wezen zou. eduard. De meisjes zijn niet dol op zulke kwaliteiten! marie. Wilt ge alle meisjes voor lichtzinnig dan verslijten? Er zijn verstandigen! eduard. O ja, 'k geloof het graag, Bij de oude vrijsters! marie. Foei, wat zijt ge streng van daag! eduard. Maar ondeugd! in de plaats van me al dat moois te zeggen, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord me of 'k in mijn das een goeden strik kan leggen, Of soms mijn jasje naar de laatste mode zit? Zijn boord en schoenen van den allernieuwsten snit? Kan 'k dansen dan voor 't minst, of een romance zingen? Wat heb ik voor talent? Mag ik naar zoo iets dingen? En gij, die met verstand de zaken vaak doorziet, Verkoost gijzelf een man als ik ben? marie. Waarom niet? eduard. Niet enkel de ouders zijn verblind dus, moet ik merken; Maar 't is mijn schuld. Steeds bij mij, bij mijn werken, Vermoedt gij zelfs niet eens - zoo zijt ge aan mij gewend! - Dat er een liefde is, die gij nog niet hebt gekend; Ben bloem, die elders bloeit dan hier; dat gij moogt hopen Van eenmaal.... 'k Merk, ik heb den tijd vooruitgeloopen, Ik zag een vrouw in u, en, och, ge zijt nog kind. marie. Een kind! Vergun me dat ik zelf dat anders vind. Ik ben een vrouw, meneer, een vrouw, en een serieuse; Ik vormde me in uw school; uw leer is ook mijn leuze. 'k Heb mijn roman, heel mooi en allerminst banaal; En ook mijn hart, meneer, schiep zich zijn ideaal. eduard. Kijk zoo'n slim ding eens aan! In stilte te beminnen! Ik had het moeten zien. Waar dwaalden toch mijn zinnen! Ik draafde steeds maar door - hoe dom! - en raadde 't niet. Die eedle haast, waarmeê men van der Waard verstiet, Die afkeer als men maar van huwlijk hoorde spreken, Was 't inderdaad dan niet het onbedrieglijkst teeken, Dat reeds een teer gevoel dit hartje kloppen deed? Spreek op: Wie is uw held? Vertel mij, hoe hij heet. Is hij heel mooi? heel goed? heel jong? u zeer genegen? Kent hij uw liefde, en waar heeft hij u lief gekregen? marie. Heel mooi? - dat weet ik niet, maar zeker wel - heel goed; Meer deeglijk dan brillant; juist zooals 't wezen moet. Zijn leeftijd past mij wel, al schelen wij in jaren. Als 'k wel heb, wist hij zich een penninkje te garen, 'k Zag hem bij u aan huis; - 'k bemin hem sinds... altoos. Hij zelf, hij weet niet, dat reeds lang mijn hart hem koos. Hielp hij mij slechts.... waar mijn bedeesdheid hem een teeken Vnn 't geen mijn mond, helaas, nog aarzelt uit te spreken... Enad gij nu zelf maar; 'k heb reeds al te voel gezeid!.... {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen haal ik vast in allerijl 't ontbijt. (Zij vertrekt) Derde tooneel. eduard. Marie!.. Ik.. 't Is een droom!.. Ik droom - en toch kon 't wezen! Gij zoudt?.. O, zeg één woord: wat 'k hopen moet of vreezen! Noem mij zijn naam!... Maar hoe?... ik sliep op mijn rapport. Zoo'n arbeid inderdaad maakt dat men slaaprig wordt, En in dien toestand kan men dwaze dingen droomen..... Ik heb voor werkelijkheid een hersenschim genomen. - En toch.. toch slaap ik niet!.. 'k ben wakker op mijn woord! Het is geen spel; ik heb haar hier gezien, gehoord. Haar zoete stem sprak van die woorden, die heel klaar zijn En toch onmooglijk, - onaanneemlijk en toch waar zijn. En echter.... dat portret, dat zij beschreef, ik ben 't! Wie anders dan ik zelf hadde er zich in herkend? Mij heeft zij lief! mijzelf! hoe alles 't mij verkondde! Ik waande wel mijn hart gestorven aan zijn wonde, Maar 'k voel nog dat het klopt.... Hoe klopt het nu zoo sterk? Zou 't weer herleven?.... O, Marie! dat is uw werk! Hoe kookt mij 't bloed, hoe bonst mij 't hoofd als nooit voor dezen! Marie, o, door uw liefde is Lazarus herrezen!.... Maar neen! slaap weder in, gij trots die mij verblindt, Ik kan niet anders zijn dan vader voor dit kind. Zichzelf bedriegt zij, waar zij liefde meent te lezen Voor wat in 't argloos hart slechts dankbaarheid kan wezen. Ik wil, dat voor 't verstand de zinsbekoring zwicht', Haar te genezen, is mijn eerste en heilge plicht! Vierde tooneel. eduard, marie brengt het ontbijt op een blad binnen en zet dit op den guéridon. marie. Zie zoo, daar is 't ontbijt! eduard (zeer bewogen.) Mijn dochter! marie (ter zijde.) Hoe! 't is zonde! ‘Zijn dochter’! Heeft hij zoo het raadsel uitgevonden? {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} eduard (als voren.) Kom hier! marie. Hier ben ik al! eduard (als voren.) 'k Begrijp u. marie (ter zijde.) Dat 's niet kwaad! Zulk een scherpzinnigheid is prachtig, inderdaad! eduard. Ik weet thans wie hij is, al woudt ge uw held niet noemen. marie (ter zijde.) Zoo'n perspicaciteit, daar mag men heusch op roemen! eduard. Ik heb hem duidelijk in uw portret herkend. marie. Veel eer voor mijn penseel - heb dank voor 't kompliment. eduard. Maar dat gevoel, dat gij in 't harte meent te dragen, Is 't geen bedrog soms, geen begoochling? moet ik vragen. En zeg me: hebt ge hem misschien niet lief gehad Voor kleine vriendlijkheên, wier waarde ge overschat? Men kan zoo licht toch op uw leeftijd zich bedriegen; Men laat door zijn gevoel in zoeten slaap zich wiegen, Grijpt naar de zonnestraal, die in den droom ons treft; 't Hart, dat naar liefde dorst, en dat nog niet beseft, Hoe we immer hier op aard door lijden leeren moeten, Wil schaduw van 't geluk vaakals geluk begroeten. Een lange, droeve reis heeft hij reeds afgelegd, Hij, dien ge niet bemint, Marie, wat of ge ook zegt En hoe ge zelve ook aan die liefde moogt gelooven, Hij moet, hoeveel 't ook kost, uw dwaling u ontrooven. Hij, die een offer in uw liefdedroomen ziet - Al brengt gij 't onbewvist! - aanvaardt dat offer niet. Ja, hij begrijpt, dat gij erkentlijk wilt gedenken De vaderzorg, die hij uw jeugd heeft willen schenken; Maar kweet ge u niet reeds meer dan noodig van uw schuld Door al de vreugd, waarmee gij steeds zijn huis vervult? Zijt ge zijn trots niet en zijn innigste verblijden, Gij, die de moeders, stil bewondrend, mij benijden? En ziet gij niet, dat, zoo er tusschen u en mij Van weldaân spraak kan zijn, 't al komt van uwe zij? marie. En gij versmaadt het, als men u zijn hart wil geven, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij, wiens welsprekendheid, vol gloed en ziel en leven, Steeds liefdeklanken vindt zoo innig en zoo zacht, Als had ze Romeo zijn Juliet gebracht! Gij vat niel, dat een vrouw vol dwepend rein verlangen Haakt om een hart als 't uw' voor eeuwig aan te hangen; En dat de ziel zich geeft, geheel en onverdeeld, Aan wie zoo schoon als gij het lied der liefde kweelt? eduard. Marie! marie. Er wordt een mooi verhaal te baat genomen, Waarbij de dankbaarheid alleen van u moet komen. En 't scherp en koel verstand, voor al het andre blind, Bewijst als a + b, dat men u niet bemint! eduard. Wat ik u bidden mag!... marie. 'k Wil dan ook graag betuigen, Dat gij mijn meester zijt, en ik voor u moet buigen. Gij zijt de wijsheid, en mijn jeugd had ongelijk. U volg ik, die mijn boot stuurt naar een veilige wijk; Op uwe ervaring wil ik heel mijn toekomst bouwen; En wenscht gij soms 't bewijs van mijn oprecht vertrouwen, Schrijf, 'k bid u, heden nog aan Herman van der Wanrd, Dat ik zijn naam, zijn hand en zijn fortuin aanvaard. eduard. Ge aanvaardt, zegt ge?... marie. Zijn naam, zijn hand en zijn vermogen. eduard. Waar denkt gij aan? marie. Hoe dat? eduard. Maar... hebt ge u niet bedrogen? Is dat nu wel voor u de passendste partij? marie. Waarom niet? Hij is jong, mooi, schittrend, en daarbij Noch menschenhater, noch heel ernstig, noch heel treurig, En... ziet u, zijn moustach' friseert geen mensch zoo keurig! eduard. Gij schertst toch, hoop ik? marie. Neen; de keus is waarlijk goed {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Een uitgelezen paar - juist zooals 't wezen moet. En dit ook lacht mij toe - ik wil 't voor u wel weten! - Dat 'k nu voortaan ‘Mevrouw de Barones’ zal heeten. eduard. Gij, met zooveel verstand begaafd en zooveel geest, Kan adel ooit voor u een lokaas zijn geweest? Ik zou het moeten zien, voordat ik 't kan gelooven, Dat zulk een man een hart als 't uwe wist te rooven. Neen: Herman van der Waard, wat titel hij ook draagt, Moet u mishagen, ja, 'k weet dat hij u mishaagt. Ik ken hem, en ofschoon 'k geen kwaad van hem wil zeggen, Moet 'k u mijn meening onomwonden openleggen: - Al was hij graaf of prins - hij is een beste man.... Maar die onmogelijk u conveniëeren kan. marie. Zoo meent ge dat? eduard. Wel ja! Dat tracht zich airs te geven; Is zwak en ongestaâg; daarbij vrij los van leven: Onwetend, spotter, fat, straatslijper en zoo voort, En trotsch op een succes, dat den coupeur behoort. Een societeitszuil, vriend van rijden en van rossen, Een Richelieu... op stal, een Don Juan achter... vossen, Die u beminnen zal - zooveel zijt gij hem waard! - Iets meer soms dan zijn hond, iets minder dan zijn paard. marie (ter zijde.) Wel! Wel! eduard. Hij is 't niet wnard, zoo'n engelachtig wezen. Zoek elders. marie. Goed, meneer, 'k zal weer gehoorzaam wezen, Te liever nog, omdat, zooals gij wellicht weet, Ik op uw wijzen raad zoo straks mijn keuze deed. eduard. 't Is waar.. Ik meende.. ik dacht, dat 't u wellicht tot voordeel.. marie. Gij ziet het: oud en jong dwaalt somtijds in zijn oordeel. Maar met dat al verkeer 'k in groote moeilijkheid: Die heer toch, die door ons zal worden afgezeid, Is 't allartrouwst model der mode in onze dagen; Men zegt dat ze allemaal denzelfden stempel dragen, 'k Vraag u, hoe red ik me uit zoo'n moeilijke partij? Waar ergens vind ik nog een goeden man? {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} eduard (zacht deemoedig.) Neem mij! marie. U? eduard. Straks toch wildet ge... marie. Gij deedt mij de oogen open, En liet me duidlijk zien, hoever 'k was misgeloopen. Uw raad - uw wijze raad! - droeg vruchten. eduard. (smeekend) Bij gebrek Aan beter! marie. Als ge maar nict te oud waart... 't Is te gek! eduard. Oud? marie. Vijfendertig jaar! eduard. Neen, neen dat 's overdreven; 'k Word vijfendertig in een maand, als wij 't beleven. marie. 't Is toch al oud genoeg. eduard. Mijn haar is grijs noch grauw, En rimpels heb ik niet. marie. Geen nood! die komen gauw. Gij zijt zoo menschenschuw en houdt van geen partijen. eduard. 'k Zal m' er aan wennen. Heusch 'k zal uitgaan. marie. En bij tij'en Ziet ge er zoo sjovel uit - dat maakt u zoo bejaard. eduard. Dan neern ik den ‘tailleur’ van Herman van der Waard. marie. Ik zal uw liefde met de meetkunst deelen moeten. eduard. 'k Zie Archimedes reeds geknield aan Omphaal's voeten. marie. Meneer is nooit present op 't uur dat rnen dineert. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} eduard. Rust niet voor gij mij dat althans hebt afgeleerd. marie. En dan - verlangt gij heusch, dat ik mijn jonge leven - ‘Al zij 't ook onbewust’! - ten ‘offer’ u zal geven? eduard. Zoo'n plaagster! marie. 'k Heb altijd als vader u gekend, Eu zoo bemind - was dat niet trouw uw argument? En heb ik u niet steeds ‘mijn vader’ mogen heeten? eduard. Noch ‘vader’, noch ‘papa’ hebt ge ooit, gezegd... Mag 'k weten Of 't ernst of gekheid is?.... 't Is spel, niet waar... Ik zie, Gij hebt mij lief, - o ja, gij hebt mij lief, Marie! Uw ziel is aan mijn ziel verknocht in inn'ge trouwe, En zie, 'k bemin u als.... zooals gij mij, ‘Mevrouwe’! marie. Nu, dat heeft tijd gekost, zulk een bekentenis! eduard. Wat zoo'n geleerde toch niet soms een domoor is! Ik dwaalde gansch en al, en gij hadt goed gekeken - Maar zie, mijn twijfel is voor uw geloof bezweken.... marie. Dat 's preeken! eduard. Ja, maar 't slot? zoo... ‘wat men or uit leert’? marie. Dat laat ik liefst voor u. eduard. 'k Gevoel me zeer vereerd!.... Ziehier dan op 't bekend en geestig leekedichtje Een kleine variant ter eere van mijn nichtje: ‘De beste predikers op aard Zijn domineetjes... zonder baard’ J.N. van Hall. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter uitvaart en ter intreê. I. Wat de Pottenbakker zong. Dus, werkend bij den hagedoren, Deed zich de pottenbakker hooren: Draai rond, mijn wiel, draai rond en om, Schoon nimmer stil, toch immer stom, Zoo gaat de wereld ook voorbij. Dees klei, met mergel en met zand, Volgt trouw 't bewegen van mijn hand. De een dient en de ander keerscht in 't land, Schoon sterveling als hij. Draai rond, mijn wiel. Verandering Vernieuwt, vervreemdt ons ieder ding, En niets wat is, blijft dus gestaâg. De maan neemt af en wast weer aan, De regen uit de wolk ontstaan, Is ras als wolk weer opgegaan En 't morgen wordt van daag. Draai rond, mijn wiel. Wat leeft, leeft kort, Hoe ras het knopje een blaadje wordt, Hoe spoedig is het blad vertreên! De wind blaast noord, de wind blaast zuid, 't Roodborstje broedt blauwe eitjes uit, Daar hoort het tjilpen en gefluit: 't Jong fladdert en vliegt heen. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Draai rond, mijn wiel. Dit aarden vat Vorm of verbreek ik door mijn rad, En zou 't met mij dan twisten gaan: ‘Wat vormt gij toch, gij hebt geen kracht?’ Dus spreekt slechts hij, die waanwijs dacht, Dat hij des Scheppers oppermacht Doorgrond had en verstaan. Draai rond, mijn wiel! 't Is 's werelds loop, 't Kind stelt op 't heil des mans zijn hoop. De man wordt oud en moede en grijs, Zijn hart sprong op in blijde jeugd, Met wieken schoeide hem de vreugd, Den oude in d' avondstond verheugt Slechts de oogst, zijn arbeidsprijs. Draai rond, mijn wiel. Wat vroeg 'k begon, Moet af vóór 't dalen van de zon, Want morgen wacht weer ander werk. In d' oven wordt de vorm gedaan, Waar loutrend vlammen om hem slaan: De vuurproef moet elk ondergaan, Of zwak we zijn of sterk. Nu rust mijn wiel. Te ras, te ras Wordt avond 'tgeen pas morgen was, En 't Heden is weldra Verleên. Van 't stukwerk, door ons afgedaan, Moog' menig vorm tot scherven slaan, Moog' alles eens tot puin vergaan, 't Wordt klei, als 't was voorheen. (Naar Longfellow's Kéramos). {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Kinderles. Er hingen neevlen in mijn hart, Zoo koud en somber als daar buiten. Te lustloos om (aan 't werk te gaan. Zag 'k in de scheemring door de ruiten. Klein-zusje dreef de duisternis Van 't speelgoed, dat ze op zijde zette, En, op mijn schoot nu, sprak ze en vroeg, Waarop ik bitter weinig lette. Stil schoof ze van mijn knie weer af, Ging op de vensterbank zich beuren, En keek door 't' raam, als wilde ze ook Wat dus mijn aandacht trok, bespeuren. ‘Zeg, paatje, komt er nog geen ster? 't Is buiten toch zoo lang al donker!’ - ‘Neen, kind, 't is zeker nog te vroeg.’ Green enkel sterretje nog blonk er. Ze tuurde en tuurde en riep: ‘Papa! Daar zie 'k er één al door de boomen! Daar boven 't huis nog één, nog twee, 't Is, of er telkens meer nog komen!’ ‘Wat dom papaatje, die niets zag! U zoekt ook niet, of ze er wel stonden. U kijkt omhoog niet, maar omlaag, Wie heeft daar ooit een ster gevonden!’ {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik deed geen moeite om licht te zien - Naar buiten staarde ik in den donker! En voor mij blonk een vriendlijk oog, Vertroostender dan stergeflonker. Ik trok klein-zusje bij me op schoot, Nu ging ze niet zoo gauw weêr henen: De neevlen waren uit mijn oog, Het duister uit mijn hart verdwenen. Wageningen. C. Honigh. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte mededeelingen omtrent nieuwe boeken over kunstgeschiedenis. 1 II. Oude kunstgeschiedenis. De behandeling van Klasse II. Oude Kunstgeschiedenis moet zooveel mogelijk systematisch zijn. Welk stelsel hier gevolgd wordt, zal uit de volgende opsomming blijken. De mededeelingen zullen namelijk achtereenvolgens betrekking hebben op boeken over: a) antieke beschaving; b) mythologie; c) archaeologie in het gemeen; d) algemeene kunstgeschiedenis; e) museografie; f) reizen en opgravingen (topografie); g) beeldhouwkunst, munten en penningen; h) schilderkunst, vazen; i) kunst-industrie; k) tijdschriften. a) Antieke Beschaving. 1. Assyrië en Chaldea. 2. Assyrische inscriptiën. 3. Meders. 4. De ‘stad’ der Ouden. 5. Slavernij. 6. De vrouw. 7. Godsdienst der Grieken. 8 Delphica. 9. Godsdienst der Romeinen. 10. Die godsdienst in verband met het Kristendom. 11. Gallië, kort vóor Kristus. 12. Invallen der barbaren. 1. Georges de Dubor, Assyrie et Chaldée, Montauban, 1879, 124 blz. Het moge den klassieken geleerde van een vroegere school een weinig mishagen, het is niet anders: wie de grieksche kunst wil begrijpen naar inhoud en vorm, begrijpen in haar ontstaan en ten deele ook in hare latere ontwikkeling, moet van uit Griekenland de zee oversteken en het vaste land van Azië binnendringen, moet {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Ninive en Babylon. Daar was eens een wereld, die thans oprijst uit haar graf en niet meer mag worden geïgnoreerd. In Engeland en Duitschland heeft zij de belangstelling reeds opgewekt, al is er nog geen Ebers opgestaan om haar in elk opzicht te bezingen. Bij ons gelijk in Frankrijk is zij nog al te zeer uitsluitend domein der geleerden. In Frankrijk is dit minder te verontschuldigen dan in Nederland. Wie in Parijs woont, heeft slechts den Louvre te bezoeken, om een treffend deel dier wereld voor zich te zien, meer dan genoeg om althans zijne weetgierigheid gaande te maken. Wie haar bij ons voelt opkomen, vindt allerlei geschriften, die hem, al is hij geen man van de studeerkamer, onderrichten, kunnen. Neemt hij Maspero's Histoire Ancienne des peuples de l'Orient (ook en vooral in de duitsche bewerking) ter hand, of Max Duncker's Geschichte des Alterthums (5e verbeterde uitgaaf, Dl. I en II), of Lenormant's la Magie chez les Chaldéens, of George Smith's The Chaldaean Account of Genesis, hij wordt niet teleurgesteld. Wie een nog beknopter overzicht begeert, leze het boekje van Dubor. De schrijver slaat eerst een blik op Assyrië en Chaldea uit een ethnografisch en historisch oogpunt. Een tweede hoofdstuk geeft het verhaal van de ontdekkingen en een overzicht van datgeen, waarom het ons hier nu te doen is: de assyrische kunst, een kunst waar men eenige jaren geleden niets van wist, en die op de grieksche kunst een gewichtigen invloed heeft uitgeoefend. Vroeger (Thiersch) heeft men ten onrechte de grieksche kunst alleen uit die van Egypte afgeleid; hiervan teruggekomen, heeft men haar (O. Müller), evenzeer ten onrechte, geheel zelfstandig geacht in haar ontstaan, thans is men haar oorsprong beter op het spoor. Men vergelijke bijv. l' Art Assyrien au Musée du Louvre van Maurice Joly; Notice sur les Antiquités Assyriennes du Musée dit Louvre van de Longpérier en, in dit werkje van Debor, blz. 24 vlgg.; van de andere, van grieksche zijde, de berichten omtrent de opgravingen te Mykene, te Spata (bij Athene), op Cyprus, en elders, vooral gelijk zij toegelicht zijn door H. Koehler in de Mittheilungen des deutschen, Archoeol. Instituts te Athene, 1878, blz. 1 vlgg. en door di Cesnola (zie later). Hoe verschillend de waardeering zij van de eigenlijk gezegde assyriologie, de kennis van de assyrische kunst rust op zekeren grondslag, op monumenten, reeds te Parijs of te Londen in ons bereik. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} De opvolger van George Smith bij de engelsche onderzoekingen Hormuzd Rassam, heeft onlangs, niet ver van Nimroud, een tempel van de godin Istar ontdekt, gebouwd door Assournazirpal. Talrijke voorwerpen, bij zijn laatste zending gevonden, zijn naar 't Britsch Museum gebracht, o.a. reliefs in brons, tafereelen uit het leven van dien koning. Het is een leemte in het geschrift van Dubor, dat hij verzuimd heeft de volken te noemen, die als tusschenpersonen tusschen de assyrische en grieksche beschaving dienst hebben gedaan. Hij laat het ten onrechte voorkomen alsof de eerste onmiddellijk op de tweede had gewerkt. Men vindt de tusschenschakels aangewezen o.a. door E. Curtius, Griechische Geschichte I, blz. 34-90 en door Max Duncker, I, blz. 441 en vlgg. 2. A. Delattre, Les Inscriptions historiques de Ninive et de Babylone. Aspect général de ces Documents. Examen Raisonné des Vercions françaises et anglaises. Paris, Ernest Leroux, 1879. Dit is niet, wat de titel allicht zou doen vermoeden, een fransche herhaling van de vroegere duitsche poging, om deze zeer jonge wetenschap wegens de onzekerheid van vele harer uitkomsten in diskrediet te brengen. De afwijkingen in de vertalingen van assyrische inscriptiën, door fransche en engelsche geleerden beproefd, worden hier enkel in het licht gesteld, om naar aanleiding daarvan den tegenwoordigen stand van de assyriologie te bepalen. Zij, wie dit onderwerp niet interesseert, zullen het werkje toch met eenige vrucht kunnen lezen omdat het uit de verschillende soorten van inscriptiën belangrijke proeven mededeelt en dus een denkbeeld geeft van hetgeen deze litteratuur oplevert. Met niet minder vrucht zal hij raadplegen A.H. Sayce, Babylonian Literature. Lectures delivered at the Royal Institution (zonder jaartal), 86 bl. 3. Julius Oppert, Le peuple et la langue des Mèdes. Paris, Maisonneuve, 1879, 96 blz. Dit boek staat voor een belangrijk gedeelte in verband met het zoo even behandelde onderwerp. Eer de zoogenaamde Bibliotheek van Assurbanipal ontdekt was, hadden reizigers een onbekend schrift opgemerkt op rotswanden. Te Bisitoum (of, gelijk Oppert schrijft, te Bisoutoun) kon men op een vertikaal doorsneden rots met glad {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakte oppervlakte, 300 voet boven den beganen grond, een lange inscriptie zien in spijkerschrift en daarbij een basrelief: Darius Pseudo-Smerdis vertredende, en met negen geketende koningen voor zich. Die inscriptie was in drie talen: oud-perzisch, medisch, assyrisch. Deze groote historische inscriptie nu van Darius heeft Oppert in het hierboven genoemde werk vertaald in het fransch, blz. 112-155. 4. Fustel de Coulanges, La cité antique. Étude sur le culte, le droit, les institutions de la Grèce et de Rome. Septième édition revue et augmentée. Paris, 1879, 478 blz. Dat het werk van Coulanges in 1879 zijn zevende uitgaaf beleefde, maakt vermelding te dezer plaatse mogelijk, uitvoerige bespreking overbodig. Het werk beantwoordt grootendeels aan zijn titel. De eerdienst, het recht en de instellingen van Griekenland en Rome worden hier in ontstaan, verloop en ondergang toegelicht, en dat uit de bronnen. De vorm van dit boek kan zonder eenig voorbehoud geprezen worden. Niet slechts is de stijl zooals wij het van goede fransche auteurs gewoon zijn, maar de inrichting van het boek maakt het tot een kunstwerk. Het schema is zoo hoogst eenvoudig, dat het met een paar woorden kan worden meegedeeld. De godsdienst, ziedaar de hoofdgedachte van den schrijver, is de grondslag van geheel het familie- en het stedelijk leven der klassieke wereld in hare eerste periode. Tot ontwikkeling dier hoofdgedachte heeft hij dus drie boeken noodig: I. Aantiques Croyances; II. La famille; III. La cité. Deze toestand is niet altijd dezelfde gebleven. Innerlijke schokken en worstelingen hebben dien veelszins gewijzigd. Van daar een IVde boek: Les Révolutions. Eindelijk wordt het kenmerk zelf van het antieke leven: de eenheid der stad, vernietigd; het wordt beschreven in boek V: Le régime municipal disparait. In dit hoogst eenvoudig kader vinden nu geleidelijk al die talrijke bijzonderheden een plaats, die aanspraak maakten op vermelding. Nieuwe bijzonderheden worden wel niet aan het licht gebracht, maar de meer of minder bekende op zulk een wijze gerangschikt en medegedeeld, dat wie een vreemdeling is in de Oudheid haar van bepaalde zijden leert kennen; wie in het tegenovergestelde geval verkeert, het beeld in zijn geheugen verlevendigd ziet en hier en daar afgerond in de omtrekken. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} De artistieke eenheid van dit boek is evenwel een eigenschap, die ik niet uit een esthetisch oogpunt ter sprake breng. De vorm hangt op het nauwst samen met den aard van hetgeen ons hier wordt aangeboden. Het is niet dit of dat bepaalde stedelijke leven, dat men ons schildert; het is la Cité antique, een denkbeeldige stad. Deze ‘stad’ is een konceptie van den schrijver, in volkomen denzelfden zin, waarin een Venusbeeld een konceptie is van den beeldhouwer. Allerlei trekken zijn hier bijeengevoegd, waarvan niets ons waarborgt, dat zij ooit in de werkelijkheid bijéen hebben behoord; andere trekken verwaarloosd, terwijl niets dit uitdrukkelijk rechtvaardigt. Wat de schrijver van de Oudheid weet, - en dat is niet weinig, - hij heeft het in éen beeld vereenigd, en op dat beeld éen licht doen vallen, of juister nog: hij heeft er drie beelden van gemaakt: Bloei, Verval, Ondergang mogen zij gedoopt worden. Men aanschouwt ze, en zij maken zulk een indruk, dat men geneigd is ze voor konterfeitsels te houden van de werkelijkheid. Hiermede is de zwakke zijde van het werk aangeduid. De schrijver heeft zijn onderwerp niet historisch genoeg behandeld, en dit is juist een dier onderwerpen die men volstrekt historisch behandelen moet. Om in deze historisch te werk te gaan, is het niet genoeg, leven, ontbinding en dood te schetsen, dat leven zelf, - om nu alleen van het eerste te spreken, - is zulk een samengesteld verschijnsel, dat het voor de onderscheidene eeuwen en zelfs soms tientallen van jaren weer een ander karakter vertoont. Het maakt daarom een zonderlingen indruk, wanneer men den schrijver bij dit gedeelte van zijn onderwerp auteurs ziet aanhalen, die door jaren en eeuwen gescheiden zijn. Aeschylus, Euripides en Plutarchus staan vredig aan den voet van éenzelfde bladzijde, en alle drie worden niet slechts even bruikbare, maar ook te zamen betrouwbare getuigen genoemd voor de kennis bijvoorbeeld der antieke godsdienstige voorstellingen en gebruiken. Zoo komen wij van zelf tot een tweede leemte. Naast het onhistorische: als gelijktijdig voorstellen wat in opeenvolging moet worden gedacht, - wijs ik op het onkritische. Een kritiek van de bronnen wordt nergens beproefd. Als Titus Livius iets mededeelt omtrent een tijd, waarvan hij waarschijnlijk even weinig wist als wij, wordt toch zijn getuigenis aangezien als een bewijs. Al de vromigheden {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} bij Livius zijn kleuren, die met al te groote zekerheid worden overgedragen op het beeld van het verleden. Is het niet bijna alsof iemand de geschiedenis der israëlietische koningen beschreef naar het Boek der Kronieken? Dientengevolge maakt de schrijver een raadsel, dat onoplosbaar is. In Boek II en III is de godsdienst zoozeer de eenige grondslag van het geheele gebouw van het stedelijk en huiselijk leven, dat men niet begrijpt, hoe dat gebouw ooit aan het wankelen is gebracht. De oude vraag: hoe de volmaakt geschapen Adam heeft kunnen zondigen, keert hier in anderen vorm weder. De fout ligt hier voornamelijk in het opvatten van den godsdienst der ouden als een primordiaal verschijnsel, dat geen verdere analyse behoeft. Wanneer hij, blz. 283, - om slechts éen voorbeeld te noemen, - schrijft: ‘La religion avait dit: l'ainé fera la prière. De. là était venue la préeminence de l'ainé en toutes choses,’ dan mag men immers met het volste recht vragen: 1o. hoe weet gij zoo nauwkeurig wat hier oorzaak, wat gevolg is? en, aangenomen dat gij recht hebt, 2o. hoe kwam de godsdienst daartoe? Het kan niet ontkend worden, dat het werk van Coulanges veel aangenamer leest dan een duitsch handboek over antikwiteiten, maar dit bewijst nog niet, dat onze kennis reeds ver genoeg gevorderd is, om iemand tot zulk een kunstenaars-generalisatie het recht te geven als Fustel de Coulanges zich veroorloofd heeft. Wat in die generalisatie niet paste, wordt hier eenvoudig weggelaten. In deze Cité Antique zijn geen hetairen, geen slaven (uitgezonderd de korte mededeeling blz. 127), is geen kunst. - Toch was de kunst waarlijk geen artikel van weelde, dat er ook niet had kunnen zijn; en van de slaven schrijft Gaston Boissier (zie beneden, 2. 304) toch te recht: ‘La famille et la sociéte antiques reposaient sur l'esclavage; il n'est pas possible de les comprendre sans lui.’ 5. H. Wallon, Histoire de l' Esclavage dans l' Antiquité. Deuxième Edition, Paris. 1879. Van dit boek, sedert bijna veertig jaren bekend in zijn eerste uitgave, behoeft niets gezegd te worden, dan dat de schrijver voor vele partijen, het minst voor de afdeeling over de oostersche volken, getracht heeft het op de hoogte te brengen van hetgeen de wetenschap in dat lange tijdsverloop aan het licht heeft gebracht, vooral {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} door middel van de inscriptiën. Het boek was zeldzaam geworden; reeds uit dien hoofde zal de tweede uitgaaf welkom zijn van een werk, dat, bij mijn weten, nog door geene andere monografie over dit onderwerp vervangen is. 6. Lina Schneider (Vorsteherin des Victoria-Lyceums zu Köln), Frauengestalten der griechischen Sage und Dichtung. Mit 18 Illustrationen in Holzschnitt. Leipzig, Fernau, 1879, 392 blz. Naarmate het tegenwoordig geslacht meer vervreemd raakt van de klassieke oudheid, - een onvermijdelijk gevolg van de tegenwoordige, wellicht evenzeer onvermijdelijke richting van het onderwijs, - verheugt den vriend der Oudheid te meer elk boek, dat haar geest in ruimer kring doet kennen. Weinig is zoozeer daartoe in staat als een werk over de vrouw, gelijk zij leeft in de sagen en gedichten der ouden. In de stille, waarschijnlijk ijdele verwachting dat deze mijne mededeelingen ook lezeressen vinden, heb ik hier van het boek van Mevrouw Lina Schneider niet willen zwijgen. Na Daphne, Hero, Psyche en Baukis geschetst te hebben, verdeelt de schrijfster de karakters, die zij wil ontvouwen, in groepen: Sagenkreis des Perseus, Sagenkreis des Herakles, Sagenkreis des Theseus, Sagenkreis des Oedipus enz. enz.; negen in het geheel. Het spreekt van zelf, dat de wijze, waarop sage en dichtkunst vrouwentypen hebben gevormd, een weerkaatsing is van hetgeen de Grieken in de vrouw liefhadden of verafschuwden. Zijn deze vrouwentypen dus goed weergegeven, dan moet een boek als dat van Mevrouw Schneider, elk die de bronnen zelve niet raadpleegt, goede diensten bewijzen. Het is ontstaan uit voorlezingen voor vrouwen, het richt zich tot vrouwen. Houden wij dit bij onze beoordeeling in het oog. Het boek heeft groote deugden: het is met liefde en tevens met soberheid geschreven in een aangenamen, helderen stijl; het is met onmiskenbaren ijver gekompileerd; Mevrouw Schneider heeft geen der litterarische bronnen verwaarloosd, waarop voor haar doel acht moest worden geslagen. Zij heeft vlijtig partij getrokken van de gelukkig een benijdenswaardige omstandigheid, dat de klassieken voor hare landgenooten in hunne eigene taal toegankelijk zijn gemaakt. Al die passages der klassieke schrijvers die over de hier gekozen vrouwentypen handelen en die men verwachten mag door een {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijtster te zien aangehaald, vinden hier ook inderdaad hare plaats. Dat men de kennis der oudheid poogt te populariseeren; dat men het verkrijgen dier kennis niet meer in alle opzichten afhankelijk maakt van de studie van Latijn en Grieksch, heeft mijne volle sympathie. Toch geschiedt dat populariseeren dikwerf, - en ik vrees ook in dit geschrift van Mevrouw Schneider, - op een wijze die mij bedenkelijk voorkomt. De geachte schrijfster moge mijne openhartigheid vergeven. Tegen dit werk heb ik dezelfde bedenking als tegen dat van Fustel de Coulanges. Het beschouwt de oudheid te veel als éen geheel; de methode is niet historisch. Mevrouw Schneider doet, ten aanzien van het een of ander grieksch vrouwentype, volmaakt wat, op een zelfs heden ten dage nog niet geheel overwonnen theologisch, standpunt, de zoogenaamde Evangeliën-harmoniën deden voor het Leven van Jezus. Hoe wordt bijvoorbeeld Kassandra geschilderd? En de manier ten aanzien van Kassandra gevolgd, wordt elders niet verloochend, tenzij, natuurlijk, waar slechts éen auteur gevolgd wordt, zoo als bij Ismene. De trekken, die men vindt bij Homerus, bij Virgilius (ik bewaar de volgorde van de schrijfster), bij Euripides, bij Aeschylus, bij Seneca, bij Quintus Smyrnaeus, worden vereenigd en men tracht daaruit een beeld samen te stellen. Dit gaat natuurlijk niet. Afgaande op den titel, kon men het al eenigszins verwachten. ‘Frauengestalten der griechischen Sage und Dichtung;’ hier wordt de grieksche sage, de grieksche poësie als éen geheel genomen. Daaruit ontstaat voor de onkundigen, - en voor dezen populariseert men toch, - een verkeerde voorstelling. Zij vermoeden niet, dat er tusschen de eene schildering van Kassandra en een andere wel eens meer dan de kleinigheid van tien eeuwen ligt, en evenmin dat de ‘Sage’ een bron, en de ‘Dichtung’ reeds een bewerking van de bron is. Bij deze harmonistiek gaat menige schoone, fijnere trek verloren. Gaf men ons eerst de Kassandra van Homerus, daarna de Kassandra van Aeschylus; eerst de Iphigenia van dezen laatsten dichter, daarna die van Euripides enz., er zou inderdaad uit zulk een historisch geordend tafereel een zeer nuttige leering voortvloeien, en ik houd mij overtuigd, dat het tafereel aan psychologische belangrijkheid zou {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} winnen. Gelijk man niet spreken kan van de Madonna der italiaansche schilderkunst, kan men evenmin spreken van de Kassandra van helleensche sage en dichtkunst 1. De woorden: populaire en wetenschappelijke behandeling mogen geen tegenstelling uitdrukken. Iedere populaire behandeling van een onderwerp moet wetenschappelijk zijn, dat is: naar de wetenschappelijke, in dit geval de historische, methode geschieden. De begaafde en onvermoeide schrijfster heeft blijken genoeg gegeven van haar goeden smaak om de meening te wettigen, dat zij hier gebleven is beneden hetgeen zij vermag. Het volgen van de historische methode bij soortgelijke onderwerpen, is ten slotte een kwestie van goeden smaak, die alles wil behandeld zien naar zijn eisch. Mevrouw Schneider heeft het gelukkig denkbeeld gehad van hare ‘Frauengestalten’ te illustreeren met houtsneden naar beelden, niet enkel aan de oude kunst ontleend. Het is goed, dat men ook eens de opvatting van antieke personen door moderne kunstenaars leere kennen. Het lokt tot vruchtbare vergelijking uit. Kan zij in het voordeel zijn der moderne kunstenaars? Waarschijnlijk laten de houtsneden slechts weinig recht wedervaren aan de origineelen, want de indruk, dien men van die houtsneden ontvangt, is die eener onvervalschte bevreemding. Hoe pseudo-antiek zijn zij gedacht! Van Bernini's Apollo en Daphne zal ik zwijgen; hij kon niet beter doen. De Psyche van Em. Andersen zou eerder Sarx verdienen te heeten. De Kentaur op de Dejaneira tegenover blz. 72 heeft een kop en staart, maar tusschen beide is weinig verband. De plaat Jokaste tegenover blz. 128 kan als model voor een opera-scène dienst doen. De staande vrouwelijke figuur op het relief Antigone, tegenover blz. 144, is de stijfheid zelve. Maar ik staak deze waardeering, en maak liever van de weinige plaatsruimte, die mij nog rest, gebruik om mijn leedwezen er over te kennen te geven, dat dit werk geen enkele kenmerkende illustratie heeft opgenomen die wij uit de reliefs der Oudheid, bijvoorbeeld voor Alkestis, bezitten. Zulke illustratiën zijn ook bronnen. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Julus Girard, Le Sentiment Religieux en Grèce d' Homère à Éschyle étudié dans son développement moral et dans son caractère dramatique. Deuxième Edition. Paris, Hachette et Cie, 1879. 452 blz. Eerst dan zal men dit boek volkomen recht laten wedervaren, wanneer men den naamval verandert; in het begin van den titel, voor le sentiment religieux, gelijk er thans staat, du sentiment religieux leest. Zoo als de titel nu luidt, wordt men verleid, eischen aan dit werk te stellen, die het niet bevredigt. Men verwacht eene volledige geschiedkundige beschrijving van het godsdienstig gevoel bij Homerus en in volgende eeuwen. Die verwachting wordt hier niet vervuld. Het eerste boek handelt over het gevoel van harmonie in de religie en in de godsdienstige moraal bij Homerus en bij Hesiodus. De schrijver stelt in het licht het goddelijk, gepassioneerd, ja dramatisch karakter, dat de natuur bij Homerus vertoont, en vertoont in onderscheiding van andere ‘primitieve’ dichtkunst, die van den Bijbel en die van het indische epos; hij staat stil bij het anthropomorfisme van den dichter en zijne harmonische voorstelling van de inrichting der wereld. Tot het menschenrijk overgaande, schetst hij den toestand waarin de homerische helden verkeeren; de denkbeelden van verdienste en belooning in de Odyssee, daarna den staat der menschen in het gemeen, zijn zwakheid en zijn kracht; de hindernissen, die hij zelf te voorschijn roept; de verwachtingen waartoe zijn zelfbewustzijn hem leidt, eindelijk de algemeene zedelijke beschouwing van de Werken en Dagen. Nadat dan op het menschelijk, harmonieus en dramatisch karakter van den godsdienst bij Homerus en Hesiodus gewezen is, een karakter dat men in hunne poësie wedervindt, volgen er eenige opmerkingen van vergelijkende esthetiek, en daarmee is het gedeelte over ‘le sentiment religieux’ bij Homerus ten einde, en gaan wij over tot de beschouwing van de onwikkeling der zedelijke en godsdienstige denkbeelden tot op het begin der tragedie. Dat de cyclische dichters, de homerische hymnen, de kleine epopeën evenzeer als de lyrische poësie die denkbeelden nagenoeg geenerlei vordering hebben doen maken; hoe die denkbeelden, wat betreft het einde der zesde eeuw, uit de elegische poësie mogen worden opgemaakt; welke zeden en godsdienstige voorstellingen de ontwikkeling van het Orfisme hebben voorbereid; wat dat Orfisme zelf beteekent en welken invloed het zelf heeft uitgeoefend op de voorstellingen omtrent de {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Wereld, den Tijd, de Liefde, 's menschen bestemming in het toekomend leven, - van dit een en ander geeft het Tweede Boek bericht. Een derde en laatste Boek onderhoudt ons over het godsdienstig gevoel en de godsdienstige moraal in de formatie van het treurspel. De Dithyrambe, de dionysische tragediën, de vraag of en in hoeverre Aeschylus, en Euripides tot de orfische richting behooren, Aeschylus' gedachten over het wereldbestuur en den mensch, zijne opvatting van de wetten, de godsdienstige en zedelijke wetten, die over 's menschen bestemming zullen heerschen, ziedaar in het algemeen de onderwerpen, waaraan dat laatste Boek is gewijd. Wanneer men de lektuur van het geheel ten einde heeft gebracht, heeft men over - het godsdienstig gevoel in Griekenland tot het midden der vijfde gelezen wat een talentvol, wel onderricht leerling van een O. Muller, een Welcker, een Preller, toegerust met gevoel en opmerkingsgave, u over dat belangrijk onderwerp in hot aangenaamst fransch zeggen kon. Vooral de drie hoofdstukken over de orfische theologie zijn, al kent men de duitsche schrijvers, door de helderheid der uiteenzetting bijzonder leerzaam. Over het algemeen is in dit werk de waardeering van een gedeelte der grieksche dichtkunst uit een godsdienstig zedelijk oogpunt hoogst bevredigend, en ik zou het daarom vooral in de handen wenschen van hen, die nog altijd toonen de diepte van het grieksche volksgenie, ik zeg niet te peilen, - wie is daartoe in staat? - maar te vermoeden. Wanneer men Kenan, zelfs Renam, in zijne Apôtres hoort zeggen: ‘Le sentiment profond de la destinée humaine manqua toujours aux Grecs’.... ‘en vrais enfants ils prenaient la vie d'une façon gaie’.... ‘leur sévérité enfantine était toujours satisfaite d'elle-même,’ of ‘la gaieté a toujours caractérisé le véritable Hellène,’ dan kan men tegenover zoo veel blinde miskenning en zulk lichtzinnig voortplanten eener geheel ongegronde overlevering, er zich niet- genoeg in verheugen, dat Jules Girard deed wat hij deed; zou men bijna geneigd zijn het spreekwoord toe te pnssen aangaande het ‘gegeven paard,’ en allen die geen studie kunnen maken van de grieksche wereld willen toeroepen: leest en herleest dit boek; uw gezichtseinder zal er door worden uitgebreid, uw aangapen van het nieuwe door worden getemperd. Toch kan ik de opmerking niet weerhouden, dat ik, in verband {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} met den titel, gelijk die titel nu eens luidt, den aanleg van dit boek anders had gewenscht. De schrijver gaat te zeer betoogend te werk. Hij kiest een gezichtspunt, - evenals Pustel de Coulanges, - dat gezichtspunt wordt aangegeven door middel van een stelling, bijvoorbeeld: ‘la nature dans Homère est divine et passionnée; elle a un caractère dramatique’, en dan wordt die stelling met proeven, met aanhalingen gestaafd. Die methode is gevaarlijk, vooreerst omdat de opsomming van de verschijnselen, waarop wij onze aandacht gevestigd willen zien, nu onmogelijk volledig kan zijn. Bij de keus van een ander gezichtspunt, zou natuurlijk een geheel andere reeks van verschijnselen onze opmerkzaamheid hebben getrokken; dan, omdat niets ons waarborgt, dat er geen verschijnselen zijn, die het eens gekozen gezichtspunt niet staven. Dat al te bctoogende der methode, - bij een fransch schrijver wel eenigszins een nationale fout, - wreekt zich inzonderheid bij Homerus. ‘Dans Homère’ is bij hem een staande uitdrukking. Hoe onbepaald! Valt er tusschen Ilias en Odyssee niet te onderscheiden? Evenmin tusschen den ouderdom van de verschillende stukken? De heer Naber, die zeker van geen liefhebberij in versplintering ten aanzien van Homerus kan beschuldigd worden, heeft zich in zijne Quaestiones Homericae genoopt gezien, behalve jongere interpolatiën, vier datums aan te nemen voor de bestanddeelen van de Ilias. Van dit en soortgelijke gevoelens wordt door Jules Girard niet gerept. In welken tijd de poësie van Homerus ons verplaatst, vernemen wij niet. Van ter zijde bespeurt men, dat hij de legende omtrent de redaktie van Pisistratus verwerpt, maar hoe hoog moeten wij dan opklimmen vóor Pisistratus? De belangrijke vraag omtrent de kompositie van Ilias en Odyssee wordt blz. 112 vlgg. op louter esthetische, dat is: hier onvoldoende gronden, zoo goed als uitgemaakt. Ik behoef bij dit pnnt niet langer stil te staan; den verstaander genoeg. De fransche: geleerden zullen vroeg of laat meer algemeen moeten komen tot de methode van exegese, waaraan de duitsche en hollandsche wetenschap ons heeft gewend, en die zij ons als onmisbaar heeft doen kennen. Dan eerst zullen fransche schrijvers hun triomf vieren, wanneer zij deze methode, die van het onderzoek der détails, weten te vereenigen met hunne aangeboren helderheid en goeden smaak. Op geheel betoogenden trant een fraai boek te schrijven, is thans voor een franschman geen kunst meer. Het is hun tot een tweede natuur geworden. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Behoefte aan grondige en vruchtbare kennis maakt verloochening va die natuur noodzakelijk. Onze verplaatsing in de geestelijke wereld verbetert, als zij juist het omgekeerde doet van onze verplaatsing in de stoffelijke. Hier gedurig versnelling, daar steeds grootere be dachtzaamheid van gang. Hoe bij de behandeling van een onderwerp als hetgeen door Girard gekozen werd, het onderzoek moet worden ingericht, ligt voor de hand. Met ‘het godsdienstig gevoel’ kan men weinig aanvangen; het is een moderne abstraktie. De Griek in zijne betrekking tot Apollo, tot Athena, enz., ziedaar een voorwerp van wetenschappelijk onderzoek, waarbij men hopen kan al de gegevens te vereenigen die er zijn. De schrijver heeft zelf zich al verplicht gezien, toen hij aan een latere periode kwam, zijn aandacht te bepalen bij den Dionysosdienst. Waarom heeft hij niet, ook voor een vroeger tijdvak, gepoogd de gewaarwordingen te leeren kennen, die door den dienst van een bepaalde Godheid werden opgewekt? Had hij dit nagestreefd, hij zou dan spoedig het onvoldoende zijner bronnen hebben bespeurd. Nu maakt hij alleen gebruik van de letterkunde. Wanneer hij bijvoorbeeld de Apollo-religie in haar wezen had willen beschrijven, zou hij van zelf er toe gekomen zijn, den geest dier instellingen te raadplegen, die in Delphi haren oorsprong nemen. - Bij de thans gevolgde methode is een boek te voorschijn gekomen over het godsdienstig gevoel, ‘étudié dans son développement moral’ tot op Eschylus, waarin de dienst van Delphi (zie blz. 194 vlgg.) evenmin tot zijn recht komt als de beteekenis van Herakles. 8. August Mommsen, Delphica. Leipzig, Treubuer, 1878. 335 blz. De titel is algemeen, omdat hier onderwerpen van onderscheidon aard behandeld worden. Het is dan ook moeilijk te zeggen, in welk onderdeel van onze Rubriek dit boek ter sprake moet komen. Mommsen's onderzoek houdt zich in de eerste plaats bezig met de vraag: welke Goden te Delphi vereerd werden, eer de zoogenaamde jongere Goden de vroegere verduisterden. Het waren Goea en Poseidon, oorspronkelijk de oppergod van oostelijk Griekenland, waar de onweders veel minder veelvuldig zijn dan in het westen, in de nabijheid van Dodona; Poseidon, niet in de eerste plaats de God van het water, maar de God die de aarde beweegt en schudt; Poseidon, in {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} wiens naam (= Zens despotés) Mommsen de beteekenis van God de Heer (duitsch: Herrgott) weer wil vinden. Gaea was evenwel die godheid te Delphi (Eumeniden, vs. 2), die het eerst orakels verleende, wat zeker met de gesteldheid der streek samenhangt. De gebruiken bij den eerdienst der beide godheden worden toegelicht even als de eigenlijke tijd, waarin de oud-delphische orakels gegeven werden (tegen het einde van den winter). Naast de vereering van Gaea en Poseidon, stond te Delphi de dienst der Erinyen. Ook te Delphi bevindt Athena zich waarschijnlijk van oudsher in nauwe betrekking tot Gaea. Daar is de bethyl van Kronos. Mag men aannemen, dat Delphi in den ouden tijd, die nog geen Zcusdienst kende, een eerdienst van Kronos had, dan zullen aldaar evenzeer de Titanen vereerd zijn geworden: naast den God des Tijds, de hemellichamen. Ook Aphrodite en Hennes moeten tot de oud-delphische goden gerekend worden. De overgang van de Poseidons- tot de Zeus-religie greep plaats, toon stammen uit N.-westelijk Griekenland over den Pindns kwamen, van Dodona naar Thessalië en zuidelijker: de theorie van E. Curtius (Griech. Gesch., I, p. 89), bij wien Mommsen zich aansluit, terwijl hij blz. 61 vlgg. het onderscheid tusschen de beide religies bepaalt en tevens het verband waarin zij tot elkander treden. Zeus en Poseidon verdeelen onder elkander de regeering der wereld; de Titanen raken verouderd. Weldra wordt Demeter in de Zeus-religie opgenomen (langs welken weg, zie blz. 68 vlgg.), ofschoon haar dienst te Delphi nooit groote beteekenis schijnt te hebben gehad; ook Themis, die de plaats inneemt van Gaea, als reeds Aeschylus ons leert. Na deze immigratie van de Zeus-religie, en vóor de invoering der Apollo-religie door de Doriërs, worden de goden, die in den eerdienst de belangrijkste plaats innemen, zoo geordend, dat zij een familie vormden. Want een nieuwe godsdienst verdringt en vernietigt in Griekenland den ouden niet. Kronos wordt Vader van Zeus, bovendien van Poseidon en Zeus Chthonios, vaak nauwlijks van elkander te onderscheiden; ovenzeer van drie dochters, Hestia, Demeter, Hera. Met deze Godheden kunnen reeds destijds andere als zonen, als ondergeschikte wezens in verband zijn gebracht, bijvoorbeeld Apollo, maar die toen nog lang niet het aanzien had, dat hij later genoot. Van dit geheele systeem zegt Mommsen: ‘Das Kronidensystem war nicht ein subjectiver Aufbau (blz. 79) {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} herrührend von Dichtern, sondern hatte seinen Halt an vorhandenen Gottesdiensten, welche im Auftrage der Amphiktyonen von der Delphischen Behörde nach dem von ihr angewendeten semestrischen Kalender disponirt waren. Es ergiebt sieh nämlich, dass einer jeden der sechs Gottheiten ein Monat im Semester (- want bij semesters was de tijd nog ingedeeld -) also im Jahre zwei, und zwei entsprechende, gehört haben.’ Dit wordt nu nader in het licht gesteld (blz. 80 vlgg. en het overzicht Tabel II, blz. 89), waarbij, ik herhaal het, van Apollo nog geen spraak kan zijn, al gebruikt de schrijver, ter wille der duidelijkheid, de namen der maanden van den historischen kalender. Daarop wordt, naar de niet algemeen aangenomen opvatting des auteurs, de invloed der Doriërs geschetst: de apolliniseering van Delphi (blz. 95 vlgg.). Met geweld wordt Poseidon teruggedrongen, en Apollo, tot dusver bijkomstige, ondergeschikte figuur, op den voorgrond gesteld. Hij moet heerschen, waar de Doriërs heerschen. Het bestaan van hun invloed ten deze wordt o.a. afgeleid uit de omstandigheid, dat de laurier slechts in de noordelijke streken van het Balkan-schiereiland te huis is; onder 38o. br. komt hij reeds zelden voor. - Als tolken van de Pythia vervangen Apollo-priesters de priesters van Poseidon. Zoo begint het; zoo blijft Gaea nog voorloopig in eere. Daarna treedt naast de Pythia de Apollo-profeet op, die de orakels in vers brengt. - Deze transformatie van het orakel onder den invloed der Apollo-religie, de verandering van het kronidisch maandenstelsel, het opnemen van Bakchos, Leto, Artemis, Herakles enz. worden beschreven p. 97 vlgg., terwijl de betrekking tusschen den dienst van Bakchos te Delphi en te Athene wordt toegelicht (tot blz. 118). Den overigen inhoud van dit geschrift, dat zich verder bij de Heortologie van denzelfden auteur aansluit, gaan wij, als minder belangrijk voor de kunstgeschiedenis, hier stilzwijgend voorbij. De wijze, waarop het boek is ingericht, maakt dat het met de meeste vrucht bij wijze van een lexicon gebruikt wordt, een lexicon over Delphi. Zulk een gebruik is mogelijk gemaakt door het Register aan het eind. Met Mommsens boek vergelijke men Schreibers straks aan te kondigen geschrift over Apollo Pythoktonos. 9. Gaston Boissier, la Religion Romaine d' Auguste aux Antonins, twee Deelen. Parijs, Hachette et Cie, 1878. XIV, 403 en 413 blz. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} De schrijver van dit belangrijk en nuttig werk heeft zich de beantwoording van een bepaalde vraag ten doel gesteld; een v raag, die uit de volgende waarneming voor hem is voortgevloeid: Men leest de talrijke brieven van Cicero aan zijne vrienden; de religie schittert daarin door hare afwezigheid. Men leest de brieven van Marcus Aurelius aan zijn leermeester; de religie treedt u telkens te gemoet. De vraag is derhalve deze: hoe is deze overgang van onverschilligheid tot devotie geschied? De godsdienstige omwenteling in die twee eeuwen, van Cicero tot Marcus Aurelius, tot stand gekomen, is dus het eigenlijk onderwerp dezer studie, waarvan de bronnen zijn, behalve de oude schrijvers: de verzameling van latijnsche inscriptiën, uitgegeven door de Akademie van Berlijn; de keur van inscriptiën, uitgegeven te Zurich door Orelli, later Henzen; de inscriptiën van Napels, uitgegeven te Leipzig door Theodor Mommsen, en de romeinsche inscriptiën van Algiërs, uitgegeven te Parijs, door Léon Renier. Het volgende zal een denkbeeld geven van de hoofdpunten, hier behandeld. 1. Algemeen karakter der romeinsche religie. De devotie in Italië is beschroomder, eerbiediger dan in Griekenland; de Goden zijn meer openbaringen van het goddelijke (numina) dan in het bezit vanoen individueël bestaan; abstraktiën (de vrees, het volksheil) worden vroeg en licht opgenomen onder de Goden; het romeinsche volk is bijgeloovig, formalistisch; de romeinsche religie geeft aan beide richtingen voedsel, terwijl de mystiek haar verdacht voorkomt. Zij is ds zaak van den staat, van het wettelijk voorschrift, van de autoriteit die het geheele leven beheerscht, zoodat de priester op den achtergrond treedt. De emotie wordt niet aangemoedigd, maar gestild of voorkomen. De hoofdzaak is, zich van de gunst der Goden te verzekeren als door een verdrag, waarvan de wettelijke voorwaarde, die van 's menschen zijde moet worden vervuld, door de offers on andere plechtigheden wordt vertegenwoordigd. Zoo bestaat de religio in het regelen van zijne zaken met de Godheid. Daar dit nooit volkomen het geval kan zijn, moet er allerlei worden uitgedacht om den nalatige aflaat te verschaften. Kortom: de godsdienst der Romeinen gelijkt in menig opzicht op het tegenwoordig Judaïsme: veel vormen, veel gehoorzaamheid, veel vrijheid van denken en weinig mystiek. - Wat er van zulk een godsdienst worden moest bij {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} toenemende kennis, bij steeds veelvuldiger aanraking met Griekenland, toen het innigst, toen daar het geheele wijsgeerig en godsdienstig proces reeds doorloopen was, laat zich voorzien: de godsdienst verliest altijd meer zijn beteekenis voor het inwendig leven; radikaal ongeloof uit zich beurtelings in spot en in een sceptisch konservatisme ten aanzien van godsdienstvormen als regeerings- middel. 2. Godsdienstige Restauratie onder Augustus; de apotheose van den Imperator. Hij doet als Napoleon na de omwenteling. Tempels worden gebouwd, oude gebruiken in eere hersteld, nieuwe eerediensten! gesticht, de keizerlijke waardigheid wordt gewijd door de afstamming der Juliërs van Venus; verslapping der zeden tegengegaan, de palatijnsche Apollo hot middelpunt der godsdienstige herleving. De keizer zelf is opperpriester, straks mede voorwerp van een eeredienst, die weldra geene grenzen meer kent, en de namen van Jupiter op hem overdraagt. Wat in andere landen, in Egypte en elders, ten aanzien van koningen en overwinnaars, in Italië ten aanzien van andere personen, reeds vroeger geschied was, en de apotheose van den romeinschen keizer als 't ware voorbereidde, wordt blz. 109 vlgg. met eenige uitvoerigheid in het licht gesteld, en de plechtigheid der eerste apotheose zelve beschreven. Aan de romeinsche apotheose mag evenwel niet dan bij uitzondering een mystiek karakter worden toegeschreven. Het is in den regel niet een God, die in den keizer vleesch wordt; het is de keizer, die een God wordt; in het begin slechts na zijn dood, later, en betrekkelijk spoedig, reeds bij zijn leven, vooral in de provinciën, waar de nieuwe aangebeden Godheid minder de keizer zelf is dan wel de waardigheid dia hij vertegenwoordigt, gelijk de macht van Some (blz. 154 vlgg.). Met de oprichting van haar altaar begonnen de romeinsche legioenen, wanneer zij een land voor het eerst bezetten. Bovendien lag, tegenover de groote verscheidenheid der plaatselijke Goden, in deze gemeenschappelijke aanbidding van den keizer de eenheid van het uitgestrekte rijk. Om zich van de mogelijkheid dier aanbidding rekenschap te geven, moet men bedenken, vooreerst, dat de woorden God en goddelijk niet de beteekenis hadden, die de Kristenen er aan toekenden, waarom zij juist die aanbidding standvastig weigerden; dan, dat de absolute monarchie, ook in kristelijke tijden en landen, bij monde van hooggeplaatste kerk- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraars soortgelijk vergoddelijken van den monarch heeft opgewekt (zie de woorden van Bossuet, aangehaald blz. 185). 3. De tamelijk samengestelde geestelijke toestand bij het begin van het keizerrijk; een toestand, die zich afspiegelt in de litteratuur en, wat het geloof aan een toekomstig leven betreft, in vele inscriptiën op graven van dien tijd. Het is gemakkelijk die periode een paar algemeene adjektieven naar het hoofd te slingeren. Boissier tracht al hare onderscheidene en zelfs verschillende schakeeringen terug te geven ju de drie laatste uitvoerige, bijzonder lezenswaardige hoofdstukken van zijn eerste boek. Hij poogt al de bestanddeelen terug te vinden. Ongeloof; scepticisme; verlangen naar het oude, dat verheerlijkt wordt; walging van toenemende onzedelijkheid; oververzadiging na zeldzaam geluk; voorgevoel van naderend verval; behoefte aan gronslagen van duurzamen vrede; afwezigheid van vermogen en begeerte om dogmaas te vormen, zoowel als om eenheid en samenhang te brengen in de theologische denkbeelden; een zeker artistiek behagen scheppen, niet ongelijk aan hetgeen le Génie du christianisme deed ontstaan, in antieke godsdienstige voorstellingen; bewondering voor Plato; filosofische ernst en pralerij; bij de individuën, na loszinnigheid, inkeer en nadenken tegen den avond des levens, zoo als wij dat insgelijks waarnemen tegen het einde van Lodewijk XIV: - ziedaar de voornaamste bestanddeelen, die Boissier met zorg en kennis van zaken beschrijft vooral aan de hand van de poësie van Virgilius (blz. 187-314). In dezen dichter ziet hij den type van het eerst klein, maar vooral na den dood van Augustus toenemend aantal dergenen, die de godsdienstige restauratie van den keizer op de beste wijze opnamen, dat is: aan hetgeen in den oorsprong louter staatkundig was een ethisch karakter gaven, met niet meer behoefte aan helderheid, bepaaldheid of konsekwentie, dan vrienden van godsdienstige hervorming in het gemeen pleegt eigen te zijn. 4. De invloed der vreemde godsdiensten. Het zijn godsdiensten van Azië en Egypte. Zij trekken aan door hetgeen zij met den romeinschen godsdienst gemeen hebben, gelijk door hetgeen hen daarvan onderscheidt. De meeste gebruiken der oostersche godsdiensten zijn dezelfde als die van den godsdienst van Rome of vinden in dezen laatsten althans analogiën, maar zij bezitten wat de godsdienst van Rome niet of in veel minder mate bezat: het vermogen van op de zenuwen te werken, sterke aandoeningen te wekken, de verbeelding {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} tu doen ontvlammen. Zij brengen in Home's godsdienst wat rnen thans zou noemen het amerikaansch-methodistisch element. Zij dringen binnen langs dubbelen weg: de soldaten, in alle oorden van het rijk verspreid, brengen ze mede; ook worden zij direkt geïmporteerd, en aanbevolen door straatpredikers gelijk men ze thans nog te Londen ziet, sterk in het schilderen van Gods toorn en de vreesachtigen en bezwaarden drijvende tot het aannemen vanhun theologie. Want hetgeen de vreemde godsdiensten een vruchtbaren bodem doet vinden, is de behoefte om het beangstigd geweten, inzonderheid dat der vrouw, een middel tot bevrijding en verzoening te doen ontdekken, Men gaat tot meer dan éen God, gelijk men het nu afwisselend of ook gelijktijdig zoekt bij homeopathie en allopathie. Dit juist deed tusschen de verschillende godsdiensten die elkander te Rome ontmoeten, een wedijver ontstaan, waardoor het verschil, oorspronkelijk tusschen hen aanwezig, ten slotte verloren ging. De een wilde voor den ander niet onderdoen; men nam dus van elkander over, om de clientèle niet te verliezen. Zoo outstond er een vermenging (synkretisme) der godsdiensten; amalgama, waarin men van romeinsche zijde ook Joden en Kristenen gaarne had opgenomen, hadden Joden en Kristenen zich niet op een afstand gehouden van de romeinsche maatschappij. In hen vervolgde men, niet de aanbidders van een bepaalden God, maar leden van geheime genootschappen en verdachte samenkomsten (tot aan het einde van het eerste Deel). 5. De invloed en het verloop der wijsbegeerte. Impopulair onder de republiek, wordt hare studie eerst door Cicero voor goed te Rome gevestigd. Op zijn godsdienstige en zedelijke denkbeelden teert men in de eerste eeuw van het keizerrijk. Maar de studie der filosofie neemt een ander karakter aan. Gymnastiek des geestes tot dusver, moet zij van nu aan leidsvrouw van het leven worden; artikel van weelde in den aanvang, wordt zij onmisbaar, praktisch. Toen men niet meer leven kon naar de wijze der vaderen (more majorum), moest men leeren leven naar de uitspraken der rede. De wijsgeer moraliseert, treedt op als directeur de conscience en als prediker 1. Terwijl de oostersche godsdiensten den eigenlijk gezeg- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} den priester aan Rome geven, - voorheen was de priester enkel staatsambtenaar, - geeft de wijsbegeerte den zieleherder. Maar beiden - en hierin onderscheiden zij zich kenmerkend van den kristenleeraar - richten zich tot de hoogere, de beschaafde klasse. Aan het vormen van een gemeente wordt niet gedacht. Er is onderwijs, er is geen apostolant. Doch later wordt dit anders. De wijsbegeerte had ‘de natuur’ op den troon geplaatst, gelijk de staatkunde de keizerlijke waardigheid. Zoo als deze laatste, werd ook de eerste ten slotte vergoddelijkt; de wetten der ‘natuur’ worden bij Epictetus de wetten van God; en nu verhindert niets de wijsbegeerte langer zich meer en meer bij de godsdienstige beweging van den tijd aan te sluiten. Nu treedt zij uit den engen kring dergenen, tot wie zij oorspronkelijk zich richtte; houdt, als de romeinsche godsdienst, op een nationaal verschijnsel te zijn. In verband hiermede is het kenmerkend voor haar, dat zij, even als het kristendom, Grieksch begint te schrijven, de wereldtaal. De filosofie wordt ook theologie, hij den naam van wijze het meest waardig, die de oogen ten hemel richt (Macrobius). De mensch en de natuur worden bestudeerd om tot betere kennis van God te geraken (Plutarchus). De wijsheid wordt ‘de wetenschap der gebeden en der offeranden’. Van daar tot de magie was slechts eene schrede, die men niet verzuimde te doen. 6. De platonische theologie, door Apulejus gepopulariseerd. Zij kwam op het rechte oogenblik, die theologie van mystifikatie, die in hare leer van de demonen of geniën, als de eigenlijke bedrijvers van de verkeerdheden of dwaasheden, den Goden toegedicht, het middel meende gevonden te hebben, om de nieuwe beschouwing met de oude voorstellingen te verzoenen. Zoo kwamen filosoof en priester tot elkander, hetgeen altijd gebeurt, wanneer men van beiden zeggen kan: l'un vaut l'autre. 7. Zedelijke krachten in de romeinsche maatschappij. Zij had, bij, onder, in weerwil van al dat theologisch en godsdienstig getob, hare eigene zedelijke krachten, de onverwoestbare drijfveeren der menschelijke natuur. Op de schaduwzijde van de romeinsche samenleving is de aandacht reeds genoeg gevestigd. Men heeft daarbij te uitsluitend geloof geslagen aan de Satire. Vooral met behulp der inscriptiën verzamelt Boissier alles wat de menschelijke natuur te Rome edels had behouden. Er waren groote en kleine gebreken: {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} losbandigheid, apathie, pedantisme, bijgeloovigheid. Maar de tweede eeuw kau niettemin bogen op edele en eerlijke karakters, een hooge opvatting van den plicht, op bevordering van humaniteit. De opvoeding der kinderen, de toestand der vrouw, het lot van slaven en armen, deze en soortgelijke onderwerpen worden in het derde: Boek van het laatste deel in het rechte licht gesteld, en daarbij uitvoerig gehandeld vooral over den omvang, de inrichting, de werkzaamheid, de weldadige werking der onderscheidene vereenigingen, waaraan het destijds te Home niet ontbrak. Een ‘Conclusion’ vat de uitkomsten dezer belangrijke studie samen, en poogt de betrekking te bepalen tusschen hetgeen de romeinsche godsdienst in de tweede eeuw geworden was en het kristendom. Dit is weder een dier bladzijden uit de geschiedenis van den godsdienst, die dat verschijusel tot geringe aanbeveling verstrekken. In de beide eeuwen, hier behandeld, wat al gebrek aan kennis, aan doorzicht; hoeveel zelfmisleiding en misleiding van anderen; hoeveel tijdverspilling, gevolg van die zwakhoofdigheid en kleiumoedigheid, die altijd naar het onuitsprekelijke blijft zoeken, waar zooveel waars en schoons uit te spreken valt. Het is zonderling, dat Boissier, in die twee eerste eeuwen van het keizerlijk Rome zoo goed te huis, het onvruchtbare van de geesteswerkzaamheid dier tijden niet scherper heeft doen uitkomen. Misschien was het overbodig. Maar wel had hij aan het slot van zijn werk de vraag van den aanvang weer mogen opnemen, om er dan deze vraag aan toe te voegen: of het verschil, dat uit een godsdienstig ooppunt op te merken valt tusschen de brieven van Cicero en die van Marcus Aurelius, al dan niet een winst vertegenwoordigt. Het werk van Boissier moge veel gelezen worden; het is uiterst leerrijk; het rust op grondige kennis; de schildering van den tijd is zoo veelzijdig mogelijk; het gebruik, van de inscriptiën gemaakt, verstandig, en een voorbeeld. - Geschiedschrijvers als Boissier zijn de rechte Choëphoren der arme menschheid; bij het graf van haarverleden, zoo deemiswaard gemaakt door een macht die men beurtelings geneigd is Ate en Dike te noemen, plengen zij de hulde van huu aandenken en medegevoel. 10. Ernest Renan, l'Église Chrétienne. Paris, Calman Lévy, 1879, VII en 561 blz. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit boek, - het zesde deel van Kenan's Origines du Chrislianisme, - heeft hier voor ons belang, vooreerst, in zoover het een aanschouwelijk beeld geeft van de regeering en de persoonlijkheid van keizer Hadrianus, die zooveel voor Athene heeft gedaan en wiens gunsteling, Antinoüs 1, aan de plastische kunst een type heeft geschonken, zoo nieuw als in dien tijd een grieksch kunsttype zijn kon. De architektuur is den keizer veel verschuldigd: ‘Sa vanité et ses goûts d'antiquaire lui faisaient rêver le rôle de fondateur de ville, et de restaurateur des souvenirs antiques. Il n'aimait, pas, d'ailleurs, pour les soldats, l'oisiveté des garnisons, et il voyait dans les grands travaux publics une manière de les occuper. De là ces innombrables constructions qui datent du règne d'Adrien, routes, ports, theâtres, temples. Il était entouré d'une nuée d'architectes, d'ingénieurs, d'artistes, enrégimentés comme une légion.... A. l'instigation de l'empereur de vastes sociétés par souscription se formaient pour les grands travaux; l'Étnt, d'ordinaire, s'inscrivait parmi les actionnaires. Pour peu qu'une ville eût eu de la célébrité, et qu'il en fût parlé dans les autenrs classiques, elle était sûre de se voir relevée par le César archéologue..... On cherchait, pour lui plaire (toen hij nl. [121] in het Oosten reisde), à faire revivre les arts perdus; un style néo-égyptien devint à la mode (zie Zaal n0. 8 van het gregoriaansch Museum in het ‘Vatikaan); on fit aussi du néo-phénicien (aie Renan's Mission de Phénicie, p. 158).’ Over zijn verblijf te Athene in den winter van 125/6 kan men zien blz. 34 vlgg. en vergelijken Herzberg's Geschiedenis van Griekenland onder de romeinsche keizers. Renan's geschrift heeft hier in de tweede plaats belang als aanvulling van de studie van Boissier: de betrekking tusschen den godsdienst van het romeinsche keizerrijk, indien men zich zoo uit mag drukken, en het kristendom treedt, vooral Hoofdstuk XIX, duidelijk aan het licht. Ik neem hier het woord aanvulling in een strengen zin. Deze aanvulling is onmisbaar. Men vraagt te vergeefs, waarom het onderwerp van Boissier en het onderwerp van Renan voor een belangrijk deel nog altijd in afzonderlijke geschriften behandeld worden. Maar dat is nu eens het volkomen ongerijmde stelsel van de geschiedenis der Oudheid te schrijven: een geschiedenis van de grieksche wijsbegeerte, waarin geen woord voorkomt over Paulus; een geschiedenis van de grieksche letterkunde, die hoegenaamd niets afweet van het evangelie van Lukas; een geschie- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} deilis van het godsdienstig synkretisme, dat men la religion Romaine gelieft te noemen, en waarin het gnosticisme volkomen geïgnoreerd wordt; een geschiedenis van de grieksche godenleer, waarin geen plaats is voor het evangelie van Johannes. Overlevering en dogmatisme oefenen hier nog altijd een hoogst schadelijken invloed uit. Men kan het kristendom niet begrijpen zonder de Oudheid, en, omgekeerd, evenmin de Oudheid zonder een van hare lnatste en belangrijkste openbaringen: het kristendom. L'Église Chrétienne trekt in de derde plaats onze aandacht in verband met de oudste geschiedenis der kristelijke kunst. Ik wijs hier inzonderheid op hoofdstuk XXI. Die kunst, - zie o.a. C.F. Bellermanns aelteste christliche Begraebnisstaetlen, Garrucci's Sloria dell' arte cristiana; daarentegen evenzeer: die Katakomben von San Gennaro dei poveri in Naepel van Victor Schulze, - die kunst heeft zeer diksverf hare motieven aan den Pastor van Hermas ontleend, een geschrift, waarvan Renan in het genoemde hoofdstuk XXI een uitvoerige beschrijving geeft. Dat zij aan dit geschrift motieven ontleende, is voor die kunst reeds karakteristiek genoeg. - Geschriften, die aan een belangrijker tijdvak van kristelijke kunst de stof hebben geleverd, worden gekenschetst hoofdstuk XXVII. Het zijn de apokriefe Evangeliën. Deze verhalen, van zeer geringe letterkundige waarde, hebben de kristelijke kunst ten zeerste aan zich verplicht. De byzantijnsche zoowel als de latijnsche iconographie wortelt in die verhalen. De miniaturisten hebben er zich met voorliefde aan gehecht even als de schrijvers der mysteriën. Later, bij het bespreken van een geschrift van Bayet, komen wij - op dit punt terug. Nog eens: de werken van Boissier en Renan moeten na elkander gelezen worden, wil men den toestand der beschaving in dien tijd van alle zijden leeren kennen. Men weet, dat Kenan altijd cumgrano salis te nemen is. Al haalt hij trouw zijne bronnen aan, men is niet altijd volkomen zeker, dat zij nu ook werkelijk voor ieder bewijzen wat hij er in vindt. Men moet ze naslaan. Renan is zoo beminnelijk, dat de Oudheid hem wel eens geheimen schijnt toe te vertrouwen, die zij anderen niet onthult. 11. Lionel Bonnemére, Voyage à travers les Gaules 58 ans avant Jésus-Christ. Paris. Dentu, 1879 XXVIII en 375 blz. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Een boek, dat ik in het voorbijgaan wil aanstippen; een werk der historische verbeelding; een verzameling van 48 verdichte brieven, geschreven door een Romein aan onderscheidene personen op zijn reis door Gallië, een oogenblik voór, de laatste tijdens de invallen der Romeinen. Zij hebben ten doel ons Gallië te doen kennen eer het den invloed der Komeinen ondervond. De inkleeding is geheel aan de fantasie ontleend, maar de inhoud aan de reeds zoo talrijke archaeologische werken over Frankrijk. Het boek is aangenaam geschreven en laat zich lezen als een roman. Wie zich te midden dezer oude beschaving verplaatst wil zien, waarvan de schrijver gelooft dat zij nog een nationale beteekenis voor het tegenwoordige Frankrijk kan hebben, neme het ter hand. Het intieme leven, de letterkunde, de poësie, de godsdienst, de politieke en militaire inrichting der oude Galliërs, alles trekt ons hier achtereenvolgens voorbij, maar om een blijvenden indruk achter te laten. Veel in dit oude moet het nieuwere verklaren. Bonnemère, zoon van den auteur van l'Histoire des paysans, is althans met Henri Martin van oordeel ‘que les principes de l'art gaulois ont inspiré les admirables artistes qui ont élevé les cathédrales du moyen-âge. On retrouve des dents de loup celtiques et d'autres ornements semblables à ceux qu'on voit sur les dolmens dans bon nombres d'édifices de cette époque.’ - Voor Bretagne heeft de schrijver niet alleen uit de boeken, maar ook uit de overblijfselen van vroeger tijd in steen gelijk in de gewoonten en de verhalen des volks geput. Hij betoont zich daarbij een leerling van de Villemarqué, wien het evenwel, gelijk men weet, aan tegenspraak niet ontbroken heeft. 12. Les Invasions Barbares d'après les Écrivains et les Monuments anciens. Paris, Hachette et Cie, 1879, 138 blz. Een goed ingericht en bruikbaar boekske. Kan men ten aanzien, van een werk als dat van Lionel Bonnemère altijd vragen of het ook trekken vereenigt, die inderdaad tot onderscheidene tijdperken behooren, hier heeft men eenvoudig een verzameling van teksten uit gelijktijdige schrijvers, in het fransch vertaald; teksten, die het onderwerp toelichten, dat op den titel wordt aangekondigd. Eenige illustratiën, die zeker op geene volledigheid aanspraak maken, komen het voorstellingsvermogen eenigszins te hulp. In deze zelfde Petite Bibliothèque illustrée van Hachette werden reeds {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} opgenomen la Gaule et les Gaulois, la Gaule romaine en la Gaule Chrétienne. b) Mythologie. 1, 2 en 3 Mythologie in het algemeen 4, 5 en 6 Bijzondere Goden of mythologische figuven. 1. P. Decharme, Mythologie de la Grèce Antique. Ouvrage orné de quatre Chromolithographies et de 178 figures d'après l'antique. Paris, Garnier-Frères, 1879 XXXV en 644 blz. 2. Paul Pierret, Petit Manuel de Mythologie, comprenant les Mythologies Indo-Européennes et Sémitiques. Paris, Didier et Cie, 1878, XI en 175 blz. 3. Richard Glass, Woerterbuch der Mythologie. Nachschlagebuch zum Hand- und Schulgebrauch. Leipzig, O. Spamer, 1880, VI en 359 blz. Niets natuurlijker dan dat de belangstelling in de mythologie is ingesluimerd; niets minder natuurlijker dan dat zij niet weder wakker is geworden. De wijze waarop zij behandeld werd, moest haar dooven; de wijze waarop zij behandeld wordt, moest haar weder hebben opgewekt. Toen de mythologie nog ‘fabelleer’ was, kon zij den menschelijken geest niet langer boeien, zoodra deze den smaak weg kreeg van positieve kennis. Zij heeft het thans opgehouden te zijn; zij is het voorwerp geworden van streng wetenschappelijke studie, en heeft das recht op de aandacht van ernstige geesten. De mythologie, - en wij spreken hier kortheidshalve alleen van de gricksche, - is voor een deel een zelfstandige weten schap; voor een ander deel maakt zij gebruik van de uitkomsten van andere wetenschappen. De mythologie als zelfstandige wetenschap, de mythologie dus in engeren zin, is kennis en rangschikking van de mythen en legenden der Grieken; een kennis, geput uit de oude schrijvers, uit de inscriptiën, uit de kunstwerken en munten der ouden: een rangschikking, gemaakt hetzij naar het onderwerp dat de mythen en legenden behandelen, hetzij naar de stammen, die hun kontingent aan de mythische of legendarische verhalen hebben geleverd. Hiermede is evenwel de taak der mythologie in ruimeren zin niet vervuld. Geroepen de mythen te verklaren, heeft zij te onderzoeken hun oorsprong, hun groei, hun gebruik. Hier moet {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} de filologie, de ethnologie (taal en volkenkunde) en de wijsgeerige, dat is hier: vergelijkende behandeling dezer wetenschappen, zoowel als de kennis van de weer- en grondgesteldheid van Griekenland, belangrijke diensten bewijzen. De vergelijkende filologie moet ons den wortel doen kennen, waartoe de namen der Goden terug te brengen zijn; de ethnologie heeft ons, in verband met de algemeene geschiedenis, mede te deelen èn met welke volken de Grieken éen groep, éen familie vormen, èn met welke volken zij in betrekking hebben gestaan, wier invloed zij dus hebben kunnen ondervinden. De kennis van Griekenlands weer- en grandgesteldheid heeft alles op te helderen wat in de mythologie met deze hare twee voorwaarden kan samenhangen. Het gebruik, de praktische beteekenis der mythen zal blijken uit de studie van grieksche litteratuur en kunst. Deze korte opsomming toont hem, die aan het mythologisch onderzoek der laatste dertig jaren vreemd is gebleven, hoeveel omvattend het is en met welke belangrijke zaken en vragen het zich bezig houdt; toont in het gemeen, hoe weinig we ons kunnen neerleggen bij het al te zeer vereenvoudigen dezer wetenschap, waartoe de eenzijdigheid van welbekende mythologen heeft verleid. De mythologie is nog een jonge wetenschap, die zich bescheiden aan te stellen en hare taak zwaar op te nemen heeft. Ook Decharme is blijkbaar van dit gevoelen. Zijn werk, aangenaam geschreven en voor ieder leesbaar, vat de onderzoekingen der lantste jaren op dit gebied samen, en is geheel er op berekend, juiste denkbeelden over de grieksche mythologie te verspreiden. De schrijver beschouwt het onderzoek niet als afgesloten; onvoorwaardelijk sluit hij zich bij geen der bestaande mythologische richtingen aan. Na een inleiding-, die de geschiedenis dezer wetenschap in korte trekken aangeeft, wordt zijn werk verdeeld in vier boeken: Divinités du Ciel; Divinités des Eaux; Divinités de la Terre; en Les Héros. (Het wil geenszins geven wat de Duitschers noemen Kunstmythologie, toch is deze zijde van zijn onderwerp niet geheel verwaarloosd.) Zijne methode van behandeling is geheel in overeenstemming met zijn doel: een handboek te schrijven, waarin de tot dusver verkregen uitkomsten op zulk een wijze worden medegedeeld, dat de deur wordt opengelaten voor verandering, herziening, aanvulling. De tegenwoordige flansche geleerden van den eersten rang hebben meestal smaak genoeg om niet dogmatisch te zijn. Oudvaders Montaigne Que sais-je? {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} is hun erfdeugd. Nergens ia de fijne glimlach van dien achtbaren burgemeester zoo noodig als in de mythologie, die bij haar eigen onzekerheid nog al de onzekerheid voegt der etymologie. In. dezen staat van zaken verstrekt het een handboek tot lof, dat het niet gevaarlijk is, dat men het veilig kan gebruiken zonder gevaar to loopen van oude vooroordeelen tegen nieuwe te verruilen. Deze lof moet Decharme's boek gegeven worden. Hij stelt zich niet aan alsof hij alles wist. Ben boek over de geheele mythologie te chrijven, dat in allen deele op zelfstandig onderzoek berust, is onmogelijk. Men zou dan een graecus, een indianist, een assyrioloog (met al wat dit woord omtrent de kennis van Assyrië's invloed op andere volken insluit), een ethnoloog en een historicus moeten zijn, en wie weet, wat nog meer. Maar mogelijk is het, zich op de hoogte te stellen van hetgeen de beoefenaren dezer wetenschappen hebben onderzocht en geoordeeld, en hiervan eerlijk bericht te doen op de wijze, bijvoorbeeld, waarop dit bij Decharrne geschiedt p. 142 en elders. Wellicht ware de schrijver aan zijne eigene methode nog beter getrouw gebleven, wanneer hij minder getracht had, de nderscheidene mythen omtrent een en deuzelfden persoon met elkander in verband te brengen. Ook op mythologisch gebied is de harmonistiek licht willekeurig en gewrongen. Met welk beginsel der tegenwoordige, vergelijkende mythologie dit samenhangt, hoop ik straks aan te toonen. Het Petit Manuel van Pierret belooft te veel en geeft daardoor: te weinig. In ongeveer honderd en vijftig bladzijden een overzicht te willen geven van de indo-europeesche en sernietische mythologiën, is natuurlijk slechts geoorloofd, wanneer dit uiterste van beknoptheid met de hoogste nauwkeurigheid gepaard gaat. Moeilijk moge men Paul Louis Courier kunnen beantwoorden, waar hij vraagt hoe dik een boek moet zijn om onschadelijk te zijn voor den staat, toch mag men zeggen, dat een werk naar gelang van zijn beknoptheid te gevaarlijker kan wezen voor de wetenschap. Velen stellen zich rnet het kortere boek tevreden en prenten het zich in het geheugen. De waarde van Pierrot's Manuel ligt, naar men verwachten mag, in het laatste derde gedeelte (van blz. 101 af): Mythologie Egyptienne, want dit is de specialiteit van den konservator van het egyptisch museum in den Louvre; en Pierret zegt zelf: ‘(on aura) la surprise de rencontrer un tableau complet de la mythologie égyptienne, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} travail qui n'existait pas encore, même, pour l'usage des égyptologues. Nous avons développé cette partie un peu plus que les autres, non par complaisance de spécialiste, mais parceque le sujet est absolument neuf.’ Terwijl ik mij natuurlijk van elk oordeel over de nauwkeurigheid van dit tabellarisch overzicht der egyptische mythologie onthoud, verblijd ik er mij in, dat het bestaat; is het onvoldoende, dan zal de kritiek het wel aanvullen. Wij hadden zulk een overzicht noodig, en van wien het liever ontvangen dan van den geleerden opvolger van Champollion. Het Manuel beveelt zich nog aan door een alphabetisch register van de goden der onderscheidene mythologiën, ‘constituant un petit dictionnaire mythologique d'un usage commode et qui, nous l'espérons, sera apprecié, car, malgré son peu d'étendue, on y trouvera des indications qu'on chercherait vainement ailleurs (Voorrede, blz. x)’. In de behoefte aan zulk een mythologisch woordenboek wordt niet voorzien door het hierboven genoemde werk van Glass. Zelfs voor de grieksche en romeinsche mythologie is het niet voldoende, daargelaten nu nog dat het de grieksche en romeinsche goden, naar de manier die vroeger in zwang was, met elkander vereenzelvigt. Wat de egyptische mythologie betreft, indien wij vertrouwen schenken aan den konservator van het egyptisch museum in den Louvre, dan mogen wij verzekeren, dat de heer Glass in de godenwereld der Egyptenaren niet geheel te huis is. Namen die men, naar Pierret, hier verwachten zou, vindt men niet; goddelijke wezens worden ten onrechte verbonden of gescheiden, onjuist of onvolledig omschreven, in hunne attributen verward. Ware er slechts verschil tusschen een specialiteit als Pierret en iemand die waarschijnlijk alleen compilator is als Glass, wij zouden het ons natuurlijk niet aantrekken. In grooter verlegenheid geraakt hij, die een volslagen leek is op dit gebied, wanneer hij verschil ontdekt tusschen Pierret en bijv. Lauth, professor in de aegyptologie te Munchen. Men verg. de godenlijst van Pierret met Lauth's aus Aegyptens Vorzeit (Berlin, 1879), p. 40 vlgg. 4. Theodor Schbeiber, Apollon Pytkoktonos, Ein Betrag zur Griechischen Heligions- und Kuntstgeschichte, mit zwei Tafeln in Lichtdruh, 1879. Leipzig, W. Engelman, 105 blz. De mythe van Apollo als Pythoktonos (hij die Pytho doodt) was {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer verbreid in Griekenland, maar knoopt zich toch vooral vast aan den dienst van het heiligdom van Delphi. Hetgeen Mommsen in zijn Delphika slechts als onderdeel kon behandelen, maakt hier het voorwerp van een opzettelijke studie uit, die eenigszins als een niet opzettelijke kritiek van Mommsen kan worden beschouwd. Preller heeft dien mythus genoemd ‘das Grunddogma der Pythischen Religion.’ Hij is het middelpunt van den kring van legenden, die het orakel aan den Parnassus omgeeft. De belangrijkste feesten, nog in eer en aanzien, toen het kristendom een nieuwen vorm begon te geven aan het godsdienstig leven der Oudheid, vinden in dezen mythe hun oorsprong. Muziek, poësie en beeldende kunst hebben deze eerste daad van den jonggeboren God om strijd verheerlijkt. Zij moest te dieper geprent worden in het geheugen der Hellenen, naarmate men zieh beijverde, haar te Delphi door levende beelden te vertoonen. Eerst in den zoogenoemden homerischen bymnus op den pythischen Apollo (vs. 122-126; 178-196) leest men het fragment van eenlied, dat den strijd der Godheid met Pytho schildert, zonder de oorzaken of de gevolgen van dien kamp aan te roeren. Bij een bron in de nabijheid van den tempel vindt Apollo het afschuwelijk ondier, een onheil voor menschen en dieren. Het bezwijkt onder de pijlen van den God, en blaast met vervaarlijk schreeuwen den laatsten adem uit. Apollo roept: Verrot hier op de vruchtbare aarde. Gij zult niet langer een plaag zijn voor de menschen, die hier willen offeren. Deze oudste overlevering is later veelszins uitgebreid en gewijzigd. Dit blijkt o.a. uit de voorstelling, ook in de kunst uitgedrukt, van Apollo den Python doodende, nog op den arm zijner moeder. In Delphi werden de beide voorstellingen: Apollo Pythoktonos als kind en als knaap gelijkelijk geëerbiedigd. Bij het Septerionfeest werd Apollo vertegenwoordigd door een opgeschoten knaap. Waar hij als kind werd gedacht, was Python natuurlijk evenzeer de tegenstander van Apollo's moeder, en wordt zij zelve door den pijl van haar zoon gered. Deze voorstelling is het, die de plastische kunst het meest gevolgd is. Een meer ethische inhoud werd aan de legende verzekerd door het opnemen van een anderen trek: het bloed, bij het dooden van den Python vergoten, had Apollo verontreinigd. Die schuld moet {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} verzoend worden door Apollo's omzwerven in een staat van dienstbaarheid. Zoo wordt hij een goddelijk voorbeeld. Deze ethische zijde van zijn onderwerp doet de schrijver, vooral blz. 13, treffend uitkomen. Onmiddellijk daarop volgt de beschrijving van de, om zoo te spreken, dramatische voorstelling van het lijden van den God op het Septerionfeest, nog gevierd toen vele harten zich reeds aan een anderen lijdenden God hadden gehecht. De besprekingvan het tweede delphische feest, de Pythia, op gelijken mythischen grondslag, blz. 17 vlgg., moet met die van Mommsen vergeleken worden, van wien de schrijver op sommige punten afwijkt, met name ten aanzien van het thema der pythische liederen, waarvan de muziekale ontwikkeling wordt geschilderd; een ontwikkeling, saamgevat blz. 23, ‘aus dem Lied war ein Lied ohne Worte geworden, aber die Form des Liedes wurde beibehalten.’ Uitvoerig en belangrijk is bij Schreiber de geheele beschrijving van dat, indien de uitdrukking mij vergund is, geestelijk oratorium aan de groote daad van Apollo gewijd. Daarna (blz. 32 vlgg.) wordt gehandeld over den tijd, waarop Pythia en Septerion werden gevierd, en, - anders dan bij Mommsen, - wordt gesteld, vooral op grond van de gegevens bij Plutarchus, ‘dass das Septerion als in sich abgeschlossenes Kultustfest für sich bestand und jedes neunte Jahr ohne Unterbrechung in der Zeit von den Pythen abgehalten wurde bei deren Beginn es bereits seit einigen Tagen (wenn nicht Wochen) beëndet war.’ Het Septerion laat hij, althans in den aanvang, beginnen kort na den 7den Bysios, Apollo's geboortefeest. De verbreiding en de oorsprong der legende, in verband met het al dan niet oorspronkelijk dorisch karakter van de Apolloreligie; de mate van katholiciteit in die plaatselijke legenden verkregen; de interpretatie van den Python-mythe, reeds in de Oudheid; een interpretatie, die den schrijver tot geen zeker resultaat voert, ofschoon hij achter deze legende liefst een natuurverschijnsel zoekt: dit een en ander gaat vooraf aan de schildering van den Apollo Pythoktonos in de kunst. De verscheidenheid der overlevering openbaart zich ook hier; eenheid van type is niet verkregen. De hoofdvormen zijn: Apollo Pythoktonos alleen, volwassen; Apollo op den arm der moeder; Apollo met Artemis, beiden volwassen. Na dit slechts uit de geschiedenis bekende te hebben toegelicht, bespreekt Schreiber ten slotte de kunstproducten, die bewaard zijn gebleven. De folo- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} grafiën aan het eind van het geschrift maken ze voor een deel aanschouwelijk. Op soortgelijke geschriften als die van Mommsen en Schreiber had ik het oog bij mijn aanwijzen van hetgeen, naar mijn gevoelen, aan le sentiment religieux van Jules Girard ontbreekt. 5. W.H. Roscher, Hermes, der Windgott, enz., Leipzig, Teubner. 1878, 133 blz. Dit werk is, om zoo te spreken, een voortzetting van Roscher's Studiën zur vergleichenden Mythologie der Griechen und Römer (Apollo en Mars 1873; Juno en Hera, 1875). De methode is in beide werken dezelfde: herleiding van een godheid tot het natuurverschijnsel, dat den grondslag vormt van de voorstelling dier godheid; toepassing op de grieksche en romeinsche mythen van die vergelijkende behandeling, die met name door Georg Curtius en zijne school voor de wetenschap der grieksche en latijnsche grammatika gevolgd wordt. Aan de vergelijkende Philologie en het sanskriet beant- woordt de vergelijkende mythologie en de Veda. Wie deze nieuwe richting aan het werk wil zien, leze o.a. Premiers Hestia-Vesta (1864), vooral Mannhardts, Antike Wald- und Feldkulte (1877), Usener's italische Mythen (Rhein. Mus. 1875); hij zal er zich zonder moeite van overtuigen, dat de mythen opgehouden hebben, opzettelijke verdichting te zijn, maar beschouwd worden als de vruchten van een nog niet uitgestorven vermogen, neiging, hoe wil men het noemen? om een natuurverschijnsel als een persoon te behandelen, als een persoon toe te spreken. De vergelijkende Mythologie is nog eene ecclesia militans, strij- dende vooral tegen de oude rationalistische school van Voss en Lobeck, die op onze warme belangstelling recht heeft. Boschers Hermes is een van hare jongste wapenfeiten. Zie hier de taktiek: Gegeven al de zoozeer uiteenloopeude funktiën van Hennes, wat is dan het natuurverschijnsel, waarvan de verschillende werkingen aan die fnnktiën beantwoorden? Is dat natuurverschijnsel gevonden, dan moet het ook, krachtens deze overeenkomst, de fysische grondslag zijn van de mythologische persoonlijkheid Hermes. - Met deze stelling is het thema van het boek van zelf gegeven: de Goden zenden de winden = Hermes is bode der Goden; de winden komen van aether, wolken, bergtoppen = Hermes is zoon {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} van Zeus (aether) en Maia (godin der regenwolken, geboren op een berg (Cap. I). Sterk en rap is de wind = Hermes is de god der gymnastiek en agonistiek (Cap. II). De winden stelen, rooven, zijn verraderlijk = Hermes, god van list en bedrog (Cap. III). De winden blazen en fluiten = Hermes vindt fluit en syrinx uit (Cap. IV). De winden dragen den adem mee = Hermes begeleidt de zielen (Cap. V). De winden brengen vruchtbaarheid of droogte = Hermes doet de kudden bloeien [vaak phallisch voorgesteld] (Cap. VI). De winden zijn onbestendig = Hennes, de god van toeval en lot (Cap. VII). Van de winden hangen reizen af = Hermes, god der reizigers (Cap. VIII). En zoo gaat het voort. Alles, gelijk men ziet, komt volmaakt uit. Nadat Cap. IX gewezen heeft op het verband tusschen sommige namen, bijnamen en symbolen van Hermes en den wind, geeft Cap. X een vergelijking met germaansche en vedische godheden, die hier meer dienen moet tot bevestiging van het verkregen resultaat. Wat heeft die beminnelijke godentolk zich al vertolkingen van zijn wezen moeten laten welgevallen! Plato en de Stoici begroeten in hem den Logos; Guigniaut en Creuzer lieten hem dien eerrang, verleid door Plato's verkeerde etymologie. Van die hoogte daalt hij af, niet door Welcker en Gerhard, die hem nog voor een god der beweging, der aandrift (Hormé) houden, maar door Ruinck, die hem maakt tot het vergoddelijkt orgaan der Hormé in zeer bijzonderen zin, der teelkracht. Maar dat kon hij niet zijn voor Lehrs en Schoemann die al de karaktertrekken van Hermes uit zijne eigenschap van bode der hemelgoden wilden afleiden. O. -Muller, Preller, anderen, waren daar niet mede tevreden; zij stempelden hem tot een chthonischen god, terwijl Lauer hem weer naar den aether zond, en een ‘minorenner Zeus’ van hem maakte. Beurtelings raakte hij aan hemel en aarde in de opvatting dier mythologen, die hem met de op- en ondergaande zon, met morgen- en avondschemering in verband brachten (Mehlis, Max Müller, Myriantheus). Zal hij nu windgod blijven? A. Kuhn heeft hem er een dertig jaar geleden al toe gemaakt en met Sârameyas vereenzelvigd, maar zijne bewijsvoering heeft geringen bijval gevonden. Hoe het zij, Hoscher's bewijsvoering is belangrijk, en tot nader order zijn besluit aannemelijk als hypothese. 1 {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Wilhelm Roscher, die Gorgonen und Verwandtes. Leipzig, Teubner, 1879, 13S blz. Men kan Roscher's rnethode, gelijk zij bij vernieuwing in dit niet minder interessante geschrift wordt toegepast, het best kenschetsen, door een beeld te ontleenen aan die ‘inscriptions billingues,’ waarvan ik hierboven sprak. Hetzelfde wordt gezegd, maar in twee talen. De twee talen zijn hier: de beschrijving van een natuurverschijnsel, de beschrijving van een God. De Gorgonen zijn zeker raadselachtige wezens. Het zijn koningsdochteren, zeiden vele der Ouden, die Perseus van haar kapitaal berooft. Neen, beweren de nieuwere uitleggers, Medusa was een groote apin; die haar doodde, werd door twee andere groote apinnen nagezeten en door de invallende duisternis van den nacht gered. Dit euhemerisme op de oude, gelijk het duitsche rationalisme op de kristelijke mythologie toegepast, heeft, ik weet zelf niet goed waarom, altijd iets burlesks. Maar ik geloof in ernst, dat wie niet aan het dwepen wil slaan met een wetenschappelijke methode, - zeker al een van de ondankbaarste dingen, waarmee men dwepen kan, - wel zal doen met de fout van ouhernerisme en rationalisme alleen in de dwaze overdrijving te zoeken, waarmee die verklaringsmethode meestal wordt toegepast. Maar waarom zou de methode zelve een ‘overwonnen standpunt,’ gelijk het dan heet, vertegenwoordigen? Waarom niet toegepast worden, waar het pas geeft? Wie wil er altijd op zweren, dat de zaak zich in een bepaald geval niet toegedragen heeft, als euhemerisme of rationalisme verlangt? De menschheid pleegt aan zulke zonderlinge hallucinatiën te lijden, dat de verklaring dier hallucinatiën inderdaad langs meer dan éen weg mag worden gezocht. In miju oog is Koscher met zijn methode te eenzijdig ingenomen, waar ik mij inmiddels in verheug. Anders zou hij ons niet alles kunnen toonen, waf zij in staat is te leveren. Van apin is de Gorgo, althans die van Homerus, weder verheven tot Athena zelve (Völcker), of tot haar tegenbeeld (O. Müller). Vulkanische uitbarstingen en zeegodinnen; zonnegloed en winterslaap hebben Otto en G. Hermann, Eckermann en Furtwängler in de Gorgonen begroet, terwijl reeds Clemens van Alexandrie en in onzen tijd tal van exegeten het Gorgoneion vereenzelvigen met het gezicht in de maan. Koscher verwerpt al deze verklaringen, omdat geen enkele in staat is rekenschap te geven van al hetgeen in den {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} mythe der Gorgonen voorkomt. In dit omdat ligt het karakteristieke van Roscher's methode. Ik dicht het hem niet toe. ‘Uns,’ schrijft hij zelf, blz. 10, ‘uns kann aber natürlich nur diejenige Deutung befriedigen, welche entweder für alle oder doch wenigstens für die meisten mythologischen Funktionen der Gorgonen eine gemeinsame Urquelle anzugeben vermag.’ En wie zegt hem, dat er zulk een eenige, gemeenschappelijke bron is? En wie waarborgt hem, dat wanneer een eenige oorzaak alles verklaren kan, zij ook inderdaad alles verklaren moet. Met andere woorden: ligt de verklaring van een mythe altijd volgens Koscher in iets, dat gebeurd is: het teweegbrengen van bepaalde indrukken door een natuurverschijnsel, wie heeft genoeg vertrouwen in een redeneering, om op grond van hetgeen heeft moeten gebeuren, te besluiten tot hetgeen werkelijk gebeurd is? Het resultaat, waartoe Roscher's methode hem ten aanzien der Gorgonen heeft geleid, komt hierop neder: Storm en onweerswolken schijnen van uit het verre Westen over de zee te komen of uit de aarde op te stijgen = Gorgonen, dochters nu eens van Phorkys en Keto, dan van Gaea in het verre Westen, geboren en woonachtig aan de bronnen van Okeanos (Cap. I). Het krachtige onweder doet den mensch verstijven van schrik = Stheno, de krachtvolle, doet wie haar aanziet versteenen (Cap. II). De vorm enz. van don bliksemstraal = de slangen om het hoofd der Gorgonen enz. (Met enz. worden bedoeld andere parallelen van denzclfden aard) (Cap. III). Het brullen van den donder = het brullen van de Gorgonen (Cap. IV). De donderwolken meestal rond = Gorgonengezicht, altijd en face (Cap. V). De bliksem splijt de wolk = de Gorgoon het hoofd afgesneden (Oap. VI). Aan den bliksem werd genezende en behoudende kracht toegeschreven = aan het Gorgonenbloed evenzeer (Cap. VII). Verband tusschen Gorgo en donderwolk blijkbaar uit het vaste verband van Gorgo en Aegis, zoowel als Pegasos; uit den naam Dias teras (Ilias 5, 742) (Cap. VIII). Tot zoover Koscher. Het is schier onnoodig hier bij te voegen, dat de mythologie is voor de oude kunst, wat de kerk- en dogmen- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} gaschierenis is voor de nieuwe kunst. Tusschen de mythologie en de oude kunst is de betrekking evenwel èn inniger èn van langer duur èn in een grooter aantal opzichten aanwezig. De juiste verklaring der oude kunstwerken is daarom niet mogelijk zonder de kennis van de godsdienstige voorstellingen der Oudheid, die, gelijk het pleegt te gaan, meer dan de Ouden er zich zelf van bewust waren, afhankelijk bleven van het oorspronkelijk karakter hunner mythen. c) Archaeologie in het gemeen. C.B. Stark, Handbuch der Archoeologie der Kunst, Erster Band, Einleitender und Grundlegender Theil. Erste Abtheilung: Systematik und Geschichte der Archoeologie der Kunst. Erste Hälfte. Leipzig, Engelmann, 1878, 256 blz. Met de aankondiging van dit handboek zou ik zeker gewacht hebben, indien wij op zijn voltooiing nog mochten hopen. Maar helaas! de beminnelijke geleerde, die het begon en op zoo, wellicht al te breede schaal opzette, is voor eenige weken gestorven. Stark was de aangewezen man om voor onzen tijd te doen, wat Otfried Müller met zijn handboek deed voor den zijne en wat F.G.Welcker, nu ook reeds een dertig jaar geleden, verrichtte door van dat handboek een nieuwe, vermeerderde uitgaaf te bezorgen. Met Stark is een onzer meesters gestorven. Zijne talrijke artikelen, vooral in het tijdschrift für Alterthumsioissenschaft, in de Archoeologische Zeitung, in de werken van de Saksische Akademie, in Bursians Jahresbericht, zijn Reis naar het grieksche Oosten, zijn monografie over Niobe, zijne kritische aanvulling van het zooeven genoemde handboek van Müller, hebben hem een voornnme plaats verzekerd. Hij was een geleerde, die de Oudheid liefhad, die in haar geest doordrong, en voor wien de studie der antieke wereld slechts een middel was om dien geest beter, alzijdiger te leeren kennen, -Ik maak van de hier gegeven gelegenheid gebruik om dit woord tot zijn nagedachtenis te spreken, terwijl ik hoop, dat een onzer vaderlandsche filologen hem een zijner waardige hulde zal brengen. De aflevering, die wij nu ongeveer een jaar bezitten, bevat slechts de twee eerste hoofdstukken en een gedeelte van het derde. Het eerste hoofdstuk, tevens inleiding tot het geheel, bepaalt het begrip dat men zich van een archoeologie der kunst heeft te vormen, en {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} houdt zich verder voornamelijk bezig met de plaats, die deze wetenschap inneemt in de encyklopedie der klassieke filologie. Het tweede hoofdstuk ontvouwt de encyklopedie der archsenlogie zelve, terwijl het derde de geschiedenis begint van de archaeologische studien en deze voortzet lot het eind van het eerste vierde dezer eeuw. Voor ons heeft daarin bijzonder belang de vermelding van het vele, dat vroeger daarvoor in Nederland is geschied, blz. 120 vlgg. Voor de, in mijn oog juiste, kritiek van deze eerste aflevering kan men vergelijken het artikel van G. Perrot in het Oktober- nummer van de Revue Archéologique, Jaargang 1879. A. Pierson. (Vervolg en slot in een volgend nummer.) {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek overzicht. Rotterdam, 22 December. Gevoelt men zich aan het einde des jaars genoopt een oogenblilc stil te staan en te vragen, wat in enger of uitgestrekter omgeving de afgeloopen tijdkring heeft gebracht, wat wonder dat dan de over gansch de wereld klinkende tonen der kersthymna als van zelf het grondthema der beschouwing leveren, zoodra men tracht den blik zoo ver mogelijk te doen reiken, en het geheele leven der volken te omvatten. ‘Vrede op aarde!’ - nooit hebben wij meer behoefte te gelooven aan de vervulling dier blijde boodschap, dan wanneer met de laatste dagen des jaars alles ons stemt tot stille beschouwing en wij in rustige rast zonden wenschen, zij het slechts voor een oogenblik, den voortsnellenden tijd in de vleugelen te grijpen en deze eeuwig wisselende menschenwereld met haar wenschen en werken, haar moeite en strijd te doen stilstaan. Moge al, bijna even snel als de illusie, dat het mogelijk zou zijn, ook het geloof, dat het wenschelijk zon zijn, verdwijnen, vertrouwen op de toekomst en moed om voort te gaan kan niet ontbreken, zoo wij slechts eenige lichtpunten, eenigen vooruitgang kunnen ontdekken en althans uit de voren, door den strijd getrokken, het zaad des vredes zien ontkiemen. Vrede op aarde: - dat zelfs nog niet allen voor dat ideaal gewonnen zijn, mocht het avontuur toonen der te Napels bijeengekomen vredesvrienden, die door de licht ontvlambare ridders der Italia irredenta uiteengejaagd, een belachelijker aftocht moeten blazen, dan zij om hun edel streven verdienen; toch kan een oppervlakkige blik op den toestand der wereld niet onbemoedigend voor hen zijn. Wel zijn aan de kusten der Zuidzee drie broedervolken in een strijd gewikkeld, bijna nog meer ten nadeele der europeesche {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} geldschieters dan van hen zelven; wel heeft ver in Azië Engeland, blijkbaar door de ondervinding van voor 30 jaren nog niet wijs geworden, met den onverwachten tegenstand van een schijnbaar onderworpen bergvolk te worstelen; maar overal elders heerscht vrede, en die landen zijn zoo ver verwijderd, dat wij bijna die oorlogen zouden vergeten, als niet de officieele telegraaf en de gemuilkorfde journalisten ons, zoo goed dat gaat, op de hoogte hielden. Vrede is het, en een waarborg voor den vrede ziet een ieder in de geheimzinnige Duitsch-Oostenrijksche alliantie, waarbij de ‘man van bloed en ijzer’ als vredestichter optreedt! Hoe anders is het geworden, dan Gervinus in 1852 meende te mogen voorspellen! Wel verwachtte hij alles van Duitschland, dat zijn geschiedenis ‘met benijdenswaardige zekerheid en in bescheidene grootheid zou voortzetten’, maar dit zou doen ‘als, gelijk op de keizerlijke periode de aristocratische, zoo op de aristocratische staatsinrichting de democratische zich kon ontwikkelen zonder te groote en afmattende schokken.’ ‘Is het eenmaal geschied’, gaat hij voort, ‘(en men mag van de taale en gezonde volksgeaardheid veel verwachten), dan zal Duitschland in dit werelddeel het gewicht erlangen, dat Frankrijk tot hierloe bezeten heeft. In zulk een toestand zou het de rol van een veroverden staat nog minder kunnen spelen en nog liever daarvan willen afzien, dan Engeland. Het doel zijner staatkunde zou geen ander kunnen zijn, dan de gevaarlijke eenhoofdige groote Staten overal te ontbinden in federaties of Statenverbonden, welke de voordeelen van groote en kleine staten vereenigen en voor de algemeene vrijheid en voor de vreedzame uitbreidingvan beschaving in alle opzichten op de zekerste wijze borg staan.’ Duitschlands verheffing, Duitschlands overwicht, door den ziener voorspeld - de geschiedenis heeft ze waar gemaakt, maar wel langs een geheel anderen weg. Waar is, spijt algemeen stemrecht, die democratische staatsinrichting; waar die ontbinding in federaties naast den bondstaat, die uit den statenbond geboren, met rassche schreden voortsnelt naar den eenheidsstaat; waar de taale en gezonde volksgeaardheid bij de natie, die, zich in den krijg verheffende, daarna door grootheidswaanzin en Gründerschwindel beneveld, zijn lot legt in de handen van één man, die haar leidt waarheen hij wil? Doch luttel schaadt het, of Gervinus verkeerd heeft gezien, zoo ook maar deze weg naar zijn ideaal, algemeene vrijheid en vreedzame uit- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} breiding der beschaving voert. En rnen zegge niet te ras, dat dit onmogelijk zou zijn. De voorliefde, door zoovele duitsche rechtsphilosophen en historici - wij noemen slechts naast Gervinus Bluntschli, Ahrens, von Winter - getoond voor een slatenfederatie of althans een staatsvorm, die daarmede gelijkenis vertoont, is door de geschiedenis moeilijk te rechtvaardigen. Zonder twijfel is het bij hen een traditie, die nawerkt, maar toch kon de ervaring hun hebben geleerd, dat, hoe geweldig en geducht de despotic van groote monarchen kan zijn, de verschrikkelijker tyrannie van duodecimo-potentaatjes door een statenbond niet wordt verhinderd. Italië heelt, nadat Gervinus schreef, doen blijken liever de eenheid te willen dan de federatie, en voorwaar, de vrijheid heeft er niets bij verloren. Oostenrijk aan de andere zijde, schoon een monarchie, in waarheid een statenbond, is geen navolgenswaardig voorbeeld, en zou eerder reden hebben op zichzelf toe te passen het laatdunkende woord, door zijn Metternich eens over Italië uitgesproken: Ce n'est qu'une expression géographique. Maar met dat al schijnt in den Duitschen eenheidsstaat de zon der vrijheid toch schuil gegaan! Blijken er van te over, al bepalen wij ons slechts tot den allerlaatsten tijd. Wat één man wil wordt wet, en waar soms een verzet wordt gewaagd, wijkt het weer spoedig, niet voor overtuigende redenen, maar voor een donderend: Quos ego! uit zijn mond. Beurtelings op de eene en de andere partijen steunend, drijft hij zijn plannen door, zich verder niet bekommerend om de partij, die hem den zege verschafte. Zoo werd het protectionistisch tarief aangenomen, - niet een op redenen steunende bescherming van een enkelen tak van nijverheid, die ook aannemelijk zou kunnen zijn voor een vrijhandelsman, mits geen afgodendienst drijvende met absolute beginselen, of zoo ze een misgreep ware, althans een leerzame misgreep zou zijn; maar een zoogenaamde bescherming van alles, die daardoor niets beschermt, steunende op de ongerijmdste theorieën, geboren uit een monstercoalitie van verschillende elkanders steun koopende belangen. En dat alles voornamelijk, omdat Bismarck de rijksinkomsten ruimer wilde zien vloeien en opzag tegen verhooging van de slecht geregelde directe belastingen. Zoo is vervolgens in het Pruisische Parlement het voorstel tot naasting van zes voorname spoorweglijnen aangenomen, de eerste stap op den weg om het geheele spoorwegnet aan het rijk te brengen en door zoogenaamd uniforme tarieven wederom de nij- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} verheid te beschermen. En terwijl dus op oeconomisch gebiedwordt gewerkt, zit de heer von Puttkamer niet stil op het terrein van het onderwijs. Hij gaat wel niet naar Canossa, maar, wat heimelijker en zonder opzien baren geschieden kan, hij zet de schooldeuren weer voor den priester open. Nog een reactionair plan brengt de laatste maand des jaars aan: voor het eenjarig budget zal een tweejarig in de plaats treden en de rijksdag zal slechts eens in de twee jaar vergaderen. De reden daarvoor? - Het is voor de heeren leden, die tevens leden van een staatsvertegenwoordiging zijn, zoo lastig zoo druk te vergaderen! Men kan in dit alles veege teekenen zien, en - toch niet ongerust zijn. Uitnemend werd dit in den loop des jaars uiteengezet door een Duitscher zelf, die verre van blind is voor de minder gunstige zijden, die het leven zijns volks tegenwoordig vertoont. Het is Homberger, die in antwoord op Renan's veelbesproken intreerede in de Académie, betoogde, dat zulke tijdperken van verslapping na groote krachtsinspanning zich steeds in de geschiedenis herhaalden. Nooit bleken de dagen der glorie de beste leertijd der volken, maar waarlijk opgevoed wordt eerst een volk, dat ‘in tucht des weêrspoeds wordt groot getogen.’ Sterk moeten de beenen zijn, die de weelde dragen, en wel gezond en krachtig ook het hoofd, dat zich niet door krijgsroem laat benevelen. Aanbidding van orde, tucht en kracht, en veronachtzaming der vrijheid en van het fijnere geestelijk leven waren steeds de gevolgen van een glansrijken strijd. Zoo thans in Duitschland, waar in de hitte des oorlogs de broederband werd gesmeed, dien het thans gold bijeen te houden. Gelukkig dan, dat een sterke hand daar was om in de teugels te grijpen, als het politiek weinig ontwikkelde volk in den roes der overwinning het spoor dreigde bijster te worden. Gelukkig, dat de man wien de benijdenswaardige taak was beschoren peet te staan over het jonggeboren Duitschland, ten volle doordrongen bleek van de overtuiging, dat het thans voor alles zaak was de eenheid te bewaren, het bewustzijn daarvan tot een levende volkskracht te maken, en al die instellingen te ontwikkelen, waarin de eenheid zich het duidelijkst uitspreekt. En hij vermocht te volbrengen, wat hij dacht. Niet slechts omdat het volk te zwak was om op eigen beenen te staan, maar ook omdat van hem een ontzaggelijke kracht uitging. Een van die tot voorgangers gezalfden is hij, van wie getuigd is: {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Ihnen ward der gewaltige Wille Und die unzerbrechliche Kraft! Maar zou dan ook niet het duitsche volk van zich mogen getuigen Uns verlieh sie (die Natur) das Mark und die Fülle Die sich immer erneuend erschafft? En zou het niet mogelijk, ja niet waarschijnlijk zijn, dat het herboren uit dezen tijd van beproeving te voorschijn treedt? Wordt ook het onaantastbaar credo van het liberalisme met voeten getreden, legt hans een sterke hand een knellend juk op den nek der Duitschers, wie al zeggen, of dit niet ten slotte zal blijken een weldaad te zijn geweest? Eenheid in Duitschland, veelheid in. Oostenrijk. Veelheid van staten niet alleen, maar veelheid van rassen, veelheid van ontwikkelingstoestanden. Mocht hier eens een staatsman slagen de verschillen in een hoogere eenheid op te lossen, wat heerlijke prototype voor den wereldstaat der toekomst: Bluntschli's ideaal, Tennyson's visioen! Voorloopig zijn de bezwaren nog legio: graaf Taaffe, die eindelijk het aan een lange en slepende ziekte overleden ministerie Auersperg is opgevolgd, ondervindt het, gelijk vòòr hem. Beleredi, Potocki, Hohenwart het ondervonden. Hoe Slaven en Duitschers te verzoenen! De Duitschers weten het wel, zij die aan deze zijde der Leitha de aristocratie des geestes uitmaken, dat als zij aan de eischen der Slaven toegeven, zij de hand aan den feudalen adel en het ultramontanisme tevens hebben gereikt. Zelfbehoud noopt hen, waar het strikt recht wellicht zou eischen iets toe te geven, zich tegen elke vordering aan te kanten. En dan, hoe de brug over de Leitha te slaan om het Duitschers en Slaven vijandige Magyaarsche element als der Dritte im Bunde te doen optreden? Het is wel om een grooter dan Taaffe af te schrikken. Bovendien heeft hij nog de handen vol met lastige constitutioneele quaesties: de logge staatsmachine dreigt stil te staan bij het minste raadje, dat niet loopen wil. Een krachtige minderheid in het Oostenrijksche Lagerhuis wilde zich niet door een legerwet voor 10 jaar voor zoo lang de handen laten binden, terwijl het Heerenhuis er niet tegen was en de keizer en Taaffe het wenschten: hoe een oplossing te vinden? Wat al stemmingen, commissies, herhaalde stemmingen, eer het ontwerp, ook op dergelijke wijze in de Hongaarsche kamers behandeld, wet is geworden voor de geheele monarchie! Doch laten wij graaf Taaffe aan zijn binnenlandsche moeielijkheden {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} en wijden wij liever onze aandacht aan de buitenlandsche politiek der monarchie. De eenheidsstaat en de veelheidsstaat hebben zich verbonden tot het behoud van den vrede in Europa. Het is Andrassy niet meer, die de buitenlandsche polotiek van den laatste leidt, maar 't is toch zijn geest, die haar nog bezielt. Andrassy zelf is heengegaan: waarom? Zijn streven had gezegevierd, hij had het vertronwen van zijn keizer niet verbeurd, tegenover het buitenland was hij de erkende vertegenwoordiger der Oostenrijksche politiek: waarom ging hij heen? Deze vraag heeft weken lang Europa beziggehouden, zonder dat een voor ieder aannemelijke plossing werd gevonden. Zou het geen bewijs van zelfkennis zijn geweest in den Magyaarschen edelman? Andrassy is geen Bismarck: zijn krullende haren en krullende snorren wijzen reeds op krullende zinnen, geheel anders dan de drie onsterfelijke hoofdharen en het strakke gelaat van den duitschen rijkskanselier. Volstrekt geen man uit één stuk, is hij eerder een najager van avonturen te noemen. Niet door een krachtigen wil heeft hij een blijvende heerschappij over de natie verworven, maar door lenigheid, dubbelzinnigheid heen en weer laveeren heeft hij zich telkens weer meester moeten maken van de macht, die hem dreigde te ontglippen. Voorwaar een groot kunststuk heeft hij volbracht. Hij heeft geen volk geschapen, maar twee volken tot dupes gemaakt, zijn landgenooten, de Magyaren verloochenend en hun vijanden, de Duitschers, zich niet tot vrienden winnend, en ten slotte beiden gedwongen zijn politiek te bekrachtigen. Zulke kunststukken doet men maar ééns. De vermoeiende rol was uitgespeeld, zegevierend uitgespeeld: was het nu niet verstandig het tooneel te verlaten? Thans van een afstand gezien naar het nieuwe proefstuk, dat Taaffe onderneemt, van een afstand ook naar de vruchten, die de Oostersche politiek zal afwerpen: een tijdlang zich geëclipseerd, om misschien als het noodig is later weer actief op te treden. Welkome aanleiding, dat ontslag van Andrassy, voor Bismarcks bezoek te Weenen. Bismarck te Weenen! 't Is waar, hij was er meermalen geweest: in 1852, doch toen in ondergeschikte betrekking; in 1864 als pruisisch onderhandelaar in een hachelijk tijdsgewricht, toen hij er er niet in slagen mocht Oostenrijk te bewegen in zake de Deensche hertogdommen toe te geven. Toen smeulde reeds het vuur van den broedertwist, en het stond geschreven, dat {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} zij welhaast in lichter laaie zou losbranden. Kon daarna de verhouding tusschen den uitgestooten onderen broeder en den jongeren, die zich tot hoofd des gezins had opgeworpen, bijzonder innig zijn? Bezwaarlijk zeker, al moest ook de verwantschap der rassen, die de geographische grens niet vernietigen kon, langzamerhand tot heeling der breuk bijdragen. Maar het duurde in elk geval tot 1873, eer Bismarck, tot hooger aanzien gestegen, de keizerstad weder bezocht, doch thans om deel uit te maken van de reeks grooten der aarde die elkander rendez-vous gaven op de kermis der ijdelheid in haar modernen vorm. Hoe geheel anders dan die vroegere bezoeken het bezoek van 1879! De machtige rijkskanselier, oud geworden en stram en door de jicht geplaagd; de man, die gewoon is zich te Varzin af te zonderen, als hij niet te Berlijn vertoeft; hij, tot wien vorsten en diplomaten komen, daar hij het lot van Europa in handen houdt; hij gaat thans naar Weenen om.... ja waarom anders dan om eenvoudig der wereld te verkondigen dat de breuk wel waarlijk is geheeld en dat de jongere broeder zonder voorbehoud de vriendschapshand reikt aan den onderen? Daar vergaderden de machtigen en prikkelden de nieuwsgierigheid van het nieuwsgierige Weenen. Maar men hoorde niets, men zag niets, te nauwernood den enormen ‘Rijkshond,’ den persoonlijken vijand van den man, die vroeger de derde was in den bond. Wat luisterden de toegestroomden met gespannen aandacht, om het laatste woord op te vangen dat Bismarck vertrekkende van uit zijn spoorwegcoupé Andrassy ging toeroepen. Hoe rekten zij de halzen; Es ist gefährlich schnell hinein zu steigen, klonk het orakel, en de mond sloot zich en de hooge gestalte dook weg in de kussens en de Wiener en Wienerinnen gingen teleurgesteld naar huis. Toch wist ieder weldra het zijne er van. De een wist mede te deelen, dat er een of- en defensieve alliantie was gesloten, de ander echter beweerde, dat het verbond alleen defensief was. Een tolverbond, hoorde men hier, zal het resultaat zijn der onderhandelingen; neen, slechts eenige vergemakkelijking van het grensverkeer, werd elders gezegd, zal het gevolg zijn van de samensprekingen der machtigen. Terwijl deze verzekerde, dat de politieke gedragslijn, door beide staten te volgen, op schrift was gesteld en door vorstelijke hanteekeningen bekrachtigd, hield gene vol, dat alles zich tot onbestemde mondelinge afspraken had bepaald. IJdele gissingen! wat deed het er ten slotte toe, over {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} welke bijzondere punten was gesproken en of er afspraken op schrift waren gesteld, ja dan neen? Alsof de geschiedenis met voldoende leert, dat traktaten gemaakt schijnen om geschonden, allianties om verbroken te worden. Bleek ooit, een beschreven sluk perkament bestand tegen het zwaard van den machtige? En aan den anderen kant bleek ooit een verbond, door de logica der gebeurtenissen gevorderd, er zwakker om, omdat geen schrift het bezegelde? Wie mochten twijfelen aan de ware beteekenis der samenspraken tusschen Bismarck en Andrassy, zeker niet lord Salisbury en Gortschakoff, gene in den roes zijner vreugde de krijgsklaroen stekende te Manchester, deze als een verongelijkte Achilles zich mokkend terugtrekkende in zijn tent. Wat Bismarck en Andrassy in 1878 te Berlijn begonnen, is te Weenen voltooid. Het driekeizersbond is verbroken, en de vaste aaneensluiting der Germanen zal een muur zijn tegen het voortdringen der Slaven. Om dit te doen gevoelen behoefde de heer van Puttkamer niet uit de school te klappen, gelijk hij te Essen deed, waarvoor hij dan ook door zijn heer en meester als een schoolknaap op de vingers werd getikt. Het vermoeden ligt voor de hand, dat men hier eenvoudig met comediespel te doen had, en dat de Minister in overleg met zijn chef het anti-russich karakter der alliantie, voor de tragen van begrip, heeft doen uitkomen, terwijl daarna om den schijn te redden het démenti volgde. Tot die tragen van begrip zal wel niet behoord hebben de Czaar aller Russen, wien èn dit démenti èn de elkander snel opvolgende beleefdheidsbezoeken tusschen de souvereinen en diplomaten van Rusland en de Duitsche hoven een schralen troost zullen hebben verschaft. De Duitsche staatslieden begrijpen, dat Europa gevaar dreigt uit het Oosten, minder van den Ozaar persoonlijk, dan wel van het half beschaafde volk, dat zijn despotie kwalijk meer in toom kan houden. Reeds Gervinus duchtte ze, die Slaven, en hoe vol vertrouwen hij ook was op zijn Duitsche federatie, de angst sloeg hem toch om het hart, als hij dacht aan het tijdstip, dat die kolossale volkskracht zich organiseeren zou en in een kamp voor de Westersche vrijheid ook heerschappij over het Westen zou eischen. Een revolutie zou uitbreken, vreesde hij, waarbij die van 1848 nog maar kinderspel zou zijn. En als zijn berekenigen niet geheel faalden, zou Europa er zich op moeten voorbereiden dien schok in het tijdsverloop tusschen 1880 en 1890 te ondergaan. Wie zal ontkennen, dat de {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} voorteekenen niet ontbreken? Begonnen reeds in Gervinus tijd de slavische stammen zich te roeren, hoe is de beweging sinds dientijd aangegroeid! - een zucht naar vrijheid en een krachtig nationaliteitsgevoel is in die ontzag-gelijke menschenmassa ontwaakt; een oppervlakkige cultuur doet haar ongeduldig uitzien naar de vruchten der Westersche beschaving; een rijke litteratuur en het welsprekende woord van hartstochtelijke leiders houden de panslavistische beweging levendig. ‘Het sluimerend Oosten is ontwaakt’ riep Aksakoff verleden jaar te Moskou uit, ‘en niet alleen de Slaven van het Balkan schiereiland, neen de gansche slavische wereld wacht haar weder- geboorte. Een nieuwe, gansch nieuwe tijd breekt aan, het morgenrood blinkt van den grooten slavischen dag.’ En terwijl duizenden en millioenen in en buiten Rusland jubelen bij die slagzwaardwettende woorden, is een wellicht kleine, maar vastberaden en den dood gewijde schare bezig in het donker te woelen en met de ervaring der moderne wetenschap toegerust, gruwelen te beramen en te volbrengen, waarbij inderdaad 1848 in het niet verzinkt. Wil men weten, hoe vast de nihilist overtuigd is van zijn recht om de bestaande maatschappij den oorlog aan te doen op leven en dood, met welke middelen ook, men hoore, hoe de Attentäter - men vergeve dit Germanisme: het nieuwe beroep eischt een nieuw woord - Mirsky, een knaap nog, zich over zijn moordaanslag op graaf Drenteln verdedigt. ‘Erkent gij u schuldig aan een moordaanslag op generaal Drenteln?’ vraagt de president van het Hof. - ‘Neen,’ luidt het antwoord - ‘Erkent gij dan niet een moordwapen op hem te hebben gericht?’ - ‘Dat wel. Maar ik verbaas me er over, dat gij dit niet onderscheidt van moord. Gij kunt mij niet voor een moordenaar aanzien; want in dat geval, moet gij, die ons doodschiet of ophangt, ook als moordenaar worden beschouwd. Gij vertegenwoordigt de eene partij, wij de andere. Gij zijt voor het gouvernement, wij tegen. Wij staan dus tegenover elkâar, en zijn vijanden. Ik kan begrijpen, dat gij in de gelederen staat tegen ons, uw vijanden, maar erken althans, dat het een worsteling is en geen gemeene moord. Inderdaad wie zijn mijn rechters? Gij allen behoort tot de partij, mij vijandig, die de middelen niet versmaadt, door mij gebruikt. Het is bijzonder pijnlijk te zien, dat er gewetenlooze lieden zijn....’ Hier werd de stroom van welsprekendheid door den president afgebroken om vervolgens nog lang {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} jn denzelfden trant voort te stroomen. Die twintigjarige jongeling, kalm dus redeneerende, wist dat het doodvonnis hem wachtte. Sloop het medelijden binnen in het hart van Gourko, den hardvochtigen gouverneur-generaal van Petersburg, dat hij hem begenadigde? Wilde hij beproeven, of het monster van het nihilisme, waar strengheid niet hielp, op die wijze bedwongen kon worden? - Zie, nauw was de gratie geteekend, of de mijn bij Moskou sprong, en een helscher aanslag, dan ooit was beraamd, verkondigde aan het ontzet Europa de onverzwakte kracht van dat geloof. En op denzelfden dag, dat te Petersburg de redding van den Cznar bekend werd, werden bij duizenden proclamaties verspreid van het nihilistisch comité, waarin werd aangekondigd, dat Alexander II den dood heeft verdiend en dien niet ontkomen zal, al heeft ook thans een toeval hem behoed. En wederom een paar dagen later was men een complot op het spoor om het winterpaleis in de lucht te doen springen! Wat te doen tegen dien onzichtbaren vijand? Strenger maatregelen dan tot nog toe genomen zijn, zijn bezwaarlijk mogelijk, en tot zachtheid is de keizer thans niet gestemd, hij die als verlicht en zachtmoedig vorst met de beste voornemens zijn regeering begon, maar die bij zwakheid van karakter door bittere ervaringen tot onmenschelijkheid en achterdocht is gedreven. Toch zal door strengheid en onderdrukking het gevaar niet te bezweren zijn, niet omdat de verbittering der nihilisten nog zou toenemen - zij toch zijn op een standpunt gekomen, waarop waarschijnlijk zelfs de belangrijkste concessiën hen niet bevredigen zouden, - maar omdat zoodoende een veel grooter deel der natie, Aksakoff's nationale partij, de meest beschaafde Russen, dagelijks meer en meer van hem vervreemdt. Deze partij, die den Czaar dreef tot den turkschen oorlog, die de scheppingen van het Berlijnsche congres verfoeit, de apostelen van Herzens panslavistische idealen, is voor Europa nog wel zoo gevreesd als de nihilisten. Al heeft de Czaar hen ten believe van het Westersch Europa gedesavoueerd zooveel hij kon; al heeft hij zijn legers teruggeroepen, toen zij reeds stonden voor Constantinopels muren, waar zij de Halve Maan der ongeloovigen zagen blinken op de heilige Sophia, wat heeft hot hem gebaat? Hun sympathieën verbeurde hij, en desniettemin blijft hij in de oogen van de westersche vorsten verantwoordelijk voor hun streven. De gedachte laat zich moeilijk afweren, dat, zoo de Czaar niet langer vrijzinnige denkbeelden als {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoerartikel beschouwde, zoo hij brak met zijn beambtenstaat en zijn onderdanen trachtte op te leiden tot zelfregeering, zoo hij op die wijze de jeugdige volkskrachten richtte op een binnenlandsch ideaal, waard om na te streven, en afleidde van onvruchtbare agitatie naar buiten, dit ten slotte én Rusland én gansch Europa tot zegen zou strekken. Zeer zeker zou niet alle gevaar geweken zijn. In den zeldzaam ontredderden toestand, waarin geheel het slavisch Europa verkeert, is een enkele vonk in de opgehoopte brandstof voldoende om een nieuwen strijd te doen ontbranden. Dien zooveel mogelijk te voorkomen, door de Germanen, in verbond met de Russenhatende Magyaren, tot voormuur te stellen tegen het panslavisme: ziedaar de bedoeling der Duitsch-Oostenrijksche alliantie. Wel mocht Lord Salisbury juichen. De imperialistische politiek brengt zoo ontzaggelijk veel beslommeringen mede, dat men het als een vriendendienst op prijs moet stellen, wanneer twee andere natiën op zich nemen een oog te houden op den russischen beer, wiens bewegingen den engelschen luipaard altijd verdacht voorkomen. In verschillende deelen der wereld heeft de Engelsche regeering werk te over; bovendien is het engelsche volk zoo lastig nieuwsgierig: het wil volstrekt weten, hoe het eigenlijk in Azië en Afrika met de zaken staat, wat de regeering van plan is, waar het geld der natie blijft; en voeg daarbij nu nog Ierland en Gladstone - en het is te begrijpen, dat het engelsche ministerie niet op rozen rust. Bij het noemen van den naam van Gladstone maakt zich een gevoel van eerbiedige bewondering ook van zijn felste tegenstanders meester, bij het terugdenken aan den roemrijken veldtocht, waarin hij de machtige burcht der conservatieven in Schotland berende. Met de woorden van zijn geliefden Homerus zou men hem willen toeroepen: ‘Volhardend zijt gij, o oude man, nooit houdt gij op te arbeiden. Zijn er dan nu geen andere jongere zonen der Achaëers, die al de vorsten kunnen wekken? onverbeterlijk zijt gij, oude man,’ en hij zou als Nestor ongeveer kunnen antwoorden; ‘wel heb ik voortreffelijke zonen en ook vele onderdanen, maar een zeer zware nood beknelt de Achaëers, want hun hoogste belangen staan op het spel.’ En Gladstone weet wel, dat hij ondanks zijn 70 jaren nog de eerste staatsman en de eerste redenaar is zijner partij en dat zijn woord alleen een leger waard is. Een week lang heeft hij onvermoeid, dikwijls morgen en middag, voor ontzaggelijke menschenmassa's het {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} woord gevoerd; geen gebied der politiek heeft hij onbetreden gelaten en op elk heeft hij zijn meesterschap getoond; tienduizenden heeft hij zonder ophouden aan zijn lippen geboeid. Één triomftocht was dan ook zijn komen en zijn gaan. Wil men eenige staaltjes van de geestdrift, die hij wekte? Toen professor Blackie op den dag van Gladstone's komst in het Athene van het Noorden, zijn discipelen onderrichtte in de geschiedenis der Panathenaeën, en zoo onschuldig weg bij het een of ander betwistbaar punt zeide: ‘het gevoelen van den heer Gladstone hierover ken ik niet’, wekte het hooren van dien naam een zoo onbedwingbaar enthousiasme, dat de professor door het donderend applaus verhinderd werd zijn les voort te zetten. Toen de heer Gladstone sprak in de korenbeurs te Edinburgh, die 3000 menschen kon bevatten, vergaderde een even groot aantal een eind verder in Oddfellows' Hall om te trachten door middel eener telephoonverbinding, die men espresselijk had aangelegd, de woorden van den redenaar op te vangen, - wat helaas vrij wel mislukte, naar een reporter beweert, omdat de redenaar, die de telephoon niet opgemerkt had, zijn hoed er juist voor zette. In de Waverley Market, waar hij om 5 uur kwam spreken, stonden van twee uur af 17000 menschen opeengepakt te wachten, a great ocean of human life, zooals de redenaar hen noemde, een oceaan niet zonder schipbreukelingen, als men zoo de flauwgevallenen noemen mag, die over de hoofden der toehoorders naar het platform werden geëxpedieerd, waar zij, door mrs. en miss Gladstone bijgebracht, verder rustig bleven luisteren. Met oorverdoovende toejuichingen werden de woorden van den redenaar overal begroet: wij, die ze slechts lezen en niet onder den onmiddellijken indruk staan van die machtige persoonlijkheid en die indrukwekkende stem, kunnen ze moeielijk naar waarde beoordeelen: Lord Rosebery zou ons als rechters wraken met zijn: You never were under the enchanter's word. De welsprekendste hulde werd door denzelfden Lord Rosebery aan zijn gastvriend gebracht, toen hij hem bij 't publiek inleidde op een der meetings en dus eindigde: ‘Op de vlag, die in 1868 ten zege leidde, staat zijn naam geschreven, en al is die vlag thans verscheurd, zij is daarom niet te minder zijn vlag. Anderen vermeien zich op de plaats en in de macht, toen zoo waardig door hem bekleed, het zij zoo, maar er is één plaats en één macht, die, door niemand hem gegeven, ook door niemand hem kan worden ontnomen - die macht {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} is de macht van een groot verstand, door de edelste deugd en de zuiverste vaderlandsliefde bezield - die plaats is de plaats in het hart van zijn landgenooten.’ Rustige critiek, na bedaarde lezing dezer improvisaties uitgeoefend, vindt licht hier en daar wat aan te merken, vooral om de soms weinig edele beeldspraak (Lord Beaconsfield wordt een poppenkastvertooner genoemd, die al zijn kunstjes heeft laten kijken, en nu met het zenden van de vloot naar de Dardanellen blijkbaar weer van voren af aan wil beginnen) en den vaak ongehoord fellen toon tegen het ministerie. Maar wie zal het wraken, dat den redenaar, in 't vuur zijner improvisatie en met het doel van zijn veldtocht voor oogen, wel eens woorden ontvielen, die hij zelf liever niet neer zou schrijven? De hoofdzaak is deze, dat de verdedigers van het ministerie moeite zullen hebben zijn klare beschuldigingen te weerleggen, vooral waar hij het financieel beheer aan de kaak stelt of de werkeloosheid op 't gebied der binnenlandsche hervormingen tot een grief maakt. Iets anders is het, waar het de buitenlandsche politiek geldt. Op dit, thans domineerende gebied, valt het zoo moeielijk uit cijfers en feiten onwraakbare redeneeringen op te bouwen, is het daarentegen hoogst gemakkelijk klinkende en indrukwekkende redevoeringen voor en tegen uit te spreken. Bovendien, men mag de imperialistische politiek afkeuren zooveel men wil, geheel teruggaan is onmogelijk en abdiceeren van het recht om mee te spreken in Europa kan een staat als Engeland niet. Op deze overwegingen bouwende, kan Beaconsfield de hoop koesteren zijn meerderheid te behouden. Wel zal hij alle zeilen moeten bijzetten, want Gladstone's campagne is als het sein geweest tot de herleving der Whigs. De vraag, die allen bezighoudt, is: wanneer zal hij het parlement ontbinden? Doch de sphinx wacht zijn tijd af en geeft nog geen antwoord. Liet de Iersche beweging zich een tijdlang onrustbarend aanzien, zij was natuurlijk niet bepaald tegen het conservatieve, maar in 't algemeen tegen het engelsche régime gericht. Zij is een chronische kwaal, door iederen slechten oogst teweeggebracht. De Iersche Land League met de russische nihilisten te vergelijken, gaat moeilijk aan, al was het maar alleen daarom, dat de laatsten in het verborgen werken en de eerste haar wenschen en plannen predikt van de daken, maar in één punt althans komen zij overeen, nl. daarin dat de leiders zich doordrongen toonen van hun volkomen {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} goed recht. De heer Davitt, een der vier, die, toen het geduld der regeering was uitgeput, gearresteerd zijn, begrijpt maar niet, wat hij misdaan heeft, of is liefde toonen voor Ierland een misdaad? Desgelijks zijn vriend mr. Killen, die alleen ‘op zijn nederige manier (in my humble way) getracht heeft zijn land van dienst te zijn.’ Het is misschien onbillijk hier aan het: ‘so very humble!’ van Uriah Heep te denken, maar toch valt het moeilijk aan de oprechtheid der heeren te gelooven, als men ziet, door wat sophistische redeneeringen zij trachten geen vat op zich te geven. Zoo spoort Killen het volk volstrekt niet aan om naar de wapenen te grijpen. Hij kan er zich zelfs op beroemen uitdrukkelijk te hebben gezegd, dat hun zaak geen zaak van geweld is, want dat geweld èn onnoodig èn ondoelmatig zou zijn. Maar dan laat hij onmiddellijk onder luid applaus daarop volgen: ‘Ik wil niet ontkennen, dat er tijden zijn, waarin het roemrijk evangelie van het zwaard het heerlijkste evangelie is, dat voor de menschheid kan gepredikt worden. Maar die tijden moeten worden uitgekozen en die gelegenheden opgewacht. De man, die zonder kans op succes tot geweld zijn toevlucht neemt, is de ergste misdadiger.’ Men stelle zich zulke redeneeringen voor tegenover een berooide en uitgehongerde schare, die - men moge zich van haar ruwheid en woestheid met afschuw afwenden - toch inderdaad recht van klagen heeft over de behandeling, die zij ondergaat. Het moet dan waarlijk verwondering baren, dat er nog zoo weinig misdreven wordt. Met belangstelling ziet men uit naar den uitslag der processen van de vier arrestanten, die voorloopig op vrije voeten zijn gesteld en weer dapper aan het redevoeren zijn, doch, wat die uitslag zij, het schijnt dat de arrestatie reeds een heilzamen schrik heeft veroorzaakt. Toch zal wel geen Engelsch staatsman zich eenige illusiën maken omtrent den socialen toestand van Ierland. De grieven, die John Stuart Mill zoo uitvoerig behandelde, zijn nog niet weggenomen, en de rassenhaat sluimert nog niet. Men behoeft waarlijk geen uiterst radicaal te zijn, om een socialen toestand, waarbij een gering aantal, elders wonende, aristocraten den ganschen grond bezitten, waarbij die grond in kleine pachthoeven is verdeeld, die aan de doorgaans hardvochtige agenten der groote heeren hooge pachten moeten opbrengen, waarbij een mislukte oogst een bevolking van een paar millioenen aan hongersnood blootstelt, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} om zulk een toestand onhoudbaar te noemen. Ongelukkig staan de Ieren zelf aan alle verbeteringen in den weg door onveranderlijk als eersten eisch - thans slechts tijdelijk op den achtergrond geschoven - de voor Engeland volstrekt onaannemelijke Home Rule voorop te stellen. En Whigs en Tories schrikken dan van alle verbeteringen terug, terwijl zeer zeker velen der Whigs, die reeds veel voor Ierland hebben gedaan, overigens genegen zijn pogingen in 't werk te stellen om de wetgeving op den grondeigendom overeenkomstig de behoeften van het volk te wijzigen. Oorlog is het thans tusschen Engeland en Afghanistan, vrede tusschen Engeland en Ierland: toch zal het velen voorkomen, dat die open oorlog in de Aziatische berglanden een gezonder toestand is dan deze gewapende vrede, waarin een machtelooze haat, een steeds nieuw gevoede wrok voortkankert tusschen twee zusternatiën, - where the nations de but murmur snarling at each other's heels. Is de Duitsch-Oostenrijksche alliantie behalve tegen Rusland ook tegen Frankrijk gericht? Een zekere partij in Frankrijk, die nog steeds in al wat Bismarck doet gevaar ducht voor haar land, wil het doen gelooven, maar de schrandere en kalme staatsman, die er de buitenlandsche aangelegenheden bestuurt, laat zich door slecht gemotiveerde alarmkreten niet verleiden om op avontuurlijke koersen uit te gaan. Inderdaad, wat belang kan Duitschland er bij hebben zich wederom vijandig tegen Frankrijk te keeren, of hebben niet juist tegenover de slavische agitatie Romanen en Germanen dezelfde belangen? Het valt moeilijk te gelooven, dat het den schrijver - of was het een schrijfster? - in de Nouvelle Revue ernst was met zijn heftigen aanval op Waddingtons politiek naar aanleiding van de Duitsch-Oostenrijksche alliantie. Frankrijk is geïsoleerd geraakt in Europa; iedere zet, in de laatste jaren op het politieke schaakbord gedaan, was een slag in 't aangezicht der fransche natie; niemand bekommerde zich meer om het verzwakte Frankrijk - dus het orgaan van Juliette Lamber of van Gambetta, zooals men het gelieft te noemen. Men stelle daartegenover het oordeel van Bluntschli, die verklaart, dat geen natie met rechtmatiger trots kan wijzen op het congres van Berlijn dan Frankrijk, omdat, terwijl alle andere een deel harer wenschen hebben moeten opofferen, het beleid van Waddington er in geslaagd is Frankrijk een eervolle plaats terug te geven onder de natiën, thans niet een plaats, door aanmatiging ver- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} worven en om haar schijnglorie benijd, maar een plaats, door wakkeren arbeid en geduld veroverd en daarom ook gaarne gegund. Het is wel niet twijfelachtig, naar welke zijde het oordeel overhelt van Europa, dat met de grootste belangstelling de vreedzame ontwikkeling inwendig en naar buiten gevolgd is van die diep vernederde natie, wier veerkracht niet wist van verslappen, wier ijver niet wist van versagen. De lofrede schijnt overdreven, als men het oog slaat op het politieke leven in Frankrijk en ziet hoe, meer dan ergens elders, de bodem bewogen wordt door telkens herhaalde schokken, de als met electriciteit beladen atmosfeer verontrust wordt door onophoudelijke onweersflikkeringen. Daarnevens schijnen de woorden ‘rustige en vreedzame ontwikkeling’ bijna ironie te zijn. Toch hechte men niet te veel aan die voortdurende politieke beroeringen, waarvan de geschiedenis reeds voldoende heeft aangetoond, dat zij slechts de oppervlakte raken en aan de gezonde ontwikkeling van het volk weinig schade doen. De onrustige aard, de zucht om een rol te spelen, om éclat te maken, meer den Parijzenaars in 't bijzonder dan den Franschen eigen, doch door de prikkelende Parijsche omgeving licht gevoed heeft aan die parlementaire schermutselingen en politieke bewegingen grootendeels schuld. Van het ‘gelukkig een volk, welks annalen vervelend zijn,’ schoon door een Franschman gesproken, zullen de Franschen nooit de betrekkelijke waarheid leeren vatten. Zij hebben behoefte aan beweging, wisseling, strijd, en dat het toegeven aan die neiging niet geheel zonder gevaar is, toont de ministerieele crisis, thans uitgebroken in een ministerie van verlichte en verdienstelijke mannen, die geen enkele nederlaag hebben geleden, maar eenvondig door voortdurende schermutselingen zijn afgemat en uitgeput. Het ongelukkigste verschijnsel daarbij is, dat de ministeviën juist van de ‘vrienden’ het meest te lijden hebben. Met de vijandelijke partijen af te rekenen valt aan de ministers der republiek niet moeielijk. Wat toch heeft zij te vreezen van drie kroonpretendenten, van welke de eene zonder eenig voorbehoud zijn arm gewijd heeft aan den dienst der republiek, - de tweede, in stille afzondering den goeden tijd der Middeleeuwen terugdroomende, slechts herstel van zijn troon van een wonder der Voorzienigheid wacht, - de derde het met zich zelf niet eens schijnt geworden, of hij werkelijk pretendent is, een sprekend beeld zijner partij zelve, die uit de meest heterogene bestanddeelen samengesteld, als geen oogenblikkelijk {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} doel ze bijeenhoudt, in zich zelve verdeeld is? Legitimisten en Bonapartisten mogen nu en dan door demonstraties, die veel gerucht maken, maar weinig weerklank vinden, de aandacht tot zich trekken zij versterken de republiek eer dan dat zij haar verzwakken. De heer Bandry d' Asson moge voor ‘de zonen der reuzen’ de schimmen oproepen van de strijders in den Vendée-oorlog, het heeft geen ander gevolg, dan dat Frankrijk ontwaart, hoe dwergachtig klein die zonen zijn der reuzen, en dat de herinnering verlevendigd wordt niet aan Cathelinean of Charrette, maar aan den republikein Hoche, die voor het fransche volk de held is der Vendée. De Bonapartisten mogen bij wijze van demonstratie den maarschalk Canrobert kiezen in den Senaat, het eerste publieke woord van den gekozene is een poging om zich schoon te wasschen van het bloedbad der boulevards en dus een gedeeltelijke veroordeeling van coup d'état en keizerrijk! Neen, wie gevaarlijker zijn, het zijn die ongeduldigen onder de republikeinen, die alle hervormingen tegelijk verlangen, die telkens programma's eischen en zelf er niet in slagen een programma op te stellen, die vinden dat men nooit snel genoeg vooruitgaat en zelf door hun voortdurende interpellaties en buitensporige wenschen den vooruitgang tegenhouden. Is Gambetta hun hoofd? Het wordt veelal beweerd, doch Gambetta is een groot zwijger geworden, sedert hij zich neergevleid heeft in den voorzitterstoel, en geeft zich niet bloot, - naar men wil, om de kans niet te verspelen eens op het Elysée te zetelen. Let men op de woorden, door hem gesproken bij den terugkeer der kamer in het Palais Bourbon, men zal er moeielijk een aanmoediging van de woelingen der heeren Brisson, Floquet, Spuller, Lockroy, Clémenceau en hoe zij meer mogen heeten, in kunnen vinden. Met het gevleugelde woord, dat uit die korte rede algemeen opgevangen en bewaard is: Il faut aboutir, zijn hun daden in lijnrechten strijd. Desniettemin Gambetta hun hoofd te noemen, is zeker in hun eigen belang, want die naam heeft nog door geheel Frankrijk een magische kracht, terwijl onder al die anderen niemand is, die op grootere beroemdheid dan binnen zekeren kring kan aanspraak maken. Campagnes, als de laatstelijk door hen gevoerde, zijn zeker niet in staat hun grootere beroemdheid te verzekeren. Men denke aan het fameuse programma, dat door de vier groepen der linkerzijde zou worden opgesteld en aan het ministerie voorgelegd. De bureaux komen bijeen en beraadslagen eenige dagen {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} lang doch kunnen het volstrekt niet eens worden. Eindelijk hebben zij eenige punten opgesteld, maar zoo wanhopig algemeen, dat zij het eigenlijk zelf te dwaas vinden om er ernstig over te spreken, en op een laatste vergadering alle vier moeten verklaren, dat zij geen van allen het programma aan hun partij hebben voorgelegd. Mislukte zoo het programma, een interpellatie zou er toch gedaan worden, niet eens met aller instemming. Toch konden zij moeielijk anders; Waddington zelf had ze uitgedaagd, toen hij na de intrekking eener aangekondigde interpellatie (Baudry d' Asson) de tribune besteeg en uitriep met meer kracht dan men van hem gewoon was: ‘Men zegt, dat het ministerie van alle kanten is ingesloten (aux abois). Welaan, mijnheeren, dan eischt het ministerie van de kamer, dat die politiek, die zich openbaart in het intrekken van interpellatiën, in gesprekken der couloirs, in aanvallen van de pers, op deze tribune worde gebracht. Daar zal het u te woord staan.’ - De heer Brisson, president der Union Républicaine, zal dat zelfvertrouwen beschamen; uit naam der vier groopen zal hij spreken, een programma ontwikkelen, het ministerie dwingen zich te verklaren. Helaas! nooit baarde een berg een belachelijker muis! De gehcele interpellatie kwam neer op een verzoek om wat ambtenaren weg te jagen, of zooals de parlementaire terminologie thans luidt: d'épurer le personnel. Wel mocht Jules Ferry uitroepen in zekere verontwaardiging: Non, jamais la politique de ce grand pays ne s' abaissera, jusqu' à se résumer dans des questions de receveurs buralistes et de percepteurs d'impôts. Daar wordt gestemd over de door de regeering aangenomen motie van den dag, en niet zonder leedvermaak ziet het grootste deel der rechterzijde het zwijgend aan, hoe de eensgezinde republikeinsche partij zich verdeelt en zelfs de Union Républicaine in twee groepen gescheiden is. Brisson? - brisons! heeft de Beurs gezegd en wij zeggen het na. Niettegenstaande dien afloop wordt een tweede interpellatie op het touw gezet, thans naar aanleiding der amnestiewet. Lockroy en Clemenceau beweren, dat de kamer en het land de amnestie van alle communards eischen. Dat het tegendeel waar is, is iedereen duidelijk; doch zoodoende worden althans weer eenige uren met interpelleeren besteed en is er gelegenheid voor welsprekende tirades. De uitslag was natuurlijk wederom dezelfde, en wederom was er bij de stemming verdeeldheid ook in de Union Républicaine. Is deze groep nog wel iets anders dan een satire op haar naam? {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} De heeren interpellanten kunnen inmiddels tevreden zijn: het ministerie is in staat van ontbinding geraakt. Laat ons billijk zijn:nie geheel zonder eigen schuld. Het bestond ontegenzeggelijk uit hoogst bekwame mannen: de namen van Waddington, Léon Say, Freycinet Tirard zeggen genoeg; maar bij den loffelijken ijver, dien de kabinetsformeerder betoond heeft, om bekwame mannen uit verschillende groepen der meerderheid te nemen, is de homogeneïteit op den achtergrond gebleven. Misschien waren de ministers homogeen; maar hun groote fout was, dat zij door hun achterhoudendheid en voorzichtigheid de verdenking op zich laadden van het niet te zijn. Zij gaven geen programma en zagen zich genoopt in stede daarvan concessies te doen. En met concessies politieke partijen tevreden te stellen is een wanhopig werk. Waarlijk, als men het leven van dit kabinet nagaat, zou men de paradox willen onderschrijven: ‘Het ministerie had radicaler moeten zijn om in de mogelijkheid te wezen minder radicaal te handelen’ Het is gezegd geworden, dat de Kamer tot nog toe noch een kabinet noch een programma heeft weten aan te nemen. Dat het gereconstrueerde ministerie - vele ministers toch zullen wel hun portefeuille behou- den - haar beide aanbiede, en dat zij dan wete ze aan te nemen: onvruchtbare kibbelarijen zijn er genoeg geweest. Eindigen wij met aanlokkelijker tafreel uit datzelfde Parijs, dat getuige is van die oneenigheden. Vreeselijk woedden de elementen in een provincie van het nabijgelegen land, waarheen onlangs een jonge koningsbruid trok, een leven te gemoet van grootheid en geluk, maar ook van dure plichten, zooals het waarschuwend voorbeeld herinnerde der twee gebannen koninginnen, die haar volgden op dien weg. Fel nijpt de nood in Frankrijk zelf, waar een ijskoude winter volgt op een mislukten oogsttijd, als ware het noodlottige jaar 1788 teruggekeerd. En Parijs offert haar gaven in overvloed op het altaar der menschlievendheid, die alle volken omvat en alle gelijkelijk dekt met den mantel der barmhartigheid, en Parijs kleedt die gaven in het bekoorlijkst gewaad, zoo met den tooverstaf der schoonheid ook hun het hart openende, wien het onvermurwbaar bleef voor het angstgeschrei der ongelukkigen alleen. En het kerstlied ruischt daartusschen: Vrede op aarde! in menschen een welbehagen! Zal het nieuwe jaar ons vrede geven? Al te somber zijn de vooruitzichten niet, maar toch hoeveel geruster zouden wij zijn, als wij konden juichen: ‘Het daghet in den Oosten.’ {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch album. Beschrijving der beweegbare dregvuurpijlwerptoestellen en lijnkisten voor het daarstellen van verbinding in alle positiën op zee, tot redding van sahipbreukelingen, door J.H. Meijer. Amsterdam, Erven H. van Munster en Zoon. Onder bovenstaanden titel heeft de Heer J.H. Meijer, koopvaardijkapitein, geheel belangloos en tot nut van het algemeen, eene duidelijke beschrijving gegeven, door vier platen opgehelderd, van een door hem uitgedacht toestel, waardoor hij zich voorstelt iets te zullen bijdragen tot verbetering van den treurigen toestand waaraan in nood verkeerende zeelieden zijn blootgesteld en hun meer hoop op redding te verschaffen. Elke poging om een zoo menschlievend doel te bereiken verdient de sympathie van alle weldenkenden, maar wanneer die pogingen na verschillende proefnemingen mochten geleid hebben tot het vinden van een toestel geschikt voor dat doel, dan zal men in het belang der in nood verkeerende zeelieden mogen eischen dat in het vervolg zoodanige proefondervindelijk deugdelijk bevonden reddingsmiddelen op ieder zeeschip aanwezig zullen zijn. Het vroeger bestaande denkbeeld, dat door de toepassing van het stoomvermogen op zeeschepen de gevaren der zee zouden verminderen, heeft zich niet bewaarheid. Door het varen der stoomschepen op gezette tijden en door de toenemende mededinging om snelle overtochten te maken zijn de rampen op zee aanzienlijk vermeerderd, en door de toegenomen grootte der stoomschepen zijn die rampen verbazend grooter geworden dan vroeger ooit bij zeilschepen het geval was. Deed zich in den regel voor zeilschepen het gevaar alleen voor bij het naderen van land, alwaar dan ook veelal uitsluitend reddingsmiddelen in gereedheid gebracht werden, voor stoomschepen {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat daarentegen steeds en overal gevaar van aan te varen of van aangevaren te worden en, meer dan voor zeilschepen, van op onherbergzame kusten te stranden. Het denkbeeld van den Heer Meijer om de reddingsmiddelen in zee te verbeteren is dus van groot praktisch belang en uit dien hoofde vestigen wij met ingenomenheid er de aandacht op van allen die belang in onze stoomvaart stellen en een warm hart aan onze zeelieden toedragen. Wij durven over de praktische waarde der dreg-vuurpijl- werptoestellen geen oordeel vellen. Gaarne hadden wij gezien dat de Heer M. de uitkomsten der proefnemingen had medegedeeld om ook anderen in zijn overtuiging te doen deelen, dat zij zeer geschikt zijn voor het doel waarvoor hij die heeft uitgedacht. Maar ook al mochten zijne toestellen, bij nadere beproeving, liefst van wege het Dep. van Marine, minder geschikt bevonden worden, dan nog zou de Heer M. lof en dank verdienen, dat hij de aandacht zijner landgenooten gevestigd heeft op de noodzakelijkheid om de reddingsmiddelen voor schipbreukelingen in zee te verbeteren en voor zijne, zoo hij meent, welgeslaagde poging om zulks te doen. Wij hopen van ganscher harte dat de ontworpen dreg-vuurpijl- werptoestellen bij eene deugdelijke beproeving in redding- en in sleep-booten als ook in zeeschepen aan redelijk gestelde eischen zullen blijken te voldoen. 29 Nov. 1879. X. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Benijd en Beklaagd, door Mevrouw van Westhreene. Haarlem, W.C. de Graaff, 1879. André, door Ed. Swarth. Arnhem, J. Minkman, 1879. Een Verhaal zonder titel, door W.R. van Groenendael. Utrecht, J.L. Beijers, 1879. Salvatore Farina. Eer hij geboren werd. - De drie Minnen. - Verborgen Goud. - Schetsen en Verhalen Amsterdam, IJ Rogge, 1879. Daphne, door Mrs. Edwardes. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1879. In Vuur en Stormwind, door W.N. Wolterink. Dordrecht, J.P. Revers, 1879. Toen ik voor eenigen tijd in een onzer beste maandschriften het artikel las waarin een dame het Kamerlid van Houten half vergoodt wegens zijn krachtig optreden voor de rechten der vrouw, heb ik, ten spijt van alle mogelijke moeite, volstrekt niet kunnen vinden wat zij eigenlijk verlangde dat gedaan of veranderd moest worden tot verbetering van het bestaande. Duizende woorden heb ik genoten maar vruchteloos bleef ik zoeken naar het eigenlijke doel van dat schrijven. Toch geloof ik niet dat de wensch overdreven is wanneer een lezer vraagt, waarom datgene wat hij voor zich heeft, geschreven werd. Verlangt de schrijfster dat de wetgeving gewijzigd worde en mannen en vrouwen voortaan gelijke rechten en verplichtingen zullen hebben? Moet de gehuwde vrouw haar eigen vermogen zelf beheeren, maar de man dan ook niet langer aansprakelijk zijn voor hare uitgaven? 'k Heb er vrede mede, maar vrees alleen dat het uitpluizen van 'tgeen voor rekening van den een of de ander komen moet allicht tot tooneelen aanleiding geven zal die de mannen nog meer huiverig zal maken om te trouwen, dan zij dat nu reeds zijn door het opschroeven der wijze van leven in alle standen. Of daardoor de zedelijkheid bevorderd zal worden, betwijfel ik evenzeer, terwijl 't stellig evenmin natuurlijk als wenschelijk is dat zoo vele vrouwen door het ongehuwde leven niet weten wat te doen, 't zij om een bestaan te vinden 't zij om zich nuttig bezig te houden. Zien de vrouwen er veel heil in het stemrecht te ver- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen, waaraan zoovele mannen blijkbaar geen groote beteekenis hechten, maar zullen zij dan ook de lasten dragen van de militie en de schutterij, en de gehuwden onder haar den vrijdom verliezen dien de fiscus haar thans toestaat? Zullen zij wèl gelijke aanspraak mogen maken bij vacaturen aan post en telegraaf en spoorwegwezen, maar niet belast worden met nacht-, loop- en reisdiensten? Ik vraag dat alles maar, omdat zooveel geklaagd en zoo weinig duidelijk verklaard wordt, wat men eigenlijk wil. Academische graden kunnen de vrouwen nu krijgen, en toch niet dan bij hoogst zeldzame uitzondering maken zij van die gelegenheid gebruik, hoe groot de onbillijkheid ook werd uitgemeten toen die bevoegdheid niet verleend werd. De kunstacademie staat reeds sinds lang- voor haar open, maar alweer is het aantal al zeer beperkt van de vrouwen die er zich oefenen voor een levensonderhoud. Elk handelsbedrijf en elke winkelnering kunnen zij vrijelijk oefenen. Maar toch blijven gebaarde mannen voortdurend damesstoffen en tulles en kanten enz. plooien en schikken om aan de koopgrage juffers te laten zien, hoe keurig dit kwastje of strikje haar staan zou mits zij 't zoo of zoo wisten te dragen!!! Wat wil men toch? Mocht 't ons mannen echter eens voor een enkel oogenblik vergund worden te zeggen wat wij in deze quaestie verlangen, dan zou stellig uit den mond van allen deze wensch gehoord worden: dat wij bevrijd mochten blijven van die halfheden - onduldbaar op elk gebied - half vrouw en half man, evenmin krachtig als zacht, maar een mengelmoes van 't een en 't ander wat een ieder tegenstaat, omdat 't niemand geheel kan voldoen. Want het onvertogen woord in den mond der vrouw kwetst oneindig meer, dan de ruwe vloek van de lippen van den onguren gast. Alles wat de vrouw spreekt en doet blijve rein, 't getuige van een angstvallige gehechtheid aan zedigheid en van een ware huivering voor alles wat onedel is en laag. Wij mannen stellen de vrouw te hoog, dan dat wij haar kunnen zien afdalen tot datgene wat bij het ruwere geslacht wel is af te keuren maar toch nog eenigszins te verklaren uit zijn omgeving, zonder inderdaad baleedigd te worden in ons gevoel. Wat wij van den man aan onbehoorlijks dulden, is ons ondragelijk bij de vrouw. Zóó sterk spreek ik mijne overluiging uit, omdat ik mijn leed- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen wensch te wettigen over het onderwerp hetwelk eene zoo begaafde schrijfster als Mevrouw van Westhreene, gekozen heeft voor haar laatsten roman. In Benijd en Beklaagd is een echtbreuk de spil waarom het geheele verhaal draait. Nu zal ik niet eens lang spreken over het afgezaagde en versletene van dat onderwerp voor een roman, al mocht men vertrouwen dat onze auteurs eindelijk eens iets nieuwers en frisschers zouden vinden; maar ik wil vooral gevraagd hebben of 't eiken lezer niet pijnlijk moet aandoen, bladzijde aan bladzijde bezig gehouden te worden met datgene wat men ten onzent gelukkig toch nog zoowel een maatschappelijk als een zedelijk kwaad noemt? Hoe wordt de verbeelding van den lezer verontreinigd, wanneer hij in een boek al dadelijk den toeleg der eene vriendin ontdekt om meester te worden van den man der andere, en hoe hinderlijk moet 't der vrouw van smaak en gevoel zijn zulk een lectuur voort te zetteu onder het oog van mannen. Ik spreek dit oordeel vrij uit, omdat de schrijfster in de Oudvelders bewezen heeft fantasie genoeg te bezitten om in ons rijke menschenleven flinker en beter grepen te doen, en dat dus zij vooral zich niet behoeft te vergenoegen met onderwerpen door de buitenlandsche pers al zóó afgezaagd, dat men daar haast geen verhaal zonder echtbreuk meer mogelijk acht. Te aardig zijn ook hare andere personen geteekend en te goed gedacht, dan dat zij armoede van verbeelding kan pleiten als verzachtende omstandigheden. En ik herhaal 't, dubbel hinderlijk is de behandeling van zulk een onderwerp, door een vrouw van beschaving en talent. Dat de heer Swarth in zijn André tot het gebruik van dergelijke maatschappelijke feiten vervalt als intrigue van zijn verhaal is veel verklaarbaarder, want te vergeefs zoekt gij in dien geheelen roman naar een enkel karakter wat u aantrekt, terwijl er in Benijd en Beklaagd vele zijn die ge ‘beklaagt’, in zulk een omgeving gebracht te zijn. Daarenboven wil de heer Swarth blijkbaar de loef afsteken aan alle mogelijke binnen- en buitenlandsche leveranciers van sensational romans. Want niet op de karakters, zelfs niet op nobele gedachten, niet eens op een aangenamen vorm en een bevalligen stijl legt hij zich toe, maar uitsluitend op verrassingen en verbazende ontknoopingen. Wat vindt men niet al in dit boek, of liever, wat ijselijks zoekt men er te vergeefs? Een dienstmeisje dat verleid wordt, en nog wel een jodinnetje door een Christen, een {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} getrouwde dame die met een heer op den loop gaat, een diefstal, vervolgens een moord, en eindelijk, opdat er toch niets aan de menu outbreke, tot een zelfmoord toe. En dat alles gaat zoo geleidelijk en wordt zoo gezellig verteld, dat niemand er slapelooze nachten van krijgen zal, ook omdat bijna alles verwonderlijk natuurlijk loopt. 't Is wel een soort van verhalen waaraan wij sedert Christemeyer en Michiel Adriaan zaliger wat ontwend zijn, maar die moderne smidsjongen, waarvan Van Maurik Jr. ons vertelt, zou toch wat in zijn schik zijn als iemand dezen roman voor het tooneel bewerkte dat hij en zijne karnuiten zoo gretig bezoeken. Gevangen nemen en moorden en stelen en ontvluchten uit de handen der policie, zou in zoo'n kroegtheater een heerlijk effekt doen. Of zulke boeken echter een aanwinst zijn voor onze letterkunde, daaraan waag ik 't te twijfelen. En toch, hoe gemakkelijk schrijft en groepeert ook deze novellist, en hoeveel goeds zou hij kunnen leveren, indien hij een andere richting volgde. Want van hem te zeggen wat van den nieuwen schrijver, den heer van Groenendaal, gezegd moet worden, dat hij alleen meer oefening noodig heeft orn inderdaad iets voortreffelijks te leveren, gaat niet aan, getuige menig vroeger werk van den heer Swarth. Het verhaal zonder titel, zoo als dit boek heet, - eigenlijk de meest opzien- wekkende titel mogelijk - moge nog wat los in elkander zitten, en onwaarschijnlijkheden er nog gedurig onmisbaar in zijn om de intrigue voort te helpen en den knoop ten slotte te ontwarren, toch zijn de tafereelen welke wij telkens ontmoeten zoo goed gedacht en even vernuftig gekozen als bekwaam uitgewerkt, dat inderdaad een goed schrijver in hem gewacht mag worden. Om het vele fraaie in de details let men niet op het gezochte dat in allerlei dialecten en spreekwijzen nog hinderlijk is, want in een volgend werk zullen die zwakke krukken wel weggeworpen worden door den schrijver. Of zijn naam echter de ware dan wel een verdichte is, daarvan weet ik niets af. De dames-schrijfsters hebben ons zoo gewend aan het gebruik van eens anders naam, dat er thans een volkomen verwarring te dezer zake heerscht. Dat men door het eenvoudig weergeven van eenvoudige toestanden een groot aantal lezers winnen kan bewijst een Farina overtuigend. Niet ik zal hier weer als zijn lofredenaar behoeven op te treden, en zou dat ook thans ongaarne op nieuw doen, nu hij {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} wel wat te veel schrijft en daardoor niet alles meer dien stempel van zorgvuldige bewerking draagt waardoor zijne eerste romans wel degelijk uitmuntten. Maar nu mejufvrouw van Deventer en Dr. Epkema zijn: Eer hij geboren werd en De Drie Minnen en zijn Verborgen Goud en die aardige Schetsen en Verhalen in zulk goed en vloeiend Nederlandsch hebben weergegeven, wat bij den gemeenzamen toon van dezen schrijver lang geen gemakkelijk werk is, en de uitgever evenzeer buitengemeen zorg gedragen heeft voor den vorm waarin die boeken verschenen zijn, zou 't zelfs onbillijk wezen indien ik ze niet aanbeval aan hen die met ingenomenheid de vorige boeken ontvangen hebben van een schrijver, wiens kring van lezers in Italië en Duitschland steeds grooter wordt. Maar als ik den heer Rogge een woordje van lof doe toekomen voor zijne uitgaven, dan waarlijk verdient de heer Beyers dat evenzeer. Want het boekje van Groenendael is al zeer fraai, met dien flinken druk op dat degelijk papier. Wat Black in zijn Prinses of Thule zoo gelukkig voor het Noorden heeft weten te schilderen, het natuurkind in opleiding en vormen en gedachten, maar de vrouw wier hart door dien eenvoud zoo rein en onbesmet gebleven is dat de man van beschaving en waren adel in haar zijn ideaal ontmoet, dat heeft Mevrouw Edwardes voor zuidelijk Engeland in haar Daphne geteekend. Aardig opgevat en los en bevallig weergegeven. Zij gaat echter verder dan Black, want ook de basbleu laat zij tegenover haar natuurkind staan. Niet de begaafde en geniale vrouw, die als een Hanna Moore en anderen, echt vrouwelijk blijft in spreken en handelen en opvattingen en wenschen, maar de vrouw van geleerdheid. ‘De hedendaagsche basbleu neemt weinig aan wat niet tastbaar of zichtbaar is,’ zegt zij. En dan verhaalt zij van zusjes die tusschen de veertien en vijftien zijn, en die redeneeren over ‘zenuwkanalen en knoopen en bloedvaten; die niet uit haar kleeren groeien, maar differenteeren, die alles weten van de zwaartekracht en het polaarlicht en zonnenstelsel; en die een heer noemen: een concreet van accidenten, inhaerent aan een stof, een illusoir complex, samengesteld uit een toestand van groepen’! Maar niet dan bij groote uitzondering vindt ge spotternij van dien aard in dit boekje. Over 't geheel munt het uit door een inderdaad idyllisch karakter, schetsachtig eer dan uitgewerkt, maar {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} allerbevalligst van vorm en al zeer goed vertaald. 't Is inderdaad een aanwinst voor ons lezend publiek. Toch is 't, na al die gemaakte personen en toestanden en al die verliefde jonge jufvrouwen en ontrouwe echtgenooten plus een aantal doortrapte booswichten in zwarten rok en witten das, werkelijk een verademing, eindelijk weer eens onder menschen te leven van vleesch en bloed en vol van de edelste gevoelens en hartstochten zij 't dan ook in ruwheid geuit en door onmenschelijkheid maar al te veel ontsierd. Ik bedoel de lezing van de verhalen van den heer Wolterink, alle uit de eerste tijden van onzen strijd tegen Spanje. Laat opkomen wie wil, tegen historische romans; maar niemand zal durven ontkennen, dat zulke herinneringen aan de heldendaden van eenvoudige burgers als onze voorvaders waren, uitnemend geschikt zijn voor een geslacht als het levende, dat door weelde en gemak verwend is en hier en daar reeds woorden laat hooren die eer zouden doen denken aan de verkiezing van een schandelijke maar vredige overgaaf boven een eervollen maar wanhopigen strijd, waar 't de handhaving onzer nationaliteit geldt! Ik durf dit boek met volle vertrouwen onder de aandacht brengen van allen die nog niet zoo laag gedaald zijn, dat zij het behoud van hun goed stellen boven het behoud van hun land en van hun nationaliteit en hun onafhankelijkheid. Dat mogen geheel andere tijden geweest zijn dan de tegenwoordige, en geheel andere en veel bescheidener middelen toen toereikend voor het verkrijgen van de groote zegepralen die wij destijds behaalden, maar waarlijk ook geheel andere mannen leefden toen in het ook nog niet zoo rijke land als thans. Zij waren de kinderen van hun tijd even als wij dat zijn van den onzen, ik geef 't toe, mits men mij ook maar toegeve dat het oude volk ook weer in het tegenwoordige herleven zou, zoodra ook thans geheel andere tijden weer die geheel andere mannen eischen zouden. Laat ons aan dat denkbeeld vasthouden! Wij kunnen die opfrissching van oude herinneringen uitnemend gebruiken in deze dagen, en wanneer de heer Wolterink een woord van dank van velen ontvangt die zijne flink weergegeven verhalen met zekere nationale zelfvoldoening lezen, dan voeg ik er het woord bij, dat hij een goed werk verrichtte op een uitnemend daarvoor gekozen oogenblik. M. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Over tooneel. Eenige jaren geleden schreef ik uit Hamburg aan een vriend: ‘Vroeger maakten reizigers als zoodanig eene afzonderlijke colonie uit, eene soort van caravaan, zich te midden der te huis blijvende maatschappij voortbewegende en verbonden door dezelfde belangen, hetzelfde doel. De tourist vertoefde in eene zelfde kamer, die als het ware een forum was, waar denkbeelden gewisseld en dikwijls alleraangenaamste en belangrijkste betrekkingen werden aangeknoopt, en behoorde tijdelijk tot eene vrijmetselarij, die naar stand noch rang, maar alleen naar beschaafde opvoeding en verscheidenheid van kennis vroeg. Helaas! die gulden dagen zijn voorbij, sedert jan en alle man op reis gaat - wat nogtans, uit een ander oogpunt bezien, zijne goede zijde heeft - en de volken zich, zoo het heet, nader tot elkander gebragt en verbroederd gevoelen, maar eigenlijk door allerlei gespannen staatkundige en godsdienstige toestanden en zonderlinge verhoudingen vrij wel tegen elkander opgezet en vooringenomen zijn. Hoe ware 't ook mogelijk, dat een reiziger zich met een ander reiziger inliet! Ze zijn immers niet aan elkander gepresenteerd. Maar wie dacht voorheen aan die naäperij der privacy van de Engelschen? Zoo sluit men zich opzettelijk eene voorname en hoogst aangename bron van wat diezelfde Engelschen information noemen. Maar vroeger wist men ook bijna zeker, dat men met een fatsoenlijk man te doen had, terwijl nu, dat ieder er een goeden kleêrmaker op nahoudt... Weet men ovendien, of een ander liberaal of reactionnair, catholiek of protestant, imperialist of legitimist of orleanist of communist of wat al meer is? Kortom, de reizigers zijn met elkaar op hun qui vive. Nergens meer eenig gesprek, eenige toenadering; alles is kil en stom; aan de table d'hôtes hebben de rammelende {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} lepels en vorken het hoogste woord. De reiziger staat volstrekt alleen; zelfs dineren de deftige familiën vrij dikwijls op hare kamer, laten de table d'hôte, uit angst van zich te compromitteren, aan reizigers van minder allooi over, en is er geen middel hoegenaamd om met een knap man inaanraking te komen of menige aardige en wetenswaardige bijzonder heid te vernemen. Vroeger zette niemand zich ooit aan tafel, zonder zijne baren te groeten en, vooral als het dames waren, haar kleine oplettendheden te bewijzen en te pogen een gesprek met haar aan te knoopen. Thans, nu de vormen zich zoogenaamd meer vereenvoudigen, negeert en ignoreert ieder op het volhnrdendst degenen, die naast hem zitten, en ik moet toegeven, dat er dan ook dikwijls personen aan uwe zijde geplaatst zijn, die u den moed in de schoenen doen zakken, al is men ook nog zoo weinig een groot heer.’ Heden pas ik deze regels op het onderling verkeer in den schouwburg toe. Liever zou men zich wurgen dan dat men zijn buurman een woord toesprak, en trachte men het, men zou honderd tegen een leelijk slib vangen. Dit althans weet ik wel, dat ik noch hier te lande noch elders, heeren, die niet tot elkanders gezelschap behoorden, een woord met vreemde heb zien wisselen. Naauwelijks durft men om eene affiche verzoeken, daar men het immers aan de deur had kunnen koopen. Dit is o.a. de reden, dat er geen publiek, geene algemeene opinie, wel te verstaan voor zooveel het tooneel betreft, geen parterre, geen areopagus meer is, dat de bloote claque in de plaats heerscht en de stukken niet dan negatief meer vallen: de menschen komen eenvoudig niet. Kunst is eene aristocratie des geestes, maar die thans in handen der democraten is gevallen, van hen wier verdachte smaak zonder leiding, zonder tegenwigt aan zichzelven is overgelaten. Van daar misschien, dat, volgens den psalmist, God ons in zijn toornegloed in eene plaats der draken verpletterd heeft. In de schoone dagen der Fransche hooge tooneelspeelkunst kwamen de ware kenners, de fijne proevers, in het théâtre français bijeen; of zij wisten hoe zij allen heetten, kwam er niet op aan, als hunne uitspraak maar waarde en gezag had. Men droeg toen nog poeijer. Op den stok met gouden knop geleund, luisterde men aandachtig in eene ademloos stille zaal, scandeerde ieder vers; lof of blaam, in welken vorm ook geuit, ging tot in de minste bijzonderheid rond en herhaalde des morgens la {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} cour et la ville, nu zegt men: tout Paris, en aan die verstandige, bekwame, leidende hand werd de tooneelspeler gevormd. Onder het eerste keizerrijk, in de dagen van Snoek en Wattier en nog vroeger, was het te Amsterdam ook zoo. Men moest den begaafden en in klassieke tooneelspeelkunst doorkneeden van 's Gravenweert daarvan hoortn verhalen! Maar dit behoort tot een gesloten tijdvak en keert niet terug. Die orde van zaken heeft uit. Ook zou zij niet meer mogelijk zijn, want zijn b.v. zelfs de comédiens van het théâtre français nog wel op de hoogte om eene zoodanige school te waarderen? Even als in het hôtel du Louvre is de tweede verdieping de eerste geworden, omdat de eerste niet meer bestaat. Maubant is de eenig overgeblevene der oude school. Delaunay loopt op zijne laatste beenen. Monrose en Regnier spelen niet meer en schijnen gcene leerlingen hunner waardig, of het moest Marais zijn, af te werpen. Coquelin is de groote man, die met zijn weergaloos talent Molière in leven houdt. Got met zijne buitengewone gaven staat te na aan de moderne comedie. Men produceert à tort et à travers als eene zonderlinge soort van utilité, gelijk vroeger Mlle. Favart, thans uitgespannen, Sarah Bernard, eene vrouw met veel kunstgevoel, doch zonder stemgeluid en de ontbrekende kracht door wanluidemle kreten vergoelijkend; men behelpt zich met een Worms, van wien de behagelijke, talentvolle Laroche, God betere 't! de doublure is, met een Mounet-Sully, den franschen Peters, met anderen nog middelmatiger, die mij ontschieten. Voor vele jaren zong Casimir Delavigne reeds: Le théâtre français touche à sa décadence. De voorspelling is tot vervulling gekomen, altijd met het oog op het klassieke répertoire en zijne vertolkers, want sedert heeft een ander dramatisch begrip de gunsten der comediegangers verworven, dat met eene ongeëvenaarde voortreffelijkheid zijne uiting vindt, te weten de realistische burger-comedie, die zonder de verwikkelingen van den echtbreuk naauwelijks bestaanbaar zou zijn. Op Bornier, Augier, Coppée en misschien hier en daar nog een enkele na, heeft men eigenlijk geene tooneelschrijvers meer; alleen dramaturgen houden de aandacht der menigte bezig, wier voortbrengselen, met de grootste kunstvaardigheid in elkander getooverd, maar waaraan alle letterkundige zin ontbreekt, nagenoeg aan de bezadigde beoordeeling der kunstkenners ontsnappen. Met het letterkundig forum is het {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} treurspel voor goed, vrees ik, verdwenen. Ik ken er wie Agar verveelt, anderen, die hoewel in de Grieksche wereld opgevoed, zich in die oude, ver verwijderde wereld van overeenkomsten, die te veel van de rekkelijkheid hunner verbeelding vergt, niet tehuis gevoelen. Het treurspel, ja zelfs het typische blijspel van voor een paar eeuwen zijn schotels, die de jongeren niet meer smaken, is eene kunstsoort, die niet meer voldoet. Alles moet niet alleen waar, want dit was in hoogeren zin de oude kunst wel ter dege, maar wserkelijk zijn. Het zou heusch zoo hebben moeten kunnen gebeuren, als het namelijk ooit mogelijk ware, dat iets dergelijks als het gegeven voorval plaats had, want hoe dikwijls rust de major der sluitrede op eene leugen of eene ongerijmdheid, die het gedweeë publiek zich maar goedig laat opdringen en slikt. Het realisme, het realistisch schouwspel! Hoe wordt er met dat woord geschermd en gesold! hoevele omschrijvingen werden er al van beproefd! Mij dunkt, dat, zonder de vrijheid der kunst te behoeven aan te randen, de zaak gaauw is uitgemaakt. Knust kiest. Eene afgezaagde stelling, niet waar? Welnu! hij, die het best weet te kiezen en zijne keuze in de schoonste en meest passende vormen te kleeden, is de grootste kunstenaar, en drijft zijn aanleg hem naar het tooneel, de beste tooneelschrijver. Maar het realisme heeft tot beginsel niet te kiezen. Toch gaat ook hier de natuur boven de leer en kiest het wèl. Alles komt eigenlijk op een vraagstuk van tact, van goeden smaak en beschaafdheid van geest neder. Is waarheid de grondslag van alle kunst, nooit mag zij verder gaan dan met de uitdrukking van het schoone bestaanbaar is. In Fra Diavolo gaat het dienstmeisje naar bed. Voor zij zich ter ruste begeeft, bidt zij. - Kijk! zei een student - die drommelsche jongens! hunne invallen gaan wel eens dieper en verder dan zij zelven weten - zij bidt wel, maar zij.... Hij zei het platter en aanschouwelijker. Zie! er is ook eene gemeene en vieze waarheid. Daarom heft de zedige Muze den zoom haars gewaads op, uit vrees zich aan het slijk der straat te bezoedelen en stapt omzichtig over allerhande heen, dat redelijkerwijze verwacht werd. Zoo vroeg iemand eens wanneer Oedipus en Jocaste toch dineerden, die halve goden, die zooveel verder dan de meid in Fra Diavolo van het werkelijke leven afstaan. De geheele knoop der strijdvraag ligt in die studentikooze opmerking. Waarom hield de meid zich bij bidden? Omdat {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} het bidden eene edele handeling is, die den mensch boven de aarde verheft, terwijl al het bijkomende aan de lagere behoeften van het schepsel is verbonden, welke de kunst verwerpt en alle schoonheidsleer onwaardig zijn. Maar hierin nu ligt juist de rampzalige uitwerking, de noodlottige invloed van het realisme, dat het wel geestig en knap is, maar niet verwarmend, niet edel. In Augustus l.l. schreef ik nog: ‘ce qui manque surtout à la littérature de notre époque et particulièrement à l'art dramatique, c'est la noblesse. L'esprit et les tendances réalistes l'ont remplacée. Plus d'aspirations élevées.’ Het is zelfs niet afkeerig van in het maatschappelijk vuil te wroeten en is vreemd aan alle ideaal. Dit is ook eene der oorzaken waarom het klassieke tooneel verveelt en vervalt. De menschelijke zwakheden, driften, misdrijven snoeren zich niet meer vast aan het onverbiddelijk noodlot, waaronder de arme mensch gebukt gaat; bij is eenvoudig slecht, omdat het in zijne oogen prettiger is en de tijd de eeuwigheid heeft afgeschaft. Men verlangt menschen, menschen als gij en ik, waarin wij ons, in de omstandigheden, waarin zij geplaatst worden, herkennen; eene chronique scandaleuse in tafereelen; ten spiegel, geene leerschool; portretten, geene beligchaamde ideeën. Ook de tooneelspelers zijn realistisch gestemd, geschoeid, afgericht. Zij treden niet meer voort op hooge broozen, zij kunnen de vlugt van maat en rijm niet meer bijhouden; zij vatten de verhevene waarheid niet, waarin het treurspel ademt. Zij vorderen alledaagsche lieden, verwarde toestanden, proza-vormen, geestige, neen, grappige zetten, geene dichterlijke taal, geene gemoedsbeweging. Allemaal redenen, waarom het treurspel onmogelijk is geworden. Niet alleen omdat het publiek in een anderen dampkring leeft, maar omdat het realisme, dat, zoo als ik zei, het ideaal miskent, ook ons en iedereen begeven heeft, den acteur de geestdrift, de goddelijke aanblazing ontbreekt, die de zeilen van het kunstgevaarte, dat treurspel heet, doet zwellen. En nog meer ligt het, geloof ik, aan de vertooners dan aan de toeschouwers, dat het treurspel en de oude blijspelen niet meer gangbaar zijn, aan hen, die de warmte des gemoeds, de overlevering, den adel van spelen en zeggen kwijt zijn, die te veel door den snel stroomenden vloed der tegenwoordige tooneelspeelkunst medegesleept worden. De toeschouwer zou eindelijk - Rachel heeft het bewezen - in zijn beste deel wel toegankelijk worden bevonden. Waarom? Omdat de klassieke kunst de eeuwen getrotseerd en bewezen heeft eeuwig te zijn, omdat de mensch {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} sedert de schepping op de pijnbank derzelfde hartstogten ligt of door dezelfde deugden zegeviert. Terwijl ik in mijne stalle gedoken zit, woelen mij deze beschouwingen door den geest. Hoe gaarne zou ik er met mijne buren eens over van gedachte wisselen! maar, al liet de hinderlijke muziek het toe en ware 't anders mogelijk, de buren zijn weg, zij rooken een entr'acte in de koffijkamer en pakken een glas grog. Allengs begin ik mij dapper te vervelen. Ik kende mijn lot trouwens vooruit en had er mij dan ook op gewapend, want de tusschenbedrijven eindigen niet, het buffet is er op verhuurd, en den spelers komt immers ook het hunne toe, maar nog meer is de dwang van niet voor twaalven naar huis te mogen misschien hiervan oorzaak. Vroeger werd geregeld afgespeeld, gelijk in Duitschland nog; te Parijs gingen de schouwburgen voor elven uit, en begon men daarom niet vroeger dan nu. Gedurende het uur, dat thans overschiet, worden de toeschouwers, die niets met elkaar te doen willen hebben, aan de verveling overgelaten. Velen houden er niet van zich tusschen ieder bedrijf in eene bokkinghang met eene cigaar den tijd te verdrijven, zoodat ik, met meer anderen, even als aan eene table d'hôte, waar de tusschenbedrijven ook vrij lang plegen te duren, mij van eene courant, een vlugschrift, le livret, als het bestaat en aan den schouwburg te krijgen is, ja zelfs wel eens van een romannetje voorzie en zoodra het scherm valt mijne aandoening wordt getemperd, mijne belangstelling zwicht, de draad van het stuk afgesneden wordt door den overgang tot een kamerdebat, eene of andere vraag van den dag, een dwaas of schrikkelijk verhaal van Paul de Kock of Montepin. Het scherm gaat eindelijk toch weder op. Waar was men ook? want de stukken zijn tegenwoordig ingewikkelde romans. Men zit verward tusschen het verhaal, dat men ziet, en het drame, dat men leest, zoodat het vermaak daarin bestaat, dat men in een lokaal, waarin van tijd tot tijd een scherm opgaat, een uur of vijf gaat zitten lezen, met afwisseling van eenige cigaren en glazen grog Het scherm gaat dan, zei ik, toch eindelijk weder op. Helaas! Bij de vertooning allerlei bijkomende hindernissen. Niet alleen, dat zij niet flink voortgaat, maar landziekig voortsukkelt en zij niet dan tegen twaalf uur eindigt, maar er worden tegenwoordig fatsoenlijke dames in de stalles toegelaten, de vloer is nagenoeg waterpas, en ik zit achter eene hoog opgetorende schoone. Eerst eene dot van valsch hoofdhaar, daar bovenop geene dot van een hoedje als bolwerk, en als zoovele pieken achter de verschan- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} sing regtop staande stelen, aan wier eind de onvermijdelijke bloemenpracht wiegelt, welk gevaarte, ééns zoo hoog dan de geheele tronie lang is, het slagtoffer van het uitzicht op een groot gedeelte van het tooneel berooft, hetgeen geweldig op het humeur werkt en, zoo men werkelijk genieten wil, tamelijk alle genot bederft, Als ik het u onder het oog mag brengen, Mevrouw! dit is oneerlijk spel. Durf ik, voor u geplaatst, mijn laag fantaisiebolletje op het hoofd houden, dan verzoekt uw echtgenoot mij heel of half beleefd, het hoofddeksel af te zetten. Als ik op mijne beurt hetzelfde deed, zou ik het met dienzelfden echtgenoot te kwaad krijgen. Geene dames in de stalles of, zoo het niet anders mag, zij tot regel ingevoerd en voorgeschreven, dat zij, even als in Engeland, hare hoeden - haar valsch haar zou wat al te wreed zijn - afgeven. Naauwelijks is men er in geslaagd eene betere plaats te bemagtigen en is men op het treffendst oogenblik der voorstelling, of, ziedaar! een emmer koud water loopt u over den rug, geene kunathuivering, geene zenuwtrilling als wanneer Clara Ziegler in Medea optreedt, maar die u hatelijk bekoelt, u onbarmhartig uit het stuk rukt en alleronbehagelijkst aan uzelven teruggeeft. Deze of gene acteur of actrice wordt namelijk bij zijne of hare sortie teruggeroepen, en de vertooning staat tot zoolang de plegtigheid is afgeloopen en het volgende tooneel mag komen. Of iets anders. Van een of ander bedrijf is het laatste tooneel een tooneel van spanning geweest, de aandoening is algemeen, zelfs mannen, al willen zij 't niet weten, smelten in tranen. Daverende toejuichingen, aanhoudend, al weder en op nieuw, op nieuw. Nu gaat weder het onverschillige scherm op over goeden en boozen en, van waar weet nooit iemand, daagt een ruiker als eene reusachtige bloemkool op, bereikt het orkest, wordt door een of anderen muziekant aangenomen, die hem tot het souffleurshokje torscht, waar een acteur, dezelfde, die voor weinige oogenblikken het voorwerp dier hulde vervloekte, op het gevaar af van zijn evenwigt te verliezen en in het orkest teregt te komen, neergehurkt, de bloemkool aanvat en met zijn welwillendsten glimlach de jonge juffrouw aanbiedt, die zoo even met wanhoopstranen zijne knieën vastgreep en nu met de bevalligste dienaressen en betooverendste blikken het publiek, bij gebreke van dien eenen onbekende, haren dank betuigt. Weg alle begoocheling! Heaven and earth are mingling. Want vergete men het niet! - het tooneel behoort eene denkbeeldige {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld toe, door het gordijn van de wezenlijke gescheiden. Wordt die fictie geweld aangedaan, dan wordt het tooneel eene huisselijke liefhebberij-comedie; Romeo wordt Bouwmeester, Julia jufvrouw de Groot. De betoovering is verbroken, ik zet mijn hoed op - nu mag ik het straffeloos doen - en ga nijdig heen, al pruttelend, dat men zoo'n comedie-avond toch zuur haalt. Ik heb mij eens over dat terugroepen uitgelaten. De geestdrift toch, waar het, even als de toegeworpene ruikers, uit ontstond, is eene formaliteit, afgesproken werk, een relletje geworden. - Afschaffen! werd mij lagchend te gemoet gevoerd, ge krijgt het nooit gedaan, ze vinden het allemaal veel te pleizierig. - Dit zou slechts bewijzen, hoe weinig tooneelspelers en speelsters in den waren zin echte en ernstige kunstenaars zijn. Wie heeft toch Phaedra of Hermione ooit midden in het stuk zien terugroepen? Het zou heiligschennis wezen. Bij het einde is het iets anders, dan is de wigchelroe geborgen. Onze lui hebben, vrees ik, nog het ware begrip niet van zich anders dan in het afgetrokkene in een ander persoon om te scheppen en, zoo als Frédéric Lemaître het zoo kernachtig zei, in eens anders huid te kruipen. Waren zij werkelijk kunstenaars, dan zouden zij 's menschen inborst en hartstogt niet alleen, maar ook het uitwendige van den persoon, het maatschappelijke, dat hem aankleeft, gewijzigd naar zijn stand, zijne geboorte, zijne betrekking, zijn vermogen, zijn vaderland, zijne woonplaats en zijne omgevingen, degelijk bestudeerd, fijn geschakeerd en smaakvol geëvenredigd, in de kunstx weten over te brengen. Ik zou wenschen, dat zij al wat buiten hun maatschappelijken kring lag, voor een bepaalden tijd in zich wisten op te nemen, opdat hunne eigene persoonlijkheid werd afgelegd, verging en versmolt in die van het wezen, hetwelk zij geroepen zijn te bezielen en in zijne totaliteit uit de koude letter op te bouwen; dat het de schepping was van des dichters fantaisie, die in hen leefde, sprak, handelde en ademde, en niet de belastingschuldige A. of B. Ik noem geene namen, ook neem ik uitzonderingen aan. Maar vermoeden velen wel, dat er rollen zijn, die een leven van grondige studie, van gestadige overpeinzing vorderen, waarin zij telkens nieuwe frjnheden en bedoelingen ontdekken? Ik noem slechts Hamlet en Wallenstein. Tooneelspeelkunst, ook de comische, wijst alle oppervlakkigheid af, op straffe van een spoedig verval. Kan het ook gebrek aan roeping, aan ontwikkeling, aan de ware liefde voor het vak zijn, die onze tooneelisten het bewustzijn ontzegt van de maat, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin zij niet alleen hunne, maar alle kunst toebehooren? Kan het ook haperen aan achting voor zichzelven en hunne levenstaak, aan een onmisbaar eergevoel, hetwelk zij valschelijk meenen niet te verliezen te hebben? Maar wij hebben tegenwoordig immers eene tooneelschool, waar uitstekend voorbereidend onderwijs wordt gegeven, een boom, dien ieder thans in de gelegenheid is aan zijne vruchten te leeren kennen? Heeft niet ieder, die met het ontwakend tooneel, een vaderlandsch belang, op heeft, den mond vol van verheffing des tooneelspelers, dien ongelukkigen paria, banneling uit de kerk en dus ook uit de burgermaatschappij, wien men eindelijk de plaats wil inruimen, die zijn talent toekomt? De vraag is alleen, of de kleine lichtpunten, die men hier en daar ontwaart, glansrijk en talrijk genoeg zijn om aan te nemen, dat men reeds met rassche schreden het punt nadert, dat men wenscht te bereiken. Zelfs is het de vraag, of bij de exploitatie van het tooneel, in het algemeen gesproken, het doel, verheffing van den stand en opvoering van waardige, opvoedende en inheemsche stukken, niet wel eens uit het oog wordt verloren en of de verdienstelijke, fatsoenlijke heeren en dames niet wel eens meer als sujetten dan als leden eener tooneelvereeniging worden beschouwd. Ik ben veel te weinig met het organisme der tooneelwereld bekend om eigenlijk regt van spreken te hebben; stond het nogtans aan mij, ik zou nog wel, bij de groote verbeteringen, die beweerd worden sedert de laatste vier jaren te hebben plaats gegrepen, eenige vrome wenschen durven koesteren. Moge ik er openhartig mede voor den dag komen, zonder te duchten te hebben, dat zich er iemand, wie dan ook, aan ergere! Levendiger en opregter dan iemand betreur ik de splitsing der vereeniging: het Nederlandsch tooneel. Daardoor zijn beide gedeelten, die vroeger een geheel vormden, verbrokkeld, onvolledig, hebben geen personeel met doublures voor ieder emplooi. Eene enkele ongesteldheid brengt allerlei moeijelijkheden te weeg, gooit somtijds de aangekondigde voorstelling omver. Nergens minder dan hier te lande kan het tooneel concurrentie, alle eenheid doodend, velen. Het kan niet anders of de versnippering van krachten, die zich met September l.l. aan het publiek openbaarde, moet allernoodlottigst op de genoegens van dat publiek en de ontwikkeling onzer tooneelspeelkunst werken. Het ondermijnend afjakkeren, meer dan ooit eene noodzakelijkheid geworden, oefent {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} onbetwistbaar zijn ligcharnelijken en geestelijken invloed, die niet anders dan ontzenuwend kan wezen. De directie speelt nooit dan met vermoeide artisten. 's Avonds spelen buiten de stad, 's morgens naar Amsterdam terug, aldaar repeteren, gaauw eten, weêr spelen, 's morgens naar den Haag. Het staat niet stil. En altijd dezelfden. Door weer en geen weer, door storm en sneeuwjagt. Het is voor de ouderen waarlijk niet uit te houden, het hoofd aan dit leven te bieden. Dit is ook, geloof ik, de groote reden waarom Nederland nooit een buitengewoon tooneelspeler meer zal opleveren en er velen in den knop, overwerkt, zullen verwelken. Ze zijn versleten voor hun tijd. Krijgt een tooneelist eene nieuwe rol, hij moet er voor beven. Nooit rust, nooit tijd, nooit vàcantie; dagelijks repeteren en spelen. Nooit eenige verademing; altijd op de koord; de rol eenvoudig van buiten leeren volstaat. Dit vuile werk moet hij dan maar zoo goed als kwaad tusschen zijne werkzaamheden, zijn reizen en trekken door, zien te rooijen. Ik spreek niet eens van creatie en overpeinzing. Hoe zou hiervan sprake kunnen wezen? 1 Nu wil ik wel gelooven, dat een geroutineerd comédien altijd wel iets dragelijks te voorschijn brengt, doch het zal toch wel doorgaans zonder diepte en bâclé blijven, goed genoeg voor de menigte, voor de uitgelezenen niet. Wat wordt er in zoo'n staat van zaken van de jongeren en waartoe dient eene tooneelschool, als zoo, bij welk tooneel zij zich dan ook engageren, met hare leerlingen geleefd wordt? Helaas! wij zouden haast van cabotins spreken. De koninklijke residentie heeft niet eens een eigen tooneel. Het voorziet zich bij Amsterdam, terwijl Amsterdam zelf thans twee groote gezelschappen heeft, die elkaar in de wielen rijden. Intusschen bespeelt de vereeniging: het Nederlandsch tooneel, behalve de hoofd- en hofstad: Gouda, Haarlem, Utrecht en Arnhem, om het leven te rekken. Ook geloof ik niet dat er de goê gemeente iets anders in ziet dan eene door nood gedwongene geldmakerij. Aan de schraal bezette troepen zou eenigzins kunnen te gemoet worden gekomen door het, niet zonder hunne {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} toestemming nogtans, ruilen van sujetten, om dit leelijke woord eens te gebruiken, gelijk dit onder zekere voorwaarden in Frankrijk tegenwoordig gebruikelijk is? 1. Afstaan, kruising van vertooners als eene betere opvoering het vordert, is even aanbevelenswaard als kruising van rassen. Maar gesteld, dat er aan gedacht werd, zouden de directiën het wenschelijke tot uitvoering trachten te brengen? Het verbod om anderen dan leden der hoofdcommissie achter de schermen toe te laten wordt ten strengste gehandhaafd, en met regt. Waar zou het anders heen? Zoo het werd opgeheven, het zou - ik ben de laatste het te betwisten - tot allerlei misbruiken en gekheden aanleiding geven en slechts ten ongerief der gehinderde en buiten hunne spheer gebragte spelers strekken. Nogtans moest, dunkt mij, het verbod niet te ver worden getrokken, noch van algemeene toepassing zijn. Enkelen letterkundigen van rijpen leeftijd, in de eerste plaats dezulken, die voor het tooneel arbeiden en aan onze voorname dagbladen met de rubriek: tooneel, belast zijn, ware het wenschelijk, dat de directiën eene doorgaande toegangskaart verleenden, zoodat zij, den schouwburg bezoekende, gelegenheid hadden in de groote pauze, misschien ook in de tusschenbedrijven, de spelers te spreken en hunne aan meikingen geheel frisch en opgewekt aan hen mede te deelen. De discussie over het in het midden gebragte zou, beiden ontwikkelend, niet anders dan beide ten voordeele strekken. Eene meer geschikte gelegenheid komt later niet, en de dagbladen-critiek, meer nog voor het publiek dan voor de vertooners geschreven, is niet hetzelfde als het levende woord en het onmiddellijke, toenaderende gesprek. Ik stel de verpligting om te figureren voor pas aankomenden en pas aangenomenen niet laag. Dezulken zijn gemeenlijk nog vreemd op de planken, zij staan zichzelven in den weg, zij weten vooral met hunne beeneu geen raad, zij zijn verlegen met hunne figuur; zij zijn ook nog niet gewoon aan den inkijk in eene volle zaal en de wereld van den averegtschen kant te beschouwen. Er komt bij, dat in den tegenwoordigen tijd, nu het begrip der dramatische kunst zoo sterk veranderd is, de comedie dermate driest in het dagelijksch leven ingrijpt en het stomme spel eene zoo belangrijke plaats is gaan {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} beslaan, zulke aanzienlijke verhoudingen heeft aangenomen het figureren een zeker gevvigt heeft gekregen en haast spelen is geworden, zoodat er tweeledige figuranten in het leven zijn getreden: de stommen in het verschiet en die op den voorgrond voor welke laatsten men onmogelijk turfdragers voor een schellingje kan huren. Toch zei mij onlangs iemand, wiens woord en ondervinding voor mij gezag hebben, over het figureren sprekende: - c'est un mauvais systême, parce qu'il décourage - en dit is in zekere gevallen maar al te waar, als namelijk de jeugdige tooneelspelers eene of andere tooneelschool bezocht hebben, waar zij prijzen behaalden en rollen vervulden, die reeds van hen hebben doen spreken, te meer nog als die rollen voor een grooten, vollen schouwburg en met den meesten bijval door hen zijn vervuld. Zij hebben zich dan reeds gunstig laten kennen, zij hebben de maat gegeven van hun talent en heeft derhalve voor hen het uitsluitend figureren geene reden van bestaan meer en wordt eene wreede onbillijkheid. Waarlijk, op die wijze zullen zij niet leeren leven voor, dweepen met hun vak. Doen zij het reeds van nature, men zorge de vlam niet te smoren! Ik begeer niet, dat figuratie op hen niet meer van toepassing zij, noch dat zij aan oudere en geliefde acteurs voorgetrokken worden, want hoe knapper de stomme medespelers, hetgeen een figurant in den zin, dien ik bedoel, is, hoe meer losheid, bevalligheid, eenheid in het geheel en hoe dienstiger voor de jonge lieden zelven, maar het geschiede enkel pour leur entretenir la main. Nadat zij van den boom der toejuiching geproefd hebben, is het broodnoodig hen van den beginne af aan op hunne beurt eens van tijd tot tijd een aardig rolletje, zoo het geene hoofdrol kan wezen, toe te vertrouwen, dat hen eenigzins voorop stelt, opdat zij toonen wie zij worden kunnen, wat directie en publiek reeds aan hen hebben en voldaan worde aan gewekte behoeften. De aankomende acteur worde ingespannen, zijne eerzucht, zijn scheppingsvermogen geprikkeld, en hij verbeuzele zijn tijd niet achter de schermen! Toen Marais het Conservatoire verliet, verpligtte de directie van het Odéon hem toen iederen avond te figureren? Neen! men gaf hem de hoofdrol in de Danicheffs. Toch was hij maar twintig jaar oud. Nog iets valt mij in. De opkooper van plaatsen diende te verdwijnen. Geen hatelijker inkruipsel dan de marchand de contremarques. Maakt een stuk opgang of is er eene eerste voorstelling, die men gist, dat veel menschen zal trekken, dan {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} is er de opkooper, die het met den bureaulist eens is, vlug bij en neemt al de beste plaatsen van den schouwburg in beslag. De eerzame huisvader, die vrouw en kinderen met een prettigen avond opgewonden heeft, de livereiknecht van den aanzienlijken heer steken hun neus voor het loketje van het bureau. - Vijf balcons of drie stalles voor van avond. - Alles genomen. - Dan voor morgen. - Ook. -Wanneer dan? - Onbekend. - Teleurgesteld, verlaten de eerzame huisvader en de livereiknecht, wien te huis een geduchte uitbrander wacht, het lokaal, maar worden aan den uitgang door een vuilen vent aangeklampt, eene soort van verloopen heer met ingedeukten hoed en scheef geknoopt vest, die hen mooije plaatsen laat zien. De livereiknecht durft niet, maar de huisvader bijt toe en betaalt iedere plaats ƒ 1 of ƒ 2 duurder dan behoorde, op gevaar af van op den koop toe bedrogen uit te komen. Niet alleen in den vreemde is deze afzetterij eene instelling geworden, ook hier te lande, meen ik, woekert ze voort, ja zelfs is er eene stad, waar het bureau enkel, zegt men, welstaanshalve opengaat, maar iedereen weet, dat, wil hij eene plaats bemagtigen, hij zich bij Klaas Vaak of hoe hij heeten mag heeft te vervoegen, die zijn beroep van plaatsenopkooper winstgevender vindt dan dat, hetwelk hij eertijds uitoefende. En toch zou deze ellendige industrie, die ieder teregt dol maakt, zoo gemakkelijk den kop in te knijpen zijn, als er besloten werd, dat het niemand vergund zou zijn meer dan twintig plaatsen tegelijk te nemen, waardoor ieder opkooper heel fatsoenlijk gelijk zou staan met dengene, die een bepaald stuk op een bepaalden avond wenscht opgevoerd te zien. Nogtans, vraag ik bedenkelijk, zou het ondeugend vernuft er niet dadelijk iets op weten, om de bepaling te ontduiken? Maar waar dwaal ik heen, vervoerd door hetgeen menigeen als betweterij en bemoeizucht zal laken! iets toch moet mij nog van het hart, eer ik de pen nederleg. Ik geloof namelijk, dat, ook in tooneelzaken, terug moet worden gekomen van het beginsel, zoo het er een is, van meerhoofdig bestuur. Mijne vaste overtuiging is althans één man aan het hoofd, die zijn gebied kenmerkend stempelt met zijn geest, een geest, die het geheele organisme doordringt; geene commissiën, die veelal strekken om den gang der zaken, als het haar somtijds eens lust tusschen beiden te treden, te belemmeren; geene menschen, die het beheer van een schouwburg, waarvan, ieder weet zulks, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} het woelig personeel het voorname bestanddeel is, niet anders dan als eene bijzaak, een baantje beschouwen en hunne belangrijker, aanzienlijker, winstgevender betrekkingen er aan voortrekken. Want een beheer, gelijk het behooren zou te zijn, is - weinigen, die het bevroeden - eene hoogst gewigtige kunstkwestie, al wordt ze ook maar al te vaak als eene bloote industrie gedreven. Een man, liefst een tooneelman, aan het hoofd, die wel wete, dat hij de tegenwoordige en toekomende dramatische kunst der natie in handen heeft, de zedelijke verantwoordelijkheid er van draagt en het publiek leidt, des noods, al zou het voor eene enkele maal ten koste van de stoffelijke belangen der onderneming zijn, dwingt. Die man moet derhalve zijn een der zake kundig en een bezield man, die zich geheel aan de betrekking wijdt, er al zijn tijd, al zijne krachten voor over heeft, er voor leeft, voor blaakt, voor bloedt, ja, sterven zou en voor zijne daden, voor de billijkheid, de doeltreffendheid zijner maatregelen staat, die zich door allen, ja, ook door de misschien wel talentvolle, maar voor het overige weinig aanbevelenswaardige leden des gezelschaps, welks bestuur hij verpligt is met vasten teugel te houden, somtijds doet verfoeijen, altijd hoogachten en eerbiedigen. Zijn schouwburg moet hem zijn de spil zijns levens, zijn stokpaard, het middenpunt zijner eerzucht, hijzelf de aangebeden dwingeland van den eerste tot den geringste zijner onderhoorigen, van den tooneeldichter af tot den kapper toe. Eene dringende noodwendigheid is een raad van soci'etaires. Er moeten leden zijn van, acteurs bij een tooneelgezelschap. De leden hebben regt van medespreken en deelen in de winsten. Er moet niet over, tegen en buiten hen over hen kunnen worden beschikt. Er moeten er eenigen zijn, wier karakter, wier leeftijd, wier verdiensten hen bevoegd maken den bestuurder of welke titel hem ook verleend worde, als een onverantwoordelijk ministerie ter zijde te staan, op welks regtbank de acteurs en zij onderling zich bij eenig verschil of met eenig verzoek hebben te beroepen, tot wien te wenden. Een tooneelkunstenaar, die een engagement teekent, verkoopt zijne ziel niet, legt zijne eigenwaarde en individualiteit niet af; hij is geen Pruissisch soldaat, die gelast, gedrild, gemaatregeld wordt buiten, ja, tegen zijn wil, althans zonder zijne voorkennis, wiens vrijheden hem wispelturig geoctroijeerd, maar hem even wispelturig weder ontnomen kunnen worden; geen krijgsknecht van den hoofdman over hon- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} derd, wien gezegd wordt: ga! en hij gaat, kom! en hij komt, doe dat! en hij doet het. Hij is een kunstenaar, dien menigeen begint te vinden, dat, ook maatschappelijk, indien hij het zich in zijn bijzonder leven waardig maakt, beveiligd behoort te wezen tegen verouderde vooroordeelen. Hij heeft verstand van zijn vak, heeft gezigt op zijn bedrijf en belang bij den goeden gang der zaak, waartoe hij behoort. Voorzeker zal het hoofd te doen hebben met een meer dan in eenig kunstvak kitteloorig, eigenzinnig, oproerig, lastig, nijdig, waanwijs volkje, meestal slecht onderwezen en slecht opgevoed. Er zal menige storm in een bierglas opsteken. Hij zij er de Neptunus van, schrome niet de ongebreidelde winden kalm weerstand te bieden; zijn quos ego zij de olie in de ziedende baren, bezweere de buijen, susse de opgestoken e hartstogten en sluite de vergadering, van weerszijde tevreden! Komt deze omwenteling niet tot stand, wordt dit beginsel namelijk niet ten behoeve van het nu reeds door kwade voorteekenen verontruste vaderlandsche tooneel aangenomen, dan zal er een stil, geheim tegenstreven ontstaan en het besturen der bende eene jagt met onwillige honden wezen, gedreven door den man, die de koorden der beurs houdt, waarmede hij zijn boeltje als met eene gevoelige zweep tot blinde gehoorzaamheid en tucht noopt, terwijl het eene zoo aangename zamenwerking der beste krachten zou kunnen wezen. Hebben sluipkoortsen het ligchaam genoeg ondermijnd, dan zakt het weldra in een, en al worden ook de tooneelisten van den schouwburg op het Leidsche plein door evenknieën bestuurd, al beschikt het gezelschap te Rotterdam ook over nog zoovele voortreffelijke vermogens, de ontevredenheid zal allengs van alle kanten veld winnen en zoo geweldig opsteken en de verschillende dramatische vereenigingen zullen zich door toenemende onvolledigheid en misnoegen zoo verzwakt gevoelen, dat er binnen drie jaren geene redding meer op zal zijn en ons geteisterd en teringziek tooneel, wier zeilen drie jaren geleden met zoo gunstige vooruitzichten van gelukkigvaren zwollen, een deerniswaardig wrak vertoonen of een betreurenswaardig bestaan zal voortslepen, tenzij eene alvermogendehand er zich over ontferme, er zich naar uitstrekke, het in eer herstelle. Die hand is geene andere dan die van den staat. De tooneelspeelkunst, diegene der schoone kunsten, welke het onvoorwaardelijkst welsprekendst, opvoedendst haren invloed op de {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} menigte uitoefent, moet een staatsbelang wezen. De staat moet zich haar aantrekken en de natie in hare vertegenwoordiging begeeren, dat hij in de gelegenheid worde gesteld er gelden voor uit te trekken. Subsidie derhalve van het Departement van binnenlandsche zaken, aan welks afdeeling van Kunsten en Wetenschappen alles wat tooneel betreft worde toegevoegd, welks minister den algerneenen bestuurder des tooneels, met een tamelijk zelfstandigen werkkring en het regt van zedelijke en esthetische censuur, behoudens Z.M.'s goedkeuring, benoemt, die aan den referendaris zijner afdeeling verantwoording schuldig is, met wien hij ruggespraak houdt, wien hij jaarlijks zijn verslag inlevert. Wijders het voortgezette subsidie van Z.M. den Koning, vermeerderd door de welwillendheid der leden van het Koninklijke stamhuis; subsidie der steden door kosteloozen afstand van haar respectief schouwburglokaal, met het vereischte dienstpersoneel, vuur, licht, enz. Want geld is de bronader van alle groote dingen, en al komt de burgerij ook nog zoo trouw op, al zijn al de loges aan de aanzienlijken verhuurd, zonder geldelijke hulp van buiten af snelt de uitnemendst bestuurde schouwburg zijn onvermijdelijken ondergang in een telkens zich herhalend bankroet te gemoet. Als bekrachtiging van dit alles en als ten gevolge dier omkeering van zaken, even als voor dit kleine land eene enkele hoogeschool wenschelijk ware, eene enkele tooneelvereeniging, voortgekomen uit de zameusmelting der drie groote Nederlandsche gezelschappen, de twee Amsterdamsche en dat van Rotterdam. Maar, ach! die plannen en denkbeelden zijn immers zoovele hersenschimmen en luchtkasteelen, niet omdat zij onuitvoerbaar zijn, maar omdat het te bezien zou staan, of de goede wil, de eerste stoot, la force d'impulsion et d'initiative, niet zou ontbreken. December 1879. J. K- T. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Een belangrijke vondst. Onder de merkwaardige vrouwen der zeventiende eeuw komt aan Elizabeth van de Paltz een voorname plaats toe. Zij werd den 26sten December 1618 te Heidelberg geboren. Haar vader was de keurvorst Frederik V, de ongelukkige ‘Winterkoning’ van Boheme. 1. Na aan den Witten Berg (Nov. 1620) door keizer Ferdinand II verslagen te zijn, vluchtte hij met zijn gemalin Elizabeth Stuart, de dochter van Jakobus I, naar Breslau en vandaar naar Holland, in de hoop om met behulp der bondgenooten weder in het bezit van de Paltz te zullen komen. Onder haar vier zusters zijn vooral Louise Hollandine, de abdis van Maubuisson en Sophie van Hannover bekend, die met Leibnitz zeer bevriend was. Van haar zes broeders 2 noemen wij alleen Karl Ludwig, den keurvorst van de Paltz, die aan Spinoza een leerstoel aan de heidelbergsche universiteit aanbood, den vader van de bekende Elizabeth Charlotte, de hertogin van Orleans. Elizabeth bracht de eerste jaren haars levens bij haar grootmoeder Juliane door, te Heidelberg, te Berlijn of te Krossen, een klein stadje in Oost- Pruissen. Op haar negende of tiende jaar kwam zij bij haar ouders, die meest in den Haag hun verblijf hielden 3. Reeds vroeg openbaarde zich bij haar een bijzondere lust tot studie en onderzoek. Zij correspondeerde met Anna Maria Schuurman, die zij dikwijls te Utrecht bezocht. Maar de vriendschap bekoelde niet weinig, toen Elizabeth haar ingeno- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} menheid toonde met Descartes' wijsbegeerte, waarvan de leerling van Voetius een grooten afkeer had 1. Op twintigjarigen leeftijd weigerde Elizabeth de hand, haar door koning Wladislaw IV van Polen aangeboden. Liefde voor het Protestantisme verbood haar aan de voorwaarde te voldoen, die aan dit huwelijk verbonden was, om tot de roomsche kerk over te gaan 2. Aan het hof der voormalige koningin van Boheme, waar Descartes vele vrienden aantrof, maakte hij persoonlijk met Elizabeth kennis. Tot zijn dood toe bleef hij haar hoogachten en vereeren. Zijn brieven getuigen van de innige vriendschap, die tusschen beiden bestond. Reeds in zijn eersten brief 3 is hij verrukt over de gunst, die zij hem bewezen heeft, door hem haar bevelen schriftelijk mede te deelen. Wel had hij ze gaarne, bij zijn laatste verblijf in den Haag, mondeling ontvangen. Maar er zou dan te veel geweest zijn, dat zijn bewondering opwekte: een bovenmenschelijke taal en een lichaam, aan dat der engelen gelijk. Zijn verrukking zou dan even groot zijn geweest als die van hen, welke voor het eerst den hemel binnentreden. Hij zou op haar vragen geen waardig antwoord gegeven hebben. Nu kon hij haar gedachten op papier lezen, die hem steeds nieuwe stof tot bewondering gaven. Ieder weet, dat in dien tijd het maken van complimenten aan de orde van den dag was 4. In 1644 droeg hij zijn ‘Principes de philosophie’ aan de {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} prinses op. Hij betuigt haar zijn dank, dat de opdracht welwillend is aangenomen. Ten hoogste voelt hij zich aan haar verplicht, nu zij hem vergund heeft, in het openbaar van de hoogachting, die hij haar toedraagt, getuigenis af te leggen. Het was er verre vandaan, dat Elizabeth met al de wijsgeerige beschouwingen van haar leermeester instemde. Zij deelde hem haar bedenkingen mede, waarvan hij de waarde geenszins ontkende. Maar zij moest zich niet te veel met abstracte studiën bezighouden. Wel moet een mensch zorgen, dat hij de beginselen der metaphysica volkomen begrijpt, daar hij anders evenmin God als zijn eigen ziel kan leeren kennen. Laat hij de slotsommen, waartoe hij gekomen is, in zijn geheugen bewaren en dan den tijd, die hem overblijft, aan andere studiën wijden! 2. Sinds het jaar 1645 troffen Elizabeth allerlei rampen, die ook op haar gezondheid schadelijk werkten. Met haar moeder sympathiseerde zij alleen in liefde voor het Protestantisme, waarvoor haar vader als het slachtoffer was gevallen. De verhouding tusschen moeder en dochter werd gaandeweg minder vriendschappelijk. 3. De eerste was niet zeer ingenomen {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} met de innige vereering, die Elizabeth aan Descartes toedroe De vlucht harer zuster Louise Hollandine met een fransch officier en haar overgang tot het Catholicisme, evenals van haar broeder Eduard 1, vervulde haar met diepe smart. Descartes was daarover verbaasd. Hij begreep haar droefheid niet. De meeste menschen, ja alle Catholieken, die in Europa toch verreweg de meerderheid uitmaakten, moesten dien overgang goedkeuren, ook al mochten de beweegredenen, die daartoe geleid, hadden, afkeuring verdienen. God bedient zich van verschillende middelen, om de menschen tot zich te trekken Menigeen kwam met slechte bedoelingen in een klooster en leidde toch een zeer heilig leven. Zelfs een Protestant mocht de bekeering van Elizabeth's broeder tot de kerk van Rome niet veroordeelen. Hij moest niet vergeten, dat zijn grootouders ook hun godsdienst verloochend hebben. Waarom dus den eersten steen geworpen op iemand, die thans hetzelfde doet? Tn elk geval, al mogen zijn redeneeringen voor de prinses niet zeer overtuigend zijn, zal de tijd haar smart wel verzacht hebben 2. Wij begrijpen, dat zulk een troostbrief haar evenmin kon bevredigen als die, welken zij later na den dood van haar oom, Karel I, van haar vriend ontving. Hij had haar toen herinnerd, hoe de tragische dood van den vorst zijn roem bij het nageslacht zou verhoogen. In Augustus 1646 verliet Elizabeth den Haag. Een treurige gebeurtenis gaf daartoe aanleiding. Een fransch edelman d'Epinay,die vooral bij de dames grooten opgang maakte, was de intieme vriend der voormalige koningin van Boheme. Met leedwezen bemerkten de kinderen, dat de vreemdeling een plaats veroverd had in het hart hunner moeder. Toen de jongste zoon op een avond door d'Epinay en zijn vrienden was aangevallen, vermoordde hij hem den volgenden dag. De vorstin was verontwaardigd en joeg haar zoon uit haar huis. Het gerucht verspreidde zich, dat Elizabeth haar broeder tot den moord had aangezet. Als het slachtoffer van den laster verliet zij haar omgeving 3. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} In de laatste jaren van zijn leven zocht Descartes, ook in het belang van het paltzische huis, tusschen Elizabeth en Christina van Zweden een vriendschapsband te sluiten. De laatste had aan Karl Ludwig haar hulp toegezegd, om hem in het bezit van zijn keurvorstendom te herstellen. Na Descartes' dood (11 Febr. 1650) zond Chanut, de fransche gezant te Stokholm, aan Elizabeth de brieven terug, die zij aan haar vriend geschreven had 1. Te Berlijn, te Heidelberg en te Cassel, waar zij sinds haar vertrek uit Holland bij de keurvorsten van Brandenburg en Hessen en bij haar oudsten broeder haar verblijf hield, zocht zij voor de wijsgeerige beginselen van den beminden leermeester propaganda te maken. De laatste dertien jaren haars levens bracht zij in de abdij van Herford in Westfalen door, tusschen Minden en Paderborn. Een kleinzooon van Wittekind stichtte deze abdij ten behoeve van 14 jonkvouwen 2. Van Lodewijk den Vrome en zijn opvolgers kreeg zij uitgebreide bezittingen. Tot haar oudste rechten behoorde de keuze der abdis. Vrouwen uit de vorstelijke geslachten van Duitschland stelden er een eer in, om dit ambt te bekleeden. De abdij, door een brug over de Aa met de stad verbonden, bestond uit woningen, waarin vroeger ridderlijke families haar verblijf hielden, die voor de geestelijkheid en het dienstpersoneel waren ingericht. In 1520 drong de Hervorming te Herford door. Ruim dertig jaren later werd de eerste luthersche abdis gekozen, die de leeraars benoemde, In de 17de eeuw werden beurtelings luthersche en gereformeerde abdissen uit de paltzische, hessische en brandenburgsche huizen benoemd. Als een vrije evangelische inrichting stond de abdij onder de bescherming van de keurvorsten van Brandenburg. De abdis zond haar afgevaardigden naar den rijksdag en voerde den titel van vorstin en prelaat van het heilige roomsche rijk. In den Munster, die tot de abdij behoorde, werd zij in tegenwoordigheid van de geestelijkheid, den raad en de schepe- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} nen der stad, in naam van het groote kapittel geïnstalleerd nadat de keizer zijn goedkeuring aan de benoeming had ge schonken. Elizabeth aanvaardde dit ambt den 30sten April 1667 1. In 1670 opende zij haar abdij voor de Labadie en zijn vrienden, toen deze zich te Amsterdam, niet langer veilig achtten. A.M. Schuurman, die zich niettegenstaande de vermaningen van Voetius geheel bij de Labadie had aangesloten, herinnerde zich de vriendin harer jeugd. Elizabeth schreef haar, dat zij met baar geestverwanten te Herford een veilige schuilplaats zou vinden, waar ieder onbelemmerd zijn godsdienstige overtuigingen kon belijden. Nooit was de abdij het tooneel geweest van zulk een opschudding als gedurende de twee jaren, toen de Labadisten er hun verblijf hielden. Allerlei aanklachten werden tegen hun onreehtzinnigheid en ongepaste levenswijze ingebracht. Elizabeth nam herhaaldelijk hun verdediging bij den hertog van Brandenburg op zich. Zij stonden vast in de gereformeerde leer en leidden een stil en godsdienstig leven. In de abdij had niemand zich over hen te beklagen 2. Gelukkig voor den keurvorst, die telkens van verschillende kanten, ook van den Raad en de burgers der stad Herford, met {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} klachten over die gevaarlijke lieden overladen werd, vertrokken de Labadisten uit eigen beweging in Juni 1672 naar Altona, waar hun hoofd twee jaar later stierf. Behalve van Fox en andere kwakers ontving Elizabeth in haar abdij ook een bezoek van William Penn. Al duurde zijn verblijf slechts kort, er ontstond tusschen beiden een innige vriendschap. Jaren later herinnert hij zich nog de woorden, die zij hem bij het afscheid toevoegde: ‘gedenk mijner, al ben ik op een verren afstanà van u verwijderd, hoewel gij mij nimmer zult wederzien. Ik dank u voor de goede oogenblikken, die gij hier doorbracht en ben verzekerd, al wachten mij nog zware verzoekingen, dat mijn ziel met heilig verlangen naar de beste goederen vervuld is’ 1. Enkele brieven uit hun correspondentie zijn bewaard gebleven 2. De meening, volgens welke Herford onder het bestuur van Elizabeth een cartesiaansche Academie was geworden, mag als verouderd beschouwd worden. Maar niet gemakkelijk is de vraag te beantwoorden, hoe de bewonderaarster van Deseartes de groote vriendin der mystieken geworden is, ja zelfs de Labadie, een der grootste bestrijders zijner wijsbegeerte, met de hoogst mogelijke krachtsinspanning tot het laatst toe verdedigd heeft. Op deze vraag zal waarschijnlijk nooit een volkomen, bevredigend antwoord kunnen gegeven worden, zoolang wij omtrent de denkbeelden der prinses na den dood van haar leermeester tot haar komst te Herford niet vollediger zijn ingelicht. Toch kunnen de volgende opmerkingen eenigszins tot verklaring dienen. Het recht der subjectiviteit in den godsdienst werd door de mystieken even krachtig verdedigd tegenover de protestantsche dogmatici der 17de eeuw als het door Descartes in de wijsbegeerte gehandhaafd werd tegen de scholastieke philosofen. Niet het geschreven, maar het levend woord Gods in den mensch, de inwendigê {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} stem, Gods getuigenis in het hart, was volgens de mystieken het beginsel des geloofs. Ook mogen wij niet vergeten, dat Elizabeth zich, vooral in haar lijden, door de cartesiaansche wijsbegeerte niet bevredigd gevoelde. Zij voelde zich aangetrokken door die volkomen bevrediging des gemoeds, waarin zich Labadisten en Kwakers verblijdden. Haar sympathie voor secten, die in Holland en Engeland vervolgd werden, kunnen wij gemakkelijk verklaren. Ook begrijpen wij het, dat een krachtige persoonlijkheid als Penn, wiens mystiek zeker het meest gezond was, haar sterk aantrok. Eindelijk verdient het opmerking, dat Elizabeth zich bij geen der secten heeft aangesloten, die bij haar een welwillende ontvangst vonden. Zij stierf den 11den Februari 1680, juist 30 jaren na Descartes, door velen betreurd. Op haar graf in den Munster te Herford is een schoone inscriptie geplaatst 1. Aan den wensch van Ludwig Haüsser, dat over Elizabeth een monographie mocht verschijnen, is het eerst op uitnemende wijze door Guhrauer en later door Foucher de Careil voldaan. Maar beiden erkenden de onvolledigheid van hun arbeid. Van de brieven der prinses aan Descartes konden zij geen gebruik maken. Al hun pogingen, om in het bezit daarvan te komen, waren vruchteloos gebleven 2. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Vóór drie jaar vond onze bekende antiquaar Frederik Muller de brieven, waarnaar zoo lang te vergeefs gezocht was, en boven dien twee van Christine van Zweden aan Descartes. In de bibliotheek van baron van Pallandt te Rozendaal ontdekte hij te midden van allerlei dictaten een klein 4o. geschreven cahier 1. Aanstondsgaf hij zijn vriend, den graaf Foucher de Careil, kennis van de belangrijke vondst 2. Volgens Muller 3 zijn de 28 brieven door een Franschman hier te lande, waarschijnlijk tusschen 1655 en 1662, zonder volgorde geschreven. Het schrift duidt een fransche hand van dien tijd aan; het papier is hollandsch en draagt het amsterdamsche wapen; de schutbladen zijn van dik hollandsch papier, terwijl ook de wijze van innaaien hollandsch is. Bij 11 brieven komen verwijzingen voor naar die van Descartes in de editio princeps van Amsterdam. De meesten zijn volgens den ouden en nieuwen stijl gedateerd, Evenals de heer Muller, is de graaf op uit- en inwendige gronden van de echtheid der brieven overtuigd. In een tudie, dit jaar door hem uitgegeven 4, zijn de ontdekte stukken, met toestemming van den eigenaar, opgenomen. De brieven vanElizabeth zijn volgens hem tusschen de jaren 1643 en 1649 geschreven 5. Hij heeft ze naar tijdsorde gerangschikt. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitgever dezer brieven noemt de vertrouwelijke mededeelingen, waarin de schrijfster haar hart voor Descartes uitstort, ‘de geschiedenis van een reine en vooral van een oprechte ziel’ 1. Laat ons met enkele der pas ontdekte brieven kennismaken. Tot opheldering zal het noodig zijn, dat wij ook de antwoorden van Descartes opslaan. Elizabeth kan zich met zijn dualisme moeielijk vereenigen. Zij deelt hem haar bedenkingen mede, die zij aan haar onkunde, maar ook aan de belemmeringen toeschrijft, die haar voor ernstige studiën ongeschikt maken. Volgens Descartes is het lichaam stoffelijk en de ziel onstoffelijk. En toch oefenen beide wederkeerig invloed op elkander uit! Vooral valt het haar moeielijk te begrijpen, hoe de ziel, die zonder het lichaam kan bestaan en daarmede niets gemeen heeft, onder de heerschappij van het lichaam staan kan 2. Descartes herinnert zijn vriendin aan de drie bronnen, waaruit wij onze kennis putten: door contemplatie leeren wij de metaphysische, door de verbeelding vooral de mathematische waarheden kennen, terwijl wij door de zintuigen de dingen leeren verstaan, die tot de vereeniging van lichaam en ziel behooren. Zelf bewoog hij zich altijd het liefst op het laatste terrein 3. De prinses is dankbaar, hoewel niet geheel voldaan. Onze zintuigen kunnen ons evenmin als onze verbeelding leeren, hoe de ziel op het lichaam werkt. Misschien bezit de ziel eigenschappen, die ons onbekend zijn. Zij twijfelt of zij ooit tot een vaste overtuiging zal komen, tenzij haar leermeester haar te hulp komt, zonder wien zij tot scepticisme zou zijn vervallen 4. Met de opdracht der ‘Principes’ is Elizabeth hoogelijk inge nomen. Een deel van zijn roem heeft de schrijver aan haar {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven, door in het publiek van zijn vriendschap voor haar getuigenis af te leggen 1. Maar het systeem, in dit boek ontwikkeld, kon haar, vooral nu zij lijdende was naar lichaam en geest, niet bevredigen. De physica is hier de grondslag der moraal. Aan haar vriend, dien zij als den arts harer ziel beschouwt, beschrijft zij uitvoerig haar toestand, daar de geneesheeren in haar omgeving de oorzaken harer ziekte niet begrijpen 2. Zij zoekt haar geluk niet in de dingen, die van het toeval of van den wil van menschen afhangen. Zij zou zich niet volstrekt ongelukkig gevoelen, al kwamen haar naaste betrekkingen nooit meer in het bezit van de Paltz. Toch zou zij dit als een ramp beschouwen. Kende haar leermeester al het lijden, dat haar getroffen had, hij zou zich verbazen, dat een geest, zoo gevoelig als de hare, met zulk een zwak lichaam niet bezweken was. Een maand later klaagt Elizabeth over melancholie. Zelfs die rampen, welke haar niet onverwacht treffen, kan zij niet aanstonds beheerschen. En haar lichaam lijdt daaronder maanden lang! De moeielijkheid van haar toestand bestaat hierin: de zwakte van haar lichaam eischt, dat haar geest rust heeft. Maar wanneer de geest zich niet bezighoudt, dan drukken de rampspoeden, die haar treffen, haar ter neder 3. Met het oog op dien toestand schrijft Descartes haar over het ware geluk, waartoe de wijsbegeerte den weg wijst. Hij {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft eenige beschouwingen, die aan Seneca's ‘de Vita beata’ ontleend zijn. Gaf hij alleen zijn eigen gedachten, hij zou vreezen, dat zijn brieven voor de prinses geheel nutteloos zouden zijn. Hij zal zich evenwel niet slaafs aan den heidenschen wijsgeer houden, daar deze, van het licht van het geloof verstoken, de natuurlijke rede als gids moest volgen 1. De prinses is met Seneca's boek niet bijzonder ingenomen. Wel vond zij er schoone gedachten in, maar over het onderwerp, daarin behandeld, geeft de schrijver geen licht. Hij wijkt af van de methode, die hij wenschte te volgen. In plaats van den kortsten weg aan te wijzen, die tot het geluk leidt, zoekt hij te bewijzen, dat rijkdommen en weelde een mensch niet ongeschikt maken voor het geluk 2. Van Descartes zou zij gaarne vernemen, welke volgens hem de beginselen der moraal zijn, hoe hij over de hartstochten denkt, die sommigen, volgens haar ten onrechte, ‘perturbations de l'âme’ noemen 3. Volgens den franschen wijsgeer hebben wij boven alles noodig te weten, dat er één God is, volmaakt en almachtig, van wien alles afhankelijk is, zoodat wij alles, wat ons overkomt, leeren beschouwen, als ons door Hem gezonden. Wij moeten de natuur onzer ziel kennen, gelijk zij bestaat zonder het lichaam, haar onsterfelijkheid en eindelijk de grootheid van het heelal, opdat wij niet meenen, dat de hemelen slechts voor de aarde en deze alleen voor den mensch geschapen is. Ook moeten wij inzien, dat wij een deel uitmaken van het heelal, van de aarde en de familie, waaraan wij door onze woonplaats en geboorte verbonden zijn. Dan leeren wij voor anderen arbeiden, ja, als het noodig is, ons leven voor hen opofferen 4. Elizabeth geeft toe, dat het geloof aan het godsbestuur ons kan troosten bij de rampen, welke volgens de natuurorde ons overkomen; maar hoe daaruit troost te putten is voor het lijden, dat menschen ons aandoen, begrijpt zij niet. Het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel kan ons den dood doen verachten. Maar het is haar een raadsel, hoe zij, die zonder het licht der openbaring deze waarheid huldigden, een moeielijk leven boven een voordeeligen dood verkozen. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij klaagt in dezen brief over lastige gewoonten, visites enz., die haar van ernstige bezigheden afhouden 1. In den volgenden komt de quaestie van den vrijen wil ter sprake. Is de mensch zich bewust, dat hij een vrijen wil bezit, hoe kan hij dan God als de onveranderlijke oorzaak ook van die daden beschouwen, welk van onzen vrijen wil afhangen? Maar zij houdt het voor overmoed, wanneer eindige schepsels over de handelingen van een oneindig Wezen een oordeel vellen 2. In het begin van 1646 schreef Descartes voor zijn leerling een ‘Traité des passions.’ Hartstochten zijn volgens den schrijver niet anders dan gedachten, waarover de mensch onbepaald kan heerschen. Naar het oordeel van Elizabeth is dit onderwerp vroeger nooit zoo grondig behandeld. Zij heeft alleen bezwaar tegen de geneesmiddelen, die Descartes tegen de heerschappij der hartstochten aanbeveelt 3. In haar laatsten brief uit den Haag spreekt zij den wensch uit, dat haar vriend dikwijls naar Berlijn zal schrijven, waar zij zes of zeven maanden denkt te vertoeven. Anders zou zij het niet kunnen uithouden. De grootste schatten, die zij naar Duitschland medeneemt, zijn de geschriften van Descartes. Gelukkig zal zij, gelijk men haar geschreven heeft, tijd en rust vinden, om zijn methode te bestudeeren 4. Bij haar neef, den keurvorst van Brandenburg, is zij zeer tevreden. Allen overladen haar met bewijzen van liefde 5. Maar zij ergert zich over de geleerden in haar omgeving, die nog pedanter en bijgeloovïger zijn dan degenen, die zij in Holland ontmoette. Ook de onkunde der geneeskundigen is groot. Zij schreven haar latingen en purgeermiddelen voor, waarvan zij niet gediend was. Aan den ouden hertog van Brunswijk te Wolfenbuttel zal zij Descartes' werken ter lectuur zenden, al gelooft zij niet, dat hij er veel van zal profiteeren 6. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} In een volgenden klaagt de schrijfster over al de feesten en bals ter eere der koningin-moeder van Zweden, die zij moet bijwonen. Tot haar genoegen heeft zij eindelijk iemand ontmoet, die met een van Descartes' werken bekend is, den geleerden Dr. Weiss. Baco - zoo vertelde hij haar - had bij hem het eerst bedenkingen tegen Aristoteles' wijsbegeerte opgewekt; door Descartes' methode was hij zoover gekomen, dat hij met de scholastieke methode geheel gebroken, had 1. De schandelijke behandeling, die haar vriend van de leidsche theologen, bij name van Trigland, ondervonden had, wekte haar verontwaardiging op. Maar zijn besluit om Holland te verlaten, moet zij hoogelijk afkeuren. Het zou den schijn hebben, alsof hij door zijn vijanden verslagen was. Mocht hij bij zijn voornemen blijven, dan zou zij haar vertrek naar Holland uitstellen. Zij verlangt naar de fransche vertaling van Descartes' ‘Principes’ en zal hem later de bedenkingen van Dr. Weiss mededeelen 2. Met een enkel woord maakten wij reeds melding van Descartes' streven, om Elizabeth en de koningin van Zweden nader tot elkander te brengen. Vooral de belangen zijner vriendin stonden hem daarbij voor den geest. Maar het verwondert ons niet, dat zijn pogingen mislukten 3. De brieven van Descartes aan den franschen gezant te Stokholm en de thans ontdekte van Elizabeth en Christina geven een vrij nauwkeurige voorstelling van den loop der onderhandelingen. Tegen het einde van 1646 schrijft Descartes aan Chanut, dat hij van de vele voortreffelijke eigenschappen der koningin {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} vernomen heeft. Hij verblijdt zich daarom, dat zijn vriend met haar over zijn werken gesproken heeft. Maar zou het voor haar de moeite waard zijn, daarmede kennis te maken? Een boek over de moraal zou haar misschien boeien. Maar er valt voor hem in de tegenwoordige omstandigheden niet aan te denken, om over dit onderwerp te schrijven, daar de H.H. Regenten aan zijn onschuldige ‘Principes de physique’ reeds zooveel ergernis genomen hebben 1. De fransche gezant wenschte Descartes' gevoelen over de liefde te vernemen. Zijn antwoord luidt, dat men wel moet onderscheiden tusschen geestelijke en zinnelijke liefde, maar dat beiden gewoonlijk hand aan hand gaan. Uit Chanut's beschrijving van de koningin maakt hij op, dat zijn vriend op haar verliefd is 2. In een brief van 6 Juni 1647 betuigt hij zijn blijdschap, dat de koningin niet zonder voldoening een zijner brieven heeft hooren voorlezen 3. Den volgenden dag schrijft Descartes aan Elizabeth over de koningin. Wat hij van deze beroemde vorstin vernomen heeft, wekte den wensch bij hem op, dat zij met haar mocht kennis maken. Om meer dan één reden zou het wenschelijk zijn, als tusschen beide vrouwen een innige vriendschapsband werd gesloten. Heeft zij er niet tegen, dan zal hij in het vervolg aan Chanut over de prinses schrijven, opdat de koningin naar kennismaking met haar mocht verlangen 4. Christina had den wensch te kennen gegeven, om Descartes' gevoelen over het hoogste goed te vernemen. De rede, die zij over dit onderwerp van een professor te Upsala gehoord had, was haar volstrekt niet bevallen. Descartes is verrukt over deze opdracht. Hij schrijft terstond aan de koningin, zendt haar door Chanut eenige zijner geschriften en enkele brieven, die hij vroeger aan de prinses geschreven had. Haar {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoorden zou hij er gaarne bijvoegen, maar hij kon dit niet doen zonder de toestemming der prinses 1. Er verliep meer dan een jaar, voordat Elizabeth op Descartes' brieven over de koningin van Zweden antwoordde 2 In een brief van 30 Juni 1648 schrijft zij hem, dat zij besloten is de reis naar Zweden te ondernemen, wanneer haar bloedverwanten daaraan hun goedkeuring schenken en het noodige geld overzen den. Misschien zou zij daar hun belangen kunnen behartigen 3 Eenige dagen later meldt zij haar vriend, dat de familie alles aanwendt, om de reis te doen mislukken. Zij heeft geen tijd, om de noodige toebereidselen te maken. Men zal haar de schuld geven en, gelijk gewoonlijk, zal zij weder voor de fouten van anderen moeten lijden 4. Een maand daarna bericht zij, dat de reis geheel is afgesprongen, daar de koningin haar niet wil ontvangen. Zij vindt dit vreemd van iemand, over wie zij zooveel loftuigingen vernomen heeft. Maar het kan ook zijn, dat niet Christina, maar de koningin-weduwe de schuldige is! Voor zich betreurt zij het niet, dat van de reis niets zal komen. Zij verwachtte daarvan niet veel. Ook zou haar gezondheid door de reis geschokt zijn. Van een onbeschoft volk had zij allerlei moeielijkheden moeten verdragen 5. Men zou verwachten, dat Descartes thans voor goed had afgezien van de onderhandelingen, waarmede hij, gelijk het heette, alleen de belangen van Elizabeth bedoelde. Ook was de vrede van Munster reeds gesloten, waardoor Karl Ludwig slechts een deel zijner bezittingen had terug ontvangen. Maar de fransche wijsgeer was geheel verrukt over ‘deze onvergelijkelijke vorstin.’ Als hij vernam, dat zij een zijner werken gelezen had, was zijn ijdelheid niet weinig gestreeld, gelijk hij zelf toegaf en aan de parijsche lucht toeschreef, die niet geschikt was, om zijn hoofd met wijsgeerige gedachten te vervullen. Ook kon hij niet gelooven, dat Christina zich uit eigen beweging tegen de reis zijner vriendin verzet had 6. Eindelijk was ook haar antwoord gekomen, waarnaar hij een {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar lang met verlangen had uitgezien. Tot nu toe meende men, dat de brief van Christina (van 2 December 1648) verloren was gegaan. Zij is thans aan het licht gekomen 1. De koningin bedankt Descartes voor zijn brief en voor de verhandeling over de hartstochten, die hij daarbij gevoegd heeft. Zij is daardoor versterkt in haar gunstige gedachten omtrent hem. Zijn werken hebben de achting, die zij voor hem koesterde, nog verhoogd. Het valt moeielijk te gelooven, dat de uitbundige loftuitingen van Descartes op dezen brief ernstig gemeend zijn. Aan Chanut schrijft hij, dat hij geen antwoord van de vorstin had durven verwachten 2. (N.B.: kort geleden had hij aan Elizabeth zijn verbazing te kennen gegeven over het lang uitblijven van den brief!) Hij is verrukt over haar fransch! Zijn volk is haar daarvoor dank schuldig! Meer dan eenig menschenkind is zij naar Gods beeld geschapen! In het begin van 1649 meldt hij zijn vriend, dat hij aan den wensch der koningin, die voor hem een bevel is, zal voldoen. Daar evenwel de tijd van zijn overkomst niet bepaald is, wil hij liefst in het midden van den zomer overkomen en dan den winter te Stockholm blijven. Maar aan een reis naar Zweden zijn voor hem allerlei bezwaren verbonden, Hij verhaalt aan Chanut, dat hij {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} treurige ervaringen op zijn reizen heeft opgedaan. Toen hij de laatste maal te Parijs was, wenschten velen hem te zien als curiositeit. Wanneer dit bij de koningin ook het geval mocht zijn en zij niet naar zijn overkomst verlangde, om met zijn ideeën kennis te maken, dan zou hij liever thuis blijven 1. Ook kon hij moeielijk besluiten, om zijn geliefd Egmond te verlaten. Zweden met zijn rotsen en beeren trok hem niet bijzonder aan 2. In Juni 1649 schrijft Descartes aan Elizabeth, dat Chanut hem te Egmond bezocht heeft en onlangs naar Frankrijk vertrokken is. Hij heeft hem zoovele voortreffelijke eigenschappen van de bewonderenswaardige vorstin opgenoemd, dat hij nu minder tegen de reis opziet dan vroeger. Bij Chanut's terugkomst uit Frankrijk zal hij met hem den tocht naar Zweden ondernemen. Hij zou zich gelukkig rekenen, wanneer hij daar de belangen der prinses kon behartigen. Maar hij is niet zonder vrees, dat sommigen aan zijn overkomst een onjuiste verklaring zullen geven 3. In het begin van October 1649 kwam Descartes te Stockholm. Vier dagen later schrijft hij aan Elizabeth. Hij ontmoette de koningin slechts tweemaal, maar kent haar toch reeds genoeg om te kunnen verklaren, dat men van haar verdiensten en beminnelijke hoedanigheden niets te veel had gezegd 4. Aanstonds had zij hem gevraagd, of hij ook tijding had van Elizabeth. Ronduit had hij zijn hooge ingenomenheid met haar uitgesproken, daar hij niet behoefde te vreezen, dat iemand met zulk een krachtigen geest jaloersch zou zijn. Of de koningin, die zich vooral met oude en nieuwe literatuur bezighoudt, zich ook op de wijsbegeerte zal toeleggen, kan hij nu nog niet zeggen. Mocht hij haar van geen dienst kunnen zijn, dan heeft hij in ieder geval zijn plicht gedaan en hoopt des te eerder naar zijn eenzaam verblijf terug te keeren, waar hij beter dan elders zijn studies kan voortzetten 5. Elizabeth's laatste brief aan haar vriend is van 4 December 1649 6. Zij verblijdt zich, dat hij in de koningin van Zweden {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} nog meer wonderen opgemerkt heeft dan zij omtrent haar vernomen had. Hij behoeft niet te vreezen, dat zijn gunstig oordeel haar jaloezie zal opwekken. Zij begrijpt niet, hoe iemand, die aan het hoofd van een koninkrijk staat, nog zooveel tijd voor de studie kan vinden. Mocht hij spoedig uit Zweden terugkomen, dan hoopt zij hem te ontmoeten 1. In de Verzameling komt nog een brief voor van Christina aan Descartes, gedateerd 27 Februari 1654. Men weet, dat zij in dit jaar afstand deed van den troon en Descartes vier jaar te voren gestorven was. Is de brief onecht? Aan een ‘forgerie à la Vrain Lucas’ valt volgens Muller hier niet te denken. De uitgever vermoedt, dat de brief oorspronkelijk aan Chanut gericht was, voor wiens naam bij vergissing die van zijn vriend geplaatst werd. De brief is geheel in overeenstemming met het hooghartig karakter der koningin, gelijk wij dat van elders kennen 2. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} De belangrijke ontdekking van den heer Muller heeft onze kennis van Elizabeth van de Paltz, haar lijden en strijden, haar ontwikkeling en karakter verrijkt. Al konden wij slechts enkele proeven uit haar brieven mededeelen, zij waren toch voldoende, om den lezer hiervan te overtuigen. Maar het komt ons voor, dat' de fransche uitgever, wat trouwens verklaarbaar is, niet van overdrijving is vrij te pleiten. Wij kenden de bedenkingen der prinses tegen sommige stellingen van den wijsgeer; thans kunnen wij over de waarde daarvan beter oordeelen. Maar is het waar, dat wij vroeger omtrent de oorzaken van haar lijden en den invloed, dien het op haar geest en lichaam uitoefende, gelijk E. de Careil beweert, geheel in het duister rondtastten? 1 Wisten wij daarvan niets uit de brieven van Descartes, die meest antwoorden op de hare bevatten? Zoekt hij haar niet te troosten over den overgang van haar broeder tot het Catholicisme en den dood van Karel I van Engeland? Geeft hij niet bij herhaling te kennen, dat hij de belangen van haar huis wil behartigen, welks achteruitgang haar stof gaf tot bittere droefheid? Uit haar brieven leeren wij, volgens den uitgever, Elizabeth's melancholie, haar pessimisme en scepticisme kennen 2 .Is deze bewering juist? Het is volkomen waar, dat zij zich met Descartes' optimisme niet kon vereenigen, dat trouwens ook tamelijk banaal is, gelijk o.a. blijkt uit zijn troostbrief na het overlijden van haar oom, waaruit wij iets hebben medegedeeld. Was zij daarom pessimist? En zullen wij haar van scepticisme beschuldigen, omdat zij zich over de leer van het vagevuur ietwat schertsend uitliet en het leerstuk der menschwording Gods ouder ‘de vreemde middelen’ rangschikte, waarvan God zich zou hebben bediend? Blijkt haar twijfel aan het bestaan van God 3, omdat zij 's menschen vrijen wil niet met Gods almacht wist overeen te brengen en de bewijzen voor Gods bestaan haar niet overtuigend voorkwamen? 4 {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de getuigenissen van de Palatine, de hertogin van Orleans, over haar tante Elizabeth wordt onzes inziens te groote waarde toegekend 1. Zij zijn over 't algemeen niet gunstig. Dat de hertogin aan haar tante Sophie van Hannover de voorkeur gaf, bewijst niets 2. Bij deze bracht zij de jaren harer jeugd tot haar vertrek naar Frankrijk door, terwijl zij later druk met haar bleef correspondeeren. Ook kon haar oordeel over haar tante Elizabeth, die zij slechts als klein kind ontmoette, niet geheel onpartijdig zijn. Wij weten, dat zij een onbepaalde liefde voor haar vader koesterde. Omdat hij haar huwelijk met den broeder van Lodewijk XIV wenschte, berustte zij er in, al kostte het haar bittere tranen. Zij blijft steeds met innige liefde ‘unser lieber Herr Vater seliger’ gedenken 3. Maar de verhouding tusschen hem en haar tante Elizabeth was alles behalve vriendschappelijk. Zij had partij gekozen voor Charlotte van Hessen, van wie Karl Ludwig wilde scheiden, ja zelfa gedreigd, hem te zullen onterven. Over haar verblijf te Herford schreef haar broeder gewoonlijk op schertsenden toon. Eerst in haar laatste ziekte werden de oude veeten vergeten. Een brief van de hertogin aan haar halve zuster Louise is voor Eoucher de Careil het bewijs, dat Elizabeth in den laatsten tijd van haar leven kindsch is geworden 4. Deze toestand kan in ieder geval slechts zeer kort geduurd hebben. Immers uit een brief van 31 October 1 679, door Elizabeth aan haar zuster, de abdis van Maubuisson, geschreven, dus ruim drie maanden vóór haar dood 5, blijkt daarvan niets. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} De fransche schrijver vindt het opmerkelijk, dat onder de kinderen der koningin van Boheme Elizabeth de eenige geweest is, wier hoofd tegen het eind van haar leven minder helder is geworden. De oorzaak daarvan zoekt hij vooral in haar verblijf te Herford en trekt daaruit de ietwat zonderlinge conclusie, dat het voor vrouwen gevaarlijk is, om aan haar mystieke neigingen voedsel te geven, Hij betreurt het, dat Elizabeth niet, even als haar zuster Sophie, een vorstelijk huwelijk gesloten heeft. Wanneer zij de hand van den roomschen Koning Ferdinand IV had aangenomen, zij zou op den troon door haar gaven van geest en hart geschitterd hebben, die in een abdij verborgen bleven. Vooreerst merken wij op, dat Het alles behalve vaststaat, of na den koning van Polen haar hand door een ander werd gevraagd 1. Bovendien moeten wij ten sterkste ontkennen, dat zij als abdis haar talenten in de aarde begraven heeft. Zij verrijkte de abdij met kostbare handschriften en zeldzame werken. Met Leibnitz en Malebranche was zij gedurende de laatste periode haars levens in correspondentie. In een brief aan den laatsten van 13 Januari 1679 schrijft Leibnitz: uw christelijke overdenkingen heb ik door de gunst der prinses Elizabeth ontvangen, die door baar wetenschappelijke kennis niet minder beroemd is dan door haar afkomst. Terecht is zij met uw geestvol en degelijk werk bijzonder ingenomen 2 {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} William Penn 1, die haar drie jaar vóór haar dood bezocht had, gaf haar in de tweede editie van zijn ‘No cross, no crown’ 2 een plaats onder de weldoeners der menscheid. Hij schrijft o.a. van haar: ‘haar deugd verheerlijkt haar naam meer dan haar rang, al neemt deze in het duitsche rijk een voorname plaats in. Haar leven was aan studie en meditatie gewijd. Bewonderenswaardig waren haar geduld, rechtvaardigheid en zachtheid bij de processen, die zij bijwoonde. Zij oefende grooten invloed uit door de kracht harer overtuiging. Niet de rang, maar de verdienste der personen, met wie zij in aanraking kwam, besliste bij haar. Zij stierf, bemind en betreurd door het volk. Om haar groote verdiensten wijd ik haar deze regelen uit innige dankbaarheid 3.’ Met deze opmerkingen willen wij allerminst iets afdingen op de verdiensten van Foucher de Careil, waarop hij door de uitgave der brieven van Elizabeth en Christina aanspraak heeft. Evenals Muller, die hem daartoe in staat stelde, heeft hij recht op onze erkentelijkheid. Dr. M.A.N. Rovers. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor en tegen het Darwinisme. Bondige uiteenzetting van het Darwinisme voor leeken in de natuurwetenschappen. Herzien door Dr. J.J. Le Roy. Deventer, Hulscher, 1878. Entwicklungsgeschichte des Menschen und der höhoren Thiere, von Albert Kölliker, prof. der Anatomie an der Universität Würzburg. Luipzig, Bngelmann, 1879. Das Protistenreich. Eine populäre Uebersicht über das Formengebiet der niedersten Lebewesen, von E. Haeckel. Leipzig, 1878. Proeve van eene geschiedenis van de leer der aangeboren begrippen, door Dr. C.B. Spruyt; bekroond en uitgegeven door curatoren van het Stolpiaansch legaat aan de Universiteit te Leiden. Leiden, E.J. Brill, 1879 De schrijver der volgende bladzijden moet verwachten, dat de bijeenvoeging van zóó uiteenloopende geschriften, tot onderwerp eener verhandeling, zonderling schijnt. De indruk van dat zonderlinge vermindert misschien niet, wanneer hij mededeelt dat die verhandeling de plaats vervult eener aankondiging of beoordeeling van het eerste dier geschriften. Het ‘door Dr. Le Roy herziene’ boekje, werd hem door de redactie ter recensie aangeboden, en.... verzuimde hij terug te zenden. Mogelijk blijkt de poging tot herstel van zijn verzuim, welke hij thans waagt door genoemd boekje in een ruimere beschouwing op te nemen, aanleiding tot meer of ander zelfverwijt op te leveren, dan reeds bestond! Den lezer verblijft de beslissing, wanneer hij zich zal overtuigd hebben, dat ten minste eenheid te vinden is in zoo veel heterogeens. Nog slechts weinige jaren is het Darwinisme als natuurkundig-wijsgeerige theorie bekend, en reeds is het noodig, wil men misverstand voorkomen, nauwkeurig te omschrijven, wat men {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} met Darwinisme bedoelt. Er is een Darwinisme in engeren en in ruimeren zin, en nog een derde dat ik slechts gemakshalve zoo noemen zal. Het Darwinisme in engeren zin is de selectietheorie, de natuurkeus, welke eerst het D. in ruimeren zin (dat evenzeer het Transformisme van Lamarck zou kunnen heeten) tot den rang eener natuurwetenschappelijke theorie kon verheffen. Velen, die tegen de feiten en beschouwingen van het zóó omschreven Darwinisme geen bezwaar zouden hebben, zullen echter niet instemmen met eene wijsgeerige wereldbeschouwing, welke in de evolutie-leer van Herbert Spencer haar meest ontwikkelden vorm heeft gekregen. Toch is van deze leer de Darwinistische desceudentie-theorie een zóó wezenlijke grondslag, dat de philosophische school, welke Spencer als haar leider erkent, het wijsgeerig ontwikkelde Darwinisme kan heeten. Bij eene beschouwing van hetgeen voor en tegen het Darwinisme wordt aangevoerd, zijn de gemaakte opmerkingen niet van belang ontbloot. Dat moge blijken wanneer wij zoo kort mogelijk nagaan, wat ieder der schrijvers, die ik tot typen koos, over het Darwinisme denkt. Ik zou niet durven beweren dat alle schakeeringen van meeningen omtrent aard en beteekenis van het Darwinisme in die typen vervat zijn. Toch zal het viertal wier meeningen ik wensch mede te deelen wel weinig wezenlijks buiten beschouwing laten. Vooreerst stelt de ‘bondige uiteenzetting’ ons de indrukken en het oordeel voor van zeer velen, die, genoegzaam ontwikkeld om de beteekenis der feiten en redeneeringen der Darwinisten te begrijpen, de theorie in engeren en ruimeren zin voor aannemelijk houden. Edoch, zij voegen er onmiddellijk bij, dat hunne zedelijke en godsdienstige wereldbeschouwing daarmede even goed in overeenstemming te brengen is, als met het Mozaïsche scheppingsverhaal, of welke cosmogonie dan ook. Zij vinden dus de theorie natuurkundig waar, of zeer waarschijnlijk, maar wijsgeerig van weinig beteekenis. Dan komt Kölliker als tweede type van een niet zeer talrijke groep van zoölogen en physiologen, die het Darwinisme, zelfs als natuurkundige theorie, voor ongegrond houden. Als de derde type behoeft Haeckel nauwlijks nader omschreven te worden. Ik noemde hem vroeger den profeet van het Darwinisme in Duitschland. Niet alleen het ontstaan van het zonnestelsel, van planten en dieren, maar ook alle raadselen welke het bewuste zieleleven van den mensch aanbiedt, alle {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsgeerige, godsdienstige en zedelijke vraagstukken zijn door de zoo ruim mogelijk toegepaste theorie van Darwin opgehelderd. Spruijt eindelijk vertegenwoordigt een groep van denkers, die met de eerste in zoo verre overeenstemt, dat tegen het Darwinisme geen bezwaar wordt gemaakt, mits de theorie door verder onderzoek waar blijke te zijn; maar die ernstige bedenkingen heeft, wanneer de leer van Darwin het uitgangspunt wordt eener wijsbegeerte, als de evolutie-leer van H. Spencer. Dat de schrijver der ‘bondige uiteenzetting’ de beteekenis der theorie van Darwin niet gering acht, blijkt uit de voorrede van Dr. Le Roy 1: ‘De snelle verspreiding van Darwin's naam onder geletterden en ongeletterden, priesters en leeken, is een sprekend teeken van den invloed zijner leer, die zich tot in de verste vertakkingen van het menschelijke weten doet gevoelen’ - zoo lezen wij daar. Daarom wenschte hij den inhoud dier leer voor een grooten kring van lezers toegankelijk te maken. Was het om het laatste doel te bereiken, en om tot de lezing nog meer op te wekken, dat de schrijver op de vier eerste bladzijden een reeks van verschillende personen sprekende laat optreden en hun oordeel over het Darwinisme uiten? Alle schakeeringen van uitboezemingen, in pikanten, plomp-boertigen, grof-platten vorm lokken daar, als de bekkens en trommels en de grappen en sprongen, van het personeel vóór een kermistent, den lezer tot intreden. Een staaltje: {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat duivel, leutert gij van onsterfelijkheid der ziel? Of was de koe, wier biefstuk gij daar eet, bij toeval ook onsterfelijk en slaat gij op 't oogenblik de onsterfelijkheid met sla en gebakken aardappels naar binnen? Gij weet toch wel, 't is tegenwoordig een fait accompli, dat we net zoo goed dieren zijn als die koe - door bijzondere omstandigheden wel is waar wat beschaafder geworden. Maar hoe men daaruit de pretentie kan putten, dat we, als we gecrepeerd zijn, toch nog blijven leven - daarvoor staat mijn verstand stil.’ Zoo springt en buitelt één der clowns vóór het gebouw waarvan de deur op bladz. 4 wordt geopend. Of de schrijver ooit menschen ontmoet heeft of ontmoeten zal, die ontwikkeld genoeg waren voor kennismaking met, en inzicht in het Darwinisme, en dan zulke taal zouden kunnen uitslaan, mag met grond betwijfeld worden. Doch onze taak is nu niet een kritiek van het letterkundig gewrocht ‘bondige uiteenzetting’ te schrijven, maar na te gaan, wat de schrijver van het Darwinisme zegt. Het boekje geeft een duidelijk geschreven overzicht van de denkbeelden omtrent het ontstaan der levende wezens, vóór Darwin, van de afstammelingsleer van den laatsten, reeds voorbereid door Lamarck, Diderot en anderen. Het getuigt van groote kennis en belezenheid. Telkens zou men geneigd zijn te vragen of ‘verklaring en verdediging’ van het Darwinisme geen juister titel zou -geweest zijn dan ‘bondige uiteenzetting.’ Want het zet niet alleen uiteen wat Darwin leert; maar het stelt in zeer duidelijke en begrijpelijke taal de hoofdzaken der descendentie- en selectieleer tegenover de leer van de ‘Schepping’ der diersoorten zóó voor, dat men wel meenen moet dat de schrijver een overtuigd Darwinist is. Een leek in de natuurwetenschappen, maar met de talenten en de belezenheid van onzen ‘literator-philosooph’, was dan ook waarschijnlijk beter de man voor zulk een populair betoog dan de meeste eigenlijke natuurkundigen. In het reeds door Dr. Le Roy als het bijzonder gebied van den literator-philosooph aangewezen laatste hoofdstuk van het boek blijkt dan ook wel dat de schrijver het Darwinisme eene zeer waarschijnlijke theorie vindt, ‘over wier waarde de wetenschap verder zal te beslissen hebben.’ Toch - zoo gaat hij bladz. 165 voort - begrijpen wij weêr wel, dat er velen zijn, die der Darwintheorie een kwaad hart toedragen en in haar {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} een verderfelijk uitvloeisel van het materalismus begroeten Wij zouden niet gaarn onzen bijval schenken aan de gevolgen die vele Darwinisten uit deze theorie trekken, aan de wijs waarop zij haar willen toepassen op dingen, waarop zij niet kan toegepast worden. Wat die dingen zijn, zegt de schrijver niet nauwkeurig. Voor een groot deel acht hij de bewering, dat 's menschen intellectueele vermogens niets anders zijn dan hooger ontwikkelde eigenschappen der dieren, juist (bladz. 167). Schrik, vrees, moed, gehechtheid, kinderliefde, nieuwsgierigheid, oplettendheid, geheugen, verstand - ziedaar eenige eigenschappen en vermogens welke volgens den schrijver de mensch met de dieren gemeen heeft. ‘Maar daarmeê stelt zich Darwin niet tevreden. Het zedelijk gevoel moet afgeleid worden uit de neigingen en gewoonten der gezellige dieren. Trouw en gehechtheid van den hond aan zijn meester is een analogon van godsdienst.’ Later zijn de ‘phantasie van den dichter en kunstenaar, die zich boven de natuur verheft, het geloof aan bovenaardsche machten, dat in strijd is met de natuurwetten, ontevredenheid, verveling, waardoor de mensch in strijd komt met de goede moeder Natuur, de idee van onsterfelijkheid, die alle natuurwetten in 't aangezicht slaat, het heimwee naar verlossing uit de banden der natuurwetten, dat de edelsten van ons geslacht kwelt en menigmaal vijandig tegenover de natuur plaatst’, (bladz. 169), zoo vele menschelijke eigenaardigheden, welke het Darwinisme, volgens den schrijver, niet kan verklaren. Pogingen om die menschelijke voortreffelijkheden toch uit de eigenschappen der dieren, door hoogere ontwikkeling dezer laatste, af te leiden, brandmerkt de schrijver (bladz. 169) op de volgende wijze: ‘in deze toepassing van het Darwinisme vermeit zich het practisch materialisme, dat wil zeggen, niet het ten onrechte dus genoemde materialisme, dat zich ten dienste der wetenschap streng bepaalt tot de stof en hare krachten, maar het onwetenschappelijk materialisme, dat in 't practische leven de wetenschap misbruikt als vrijbrief om zonder gewetenswroeging aan dierlijke driften en grof egoïstische neigingen den teugel te vieren.’ Niemand zal beweren dat hier het ideaal bereikt is, waarnaar iedere schrijver moet streven: waarheid en klaarheid. Doch een kritische beschouwing van het laatste hoofdstuk ligt niet op {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} onzen weg. Wij wenschen alleen des schrijvers streven en betoogtrant eenigermate te doen kennen en vragen hem slechts ter loops, of wellustelingen, heerschzuchtige despoten, egoïsten van allerlei aard, of een Jut of een Pincoffs zich gewoonlijk beroepen op de toepassing van het Darwinisme, waarin zich het practisch materialisme vermeit; en of al die slechte hoedanigheden van den mensch eerst sedert Darwin's ‘Descent of man’ op onze planeet zijn waar te nemen. O neen - roept onze literator-philosooph op bladzijde 170 uit - het Darwinisme, goed opgevat, heeft aan dat ‘practisch materialisme’ geen schuld, maar ‘als gij weten wilt waar de richting van het practische materialisme, die men zoo gaarne op rekening van het Darwinisme stelt, haren meest hechten steun vindt, dan wil ik u gaarne openhartig mijn gevoelen zeggen. Zij vindt haren steun in de leer van de theologen, die, terwijl zij zich het meest op hunne verlichte en vrijzinnige denkbeelden laten voorstaan, de arme menschen trachten te overreden, dat zedelijke vrijheid zelfbedrog is.’ En nu krijgen de moderne theologen, die bête noire des schrijvers welke hij in al zijne geschriften steeds vóór zich heeft, nog verder hun deel, alsof zij voor de eerste maal het wijsgeerig determinisme hadden verkondigd! Het is trouwens uit des schrijvers declamatie niet volkomen duidelijk, of hij misschien het oog op de Dordtsche vaderen of den Heidelbergschen Catechismus heeft. Maar die ‘vrijzinnige en verlichte denkbeelden’ wijzen toch wel op de moderne theologie. Overigens schrijf ik geen kritiek, maar heb ik met deze kenschetsing van het laatste hoofdstuk der bondige uiteenzetting mijn doel bereikt. Immers blijkt er genoegzaam uit, ten eerste dat de schrijver niet streng wijsgeerig redeneert (al noemt Dr. Le Roy hem een literator-philosooph). Dat is echter bijzaak; de hoofdzaak waarom het mij voor het vervolg van dit opstel te doen is, ligt in de laatst aangehaalde uitspraak van den schrijver: het Darwinisme ontneemt ons de grondslagen van zedelijkheid en godsdienst niet. Het determinisme daarentegen, de loochening van den vrijen wil, leidt tot het practische materialisme. In het boek van Kölliker, den beroemden anatoom van Würzburg, komt niets over practisch materalisme of zedelijke {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijheid voor. Die tweede in omvang buitengewoon toegenomen uitgaaf van de ‘ontwikkelingsgeschiedenis des menschen en der hoogere dieren’ is een model van ijver, wetenschappelijk onderzoek en grondige kennis; een schatkamer voor den ontleedkundige, en in het algemeen voor den wetenschappelijken natuur- en geneeskundige. De lezer zal hier geen verslag van den inhoud van het boek verwachten, geen ophelderingen omtrent het ontstaan der lichaamsdeelen uit het ei, geen toelichting van de theorie der kiembladen of van de belangrijke ontdekkingen der laatste jaren, vooral die van van Beneden in Luik over de tegenstelling van het mannelijk en het vrouwelijk beginsel, reeds in de grpotte en de ligging der eerste vormings-cellen van het dierlijk lichaam te erkennen. Doch Kölliker's boek wekt bij eene beschouwing van hetgeen de jongste jaren vóór en tegen het Darwinisme aan het licht brachten, onze belangstelling, omdat het een bewijs is van de waarheid der uitspraak, welke wij van den schrijver der ‘bondige uiteenzetting’ vernamen: dat de invloed van Darwin's leer zich tot in de verste vertakkingen van het menschelijk weten doet gevoelen. Hoezeer Kölliker zich, terecht, doorgaans bepaald tot morphologie en morphogenesis, hoezeer hij de anatomie en de wijze van ontstaan der deelen van de kiem, het ei, de vrucht, tot zijne uitsluitende taak stelt, toch kan hij onmogelijk de leer van Darwin buiten beschouwing laten. Oscar Schmidt, de zoöloog van Strasburg, heeft eenigen tijd geleden, toen Duitschland in rep en roer was over Virchow's aanval tegen het Darwinisme, beweerd (in: Ausland 1877, No. 48): ‘dass etwa neunundneunzig Procent der jetzt lebenden sagen wir lieber arbeitenden Zoölogen auf inductivem Wege von der Wahrheit der Abstammungslehre überzeugt worden sind.’ Wat wij in Kölliker's boek, bladz. 390 e.v., lezen bewijst, dat deze ‘arbeitender Zoöloge’ onder de één:procent niet overtuigden behoort. Nadat hij de eerste tijdperken der ontwikkeling van het ei heeft beschreven, komt hij op de genoemde bladzijde tot een terugblik, waarbij zijn oog wel een reeks van in tijd en ruimte op elkander volgende ontwikkelings-toestanden, maar geen ontwikkelingswet vermag te ontdekken. ‘Erst unseren Tagen - zoo bezint hij zich evenwel - war es vorbehalten, solche, wie ihre Vertreter meinten, wirkliche Gesetze auftauchen zu sehen.’ Kölliker heeft daarbij het oog op de ontwikkelingswet {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} van Haeckel, welke op de descendentieleer van Darwin rust. Die biogenetische grondwet van Haeckel heb ik bij eene vroegere gelegenheid 1 in dit tijdschrift toegelicht. Zij luidde; de ontogonie is eene verkorte herhaling der phylogonie; dat wil zeggen: bij de ontwikkeling van een ei tot zoogdier doorloopt in korten tijd het vormingsmateriaal alle phasen welke in duizenden van eeuwen doorloopen werden, om uit de laagst georganiseerde stof den ganschen stamboom te doen ontstaan als welks laatsten tak de zoogdieren verschenen. Die wet wordt door Kölliker bestreden. Ik zwijg van alles wat hij daartegen in het midden brengt, behalve van één, in zijne oogen het krachtigste, argument. Tot aan de kikvorschachtige dieren toe ontbreken namelijk bij de ontwikkeling van het jonge dier in het ei twee deelen, welke in de anatomie amnion en allaritoïde genoemd worden. Op grond dier bijkomende bijzonderheden heeten ook de hoogste gewervelde dieren (reptiliën, vogels en zoogdieren) wel amniota. - Het is mij natuurlijk onmogelijk hier in een paar regels voor niet-ont-leedkundigen op te helderen wat amnion en allantoïde zijn en beteekenen. Het eerste is één der vliezen welke om het zich ontwikkelende ei heengroeien; het tweede een met vocht gevulde zak langs welke bloedvaten loopen, waardoor het zich vormende embryon met het moederlijk lichaam (of bij de vogels met de binnen vlakte der eischaal) in samenhang wordt gebracht. Het laatste is daarenboven voor de hoogere ontwikkeling van het lichaam, met name voor de vorming der geslachts-werktuigen, van het grootste gewicht. - Dat alles behoeft evenwel voor onze verdere beschouwing niet in bijzonderheden bekend te zijn. Nu vraagt Kölliker: ‘Wie sollte nach Darwin'schen Principien ein Embryo eines Batrachiërs im Eie zu einem Amnion und einer Allantoïde kommen, um zu einem Reptil sich su gestalten?’ Men meene niet dat deze vraag de eenige is waarmede men op het gebied van de ontwikkeling der vrucht een Darwinist hopeloos kan maken. Zij is slechts een type van een onbegrensd getal even moeielijke. De Darwinist zwijgt nu; Kölliker gaat kalm voort: ‘Solche Umgestaltungen der Eier und Embryonen sind vorn Standpuncte meiner Evolutionslehre allerdings gedenkbar.’ En vraagt men welke dan die meer lichtgevende leer is - Kölliker heeft haar in vroegere bladzijden ontvouwd, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} en kenschetst haar aldus; ‘die Lehre von einer sprungweisen Entwicklung aus inneren Ursachen.’ Het komt mij voor dat deze beschouwing van Kölliker (en zij is de degelijkste welke mij in de literatuur der laatste jaren onder de oogen kwam) zeer duidelijk doet zien, hoe onbeteekenend eene bestrijding van het Darwinisme wordt, welke we-tenschappelijk wil blijven. De. ‘innere Ursachen’ van Kölliker toch moeten niet voor ‘bovennatuurlijke’ worden gehouden. Ware dat zoo, dan stonden wij midden in het ‘Vitalisme’, en zou er meer over deze bestrijding van het Darwinisme te zeggen zijn. Tk zou dan den lezer verwijzen naar een vroegere verhandeling over dat vraagstuk 1 waarin ik meen aangetoond te hebben dat de leer der levenskracht, zelfs in haren jongsten vorm, onhoudbaar is. De theorie der ‘bijzondere krachten’ welke als dirigeerende, richting en vorm bepalende invloeden, naast de physische en chemische wetten werkzaam zijn, stuit, bij dieper nadenken, op onoverkomelijke bezwaren, en vindt haren eenigen steun in de menschelijke onkunde. Wie bij elk nog onverklaard natuurverschijnsel bovennatuurlijke invloeden te hulp roept, moet onophoudelijk wonderen waarnemen. Wie bij elke voor het bestaan der menschensoort voordeelige eigenschap der natuur-voorwerpen, of werking der natuurwetten, ‘intentioneel- doelmatige’ invloeden aanneemt, redeneert ondoordacht 2, en verwart oorzaak en gevolg. Immers slechts het doelmatige is het op den duur bestaanbare, en zoo is de doelmatigheid deinatuur eenvoudig de onmisbare voorwaarde ook voor het be- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} staan der menschensoort. Zij is de natuur zoo als zij noodgakelyh is, bekeken uit het, standpunt van den mensch. En dan: nog niet verklaard is iets anders dan niet langs natuurlijken weg verklaarbaar. Kölliker laat zich nergens duidelijk uit over zijne ‘innere Ursachen.’ Ik zal den lezer een volledig verslag van zijne, beschouwingen sparen, maar meen te mogen verzekeren, dat hij in elk geval eene ‘natuurlijke’ verklaring van het ontstaan van het amnion en de allantoïde bij vogels en zoogdieren mogelijk acht. Hij gelooft alleen niet aan de juistheid der descendentieleer, naar welke zulke nieuwe deelen, bij de hoogere ontwikkeling, langzamerhand uit vroegere, lagere, vormen zijn onstaan. Het zou mij ver buiten de perken voeren, welke ik bij dit opstel moet in acht nemen, den aard van het hierdoor ontstaande vraagstuk volledig uiteen te zetten. Tegenover het ‘natura non facit saltus’, waartoe de wijsgeerige natuuronderzoekers, vóór de leer van Darwin, op grond van onbevooroordeelde waarneming juist gekomen waren, zien wij Kölliker het Darwinisme bestrijden met de theorie eener ‘sprungweisen Entwickelung’. Of nu werkelijk het ontstaan van een amnion bij de ontwikkeling der hoogste gewervelde dieren (en honderde overeenkomstige voor het oogenblik door de descendentie-theorie nog onverklaarbare schijnbare sprongen zouden wij kunnen aanwijzen) het Darwinisme schaakmat zet, wij willen het om de zoo even genoemde reden niet onderzoeken. Kölliker kan evenmin die ‘innere Ursachen’, waardoor de sprong geschiedt, aanwijzen, als de descendentie-leer omgekeerd den trapswijzen overgang. Kenden wij die ‘innere Ursachen’ - wie weet of zij dan niet te herleiden zouden zijn tot een groep van weêrkeerige betrekkingen tusschen de lagere diervormen en de uitwendige omstandigheden, in verband met de erfelijkheid; dus Darwinistisch zouden zijn te verklaren! Voor het oogenblik weten wij het niet; maar wel weten wij dat Kölliker veel te scherp onderscheidt tusschen zijne, niet nader verklaarde, inwendige oorzaken, en de uitwendige invloeden welke volgens hem het Darwinisme uitsluitend moet te baat nemen. Een voorbeeld uit de werking der natuurkeus (selectie-theorie) moge opheldering geven. In streken waar de bodem een groot deel van het jaar door sneeuw bedekt is, zullen dieren, welke de goede moeder natuur bestemd heeft om door andere verslonden te worden, meer kans op voortleven hebben als hunne vacht wit is. Daarentegen wordt {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} de levenskans van witte dieren in streken met een bruinen bodem zeer klein. Ziedaar een voorbeeld van de werking der natuurkens door uitwendige invloeden. - Zulke, of daarmede te vergelijken invloeden nu, beweert Kölliker, kunnen bij eenmaal ontstane diersoorten van grooten invloed zijn, zelfs bij larven van zich ontwikkelende dieren. Maar bij kiemen of eieren, welke zich ontwikkelen! Wie heeft - zoo roept hij ergens uit - daarbij ooit van ‘Anpassung’ van ‘Selectie’ gehoord! Het is echter duidelijk dat de eigenschappen der dieren, voor wier behoud de natuurkeus gunstig moet werken, niet op zich zelve staan. Zij hangen samen met andere bijzonderheden der bewerktuiging, welke zelfs langs zeer samengestelde wegen, op de voorwaarden voor ontwikkeling, welke in de kiem zullen gelegd worden, van invloed kunnen zijn. Zoo werkt het uitwendige met het inwendige samen; de variatie en de erfelijkheid in verband met de natuurkeus, wijzigen de inwendige gesteldheid der deelen van een organisme; en zoo zou het volledig inzicht in de natuur dat Laplace zich op dichterlijke wijze dacht, ons misschien ook langs natuurlijken weg, en zonder sprong, het ontstaan van het amnion in een vogelei ophelderen. Doch genoeg. Wanneer ik wilde nagaan, waartoe Kölliker's denkbeelden, als zij eene tegenstelling tegen de leer van Darwin sullen vormen, noodzakelijk moeten leiden, zou ik den zoo even afgesloten weg verder op moeten gaan. Ik geloof dat wij dan toch in het supranaturalisme belanden zouden. Want hoe Kölliker zonder eene ‘schepping’ zich het ontstaan van een ei, waarin zich een amnion vormt, bij verwerping der Darwinistische theorie, voorstelt..... wij zouden mogen vragen of het hem zelf duidelijk is. Toch meen ik dat hij niet tot de vitalisten moet gebracht worden in den trant van Haller, met zijn bekende uitspraak: ‘es giebt kein Werden’. O, hoe gaarne zouden vele wijsgeerige natuurkundigen dat supranaturalisme omhelzen! Men doet ons (ik meen hiermede hen die gelooven in de mogelijkheid eener natuurlijke verklaring van het leven, en dus in de eenige theorie, die van Darwin, welke voor het oogenblik daarop het uitzicht opent) onrecht, wanneer men meent dat andere drijfveêren dan Luther's ‘God helpe mij, ik kan niet anders’ ons leiden. Welk een rust, welk een gemak moet het zijn, wanneer men met Haller alles meent te begrijpen, omdat men niets kan verklaren! Eéns zijn in de stof de eigenschappen, de vermogens (of hoe men {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} het noemen wil) gelegd, waardoor in de volheid der tijden alles ontstaan moest wat historisch ontstaan is, en wat wij zien worden. Maar dat worden is slechts een schijnbaar worden. Vergeefs zal de mensch naar eene natuurlijke verklaring der opeenvolging van het ‘geschapene’ zoeken. Die opeenvolging is eenmaal door de ‘scheppingswétten’ bepaald. Wat wij zich zien ontwikkelen bestond, potentieel, reeds van den eersten scheppingsdag af. - Zoo ongeveer dachten Haller en zijne aanhangers. - Ik vrees nu dat Ivölliker's ‘innere Ursachen’ alleen zin kunnen hebben, als wij de theorie van Haller aannemen. Doch inmiddels is de theorie van Darwin gekomen. Zij kan eéne natuurlijke verklaring geven. Zij kan op veel feiten en juiste beschouwingen wijzen, welke zelfs de meest steile orthodoxie moet toegeven. Maar geen wonder dat zij ook tegenover veel, tegenover het meeste zelfs, nog sprakeloos staat. Moeten wij nu in haar geest voortdenken, en voortgaan met onderzoeken? Of haar het ontstaan van het amnion in het ei der reptiliën en vogels voorhouden, als een bewijs van de ‘sprongen der natuur?’ Toont ons (wijsgeerige natuur-onderzoekers) één onweêrlegbaar voorbeeld van de werking van bovennatuurlijke invloeden bij het ontstaan der bewerktuigde lichamen. Of wijst ons ten minste één gang van zaken, welke uit zijnen aard nimmer, ook niet door de volledigste natuurkennis, als een ‘natuurlijke’ zal kunnen verklaard worden, en wij zullen ophouden het vitalisme te bestrijden. Tot zoolang schijnt ons echter de theorie van Darwin de eenig aannemelijke, daar geene andere het uitzicht op eene natuurlijke verklaring van het ontstaan van het amnion en de allantoide in het ei deihoogste bewerktuigde dieren en van alle overeenkomstige raadselen opent. De ‘innere Ursache’ van Kölliker schijnen ons alleen te zeggen: op het oogenblik kan het Darwinisme dien ontwikkelingsgang (en hoevele andere!) nog niet toelichten. In het binnenste van vele natuurkundigen komt misschien wel eens de bedenking op, of het de moeite waard is zich op te winden voor de leer van Darwin. Wie ‘lief en leed van een natuuronderzoeker’ kent, zoo als prof. Ludwig in Leipzig het zoo diep gevoeld heeft beschreven, zal beseffen dat het {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘peinzensmoede’ van de Genestet niet zelden het deel is van hen die streven naar eene natuurwetenschap, welke als grondbeginsel de eenheid der krachten in de levende en nietlevende natuurvoorwerpen aanneemt, en dus geene teleologische, maar alleen causale verklaringen kan toelaten. Straks gaf ik mijn hart reeds lucht, toen ik wees de op gelukzalige rust van hem die de waarheid der supranaturalistische verklaring van het leven kan aannemen. Voor hem bestaan de brein-verwarrende vraagstukken niet, of het leven het gevolg is van de samenwerking der natuurkrachten, hoe de vormen waarin het leven zich openbaart door physische en chemische processen ontstaan kunnen; hoe de wisselwerking tusschen eenmaal ontstane levende vormen en hunne omgeving wijzigend werken, en zoo de afstamming der plant- en diervormen van elkander verklaren kan, en wat verder eene natuurlijke verklaring van het leven al van ons eischt. Zal het Darwinisme, als de theorie zich meer en meer uitbreidt en bevestigt, inderdaad de sleutel blijken te zijn, welke alle geheimen voor ons opent, de hand welke de Isis-sluier opheft? 't Zou een ondankbaar werk zijn, en hier ter plaatse niet behoorend, voorbeelden aan te voeren en toe te lichten van natuur-verschijnselen en -werkingen, waarvan men nauwelijks hopen durft dat de volledig bevestigde theorie van Darwin ze zal verklaren. Zoo is er eene gemoedstemming mogelijk van wreveligheid tegenover het Darwinisme, omdat het ontoereikend zal kunnen blijken te zijn voor hen, die zich in de bevrediging van het supranaturalisme niet kunnen vinden. Aldus is echter niet de gemoedstemming van hem, wiens ‘Protistenreich’ wij bij dit overzicht ook ter sprake meenden te moeten brengen. Met slaanden trom en vliegende vaandels zijn wij gewoon Haeckel in het strijdperk te zien treden, bewust van zijne legersterkte, van de rechtvaardigheid zijner zaak, en bij voorbaat zeker van de overwinning. Na de kenschets, welke ik boven reeds van dezen derden type der vóór- en tegenstanders van het Darwinisme gaf, en nadat ik vroeger in dit tijdschrift Haeckel's denkbeelden, vooral kenbaar in zijne ‘Anthropogenie’, voldoende heb toegelicht, kan ik mij beperken tot hetgeen in het vermelde boekje voor ons doel van belang schijnt. Het betrekkelijk kleine geschrift ‘das Protistenreich’ mag zeker een merkwaardig boek heeten, en verdient ten volle ge- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen te worden door ieder, die belang stelt in de vragen welke ons hier bezig houden. Het is bekend hoe gemakkelijk het is een eik en een schaap van elkander te onderscheiden, maar dat het vraagstuk nog nooit door iemand is opgelost, een bepaling te geven van plant en dier in het afgetrokkene. Een groot aantal der laagste, slechts microscopisch waarneembare levende wezens worden door den botanicus als planten, door den zoöloog als dieren in zijne classificatie opgenomen. Haeckel heeft reeds vroeger aan die moeielijkheid een einde trachten te maken, door een neutraal rijk der Protisten, tevens gemeenschappelijken wortel voor planten- en dierenrijk, aan te nemen. Het boekje is eene voortgezette verdediging van dat denkbeeld, en geeft een volledig en leerrijk overzicht van de allerlaagste vormen. Dat zijn de protisten, of oerwezens. Van de levensverschijnselen zijn er vier nog waar te nemen: voeding, voortplanting, gevoel en beweging. De voortplanting geschiedt gewoonlijk langs den allereenvoudigsten weg: doordien zich het levende lichaampje in tweeën deelt. Beweging wordt onder het microscoop waargenomen deels als vormverandering van het lichaampje, het uitsteken en intrekken van verlengsels, deels als verplaatsing van het geheel door den invloed van fijne haarvormige aanhangsels. De bacteriën, in den laatsten tijd op het gebied der besmettelijke ziekten zoo dikwijls genoemd, en de onmisbare voorwaarden voor gisting en rotting, behooren tot deze groep van laagste wezens. Dat zij gevoel hebben wordt afgeleid uit die bewegingen, welke door verschillende invloeden (prikkels) kunnen worden opgewekt of gewijzigd. Hier staan wij echter voor een veel moeielijker vraagstuk. Het denkbeeld van ‘gevoel hebben’ is blijkbaar aan de kennis welke de mensch van zich zelven heeft ontleend. Brandt iemand zijn vinger, trekt hij dat lichaamsdeel terug, vertoont hij daarbij aangezichtsbewegingen, en verzekert hij ten overvloede pijn te gevoelen - niemand zal er aan twijfelen of hij heeft dezelfde gewaarwording, welke wij bij het branden van een vinger zelf zouden waarnemen. Zoo besluiten wij ook uit uit de bewegingen en de uitingen van lust of van pijn bij hoogere dieren, dat zij sensatiën hebben met de onze overeenkomstig. Doch het is reeds een onoplosbaar vraagstuk, of een slak, waarop de baldadige jongen zout strooit, bij zijn ineenkrimpen ook ‘gevoel heeft’ zoo als een mensch het bij overeenkomstige kwel- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} ling zou hebben. En wie zal beslissen of de potyp welke zijne vangarmen intrekt bij aanraking ‘gevoelt’. - In meer neutrale termen wordt dat ‘gevoelen’ der laagste dieren wel zóó omschreven, dat de stof van hun lichaam ‘prikkelbaar’ is; waarmede echter, bij nauwkeurigere ontleding, alleen uitgedrukt wordt dat na de werking van een invloed (prikkel) de beweging volgt; hetgeen bij een niet levend lichaam, een steen, niet gebeurt. Nog verder nagaan van het vraagstuk der prikkelbaarheid of gevoeligheid van planten en dieren, met name hoe historisch dat begrip van ‘prikkelbaarheid’ ontstaan is, zou ons zijn vitalistischen of supranaturalistischen oorsprong doen blijken. Niettemin vinden de natuurkundigen, er geen bezwaar in ‘prikkelbaarheid’ als een kenmerk der levende tegenover de doode stof aan te nemen; en zóó beweert ook Haeckel dat de protisten ‘gevoel hebben.’ Voor het oogenblik laten wij het bij deze beschouwing van het vraagstuk. Bij eene verdere kritiek der ontwikkelings-hypothese, op psychologisch gebied toegepast, zou het echter blijken dat hiermede het laatste woord over die prikkelbaarheid nog geenszins is gesproken. De eerste klasse van dat protisten-rijk waaruit links het plantenrijk, rechts het dierenrijk zich vormde, bevat de allereenvoudigste wezens, moneeren, oerlingen ‘Urschleim.’ Tot die moneeren behoort ook de in mijn vroeger opstel vermelde, in de diepte der zee voorkomende Bathybius. Later is er twijfel ontstaan of die kalklichaampjes bevattende slijmige massa wel te recht als levende stof beschouwd is. Er vormt zich namelijk als men alcohol hij zeewater voegt (hetgeen men doet om de daarin bevatte organische stof voor verrotting te bewaren) een neerslag van zwavelzuren kalk. Die kalkkorreltjes met wat organische stof vermengd zou men voor levende Bathybius-stof hebben gehouden. De zaak wordt door Haeckel (blz. 69 en v.) uitvoerig besproken, en blijkt vrij onbeteekenend te zijn. Hij zelf houdt op grond van zijne eigene onderzoekingen vol dat er werkelijke levende moneeren door hem en Huxley onder den naam van Bathybius zijn beschreven. Doch mocht hij zich daarin vergissen, dan zijn er nu reeds een twaalftal ontwijfelbare levende moneeren bekend, zoodat de principieele beteekenis dier levende slijmige stof, ook zonder den Bathybius, gehandhaafd blijft. Op grond der levensverschijnselen in die door geen vasten vorm nog gekenmerkten, zelfs nog geen kern als een centraal- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} orgaan bezittende stof komt Haeckel tot eene uitspraak, welke ik noodzakelijk met een enkel woord moet toelichten. Hoe dikwijls er reeds geklaagd is over het dubbelzinnige van de termen welke bij wijsgeerige beschouwingen gebruikt worden, over het zondigen tegen den grondregel dat hetzelfde woord steeds hetzelfde begrip moet vertegenwoordigen, telkens komt hetzelfde verschijnsel voor, sticht verwarring en geeft tot noodeloozen strijd aanleiding. Zoo is het weder met de bedoelde uitspraak van Haeckel, welke wij op bladz. 84 vinden. Na de geschiedenis van den Bathybius uiteengezet, en het bestaan der overige moneeren aangetoond te hebben, roept hij triomfantelijk uit: ‘Das Leben ist also nicht Folge der Organisation, aber umgekehrt; das formlose Protoplasma bildet die organisirten Formen, u.s.w.’ Zou men niet, bij het eerste hooren, meenen met een vitalist te doen te hebben? Het leven geen gevolg der organisatie! En dan, omgekeerd - men zou verwachten: het leven - het vormlooze protoplasma vormt de organismen! Het is een der vele voorbeelden van de wilde, onnadenkende wijze van Haeokel's redeneeren. Doch afgezien van de onlogische tegenstelling van leven en vormloos protoplasma, is psychologisch de vraag belangrijk: hoe kon Haeckel den zin, welken men aan de woorden tot nog toe hechtte, geheel verwringen? Duidelijk staan deze twee meeningen tegenover elkander: a. het leven, alle verschijnselen daarvan, zijn gevolgen, uitingen der stofmenging, der stofwisseling; b. naast de stof of daarboven heerscht een bijzondere kracht, levenskracht, vormkracht, ziel, of wat dan ook. Dat Haeckel tot de voorstanders der eerste meening behoort, behoeft geen betoog. En toch: het leven is geen gevolg der organisatie! Wie bekend is met de vele vormen der wederzijdsche bestrijdingen van Haeckel, en zijne tegenstanders, begrijpt spoedig wat achter deze onverwachte wending schuilt. Ik kan hier de gansche geschiedenis van zijnen strijd met His, Virchow e.a. niet uiteenzetten. Zij die niet aan eene ontwikkeling der levende lichamen uit de doode stof (generatio spontanea, abiogenesis) gelooven, wijzen onder anderen ook dikwijls op het betrekkelijk samengestelde zelfs der laagste organismen. Beschouwt men het lichaam der hoogere dieren, let men op de kunstige inrichtingen, regelmatige ligging en werking en betrekking der deelen tot elkander, dan schijnt een ontstaan van zulk eene ‘organisatie’ door toeval, of - zooals men zegt - {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} door de doode natuurkrachten, haast ondenkbaar. Ik wees er dan ook in mijne vroegere verhandeling ‘verdediging der teleologie, enz.’ op, hoe de ontwikkeling der vormen uit de vormelooze stof der kiem, de regelmatige en doelmatige organisatie der hoogere dieren schijnbaar nog het stevigste bolwerk vormen van de verdedigers der levenskracht, welke in dien jongsten vorm ‘idée directrice’ heet. Zijn nu de laagste levende wezens, welke, volgens de ontwikkelings-leer, door moleculaire eigenaardigheden uit de geen leven toonende stof ontstaan moeten zijn, nog betrekkelijk samengesteld (bij voorbeeld een cel met een afzonderlijk vliesje en een kern), dan schijnt de mogelijkheid van een sprong van de doode stof naar de laagste levende vormen des te moeielijker. Nu is echter in de laatste jaren de zoo eenvoudige levende stof ontdekt, welke men moneeren noemt. Voor heethoofden, als Haeckel, is daardoor de overgang van doode tot levende stof volkomen duidelijk. De moneeren, zoo zegt hij (l.c.), ‘beweisen unwiederleglich dass das Leben nicht an eine bestimmte anatomische Zusammensetzung des lebendigen Körpers, nicht an ein zusammenwirken verschiedener Organe, sondern an eine gewisse chemisch-physikalische Beschaffenheit der formlosen Materie gebunden ist, an eine stikstoffhaltige Kolenstoffverbindung in festflüssigem Aggregatzustande’. Dan volgt de aangehaalde uitroep. Voor Haeckel; die daarenboven elders (bladz. 7,) van ‘fälschlich sogenannter todten Materie’ gewaagt: dus in tegenspraak met het zoo even gebleken ‘gebunden sein des Lebens an eine stickstoffhaltige Kohlenstoffverbindung’ alle stof voor levend schijnt te houden, zijn nu de medegedeelde feiten en beschouwingen voldoende, om de ontwikkeling der ‘doode stof’ tot moneeren, en eindelijk tot een zoogdieren-lichaam volkomen duidelijk te maken. Hij schijnt daarbij niet te bemerken, dat in de oogen zijner tegenstanders de sprong van de zoogenaamd ‘vormelooze’ - zij het dan ook bij zijne opvatting levende - stof tot ‘organisatie,’ niet veel minder groot blijft dan van doode tot levende stof. En daar men deze laatste, hoe eenvoudig dan ook, tot nog toe algemeen georganiseerd noemde, gelijkluidend met levend, ontstaat er een in het oog vallende begripsverwarring. - Voor de aanhangers der nieuwe kracht, welke bij het ontstaan van ‘leven’ in de stof zich doet kennen, zijn voortplanting, gevoel en beweging van het eenvoudigste protoplasma, reeds uit de {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘doode natuurkrachten’ onverklaarbaar. Nog meer blijkt alleen in hun oog die onverklaarbaarheid, als wij letten op het samengestelde der hoogere organismen. Daarentegen is blijkbaar, voor Haeckel en alle Darwinisten, steeds het leven gebonden aan, gevolg van, de organisatie, hetzij die nog niet verder dan tot den samengestelden moleculairen bouw van het protoplasma der moneeren gekomen is, of nog hooger, maar steeds door natuurlijke ontwikkeling der stof, zich in celvormen, celkernen, vezels, enz., en complexen daarvan (planten en dierenlichamen) manifesteert. Verward moet het er in een Darwinistisch hoofd uitzien waarin ‘het leven’ als een oorzaak van iets kan gelden. Ongeveer alsof in een gewoon hoofd kon opkomen, dat de warmte en de beweging de locomotief voortbrachten. Nu bleek wel dat onmiddellijk volgde: ‘maar omgekeerd, het vormlooze protoplasma vormt de organismen’. Doch daarmee is het logisch en ordelijk denken van Haeckel niet gered. Trouwens, wij zouden uit het ‘protistenrijk’ nog meer voorbeelden van vicieus denken kunnen aanvoeren, maar herhalen liever de verzekering dat het boekje, niettemin, ook om de zeer illustratieve afbeeldingen, voor Darwinist en anti-Darwinist, een belangrijke bijdrage is tot de kennis dier merkwaardige wereld van het ‘onzichtbare’, welke het meest in staat is, om voor ons geestelijk oog licht te ontsteken. Overigens behoef ik wel niet te verzekeren dat als slotsom der beschouwing van het tusschenrijk tusschen planten en dieren door Haeckel de volkomene zekerheid der afstammingsleer van Darwin voor den dag komt. Met luchtige sprongen zien wij ook de geestvermogens van de hoogere dieren en den mensch uit de ‘celzielen’ of ‘zielcellen’ zooals men de laagste levende vormen naar Haeckel noemen mag, te voorschijn komen. Het is volstrekt niet onmogelijk dat deze resultaten van des schrijvers onderzoekingen en beschouwingen juist zijn. Eene natuurlijke verklaring van het ontstaan van het leven op onze planeet, en van de trapswijze ontwikkeling der bewuste zielstoestanden, waarvan wij den hoogsten vorm in ons, menschen, meenen waar te nemen, is het ideaal der wijsgeerige natuuronderzoekers. Als dat ideaal eenmaal bereikt kan worden, zal echter, naar ik meen, de keten van feiten en redeneeringen, welke de waarheid der beschouwing aantoont, er eenigszins anders uitzien dan het wilde Darwinisme van Haeckel. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraagt eindelijk de een of andere lezer wat men, bij het aannemen van een protistenrijk, onder de lagere wezens nog planten of dieren mag noemen, dan kan, bijvoorbeeld, de gewone Spons, alles bij elkaâr genomen, met veel meer recht dier dan plant heeten. De bekende schimmels, en de zwammen of fungi, waartoe ook de bij besmettelijke ziekten in het menschelijk lichaam voorkomende bacteriën behooren, schoon gewoonlijk door de botanisten als planten beschreven, behooren in het tusschenrijk der Protisten te huis. Evenzeer de ook aan ieder die zich slechts uit liefhebberij met het beschouwen der laagste levende wezens onder het microscoop bezig hield, welbekende sierlijke en bewegelijke vormen, welke men Volvox globator, Stentor, Vorticellen, enz., noemt. Ook de laagste diatomeeën, om hunne kiezelschalen, welke gansche bodem-, of berglagen vormen kunnen, bekend, rekent Haeckel tot de Protisten, ofschoon zij het meest de kenmerken bezitten, welke, meer uitsluitend tot ontwikkeling komende, ons ware planten doen aannemen. Het zou ons echter veel te ver leiden alle anatomische, chemische en physiologische kenmerken na te gaan, welke bij de beslissing omtrent planten- of dieren-natuur van een levend voorwerp in aanmerking moeten genomen worden. Tevens is het duidelijk dat die beslissing in vele gevallen iets willekeurigs blijft; waardoor juist het aannemen van het tusschenrijk der Protisten onvermijdelijk werd. Het begrip plant, dier, protist komt evenmin in de natuur voor, als dat van onkruid, sierplant of vergif. Het zijn menschelijke onderscheidingen, door oppervlakkige of onvoldoende waarneming ontstaan, maar voor de menschelijke samenleving onmisbaar. Grondiger kennis en dieper nadenken wijzen op: genetische eenheid. De bekroonde schrijver van de ‘proeve eener geschiedenis van de leer der aangeboren begrippen’ zal waarschijnlijk tegen de ‘genetische eenheid’ van planten- en dierenrijk, en tegen de meerling dat de hoogere diersoorten uit de lagere door langzame wijzigingen ontstaan zijn, wel eenige bezwaren hebben. Spruijt is afwachtend tegenover het Darwinisme in engeren en ruimeren zin. Doch het derde Darwinisme, dat ik in het begin omschreef: de evolutie-leer van H. Spencer, als philo- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} sophisch monisme op natuurkundigen grondslag, met de Darwiniaansche afstammingsleer en natuurkeuze als kern, vindt in hem een ernstigen en krachtigen bestrijder. Het standpunt van Spruijt ten opzichte van het Darwinisme moge, voordat ik verder zijne bezwaren tegen het tot wijsbegeerte verwerkte Darwinisme naga, blijken uit de slotsom zijner beschouwing van Spencer's wijsbegeerte, op bladzijde 352 van zijn boek: De volgeling van Kant moet Spencer's evolutie-leer beschouwen als eene hypothese, die in de wetenschappen der organische natuur reeds hierom de voorkeur verdient boven de oudere denkbeelden, omdat zij de gelegenheid tot tal van empirische onderzoekingen openstelt. Dat ook het natuurleven van 's menschen geest in vele opzichten bepaald wordt door den invloed der erfelijkheid, behoeft hij volstrekt niet te ontkennen. Ook bij dit onderwerp moet Spencer's denkbeeld leiden tot onderzoekingen, die voor de wetenschappelijke kennis van den mensch van groot belang zijn, en die thans reeds, maar voorloopig nog slechts op kleinere schaal, gedaan worden door de beoefenaars der psychiatrie en der zoogenaamde ‘Moralstatistik.’ Eindelijk is de evolutie-leer waarschijnlijk bestemd bij de verklaring der zinnelijke waarnemingen eene groote rol te spelen, en onze landgenoot Donders, die in haar het middel ziet om de empiristische en de nativistische theoriën der verschillende physiologen in eene hoogere waarheid te vereenigen, heeft daardoor een standpunt ingenomen, dat zonder twijfel de toekomst voor zich heeft. ‘Dat alles kan de noölogist in den geest van Kant aan Spencer toegeven. Maar hij houdt vast aan de overtuiging dat Spencer's verklaring van de ontwikkeling van 's menschen geest alleen betrekking heeft op de empirische natuur van den mensch, op den mensch, zooals wij hem door onze ervaring kennen. Gelukt het aan Spencer en zijne geestverwanten te bewijzen dat hunne hypothese tal van zielsverschijnselen verklaart, dan zou daardoor de empirische psychologie een grooten stap voorwaarts doen en in vrij wat hooger mate op eene rationeele wetenschap gelijken dan zij nu doet. Doch de vraagstukken van de leer van het kenvermogen hebben met Spencer's evolutieleer niets te maken. Want bij die vraagstukken is de ervaring zelve, en de empirische wereld, die zij ons vertoont, eene zaak, die wij niet maar eenvoudig nemen, zooals zij zich aan ons voordoet, maar wier beteekenis critisch onderzocht wordt.’ {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze aanhaling is niet te lang, wijl het daarin gezegde in ruimeren kring gelezen en overdacht verdient te worden, en de hoofdzaak is voor mijne verdere beschouwing van hetgeen, in de laatste jaren, van beteekenis gezegd werd voor of tegen het Darwinisme. Intusschen behoort ook, wat Spruijt elders, en in ander verband, over het Darwinisme oordeelde, hier bekend te zijn, zullen wij de verhouding tusschen de Kantiaansche leer van het kenvermogen, en de Darwiniaansche evolutieleer van den menschelijken geest, in het ware licht zien. In den jaargang 1874 van dit tijdschrift, bladz. 401, schreef Spruijt een merkwaardig artikel, dat tot titel voert: ‘Natuurkundige phantasiën.’ Fechner's denkbeelden, waarbij een soort van afstammingsleer, op geheel andere wijze echter als de Darwiniaansche, eene ‘schepping’ der afzonderlijke diersoorten onnoodig maakt, worden daarin met de leer van Darwin vergeleken. De laatste wordt helder toegelicht, en, schoon de groote bezwaren welke er tegen in gebracht kunnen worden, evenzeer in het volle licht treden, mag men toch zeggen dat tot bladz. 418 de schrijver doorgaand het Darwinisme voor mogelijk houdt. Dan echter komt de volgende beschouwing: ‘Nu is de oorspronkelijke theorie van Darwin, naar het mij voorkomt, op den mensch toegepast, zoo stuitend voor de heiligste overtuigingen, waarin wij de edelste menschen van alle volken en tijden zien overeenstemmen, dat ik van hare zegepraal eene volslagen omwenteling in onze zedelijke denkbeelden zou verwachten. Waarin bestaat de ontwikkeling, of, zoo men wil, vooruitgang der organische wereld en der menschheid, waarvan die theorie nog altijd blijft spreken? Alleen daarin dat de aanwezige levensvormen onophoudelijk bezig zijn zich naar de omstandigheden te schikken. Dat moeten zij doen op strafte des doods. Voor iemand die zich met bewustheid rekenschap tracht te geven van de waarde zijner overtuigingen over natuur en menschheid, moet deze uitspraak noodzakelijk het uitgangspunt zijn van pijnlijke overwegingen. Wat hij tot dusverre voor vooruitgang hield, was een voortgaan in bepaalde richting, een naderen tot een einddoel, dat hij wel niet in volle klaarheid kon aanschouwen, maar dat toch min of meer gelijken moest op het ideaal, dat hij uit eigen middelen had ontworpen. Maar thans verneemt hij, dat geheel onbekende oorzaken eene zekere wisseling der levensvoorwaarden bewerken, en dat de hooggeprezen vooruit- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} gang der levende wezens bestaat in den Sisyphus-arbeid van zich altijd weder te schikken naar de steeds veranderende omstandigheden. Wat heden als de grootste voortreffelijkheid beschouwd wordt, kan morgen, ten gevolge van de wijziging der omstandigheden, de schadelijkste eigenschap worden. Toegepast op onze begrippen over zedelijkheid, heeft deze leer de gewichtigste gevolgen.’ Deze beschouwingen over het Darwinisme en de ruimste toepassing daarvan door Spencer, kunnen niet door ons ontleed en beoordeeld worden, zonder dat wij het kenmerkende der wijsgeerige denkbeelden van Spruijt nader hebben leeren kennen. Zij zijn in een aantal opstellen in dit tijdschrift, en vooral in het hier ter sprake komende boek ‘geschiedenis van de leer der aangeboren begrippen,’ neergelegd. Dat boek mag zeker een der belangrijkste en leerrijkste in de literatuur der wijsbegeerte van onzen tijd heeten, ook om hetgeen de schrijver zelf er een gebrek in vindt. Zijne eigene opvatting namelijk der blijvende waarheid in de leer van Kant, en daarmede van de groote wijsgeerige vraagstukken in het algemeen, komt daarin duidelijker dan vroeger aan den dag. Toch was zijn ideaal (blz. 355): ‘de geschiedenis zoo te behandelen, dat zij zelve den sleutel geeft tot alle vragen welke bij den lezer kunnen opkomen, zoodat de schrijver der geschiedenis haren inhoud niet behoeft op te helderen door zijne persoonlijke opvatting mede te deelen’ doch - ‘ziedaar een ideaal dat nagenoeg onbereikbaar is.’ Het standpunt nu van Spruijt, dat wij kennen moeten om zijne veroordeeling van de evolutieleer van Spencer te begrijpen, kan kort door het volgende worden gekenschetst. Vooreerst is hij noölogist (idealist in den geest van Kant) en ten tweede realist, niet in den gewonen zin, maar als tegenstelling van het nominalisme. Het begrip, dat in de geschiedenis der wijsbegeerte aan e woorden realisme en nominalisme te hechten is, wordt door Spruijt, blz. 61 e.v., uitvoerig en duidelijk verklaard. Wij zullen daarvan nog gebruik te maken hebben, maar nemen voorloopig kennis van de uitspraak op blz. 67: ‘Het gematigd realisme van Aristoteles en Thomas Aquinas 1 schijnt mij een wetenschappelijk vraagstuk dat in alle eeuwen {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} gelden moet.’ Trouwens overal komt, ook bij latere beschouwingen, Spruijt's realisme, als een grondslag zijner wijsgeerige denkbeelden aan het licht. In de eerste plaats echter: wat is noölogist zijn tegenover empirist? De eerste benaming is niet algemeen gebruikelijk. Zij beteekent bij Spruijt: de meening hebben dat de wereld welke wij waarnemen, ons eigen bestaan daarin begrepen, niet is zoo als zij zich aan ons voordoet, maar afhankelijk van den aard van den geest (νοῦς), die naar zijn eigen denkwetten de gewaarwordingen rangschikt en verwerkt, welke den grondslag van ons waarnemen der wereld vormen. - Het begrip van empirisme daarentegen valt samen met dat van wetenschappelijk materialisme in zijn gewonen vorm. Voor den empirist is de zintuigelijk waarneembare wereld, ook ons eigen lichaam, het wezenlijk bestaande. Denk tl alle gewaarwording, alle bewustzijn weg, dan is toch de wereld zoo als wij haar waarnemen, daar. Zij wordt slechts niet waargenomen. - Voor den noölogist daarentegen heeft de waarneembare wereld wel een reëel, maar afhankelijk bestaan. Met den waarnemenden geest verdwijnt het produkt: de stoffelijke wereld. Of, wat er dan overblijft, is ons volkomen onbekend, maar zeker niet de ruimte, de weerstand-biedende materie, de golvende ether, kortom alles wat wij als de werkelijkheid dagelijks zien, voelen, en zelve zijn. Spiritualisme en materialisme kunnen niet in denzelfden zin gebezigd worden, daar in de geschiedenis der wijsgeerige stelsels die benamingen, schoon dikwijls samenvallende met de beteekenis, door Spruijt aan noölogisme en empirisme gehecht, ook gansch andere opvattingen uitdrukken. Het materialisme kan bijvoorbeeld ook tot zekere hoogte de afhankelijkheid der zintuigelijk waarneembare wereld van die zintuigelijke waarneming toegeven. Een blindgeborene leeft in een andere wereld, of neemt veel van de wereld niet waar, dat een volledig georganiseerd mensch gewaar wordt. De physiologie toont verder den materialist ook aan, dat de golfbewegingen, welke wij buiten ons lichaam, in de lucht, aannemen, niet als zoodanig als geluid tot onze gewaarwording komen. Door de gehoorzenuw wordt in een hersendeel eene zekere verandering opgewekt, waardoor de bewuste gewaarwording van geluid ontstaat. Onderzoek en nadenken leerden den mensch langzamerhand als oorzaak van die geluid-gewaarwording, in de buiten- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld luchtgolvingen aannemen en wetten daarvan vaststellen. Voor den materialist, hoe zijn wijsgeerig stelsel nu in bijzonderheden moge uitvallen, zijn lucht, en trillingen van het gehoororgaan, en de gehoorzenuw en het hersendeel werkelijke dingen, of ten minste toestanden eener werkelijke substantie, welke de stof, materie, heet. - Voor den noölogist valt de gansche materie, het gansche heelal-gebouw van atomen en moleculen weg, wanneer de geest niet meer gewaar wordt. - De materialist laat gewaarwording en bewustzijn uit de werkingen der materie ontstaan. - De noölogist verklaart de materie, den aard en de krachten welke wij haar toekennen uit de werking van een ‘iets’ (dat geen materie is zoo als wij haar waarnemen) op den geest, welke eerst door gewaarworwordingen en rangschikking verbinding en herinnering der gewaarwordingen de ‘materieele wereld’ schept. Zoo zou ook blijken dat noölogisme en spiritualisme als wijsgeerige meeningen geenszins hetzelfde zijn. Het noölogisme of idealisme van Kant steunt op de door dien wijsgeer, na David Hume's baanbrekend scepticisme, het eerst ernstig betoogde en volledig uitgewerkte leer van het menschelijk kenvermogen. Ik mag den inhoud daarvan, na Spruijt's opstellen in dit tijdschrift: ‘aangeboren waarnemingsvormen’ als bekend vooronderstellen. Van de soms in zoo zonderlinge vormen verschenen leer der aangeboren begrippen, welke van Plato's ideeënleer af door de gansche geschiedenis der wijsbegeerte als een roode draad heenloopt, blijkt, na de kritiek van Kant, de kern waarheid te zijn. Spruijt heeft op tot nog toe niet weêrlegde wijze, in de bedoelde opstellen, en nu weder in de ‘geschiedenis der aangeboren begrippen,’ aangetoond dat oorzakelijkheid, ruimte en tijd geene ‘begrippen’ zijn, in den gewonen zin, welken wij aan dat woord moeten hechten, maar à priori gegeven bestanddeelen onzer kennis. De zinnelijke gewaarwordingen, welke onze ‘ervaring’ doen ontstaan, worden in die drie denkvormen of waarnemingsvormen van den geest opgenomen, en naar de logische wetten der geesteswerkzaamheid (waartoe ook de mathesis behoort) gerangschikt. Het geheel dier geordende kennis of ervaring is de ‘natuur’ in den ruimst mogelijken zin van het woord, ook het verschijnsel mensch, als stoffelijk wezen, daarin begrepen. Dat wij bij een verschijnsel steeds naar een oorzaak daarvan moeten vragen, en dat het verschijnsel steeds in ruimte en tijd {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} waargenomen wordt, is niet uit de zinnelijke waarneming zelve af te leiden. Eene empirische verklaring stuit op onoverkomelijke bezwaren. Er blijft niets anders over dan den vorm onzer ervarings-kennis afhankelijk te stellen van den oorspronkelijken nader niet te verklaren aard van den gewaarwordenden geest. Deze is geen wasplaat waarin de zinnelijke indrukken onveranderd worden opgenomen, geen intellectus patiens, maar een intellectus agens. Die werkzaamheid bestaat dan daarin dat de gewaarwordingen altijd naar de wetten der causaliteit, en der verhouding in ruimte en tijd beoordeeld en met elkander in verband worden gebracht. Daardoor wordt dan ook eerst de noodzakelijkheid, de algemeene geldigheid der logische en mathematische waarheden begrijpelijk. Het valt in het oog dat dit ‘noölogisme’ tegenover het ‘empirisme’ nog iets geheel anders is dan de bij de physiologen in de laatste jaren, ook onder den invloed der leer van Darwin, telkens voorkomende vraag, nativisme of empirisme. Men kan materialist-empirist zijn, en toch aan den invloed van het voorgeslacht en van de erfelijkheid een meer of minder groote beteekenis hechten voor het tot stand komen der verschijnselen van het zieleleven telkens weder in het nieuwe individu. Er zijn er die elk geboren wordend menschen-cerebrum beschouwen als eene tabula rasa, als een kind dat nog alles, van a, b, c, af, moet leeren (empiristen). Anderen hebben hunne gronden om te meenen, dat de uitingen van het zoogenaamde ‘instinct’ en ook van het menschelijke zieleleven, reeds anders of sneller tot stand komen door den invloed der erfelijk gewijzigde organisatie, als bij vroegere generatiën het geval zou geweest zijn (nativisten). Maar bij beide deze meeningen kan men, in den zin van Spruyt, noölogist, of, in de ruimere beteekenis van het woord, empirist zijn. Deze korte herinneringen mogen volstaan om te doen inzien dat wij hier met den eenigen degelijken bestrijder van het materialisme (empirisme in den ruimsten zin) te doen hebben. Alles wat tegen het materialisme gewoonlijk wordt aangevoerd kan met afdoende gronden weêrlegd worden; en voor den noölogist valt dat gemakkelijk, omdat hij zelf alle beschouwingen deelt van het materialisme, zoo lang het op zijn eigen terrein blijft. Dat er ‘zonder phosphorus niet kan gedacht worden’ is den noölogist even zeker als dat de mensch zonder beerten niet gaan kan. Dat de geesteswerkzaamheid van den mensch aan {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} de processen in zijne zenuwmiddenpunten is gebonden - hij twijfelt er geen oogenblik aan. Dat iemand idioot is, door eene gebrekkige hersen-organisatie, en dat voor de grootste talenten en de hoogste intelligentie de stoffelijke voorwaarden liggen in eene gelukkige organisatie in het algemeen, die der hersenen in het bijzonder - het behoeft den noölogist niet te verwonderen. Hij moge, als ieder die wat nadenkt, twijfelen aan de juistheid (en keurigheid) van het beeld dat de hersenen de gedachten afscheiden, zoo als de nieren de urine - hij kan het toegeven, zonder geschokt te worden in zijn ongeloof aan het ontoereikende van het materialisme ter verklaring van het ontstaan van het menschelijk bewustzijn en der menschelijke kennis. Het empirisme, als consequent Darwinisme door Spencer tot een wijsgeerig stelsel ontwikkeld, door Spruijt bestreden, is uit zijn aard nominalistisch, niet realistisch. Hoe het realisme van Spruijt, waarop ik boven reeds wees, hem een aauleiding kan zijn tot bestrijding van het Darwinisme, en wat de kern der wijsgeerige denkbeelden is, welke door de woorden nominalisme en realisme, in dit verband, worden uitgedrukt - voor hetgeen volgt is misschien eene korte opheldering daaromtrent wenschelijk. Het is evenwel hier moeielijk kortheid met volledigheid te vereenigen. Het vierde hoofdstuk van Spruijt's boek, dat op bladz. 57 begint, ‘de scholastiek’, schildert den strijd der wijsgeeren over het vraagstuk of de genera en speciës waartoe wij de natuurvoorwerpen, door vorming van meer ruime of algemeene begrippen, brengen, ook buiten onzen geest bestaan, dan of er in de natuur slechts eenlingen, individuen, voorkomen. De nominalisten meenen het laatste; de reälisten nemen een objectief, een werkelijk bestaan der soorten aan. Soorten hier in den ruimsten zin genomen, niet alleen als planten - of diersoort, maar als ‘universalia.’ Zoo gelooft men - het zijn Spruijt's woorden (blz. 63), vrij algemeen aan het werkelijk bestaan van stof en kracht; velen spreken zelfs van het zijnde van het bestaande of van de substantie als werkelijke wezens; doch dat de menschheid of het leven iets anders zouden zijn dan begrippen, wordt even algemeen ontkend, zonder dat men zich de moeite geeft aan te wijzen, waarom, de eerste universalia wel, de andere niet buiten 's menschen denken bestaan zouden. Het komt mij voor (het is steeds Spruijt die spreekt) dat de middeleeuwsche denkers in dit opzicht hooger stonden {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de nieuweren, die niet schijnen in te zien, dat eene consequente en begrijpelijke wereldbeschouwing eerst mogelijk wordt, als men eene keuze gedaan heeft tusschen de realistische en nominalistische opvatting. Er volgt nu bij Spruijt eene uiteenzetting der redenen welke voor hem het nominalisme onhoudbaar en onbegrijpelijk maken. Zijne uitkomst is dat aan het begrip mensch (dus een soort) een werkelijk wezen beantwoordt, dat zich in al de individuen duidelijker of minder duidelijk vertoont. In ieder mensch vindt men de eigenschappen, die de soortelijke kenmerken van den mensch uitmaken, maar in den een vindt men ze veel krachtiger ontwikkeld, veel minder met toevallige hoedanigheden verbonden dan in den ander. Wat van het begrip van den mensch geldt, moet natuurlijk gelden van elk ander begrip, dat met evenveel recht gevormd wordt (bladz. 64 en v.). Want hij toont aan, en het verwondert ons zeker niet, dat de menschelijke geest niet onvatbaar is voor dwaling, en dat wij ons denkbeelden vormen kunnen, waaraan geene werkelijkheid beantwoordt. Van belang is verder wat wij op bladzijde 68 en 69 vinden: ‘Deze leer (d.i. het realisme dat in de middeleeuwen heerschte, en van Plato's ideeënleer belangrijk begon te verschillen) kan ook tamelijk empiristisch worden opgevat. Wordt de taak van den geest bij de vorming der algemeene begrippen uitsluitend gezocht in het laten vallen der bijzondere eigenschappen, waardoor de individuën zich van elkander onderscheiden, dan nadert men zeer tot het empirisme der nieuweren.’ Wij voegen nog hierbij dat Spruijt later, bij de beoordeeling van Spencer's wijsbegeerte, zegt, dat elk consequent empirisme uit zijn aard nominalistisch moet zijn; dat op materialistisch standpunt slechts van een aantal menschen sprake kan zijn, maar de begrippen mensch of menschheid niets wezenlijks vertegenwoordigen, niets dat werkelijk bestaat onafhankelijk van de menschen die de genoemde collectief-woorden bezigen om hun subjectief soortbegrip uit te drukken. Wij hebben dan voldoende grondslagen ter beoordeeling van Spruijt's meening dat het Darwinisme, als het meer wil zijn dan eene natuurwetenschappelijke hypothese, welke aanleiding geeft tot experimenten over de veranderlijkheid der dier en planten-soorten, wijsgeerig onhoudbaar is, en volmaakt onzedelijk. Wanneer men in de ‘geschiedenis der aangeboren begrippen’ de kritiek van Spencer's empirisme door Spruijt leest, krijgt {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} men den indruk dat eene consequente en volledige toepassing der evolutieleer, ook ter verklaring van het menschelijk zieleleven, zonder Kant's leer van het menschelijk kenvermogen, niet tot de onmogelijkheden zou behooren. Hoe veel duisters en gebrekkigs er uit den aard der zaak nog overblijven moge, en hoe zeer Spruijt het licht vrij sterk op de zwakke zijden van het empirisme doet vallen, het komt mij voor dat in beginsel eene monistisch-empiristische wijsbegeerte in den geest van Spencer's evolutieleer, niet zou weêrlegd worden door al de bedoelde bezwaren en tekortkomingen. Doch het bolwerk van Spruijt's bestrijding blijft het bestaan der noodzakelijke en algemeene waarheden, gevolg van den invloed a priori door het gewaarwordende subject (den geest) uitgeoefend. Dat blijkt ook uit de boven (bladz. 291) reeds gegeven aanhaling. Zullen wij daarom aannemen dat de zaak beslist is? Of is de sprong, welken Spruijt maakt, van het nog niet natuurlijk of genetisch verklaard zijn der algemeene en noodzakelijke waarheden, van logica en wiskunde, naar een bovennatuurlijken ‘geest’ tot wiens wezen die waarnemingsvormen behooren, misschien toch een voorbarige? Tweederlei bedenkingen zou ik hier willen doen gelden. Vooreerst gebiedt de voorzichtigheid, als omtrent een alles beheerschend vraagstuk twee partijen: supranaturalisme en naturalisme, zoo scherp tegenover elkander staan, af te wachten. Ten tweede mag men vragen, als men de supranaturalistische verklaring van Spruijt aanneemt: winnen wij er werkelijk bij, is daardoor inderdaad eene bevredigende verklaring, of het gegronde uitzicht daarop, verkregen? Of doen zich niet nu reeds zoo vele moeielijkheden, zoo onoplosbare raadselen voor, dat wij liever het ‘non liquet’ uitspreken, in plaats van te zeggen: in den mensch is een empirisch niet te construeeren geest, vóór alle gewaarwording en waarneming aanwezig? Het standpunt dat Spruijt tegenover het Darwinisme, in den engeren zin, heeft ingenomen, zou derhalve voorloopig veel ver kieselijker kunnen schijnen voor het wijsgeerige vraagstuk der noodzakelijke en algemeene waarheden. Wij vinden de opmerkelijke uitspraak van Spruijt, waardoor hij dat standpunt omschrijft, op bladz. 410 van het vroeger aangehaalde artikel, Natuurkundige fantasieën (Gids, 1874): ‘Hebben wij slechts te kiezen tusschen de leer der afstamming en die der afzonderlijke scheppingen, en brengt de laatste onvergelijkelijk meer {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} bezwaren mede dan de eerste, dan zullen wij ons zeker met Fechuer, minder of meer schoorvoetend, voor de eerste moeten verklaren. Maar is er werkelijk geen derde keuze mogelijk? Heeft men niet altijd de vrijheid zijn oordeel op te schorten? Als nu beide theorieën tot onwaarschijnlijkheden leiden, moet men dan noodzakelijk de minst onwaarschijnlijke kiezen? Er zijn onderwerpen, waarbij elke theorie voorbarig is.’ Nu biedt het aannemen van de afzonderlijke schepping der planten- en diersoorten tegenover de theorie eener natuurlijke evolutie, in welken vorm dan ook, zoo oneindig meer bezwaren aan, dan het aannemen van de (nog te vinden) empirische verklarings-mogelijkheid van sommige noodzakelijke en algemeene waarheden tegenover de theorie van een geest uit wiens wezen de noodzakelijkheid en algemeenheid dier waarheden van zelf voortvloeit, dat in het laatste geval het afwachtende standpunt van Spruijt, naar het mij voorkomt, nog meer gerechtvaardigd is, dan in het eerste. Toch aarzelt Spruijt niet de theorie van den vóór de ervaring bestaanden, met de denkvormen causaliteit, ruimte en tijd toegerusten geest, als een wel gegronde aan te nemen. - Daarentegen zoude zeker de overgroote meerderheid der wijsgeerig denkende natuurkundigen, als zij gedwongen werden in één der twee dilemmas partij te kiezen, het eerste nemen, en zich dan voor de afstammingsleer verklaren; volgens Oscar Schmidt van de ‘arbeitenden Zoölogen’ 99 procent. - Onder de wijsgeeren zou Spruijt geloof ik niet op zulk een instemming kunnen wijzen, bij het tweede dilemma, waarin hij wel partij kiest. Het zou geheel buiten mijn bestek gaan, indien ik hier wilde vermelden, welke pogingen door vele Nederlandsche wijsgeeren gedaan zijn om empirisch de mogelijkheid der noodzakelijke en algemeene waarheden te verklaren. Naar Opzoomer is natuurlijk in de eerste plaats te verwijzen. Doch verder zou een zeer uitgebreide en zeer verspreide groep van polemische geschriften ter sprake moeten komen, waarvan, naar het mij voorkomt, de eindindruk zou zijn, dat Spruijt inderdaad in zoo verre gelijk heeft, dat het zijne tegenstanders nog niet gelukt is, uit de ervaring overtuigend de noodzakelijkheid aan te toonen dat bijvoorbeeld de mensch gedwongen is voor elk verschijnsel een oorzaak te zoeken. Toch zijn al de bedoelde schrijvers het met Spruijt oneens. De eenige wijsgeer, wiens denkbeelden over dit vraagstuk {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} hem niet terstond tot voor- of tegenstander van het apriorisme stempelen, is de Leidsche Hoogleeraar Land. Het schijnt mij de moeite waard zijne meening hier mede te deelen, omdat dan tevens blijken kan, dat men meer tot de empiristische beschouwing van Spencer nadert, wanneer men niet, met Spruijt, uitsluitend van het menschelijke kenvermog en uitgaat, maar het verschijnsel van bewust leven meer in het algemeen tracht te leeren kennen. Wij vinden de bedoelde verhandeling van Land in den jaargang 1875 van dit tijdschrift onder den titel ‘Overtuiging.’ De verhandeling werd geschreven naar aanleiding van een ‘open brief aan Mr. C.W. Opzoomer, door H.C.J. Krijthe.’ Den inhoud mogen wij overigens daarlaten; doch wat Land over het vraagstuk van het bewuste menschelijke leven, en de verklaring daarvan uit de gegevens der ervaring op bladz. 56 e.v. zegt, komt hierop neer: ‘De wijsgeerige zienswijze die in de atomen en krachten het wezen der dingen meent ontdekt te hebben, en dus van beiden iets meer dient te zeggen dan de natuurwetenschap noodig heeft, lost zich op in tegenstrijdigheden. Geen wonder, wanneer wij nagaan hoe wij aan die geheele beschouwing gekomen zijn. Wij hebben zekere denkbeelden, die de waarneming bij het gewone nadenken oplevert, zoolang omgewerkt en verfijnd, totdat die mechanische wereld verkregen was. De stofdeeltjes zijn onze zicht- en tastbare lichamen in het klein; de krachten de zeer verbleekte schimmen onzer eigene waargenomene spierinspanning, die blijkens de dagelijksche ondervinding bewegingsverschijnselen na zich sleept. De ruimte, de tijd, de bewegingen van allerlei aard stammen af uit den inhoud onzer zinnelijke aanschouwing 1. Nu is het duidelijk dat onze waarneming ons een element toevoert dat in de denkwetten met hare grondstellingen niet opgaat: anders toch zouden wij niet noodig hebben ons voortdurend aan hare gegevens vast te houden en de geheele wereld gelijk men het genoemd heeft, uit de reine gedachte kunnen construeeren.’ Verder toont Land aan dat het ‘bewustzijn’ zich uit de atomistisch-mechanische theorie onmogelijk laat verklaren, maar ‘dat het bewuste leven leidt tot het geheel verschillende begrip van geest’ (bladz. 58)). Hierbij dient vermeld dat Land bij het ‘bewuste leven’ niet enkel op den mensch het oog heeft, {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} maar, zonder scherpe grenzen te kunnen aangeven, bewustzijn, ook zonder spoor van een zenuwstelsel, nog waarschijnlijk acht. Dan volgen beschouwingen over de wijsgeerige stelsels en afdwalingen, waartoe deze breinverwarrende vragen aanleiding hebben gegeven, en lezen wij, bladz. 63, als slotsom: Een wereldgeest te onderstellen, die op een geheel eenige niet verder te verklaren wijze eenheid en veelheid in zich verbindt, komt ons althans voor, niet ongeoorloofd, en misschien raadzaam te zijn. Doch dan als keerzijde van de stoffelijke wereld, met hare krachten, stoffen, wetten; en niet als toereikende oorzaak, de maker zonder gegeven bouwstof, de eenige bron; niet eens als medebeweger van deze wereld. Het een zoo wel als het ander is niet hetgeen is, maar hetgeen door ons aanschouwd wordt, wanneer wij van waarneming en redeneering al het mogelijke gebruik maken. Dat alles is naar Land's denkbeelden dus nog slechts de ‘empirische’ wereld, de wereld, welke de mensch door zintuigelijke aanschouwing, ervaring, kent. De tegenstrijdigheden welke de denkende mensch bemerkt, wanneer hij dien ‘geest’ en die ‘mechanische wereld’ als het ‘werkelijk en onafhankelijk bestaande’ zou willen beschouwen, de mogelijkheid voorts, dat de dispositie der stof in de ruimte met behoud derzelfde grondeigenschappen en wetten een gansch andere dan de door ons waargenomene zou kunnen zijn, ja dat een volmaakt stationair heelal, zonder beweging, denkbaar ware, voeren er toe het wezen der wereld, de substantie, door geen natuurwetten noch denkwetten bereikbaar, noch achter de ‘verschijnende wereld’ te zoeken. Die wezenlijke wereld, dat wat von Hartmann het subsistens van het existens noemt, valt samen met het Godsbegrip. Die ‘Substantie’ laat zich, zegt Land (bladz. 65), ‘met niets in de wereld vergelijken, al de onderscheidingen tusschen de dingen verliezen haar beteekenis wanneer zij op haar worden toegepast. Doch wat er aan persoonlijkheid, werkzaamheid, wijsheid, liefde, zoowel als aan stof, kracht, dispositie en wat dies meer zij, zich in de wereld vertoont, maakt deel uit van hare openbaring.’ De ervarings-wereld is dus, bij deze beschouwing, de ‘openbarings-vorm’ (of één dier vormen) van de wezenlijke wereld (van Kant's intelligibele). - Twee punten verdienen daarbij nog vooral onze aandacht. Vooreerst de door mij onderschrapte woorden op bladz. 301: ‘De ruimte enz. stammen af uit {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} den inhoud onzer zinnelijke aanschouwing.’ Land behandelt hier de vraag naar den oorsprong van de drie noodzakelijke denkvormen: causaliteit, ruimte, tijd, wel niet opzettelijk; doch men kan uit de aangehaalde woorden en hun verband moeielijk iets anders afleiden, dan dat onze geheele kennis empirisch verklaarbaar is. Slechts moet, zoo werd verder betoogd, de geheele wereld onzer kennis niet in het minst gelijken op de bovennatuurlijke wereld welke natura naturans, intelligibele wereld, substantie, of hoe dan ook, heet. Bij Spruijt daarentegen, die alleen van het menschelijk bewust kenvermogen uitgaat, is ‘de geest’ het redelijk element in 's menschen denken, reeds bovennatuurlijk, en zijn invloed verklaart eerst dat wij een causaal bepaalde in tijd en ruimte verschijnende wereld waarnemen. Bij Land is de geest passief, keerzijde der stoffelijke wereld; bij Spruijt is hij de rangschikker, de verdeeler, de wereldvormer. Het tweede punt, hetwelk ik zoo even bedoelde, is (zoo als iets verder dan de gegeven aanhaling blijkt), dat Land niet van het denken, maar alleen van het ‘bewustzijn’ beweert, dat het door de atomistisch-mechanische theorie niet wordt verklaard. Deze mijns inziens juiste omschrijving kwam bij Land tot stand doordien hij van een ruimer standpunt uitging, dan Spruijt, wiens ‘geest’ uitsluitend in den volwassen bewust denkenden ontwikkelden mensch schijnt werkzaam te zijn. Wij lezen op bladz. 203 van de ‘geschiedenis der aangeboren begrippen’: ‘van de gewaarwordingen laat zich geen oorzaak aangeven, zonder dat men buiten het gebied der mogelijke ervaring gaat.’ Welke ‘gewaarwordingen’ worden hier bedoeld? Zoo als Dubois-Reymond in zijne bekende ignorabimusrede terecht zeide, is reeds het eerste verschijnsel van ‘gevoel’ van prikkelbaarheid, dat wij bij het protoplasma waarnemen, hetzelfde moeielijke vraagstuk als het bewuste denken van den mensch. Een stoffelijke beweging kan niet anders dan eene correlatieve stoffelijke beweging voortbrengen, en het bewustzijn is toch zelve zeker geene stoffelijke beweging. Letten wij, met deze waarheden voor oogen, alleen op den mensch, dan kan men zich dien als een levenden automaat voorstellen, waarin, door de wisselwerking met de buitenwereld, bepaaldelijk door hetgeen in het zenuwstelsel geschiedt, alle processen plaats hebben, ook die welke aan voelen, denken, willen ten grondslag liggen, en bewegingen als gevolg daarvan, maar ‘zonder dat zij tot {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} bewustzijn komen.’ Voorbeelden dat de mensch tijdelijk feitelijk zulk een bewustelooze automaat is, zijn er, zooals ieder weet, voor het grijpen. Wat geschiedt er nu meer of anders wanneer er ‘wel bewustzijn is.’ Alweder tot den mensch alleen ons bepalende, zien wij dat ook het ontstaan van het bewustzijn aan stoffelijke bewegingen in plaatselijk zeer begrensde deelen der hersenen gebonden is. Toch gaat het natuurkundig niet aan, het bewustzijn in den schakel van de keten der correlatieve bewegingen in die hersendeelen op te nemen, of het als gal door de lever door de hersendeelen te laten afscheiden. Het helpt ons dus niet al kunnen wij, materalistisch sprekende, in zekeren toestand der bedoelde hersendeelen ‘de oorzaak’ van het bewustzijn aantoonen. Wij hebben hier met geen ‘oorzaak’ in den natuurwetenschappelijken zin van het woord te doen; slechts met eene ‘Bedingung’ der Duitschers. Het ‘zich zelf bewust zijn of worden’ van een stoffelijk wezen schijnt dus uit de wetten der stoffelijke bewegingen niet verklaarbaar te zijn. Dat moet de empirist toegeven, maar meer behoeft hij dan ook, mijns bedunkens, niet toe te geven. Wat wij geestvermogens noemen, ook de werkzaamheid van het denken en willen kan wel als een reeks van stoffelijke bewegingen (in beginsel) worden begrepen. Feitelijk zien wij hoe ook de hoogste geesteswerkzaamheden met wijziging in den stoffelijken toestand der hersenen gepaard gaan en vermoeidheid ten gevolge hebben. Als Schiller 's avonds sterke warme koffij drinkt en zijne voeten in koud water houdt (zooals ik eens ergens gelezen heb) om dichterlijk productief te zijn, toont hij ons, dat zijne geestwerkzaamheid door stoffelijke toestanden in zijne hersenen beheerscht wordt. Wij laten nu de qualiteit dier geestwerkzaamheid daar. Ook die zou wel uit de stoffelijke organisatie afgeleid kunnen worden. In den verwarden hoop lettervormen welke een zetter vóór zich heeft grijpt zijn hand in. Dezelfde arbeid is noodig om door schikking der letters een wetenschappelijke waarheid of wartaal te voorschijn te doen komen. De werkzaamheid van den geest - hierop komt het aan - is, naar het mij voorkomt, als een onbewuste stoffelijke gang van zaken wel te begrijpen. Dat het bewustzijn als het er meê gepaard gaat eene andere dispositie der voortbrengselen van de werkzaamheid zal tengevolge hebben - het strijdt nog niet tegen het behoud der énergie in de natuur. Doch het verschijnen van het bewustzijn zelf blijft onverklaard. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het menschelijk geestes-leven is deze schets van den inhoud van het vraagstuk: ‘bewuste geesteswerkzaamheid’ het gemakkelijkst te geven. Als echter de heer Spruijt steeds van ‘gewaarwording’ gewaagt, en voor de verklaring daarvan tot den bovennatuurlijken ‘geest’ zijn toevlucht moet nemen, bedoelt hij dan de gewaarwording ook der dieren, en zelfs die, welke wij wel gedwongen worden reeds in het protoplasma aan te nemen? (En wie zegt ons waar de grenzen liggen, en of er wel grenzen zijn!) - Bedoelt hij met onverklaarbaarheid der gewaarwording hetzelfde wat anderen meenen met onverklaarbaarheid van het bewustzijn, wat bijv. Land meent met onverklaarbaarheid van het ‘bewuste leven’? - Men mag vragen of niet de ‘geest met de drie denkvormen’ van Spruijt, welks werkzaamheid toch ook geheel buiten de wiskundige keten van oorzaken en gevolgen der stoffelijke bewegingen valt, iets anders of iets meer is dan ‘het bewustzijn’ dat voor de meeste wijsgeerige denkende natuurkundigen het eenige struikelblok schijnt. Bij Du Bois-Reymond is daarom de aard van het vraagstuk, naar mijn inzien, niet geheel juist gesteld. Niet: ‘wat zijn stof en kracht’, en ‘hoe kunnen zij denken’ schijnen mij de vragen; doch: gegeven stof en kracht, of in 't algemeen het substraat voor de ‘verschijnende wereld’, hoe ver kunnen wij dan komen met de afleiding der verschijnselen van het bewuste zieleleven daaruit? En dan stuiten wij, mijns bedunkens, alleen op het bewust zijn. Daarbij wordt door velen, die zich voor hunne wereldbeschouwing op de bedoelde redevoering van Du Bois-Reymond beroepen, een kleine maar gewichtige opmerking gewoonlijk over het hoofd gezien (blz. 31): ‘Ob wir die geistigen Vorgänge aus materiellen Bedingungen je begreifen werden, ist eine Frage ganz verschieden von der, ob diese Vorgänge das Erzeugniss materieller Bedingungen sind. Jene Frage kann verneint werden, ohne dass über diese etwas ausgemacht, geschweige auch sie verneint würde’ 1. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Helder uitgedrukt treffen wij de boven gegeven beschouwing over de onverklaarbaarheid van het bewijstzijn uit de stoffelijke bewegingen ook aan bij Donders 1, wiens denkbeelden over de harmonie van het dierlijke leven, meer dan dertig jaren geleden uitgesproken, reeds den wezenlijken inhoud van het tegenwoordige Darwinisme behelsden. In de dezer dagen verschenen redevoering met welke Donders het in Amsterdam gehouden geneeskundig congres opende, lezen wij op bladz. 31: ‘Entrons au coeur de la question! Supposons une connaissance parfaite des atomes, de leur nombre, de leurs positions relatives, de leurs mouvements - et je ne me permettrai pas de la nommer inaccessible - le phénomène psychique, bien que congénère, la consience, se présente, sans intermédiaire, comme un phénomène, qui ne se révèle qu'à soi-même, partant - inexpliqué et inexplicable. Quel avantage d'attribuer un élément psychique aux atomes? L' élément psychique de l'atome est une énigme tout comme celle de la substance complexe’. Voor Donders is dus ook ‘la conscience’ het langs den weg der atoom-theorie niet op te lossen raadsel. Daarentegen zou de Kantiaansche leer van het menschelijk kenvermogen hem blijkbaar geen hinderpaal zijn om de natuurlijke ontwikkeling van den geest en zijne overige attributen aan te nemen. Immers, nadat hij de betrekking tusschen morphologie, physiologie en Darwinisme nader heeft in het licht gesteld, komt hij (bladz. 36) tot deze uitspraak: ‘Au point de vue de la descendance l'origine de nos notions s'offre sous un nouvel aspect. La possibilité, que, lors de la création, elles aient été octroyeés à chaque espéce, a disparu. A nous donc la tâche d'en expliquer l'origine! Or, cette explication ne saurait se trouver que dans l'expérience à l'aide des sens et des mouvements volontaires. Pour les idées abstraites, pour les axiomes mathématiques même (ik onderschrap) les plus grands mathématiciens-penseurs de notre époque ont revendiqué une origine empirique.’ Hier vermoed ik dat Spruyt, die vroeger van Donders getuigde: ‘dat deze, in zake de evolutieleer, een standpunt heeft {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} ingenomen, hetwelk zonder twijfel de toekomst voor zich heeft,’ zijne denkbeelden niet zou terugvinden. Mijne eerste bedenking zal hiermede genoegzaam toegelicht zijn; zij eischt nog slechts eene korte vermelding van den aard der evolutie-leer, van het wijsgeerig uitgewerkte Darwinisme van Spencer. Reeds blijkt het hoe uiteenloopende beteekenis verschillende beschouwers aan dezelfde zaak hechten. Voor Spruijt beheerscht de onmogelijkheid om empirisch causaliteit, ruimte en tijd te verklaren alles. Daarentegen laat hij het vraagstuk der afstammingsleer tegenover het afzonderlijk ontstaan der soorten liefst buiten beschouwing. Kalm wil hij afwachten wat waarnemingen en proeven over de veranderlijkheid van plant- en diersoorten aan het licht zullen brengen; wat gelijk staat met eene afwachtende houding tot in eeuwigheid. Andere denkers van den eersten rang: Opzoomer, Mill, Spencer vinden de noodzakelijkheid en algemeenheid van onze denkbeelden over causaliteit ruimte en tijd iets dat van zelf spreekt en uit de gegevens der zinnelijke waarneming van zelf volgt. Voor nog anderen: Donders, Du Bois-Reymond, Land, schijnt het vraagstuk of niet te bestaan, of - zoo als uit de aanhaling der woorden van Donders bleek - zelfs de axiomata der wiskunde empirisch verklaarbaar te zijn (bladz. 306). Daarentegen is de afstammingsleer voor de twee eerstgenoemden der laatste groep een gegronde theorie, waarvan men moet uitgaan, wil men met hoop op goed gevolg het ontstaan van de zintuigelijke verrichtingen, van het ‘zieleleven’ van onze begrippen, van onze kennis in het algemeen, bestudeeren. Ligt zulk een verschil alleen aan de bijzondere organisatie der denkers? Of aan het uitgangspunt hunner beschouwing? Ik meen, vooral aan het laatste. Spruijt vermijdt, door nooit van ‘bewustzijn’ te spreken, en door steeds, als hij over ‘gewaarwording’ handelt, het oog op het menschelijk kenvermogen te vestigen, één klip, welke in het niet nauwkeurig begrensde van den zin van het woord ‘bewustzijn’ en van het moeielijkere van het vraagstuk der ‘gewaarwording in het algemeen’ gelegen is. Doch zit hij niet op een andere klip vast, door zich altijd in denzelfden beperkten kring te bewegen? Het voorbeeld van Haeckel strekt zeker niet tot opwekking, om steeds de afstamming van den mensch van de lagere diervormen voor oogen te hebben, om steeds de genetische methode ook bij het bestudeeren van het menschelijk kenvermogen, te {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen. Maar is het niet denkbaar dat een nog grootere geest, dan die van Kant of zijne aanhangers, voorgelicht door de afstammingsleer, en gewapend met al de hulpmiddelen van het hoogste menschelijk denken, eene bevredigende formule vindt voor het empirisch ontstaan der noodzakelijke en algemeene waarheden? Neen - zegt Spruijt - zoo als ons blijken zal, wanneer wij dan nog de Darwinistische verklaring der ‘geesteswerkzaamheid’ van Spencer kort uiteenzetten. Spruijt verdient onzen dank voor de kritische beschouwing der wijsbegeerte van Spencer welke den inhoud van het laatste hoofdstuk zijner ‘geschiedenis der aangeboren begrippen’ uitmaakt. Ik verwijs naar dat voortreffelijk overzicht ieder, die onvoldaan is met de korte omschrijving, waartoe ik mij hier uit den aard der zaak beperken moet. In Spencer's ‘evolutie van den geest’ heeft het empirisme, op degelijker wetenschappelijker wijze dan in Haeckel's oppervlakkige beschouwingen, haar laatste woord gesproken. Leven - dus ook het menschelijk bewust leven - is de voortdurende schikking van innerlijke (subjectieve) betrekkingen naar betrekkingen in de buitenwereld; zoo luidt Spencer's omschrijving. Hare Darwinistische oorsprong is duidelijk geuoeg. Reflexwerking en instinct zijn reeds de kennelijke lagere groepen van verrichtingen in dierlijke lichamen (wij bepalen ons kortheidshalve tot het dierlijk leven, schoon de beschouwing op het plantenleven evenzeer past), wier uitkomst het tijdelijk behoud van een eenmaal ontstaan wezen ten gevolge heeft. Doelmatigheid moet hier noodzakelijk ontstaan, want wat niet doelmatig ‘zich schikt’ gaat onmiddellijk te gronde. Psychische eigenschappen zijn evenzeer erfelijk als physische. De georganiseerde betrekkingen welke eenmaal ontstaan zijn, worden als eene ervaring van het ras door de ouders aan de kinderen vermaakt (bouw en verrichtingen van het zenuwtoestel). Het meer samengestelde en meer zelfstandige zenuwstelsel gaat met de hoogere ‘individualiseering’ hand aan hand. Alle psychische verschijnselen zijn slechts uitingen der stoffelijke veranderingen in een dierlijk wezen; en voor ons slechts daar begrijpelijk, waar reeds in een eenigszins hooger ontwikkeld zenuwstelsel de voorwaarden daarvoor liggen. Met name is het ontstaan van het ‘bewustzijn’ het gevolg van de snelle opvolging der veranderingen, die een gemeenschappelijk middelpunt, waardoor {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnelijke indrukken communiceeren, ondergaat. Het geheugen is niets anders dan eene zwakkere gewaarwording. Zich eene beweging van den arm te herinneren is in zwakkeren vorm al de innerlijke toestanden nog eens te gevoelen die de beweging vergezelden - eene aanvankelijke prikkeling van al de zenuwen wier krachtiger prikkeling tijdens de beweging gevoeld werd. - Het ‘ik’ is niets anders dan een reeks van gewaarwordingen, en op ieder oogenblik eene gegeven gewaarwording. Spruijt maakt de opmerking dat, bij Spencer's leer, onze overtuiging aangaande de eenheid van ons zelfbewustzijn of van onze persoonlijke identiteit niet anders kan zijn dan eene illusie; ofschoon Spencer zelf deze uiterste consequentie van zijne beschouwingen niet met zoo vele woorden uitsprak. Zeer duidelijk formuleert Spruijt verder (bladz. 331) Spencer's beschouwingen op deze wijze: ‘De subjectieve toestanden, die zich, van de ééne zijde bezien, als zenuwwerking, van de andere zijde, als gewaarwordingen voordoen, ordenen zich volgens hun eigen wetten. Door deze organisatie van subjectieve toestanden ontstaat datgene, wat zich, van den stoffelijken kant beschouwd, als een uiterst gecompliceerd zenuwstelsel, van de geestelijke zijde als zoogenoemde hoogere geestvermogens - herinnering, redeneering, wil - vertoont.’ Voor de juiste beoordeeling dezer empiristische wijsbegeerte van Spencer moet in het oog worden gehouden, dat de stoffelijke voorwerpen, de ‘eindige dingen’ in het algemeen, voor hem, evenmin als voor den idealistischen of noölogistischen wijsgeer, het ‘wezenlijk en onafhankelijk bestaande’ zijn. In de afdeeling ‘the Unknowable’ zijner ‘first principles’ heeft hij de tegenstrijdigheden waartoe zoowel de ‘ultimate religious’ als ‘the ultimate scientific ideas’ leiden, helder uiteengezet. ‘The relativy of all knowledge’ is een noodzakelijk gevolg van de voorwaarden waaronder alle bewust bestaan tot stand komt. Maar voor Spencer is de eindelooze groep van eindige, betrekkelijke, waarheden, welke den inhoud van 's menschen kennis uitmaakt ‘the manifestation of the Unknowable’; maar dan ook de werkelijke de eenig mogelijke manifestatie daarvan voor den mensch. Ieder fragment van hetgeen voor den mensch de werkelijke wereld schijnt, beantwoordt op standvastige onveranderlijke wijze aan iets in het wezen van ‘the Unknowable.’ Zoo komen wij tot de mogelijkheid eener ‘monistische’ wijsbegeerte; terwijl Spruijt's ‘Copernicaansche’ onderstelling {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} (zie bladz. 346 van de geschiedenis der aangeboren begrippen) dat ‘de voorwerpen zich geschikt hebben naar onze begrippen’ in haar aard ‘dualistisch’ blijft. Dat zou niettemin geen bezwaar zijn, indien zij werkelijk deed, wat Spruijt laat volgen: ‘eene bevredigende oplossing geven van het verbijsterende vraagstuk over den oorsprong en de beteekenis der menschelijke kennis.’ Maar wij komen op Spruijt's kritiek van Spencer van zelf nog terug, en merken hier alleen op, dat het hoofdverschil dus daarop neêrkomt dat Spruijt's bovennatuurlijk agens ‘geest’ in elk geval door zijn aard er aan gebonden is ‘de voorwerpen welke zich schikken naar onze begrippen’ steeds als eindige, betrekkelijke, causaal en in ruimte en tijd geplaatste stof, waar te nemen. Het bovennatuurlijke brengt door zijne werkzaamheid ‘de natuur’ voort. Andere geestesopenbaringen zal ook Spruijt, al leven wij in den tijd der geestverschijningen, wel niet aannemen. Bij Spencer daarentegen verkeert ‘het bestaande,’ door de ons volkomen onbekende werkingen daarin, onder anderen in toestanden, welke onder sommige voorwaarden als ‘de natuur’ waargenomen worden. Die voorwaarden zijn de straks vermelde ontwikkelingsprocessen, bij sommige waarvan nu ‘menschelijk bewustzijn,’ en wat de mensch verder nog voor manifestatie van bewustzijn moet houden, ontstaat. De stof, een toestand van het ‘bestaande’ brengt in zekeren zin ‘den geest’ voort. Of liever het is steeds hetzelfde ‘iets,’ waarin het bewustzijn nu eens (voor zoover wij het met het menschelijk bewustzijn vergelijken kunnen) sluimert, dan eens waakt. Het beeld van het slapende (onbewuste) en het wakende (bewuste) dierlijke lichaam is hier toepasselijk. Bij Spruijt daarentegen wordt de wereld tweemaal onbegrijpelijk. De inhoud onzer kennis - onkenbaar, want wij nemen slechts waar wat ‘de geest’ - volkomen onkenbaar, en gesmeed in zijne ijzeren boeien van causaliteit, ruimte en tijd, - er ons van vermag voor te stellen. (Vervolg in het volgende nommer.) {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Sara Burgerhart. Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart; uitgegeven door E. Bekker, Wed. Ds. Wolff en A. Deken. (Niet vertaalt). Met een voorbericht van A.W. Stellwagen. 's Gravenhage, Gebr. van Cleef, 1879. Dat de vijfde druk van ‘Sara Burgerhart’ wordt uitgegeven door dezelfde firma, die honderd jaar geleden ongeveer den eersten, tweeden en derden druk in het licht zond, is het niet om meer dan ééne reden een verblijdend verschijnsel? Wel is waar, de firma van Cleef heeft haar kopijrecht, gesteld dat zij het geheel en onverdeeld van de juffrouwen Wolff en Deken gekocht heeft, niet kunnen handhaven, toen een andere uitgever, namelijk J. Immerzeel Jun. te Amsterdam, goed vond eene vierde editie in drie deeltjes ter perse te leggen en in 1836 onder het publiek te verspreiden, maar deze vijfde druk is tegelijk eene aardige erfenis voor het nageslacht en eene hulde van dat nageslacht aan den voorvader, aan wien zij die erfenis verschuldigd is. Hij toch durfde ‘Sara Burgerhart’, een niet vertaalden roman, uitgeven, overtuigd van de degelijkheid van het werk en in het goed vertrouwen op eene min of meer voordeelige speculatie, en zijn eigen firma hecht eene eeuw later aan zijne handelwijze het zegel van hare goedkeuring, door in dezelfde overtuiging en met hetzelfde vertrouwen tot eene nieuwe uitgave over te gaan. Ook mag deze uitgave beschouwd worden als een bewijs van den goeden dunk, welken de firma van Cleef van ons romanlezend publiek heeft. Zij stelt zich voor, dat de smaak voor een boek als ‘Sara Burgerhart’ volstrekt niet onherroepelijk is verdwenen. Bij velen moge voor dit werk gelden: ‘onbekend maakt onbemind!’ maar de genoemde firma rekent er op, dat men dankbaar dit boek zal aannemen, al is het jaren lang ten onrechte vergeten en verwaarloosd. Eerst hebben de juffrou- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} wen Wolff en Deken voor Feith de vlag moeten strijken: later hebben anderen de aandacht van hare werken ook van ‘Sara Burgerhart’ afgetrokken, maar bij voortduring vergeet een volk, dat zijne taal en zijne litteratuur liefheeft, zulke schrijfsters en zulk een boek niet. De tijd voor eene hernieuwde uitgave was eigenlijk nog niet gekomen, toen Immerzeel haar ondernam; eerst iets later werd de geschiedenis der nederlandsche litteratuur in ruimeren kring met ernst beoefend en wie er zich vervolgens aan wijdde, werd door de voorgangers op dat gebied, tenzij hij aan laakbare achteloosheid wilde schuldig staan, ook opmerkzaam gemaakt òf op de drie deeltjes der uitgave van Immerzeel, òf op die twee uit de vorige eeuw afkomstige, deftig in leder gebonden deelen, die ‘Sara Burgerhart’ bevatten. Vooral in het laatste geval was het eene heele onderneming om er aan te beginnen, maar als men het deed, omdat de aanwijzing van eene krachtige aanbeveling vergezeld ging, dan gevoelde men zich weldra gedrongen om met die aanbeveling in te stemmen. Niet weinigen hebben zich ook na lezing en herlezing geroepen gevoeld om het groote publiek er van te vertellen, om het naar eene nadere kennismaking begeerig te maken, en het aldus op deze nieuwe uitgave voor te bereiden. Bovendien de firma van Cleef is handig genoeg om het publiek te gernoet te komen. Niemand late zich meer afschrikken door twee lijvige deelen; de roman beslaat zelfs geen drie deeltjes meer; het is één flink, nieuwerwetsch boekdeel geworden. Toch is het werk van de juffrouwen Wolff en Deken noch verknoeid, noch besnoeid. De Heer Stellwagen, die aan de firma van Cleef zijne hulp verleende, heeft terecht begrepen, dat aan de oude uitgave toch niets wezenlijks mocht worden veranderd; het werk is dus geheel hetzelfde gebleven; ook de oude spelling en schrijfwijze zijn eerbiedig gespaard. Zij, die de moeite en zorgen, welke zulk eene uitgave vordert, kunnen waardeeren, zullen hem dankbaar zijn voor zijn arbeid en hulde brengen aan de nauwgezetheid, met welke hij zich van zijne moeielijke taak heeft gekweten. En mag dan nu deze uitgave een verblijdend verschijnsel heeten, ook omdat ‘Sara Burgerhart’ een mooi boek is? Wat zal het publiek er wel van zeggen, als ik ten eerste antwoord, dat de roman bestaat uit honderd vijf en zeventig brieven? Als iemand op deze mededeeling beweert, dat dan zonder tegenspraak op den kunstvorm van dit boek eene gewichtige aan- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} merking te maken is, dan zal ik mij wel wachten om mij tot eene afdoende verdediging bereid of in staat te verklaren. Inderdaad het gevaar om in herhalingen te vervallen, die den lezer, benieuwd naar den verderen loop der geschiedenis, noodeloos ophouden; om nu en dan tot eene langdradigheid van redeneeringen en vertoogen te komen, die den lezer verveelt, dat gevaar is groot en ook door de juffrouwen Wolff en Deken in ‘Sara Burgerhart’ niet altijd ontgaan. Evenwel om dien vorm alleen en op zichzelf beschouwd mag niet met recht een afkeurend oordeel worden uitgesproken. Dat ook in brieven een fraaie roman kan geschreven worden, durf ik gerust verzekeren. Met haar ‘Majoor Frans’ verbiedt Mevrouw Bosboom Toussaint aan hare tijdgenooten om de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart minachtend ter zijde te schuiven, alleen omdat die Historie in brieven is beschreven. Bovendien van één voordeel, dat ontegenzeggelijk aan dien vorm verbonden is, hebben de schrijfsters van ‘Sara Burgerhart’ op allervoortreffelijkste wijze weten gebruik te maken. Wie toch heeft niet meermalen opgemerkt, welk een verrassend licht over de karakters van verschillende personen kan opgaan, uit door henzelf geschreven brieven? Laat iemand schrijven over zaken, over familieaangelegenheden, over kunst of wetenschap, meestal geeft hij eene kostelijke bijdrage om hem te leeren kennen en dat te overvloediger, naarmate zijn karakter meer tot rijpheid gekomen is. Wie dus een roman in brieven schrijft, heeft een eigenaardig middel om karakters te teekenen; bezit de schrijver namelijk genoeg objectiviteit, dan teekenen die karakters in de brieven zichzelf. Niemand kan ontkennen, dat, wat die objectiviteit aangaat, de schrijfsters van ‘Sara Burgerhart’ dikwijls allergelukkigst zijn geslaagd. Er zijn onder die honderd vijf en zeventig brieven, die als modellen in dit opzicht verdienen geprezen te worden; de karakters van sommige personen in dezen roman kunnen niet treffender worden blootgelegd, dan door zulke brieven, als door de juffrouwen Wolff en Deken op naam van die personen geschreven zijn. De ‘Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart’ mag men evenmin ongelezen laten, omdat zij zeer eenvoudig is. Op zichzelf is dat geen bezwaar en de schrijfsters schijnen er inderdaad bijzondere waarde aan te hechten. ‘Daar wordt’ zeggen zij in de ‘Opdracht aan de Nederlandsche juffers’, ‘in het geheele werk geen een Duël gevochten. Eens echter wordt er {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} een oorvijg uitgedeelt. Er wordt noch geschaakt, noch vergif gedronken.’ In een later uitgegeven werk ‘Willem Levend’ hebben zij zich aan dien regel niet gehouden; de hoofdpersoon duelleert niet alleen, maar doodt zelfs zijn tegenpartij, doch voor ‘Sara Burgerhart’ geld het: ‘Alles blijft in het natuurlijke; de uitvoering zal alles moeten goed maken.’ Aan die uitvoering ia dan ook en terecht door vele kunstrechters steeds hulde gebracht. De namen, door den Heer Stellwagen in zijne voorrede tot aanbeveling van het boek genoemd, hebben waarlijk niet weinig te beteekenen: Jonckbloet en van Vloten; Everts en Multatuli; Huet, Beynen, ten Brink. Zou iemand moeten aarzelen om zich met eene gunstige verwachting aan de lezing van ‘Sara Burgerhart’ te zetten? Toch is het zeker niet ongeoorloofd om eene enkele bedenking in het midden te brengen. Dat kan men doen, ook terwijl men volkomen oprecht de verdiensten van de juffrouwen Wolff en Deken huldigt en aan ‘Sara Burgerhart’ in de geschiedenis onzer litteratuur eene eereplaats aanwijst. Bovendien, juist onder die karakterteekeningen, die voorstellingen van personen en gebeurtenissen, die om hunne waarheid en levendigheid van blijvende waarde zijn, worden er gevonden, die daartoe aanleiding geven, al moeten wij tevens erkennen, dat er bij zijn, die ook voor onzen tijd hunne beschamende kracht zelfs niet verloren hebben. Wat het laatste punt betreft, bij de lezing van ‘Sara Burgerhart’ komt soms tegen geheel ons volk onwillekeurig dat verwijt ons op de lippen, dat tegen personen van zekeren leeftijd zoo hard klinkt: ‘wel ouder, maar niet wijzer!’ Mannen als broeder Benjamin, onbeschaafde en onbeschaamde, huichelende, etende, drinkende en hoereerende oefenaars, och, dat zij in ons dierbaar vaderland niet meer te vinden waren! Nochzij, noch vrouwen als Cornelia Slimpslamp en Brecht, de keukenmeid van Saartje's kwezelende en femelende Tante; niets meer van al dat gespuis, dat ten koste van domme zwaarmoedigen onder den dekmantel van den godsdienst hunne hebzucht en hun dierlijken lust botvieren! En zeker Jan Edeling is een geheel ander, een veel beter man en voor een stijven Lutheraan, zooals hij zich eerst betoont, laat hij zich, naar de voorstelling van de juffrouwen Wolff en Deken, wel wat al te gemakkelijk door Abraham Blankaart bekeeren, maar het is juist geene eer voor onzen leeftijd, dunkt mij, om te moeten {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} toestemmen, dat er nog wel deftige huisvaders kunnen gevonden worden, Luthersche, Gereformeerde, Doopsgezinde, weet ik al wat: - laten wij ons bedachtzaam tot den kring der Protestanten beperken! - deftige huisvaders, die het er nog om den dood niet op zouden begrepen hebben, als één hunner zonen het in het hoofd kreeg om met iemand, die tot een ander kerkgenootschap behoorde, een huwelijk aan te gaan. Inderdaad, het is eene eeuw geleden, dat ‘Sara Burgerhart’ geschreven werd en er is geen twijfel aan of wij leven in een tijd van vooruitgang, maar het boek heeft ook in de teekening van minder beminnelijke en zelfs verachtelijke karakters nog eene groote mate van actualiteit, bijzonder op godsdienstig gebied. Maar ik zou de eene en andere bedenking te berde brengen. Men begrijpt, dat wij bij het genot van zoo vele welgeschreven bladzijden enkele kleinigheden moeten voorbijzien. Aan het karakter, aan de ziens- en spreekwijze van juffrouw Wolff zelf schrijven wij het toe, dat de Heer Abraham Blankaart zoozeer met zich zelf is ingenomen en door allerlei zonderlinge stopwoorden klem aan zijne redeneering poogt bij te zetten; wij mogen er eens om glimlachen, wij zijn het toch met de schrijfsters eens, dat wij, ‘om hem te hooren praten, de kaarten neerleggen.’ Ook getroosten wij ons, dat deze roman niet geheel en al ontsnapt is aan de sentimentaliteit, welke den tijd der bewerking kenmerkt. Als vriendinnen stilzwijgend een kwartiertje elkander bij de hand houden, nadat de eene de vermaning heeft uitgesproken: ‘wees niet zoo gevoelig, lieve!’ of als de proponent Smit bij het begin van een brief uitbarst: ‘O, mijn teergevoelig hart!’ dan glimlachen wij wel weder, maar erkennen tevens de geestkracht van de schrijfsters, die van die sentimenteele waar zoo weinig ter markt brachten, terwijl Feith reeds in aantocht was, Feith met zijn ‘Ferdinand en Constantia’ en zijn ‘Julia’ met zijne O's en Ach's, met zijne zuchten en zijne streepjes en uitroepingsteekens! Iets anders is wat reeds door prof. Jonckbloet is opgemerkt: ‘de moralizeerende strekking staat wel wat veel op den voorgrond.’ Dat zulk ‘eene strekking’ aan een litterarisch kunstwerk altijd eenige schade toebrengt, lijdt, mijns inziens, geen twijfel, maar, gelijk dezelfde Hoogleeraar er bij voegt: ‘bij de Juffrouwen Wolff en Deken is dit gebrek tot een minimum geworden;’ in waarheid, zij hebben er noch hunne levendigheid {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} in de voorstelling van personen en gebeurtenissen, noch hunne fijnheid van karakterteekening bij ingeboet. Hooren wij echter de schrijfsters zelf over hunne hoofdbedoeling en vragen wij daarna, hoe zij met den roman aan die hoofdbedoeling hebben beantwoord, dan moet ons oordeel minder verontschuldigend zijn, en hoe gaarne wij voor ‘Sara Burgerhart’ ons publiek wenschen te winnen, de zwakheden in de samenstelling en ontwikkeling van den roman mogen toch niet verzwegen worden. ‘Onze hoofdbedoeling’ lezen wij in de Opdracht aan de Nederlandsche Juffers, ‘is aantetonen: Dat eene overmaat van levendigheid, en eene daaruit ontstaande sterke drift tot verstrooijende vermaken door de Mode en Laxe gewettigt, de beste meisjes meermaal in gevaar brengen, om in de allerdroevigste rampen te storten, die haar veracht maken by zulken, die nimmer in staat zyn, om haar in goedheid des harten en zedelyke volkomenheid gelyk te worden; bij zulken, die zy in 't licht stonden; bij zulken, die het wrede vermaak hebben, om haar, reeds gevallen, dodelijk te grieven, of zich niet verwaardigen, zich immer in te laten met haar, die niet der Ondeugd, maar der Onbedagtheid ten prooije wierden; dat het ook om die reden, een onschatbaar voordeel voor jonge meisjes is, onder de bescherming te komen van zulke vrouwen, die voorzigtigheid aan minzaamheid, en goedhartigheid aan eene beredeneerde onverzettelijkheid verbinden: wyl dit die geenen zyn, onder wier bestuur de beste meisjes ook de braafste vrouwen worden.’ Mij dunkt, na aldus de juffrouwen Wolff en Deken gehoord te hebben, doen wij hun geen onrecht met de opmerking: dat gij eene ‘moralizeerende strekking’ bij het schrijven van uw roman hadt, hebben wij u eens toegegeven; dat die strekking onberispelijk is, lijdt geen twijfel, maar was het der moeite waard om honderd vijf en zeventig brieven, om een geheelen roman te schrijven, ten einde zulke duidelijke, voor ieder onomstootelijke, dagelijks bewezen waarheden in het licht te stellen? Wie gezond verstand heeft, kan zulke waarheden, die als het ware op de oppervlakte van het menschelijk leven voor het grijpen liggen, niet voorbij zien. Of wil men de schrijfsters verontschuldigen, hetzij met haar eigen woorden: ‘de uitvoering zal alles moeten goed maken?’ hetzij met de opmerking, dat door het genie behandeld, ook het dagelijksche kostbaar wordt en het schijnbaar oppervlakkige een verrassende diepte vertoont? Ik vrees, het zal verloren moeite zijn. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Broeder Benjamin en consorten zijn zeer prachtig geteekend, maar wat zij, vooral als wij de hoofdbedoeling der schrijfsters in het oog houden, in den roman tegenover de hoofdpersoon, Sara Burgerhart, beteekenen, valt moeielijk uit te maken. Dat een welopgevoed meisje, uit den deftigen burgerstand, als zij de kinderschoenen ontwassen, zich door geen lekkernijen meer laat paaien, en zulke wezens begint te doorzien, van hen een onoverwinnelijken afkeer verkrijgt, niet meer met hen wil samen wonen, noch in hun gezelschap verkeeren, is volkomen natuurlijk en gezond; wij hebben daarbij nog volstrekt niet aan ‘eene overmaat van levendigheid en eene daaruit onstaande sterke drift tot verstrooijende vermaken door de Mode en Luxe gewettigt,’ te denken. Evenmin zien wij, dat Saartje zich door de walgelijke godsdienstvormen, welke zij bij hare tante gadeslaat, tot minachting van den godsdienst in het algemeen of tot eenige losheid van zeden vervoeren laat. De levenswijze, welke zij verlangt, is ten minste in het oog van den alwijzen heer Blankaart, haar voogd, zoo onberispelijk, dat hij, wel is waar met een hartige vermaning, maar haar toch door zijn kassier duizend gulden laat uitbetalen om voor haar toilet te zorgen en terwijl hij zelf haar die som niet kan overhandigen, daar hij zich te Parijs bevindt, schrijft hij haar, dat zij zich des noods niet tot die duizend gulden voor dat doel behoeft te beperken. De schrijfsters zouden ons waarlijk tegen Saartje's karakter nog geene booze achterdocht hebben doen opvatten, al hadden zij aan Abraham Blankaart wat meer bezorgdheid voor zijne pupil ingeboezemd en al hadden zij haar onder een meer vertrouwbaar toezicht geplaatst, dan van de weduwe Spilgoed kan verwacht worden. Deze weduwe houdt namelijk een kosthuis, waar eenige deftige jonge dames kamers hebben en voorts onder haar toezicht als ééne familie leven. Dat zij op Saartje's levenswijze grooten invloed uitoefent, ligt in den aard der zaak. Wel staat Saartje ook in voortdurende briefwisseling met de weduwe Willis en hare dochter, maar deze vriendinnen zijn, juist als Saartje hun verstandigen raad dagelijks zou noodig hebben, uit de stad. Al kennen wij dan aan die briefwisseling hooge waarde toe, toch zal de weduwe Spilgoed wel moeten be schouwd worden als ééne van die vrouwen, onder wier bescherming te komen, zooals de schrijfsters zeggen, ‘voor jonge meisjes een onschatbaar voordeel is;’ vrouwen ‘die voorzigtigheid aan minzaamheid en goedhartigheid aan eene beredeneerde {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} onverzetlijkheid verbinden.’ Ik waag er echter aan te twijfelen of bedachtzame lieden een jongmeisje, als Saartje, die er goed uitziet, een aardig vermogen en een behoorlijken levenslust bezit, aan de goede zorgen van iemand als de weduwe Spilgoed zouden overgeven. Het is al zonderling genoeg, dat zij, terwijl zij een weinig ongesteld is, aan Saartje en nog eene andere huisgenoute, die haar oppassen, haar levensgeschiedenis verhaalt en daarbij van het losbandig leven, door haar overleden echtgenoot geleid, een tafereel ophangt, dat minder sterk gekleurd kon zijn en toch aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten; erger is, dat zij voor hare taak niet berekend blijkt. Alles gaat goed, zoolang er geen werkelijk gevaar dreigt, maar als het nadert, kan zij niets tot verdediging bijdragen, zij ziet zelfs het gevaar niet aankomen. Er verkeeren daar ook heeren aan huis, dat is natuurlijk; en de weduwe Spilgoed zou het noch kunnen noch mogen verhinderd hebben, maar bij den omgang van die jongelui, tegenover welke zij geen ander gezag dan dat van moederlijke bedachtzaamheid kan doen gelden, komt het dan ook op moederlijke schranderheid en fijn vrouwelijk doorzicht aan. De weduwe Spilgoed is daarmeê echter zoo zuinig bedeeld, dat zij den gevaarlijken lichtmis, die zich in dat gezelschap weet in te dringen, volstrekt niet schijnt te doorzien. Zij, eene vrouw zelf van zooveel ondervinding, laat zich allergemakkelijkst door hem misleiden, en als hij eindelijk het masker afwerpt, is zij niets minder dan iemand anders bedrogen. Rustig zit zij te huis, terwijl de lichtmis Saartje mede heeft getroond naar den Hortus Botanicus en van daar naar zijne buitenplaats, zoo het heet om vreemde gewassen te bewonderen, eigenlijk met zeer oneerlijke oogmerken; eindelijk begint de weduwe zich toch over het lang uitblijven van Saartje ongerust te maken en als dan Edeling, de aanstaande vrijer van Saartje, haar mededeelt, dat R., de lichtmis, ‘de snoodste kerel is, die ooit der sexe lagen leide’, dan is dat voor haar zulk eene onverwachte ontdekking, dat zij van schrik flauw valt. Men bemerkt, dat de fout in de techniek van de juffrouwen Wolff en Deken ligt; het karakter van de weduwe Spilgoed, die geheele figuur is misteekend, om Saartje aan een groot gevaar te kunnen blootstellen, Inderdaad is dat gevaar zoo groot niet. Wij durven dat gerust beweren zonder tegenspraak te vreezen. Een lichtmis, als de heer R., kan lastig, vervelend zijn, zelfs een schandaal {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} veroorzaken, maar werkelijk gevaarlijk is hij niet, tenzij aan de dame, op wie hij het gemunt heeft, ook een steekje los is. Welk jong meisje van goeden huize, ik mag er bijvoegen, welk jong meisje, dat niet reeds bedorven is, luistert met welgevallen naar zulk een heer! Dat Saartje met hem is medegegaan naar den Hortus Botanicus om vreemde gewassen te zien, zal toch wel niet moeten toegeschreven worden aan ‘sterke drift tot verstrooijende vermaken, door de Mode en de Luxe gewettigt?’ Dat zij vervolgens de Muiderpoort een uur ver alleen met hem uitwandelt naar zijne buitenplaats, geeft getuigenis van eene argeloosheid, die bij zulk eene schrandere en handige jonge juffrouw zeker zonderling mag heeten. Maar als zij dan op die buitenplaats zijn aangekomen, wat gebeurt er dan, nadat zij een oogenblik gerust hebben? Saartje zelf zal het ons verhalen: Ik. Kom, nu de bloemen gaan zien; het wordt al tyd! (Hy stond op, en met een houding, die my verbaasde, zeide hy, dat hy my beminde, dat hy smoorlijk op my verliefd was; en dat hy niet twyffelde, of dat had ik wel gezien; hier aan schreef hy ook de goedheid toe, die ik had gehad, om met hem te gaan, dewyl men daar in huis zoo gegeneert was. Yder woord ontstelde en vertoornde my; ik zei: Gy beledigt my ten hoogsten. Nooit heb ik iets, zelf schaduwachtig, gedagt van 'tgeen gy zegt; en zoo ik het gedagt had, geloof my, dat ik niet met u zou gegaan zyn. (Hy lachte en wilde my kussen.) Hou af, zei ik; gy railleert te sterk. Hy. Hoe, neemt gy het dus op? dan bedriegt gy U; want (en hy zwoer een duren eed,) het is my ernst; ik bemin U, gy zult de myne zyn; (al weder naar my toe dringende) Ik. Hou U gerust. Gy bedriegt U, zie ik, omtrent my; zo gy my beminde, zoudt gy my niet kunnen vernederen. Laat my gaan, ik wil hier niet langer blyven. Hy. Laat my gaan; ik wil hier niet langer blyven! ô, zo spreekt men niet tegen een man, als ik ben, en dat op zyn eigen Plaats. (Ik bestorf als myn linnen.) Zie, meisje, al die grote gevoelens zyn by my niets dan meisjesbeuzelaryen. Evenwel, gy zyt nog te bekoorlyker, nu gy zo een fraai rolletje speelt. Kom, myne Saartje laten wy gelukkig zyn; de tyd is kostlyk, zo gy ten minsten dwaas genoeg zyt, om naar huis te willen keeren. Mijn Fargon is anders al Buiten, de Paarden staan, met de leisels opgeknoopt, op den stal, en in {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} weinige uuren zyn wy ver van hier; want ik waag er myn beste hartdravers aan. (Hy wilde my weder kusschen.) Ik. Schelm! Deugniet! Judas! Hy. Al wat gy maar wilt, mijn Engeltje, mits dat gy my gelukkig maakt. (Hoe ik te moede was, kunt gy eenigzins opmaken, maar ik hield my moedig.) Ik. Ik ben, zie ik, in uwe magt, maar veel eerder dan uwe verfoeilijke oogmerken te beantwoorden, zal ik het uiterste wagen; ik zal gerugt maken, zoo gy de deur niet open doet. Hy. Ik doe geen deur open, en of gy gerugt maakt of niet, het zal niet helpen; niemand hoort u. Kom, gy hebt u genoeg verweert. Zelden had ik zo veel werk met myne Lievertjes. Gij hebt gestreden voor uw harssenschim: dien lof geef ik u: maar nu eisch ik uwe overgave. (Ik werd woedent, en was door te sterke aandoeningen op 't punt van te bezwymen, de vrees zelf gaf my kragten. Ik wilde een raam open schuiven.) Hy. Neen, kindje, daar is voor gezorgt; ik hou om de dood niet van buren-gerugt. (Hij werdt, dagt mij, kwaadaartig over zyne teleurstelling! ô mijne vriendinnen, heb ik my zelf dan iets te wyten, gaf ik aanleiding; immers niet met myn weten?) Hy. Zie zo, 't wordt mooi laat; nu, ik heb zeer goed logement voor u; en ik hoop, dat ik u den tyd aangenaam zal verdryven. Ik. Laat my gaan; 't is nog niet te laat, om in de stad te komen. (Hy lachte.) Hy. Ziet gy my voor zo een verd.... gek aan, dat ik, een prooi onder mijn bereik hebbende, die zal laten wegvliegen? Ik. Zo ik iets op u vermag, zo gy eenige menschelyke gevoelens hebt voor een meisje, dat u nooit beleedigde; dat nooit het minste oogmerk omtrent u hadt; dat u voor een vriend, voor een eerlijk man hieldt, laat my gaan en ik zal u alles vergeven. (Ik schreide bitterlyk.) Hy. Speel vry denzelfden zang, uit eenen anderen sleutel; ik hoor gaarn variantes, en gy zyt uw onderwerp magtig. Ik. ô Myn Heer, bespot my uiet! God weet, in welk een dodelijken angst ik ben; ô mijne waarde moederlijke Vriendin! ô mijn voogd, wat heb ik gedaan? Hy. Wat? wel, gij zijt vrywillig medegaan met een man, die smoorlijk op u verlieft is, en die u tot zyne Sultane {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Favorite hoopt te maken. Want zie, mooi meisje, ik wend niet voor u te trouwen, ik wil u niet bedriegen, elk moet zyn rang bewaren. (Ik zeeg op een stoel neder, en ik geloof, dat ik op dat oogenblik in staat zou geweest zijn, om hem een mes in zijn schurkagtig hart te drukken; zulk tergen maakte my zinneloos. Hy liet mij eenige minuten aan my zelf over; maar wat er toen in mijn geest omging, weet ik niet! Hy naderde my weder.) Ik. Deugeniet, lieve goede menschen..... ô God! hoort my niemand! (Hy nam my op, maar zweeg; doch al mijne kragten zich, machinaal, verzamelende, stootte ik hem van my af; hij beet op zyne lippen en vloekte). Toen smeekte ik hem weder, dat hy my gaan liet. Hy. Ja, op de Fargon. (Ik bedagt my.) Ik. Kom aan, als het toch zyn moet. Hy. Neen, meisje, ik versta u. Hier moet gy blyven, geen kuren by den weg. Ik had gemeend, dat gy goedwillig met mij zoudt gegaan zyn, doch nu is die voorzorg onnodig. Ik. Vrees voor de gevolgen; gy zyt niet boven de wetten. (Hy lachte hartelyk.) Hy. Zou ik niet, Liefde? Weet gy wel, dat de rechter geen notitie neemt van zo een galanterietje? Kan het my schelen, waar ik ben, denkt gy? Hadt ik kunnen vermoeden, dat gy my zo veel moeite zoudt gemaakt hebben, ik had het wel anders overlegt. (En toen drukte hy my zo sterk aan de hand, dat hy my zeer deed. Ik beefde zodanig, dat hy zelf deinsde. 't Werd schemer-avond, en myn dodelyke angst nam alle oogenblikken toe.) Ik. Tyger en geen mensch! Kunt gy my in zulk eene benauwtheid zien; wat recht hebt gy op my? Hy. Dat recht, dat yder ligtmis van myn rang op zo veel meisjes heeft, als hy goed vindt in zyn Serail te plaatsen. Of wilt gy, (en hy tradt naar my toe) dat recht, dat de sterkere heeft over de zwakke. Als de nood echter op het hoogst is, is de redding nabij; zoo ging het ook daar, maar men ziet, aan physiek gevaar stond Saartje zeker bloot, maar verleid kon zij door zulk een heer niet worden; ik geloof ook niet, dat zulk een woestaard voor een meisjeshart gevaarlijk kan zijn; daarvoor zal honderd jaar geleden wel even als nu een andere toon moeten zijn aangeslagen. Ik heb opzettelijk die geheele samenspraak op de buitenplaats. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} overgeschreven, om te doen opmerken, hoe zwak de figuur van den lichtmis geteekend is. Toch zouden wij dat van de schrijfsters beter mogen verwacht hebben. Misschien was het geen lichtmis met wien Juffrouw Wolff naar haar eigen bekentenis op twintigjarigen leeftijd zoo ‘tolde, dat zij bijna naar den grond was getold,’ en bracht dus geen eigen levenservaring aan ééne der beide schrijfsters een beter beeld voor den geest, maar zij hadden van het voorbeeld, dat in hunne herinnering zeker voortleefde, beter kunnen gebruik maken. Dat zij Richardson hadden gelezen en navolgden, lijdt geen twijfel. Zij deden het met ‘Sara Burgerhart’, honderd vijf en zeventig brieven in twee deelen; zij gingen in ‘Willem Levend’ nog een stapje verder, vier honderd vijf en zestig brieven in acht deelen; de zeven deelen van Richardson's ‘Clarissa Harlowe’ bevatten er vijf honderd zeven en veertig. In den genoemden roman van Richardson komt dan de lichtmis voor, wiens naam wereldberucht geworden is, niemand minder dan Robert Lovelace, Esq. Als wij zeggen, dat de juffrouwen Wolff en Deken zelfs geene flauwe kopie van dezen Rake gegeven hebben, dan kan men misschien beweren, dat dit gebrek hunne vrouwelijke kieschheid tot eer verstrekt, maar daartegenover staat onbetwistbaar, dat zij in hun kunstwerk hebben gefaald, in de teekening van een beeld en een karakter, waartoe niets haar verplichtte, indien hun scheppend of navolgend vermogen te kort schoot. Een Lovelace is inderdaad gevaarlijk, omdat zijn dierlijke lust onder een bevallig uiterlijk en beschaafde vormen is vermomd, omdat zijne hartelooze wreedheid met de fijnst gesponnen listen en ook met de liefelijkste bloemen der poëzie is overdekt. Als wij voor de zedelijke beginselen, door welke Clarissa geleid wordt, eerbied hebben, dan kunnen wij haar onze bewondering voor hare volharding niet weigeren, en als wij den roman, lang en dikwijls ook langdradig, maar telkens weder opnieuw belangwekkend, hebben doorgelezen, tot waar zij, hoewel zij haar eer ongerept heeft bewaard, ten gevolge van al de aandoeningen en schokken aan welke Lovelace haar heeft blootgesteld, bezwijkt, dan doet het ons goed, dat in Lord Morden een wreker van het ongelukkige meisje opstaat, die Lovelace naar het vasteland nareist en niet rust, éér hij den wreeden valschaard het hart heeft doorboord. Ook Lovelace legt onverholen zijn gemeen karakter in de brieven aan zijn vriend Belton bloot, maar welke dichterlijke {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukkingen staan hem daarbij tevens ten dienste; hoe snedig weet hij gebruik te maken van hetgeen in poëzie tot lof der sensualiteit gezegd is; hij geeft aan zijne bekentenis zelfs een klassieken tint met een beroep op den grooten Cesar, ‘the bald-pated lecher.’ Dat ook Lovelace Clarissa niet zal huwen, begrijpen wij, want, al spreekt hij er telkens over, hij oppert zooveel bezwaren en stelt zooveel voorwaarden, dat een huwelijk eigenlijk toch onmogelijk wordt, maar hoe zoet weet hij Clarissa te vleien om den dag voor hun huwelijk te bepalen. Ook Lovelace wil kussen en kust Clarissa inderdaad, maar hoe juist heeft hij zich door woorden van bewondering en eerbied en toewijding daartoe den weg gebaand en hoe nederig en berouwvol weet hij vergiffenis te vragen, als hij daarbij zich te onstuimig heeft gedragen. Ook Lovelace brengt Clarissa tot het uiterste; in den tempel der ontucht bij Mrs. Sinclair, waarheen hij haar heeft gelokt en houdt en haar, hoewel zij ontvlucht, weer terugbrengt, kan ook hij ‘het recht van den sterkere tegenover de zwakke’ doen gelden, maar welke mooie en listige woorden, hoeveel zuchten en tranen kan hij bezigen, om, zij het ook vergeefs, Clarissa te bewegen, dat zij zich vrijwillig aan hem zal overgeven. De lichtmis van de juffrouwen Wolff en Deken is een wild beest; men ranselt het af en maakt het op de eene of andere wijze onschadelijk; Richardson's Lovelace is een toonbeeld van die zedelijke verdorvenheid, tegenover welke men niet zelden machteloos is, omdat zij gepaard gaat met schitterende talenten, die telkens weder de slachtoffers, welke men zou willen beveiligen, voor hun verleider partij doen kiezen. Ééne eigenschap hebben zij beiden met elkander gemeen; ook de ernstige overweging namelijk van die karakters brengt ons op de grenzen van het komische, en als de oogen ons daarvoor eens zijn opengegaan, dan begrijpen wij, dat èn de lichtmis van de juffrouwen Wolff en Deken, èn de Lovelace van Richardson, dat beide personages inderdaad zeer belachelijk zijn. Wel is waar ook daarbij loopen hunne wegen uitéén, maar wel beschouwd verdienen beiden allereerst gemeenschappelijk te worden uitgelachen en bespot. Jonge mannen van stand en vermogen, die met hunne aanzienlijke betrekkingen en hunne rijke middelen niets beters weten te doen, dan vrouwen het hoofd op hol en in het ongeluk te brengen, zijn zij niet in onze oogen, als wij een oogenblik hunne slachtoffers kunnen {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeten, bespottelijke kwasten? Bij de oude Grieken was de vrouwenhater een voorwerp van onmeedogenden spot, over wien allerlei grappen werden te berde gebracht, maar de figuur van a woman's fool, zooals Lovelace ergens zich zelf noemt, is niet minder lachverwekkend. Is hij ruw en onbeschoft, zooals de lichtmis, die Sara Burgerhart wilde verleiden, dan is er zeker moeielijk een vermakelijker voorbeeld van ijdele inbeelding en verblinde verdierlijking te vinden. Is hij beschaafd en geestig zooals Lovelace tegenover Clarissa Harlowe, in het bedenken van allerlei hulpmiddelen onuitputtelijk, bij ieder onderhoud van welken aard ook, welbespraakt, dan kunnen wij niet nalaten den gek te steken met zulk een dwaas, die, terwijl hij den adel van den hartstocht der liefde miskent, zijn gelukkigen aanleg en zijne verworven talenten ten offer brengt aan een hersenschimmig leven, en die, als hij eindelijk met een sentimenteel woord op de lippen sterft, hij, die in zijn gansche leven geen edel menschelijk gevoel heeft gekend, zich zelf nog ten laatste bespottelijk maakt en ons doet glimlachen, al waren wij bijna eerst door een duel met doodelijken afloop tot ernst gestemd. Verkregen zulke heeren onder een volk de meerderheid, zeker dat volk zou eene donkere toekomst te gemoet gaan, maar zoolang dat niet het geval is, zullen de wakkere jongelui en de flinke mannen zich nog dikwijls over die kwasten vroolijk maken. Talloos zijn inderdaad de anecdoten en grappen aan hunne lotgevallen ontleend. Hebben wij ook niet gelachen bij het lezen van ‘Klaasje Zevenster,’ als aan den baron Tilbury het ‘oude gek!’ wordt toegeduwd, en als hij in zijn kraag gepakt en heen en weer geschud wordt. Hij is een oude Lovelace en te bespottelijker naar de mate zijner jaren; bovendien niet alleen door hem herinnert, die roman van van Lennep ons aan Richardson's Clarissa Harlowe. Op de bestaande verwantschap is, dunkt mij, nog niet genoeg gelet. Wel worden in sommige van de vele recensies en brochures door Klaasje Zevenster uitgelokt de namen van Richardson en zijne romans genoemd, maar, zoover mij bekend is, slechts vluchtig. Men schijnt er niet aan gedacht te hebben of van Lennep bij de samenstelling van dit werk meer dan gewoonlijk het een en ander aan zijne uitgebreide lectuur verschuldigd was. Van Lennep zelf heeft zich in het hoofdstuk, dat hij in het derde deel tot verdediging invoegde, leuk gehouden. Hij schijnt Richardson nauwelijks te {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen; hij noemt hem ‘een predikant.’ Ik durf niet beweren, dat hij opzettelijk de aandacht zijner lezers van het werk van the Printer to the King heeft willen afleiden, maar het was anders juist iets voor hem om zich te verkneukelen bij de opmerking, dat ook door zijne recensenten de Clarisse Harlowe meer genoemd dan gelezen werd. Het boek is ook waarlijk niet in aller handen; althans wie te Leiden woont en het zelf niet bezit, mag blij zijn, dat hij het in den Haag op de Koninklijke Bibliotheek vinden kan. Zeker is het, dat bij de lezing van Clarissa Harlowe onze gedachten telkens overspringen naar Klaasje Zevenster: als wij bij Mrs. Sinclair, eene dame van niet veel beter gehalte dan Madame Mont Athos, evenals bij deze, een mansportret aantreffen, de beeltenis, zoo het heet, van haar dierbaren, overleden echtgenoot; als wij van menigen brief door Miss Howe, haar vriendin, aan Clarissa geschreven, den weerklank vernemen in de taal en de mededeelingen van Bettemie aan Nicolette; vooral als wij, om van talrijke andere kleine bijzonderheden niet meer te gewagen, in het uiteinde van Clarissa dat van Klaasje zien voorgespiegeld en door het studentenpleegkind in hare laatste levensdagen gevoelens hooren uitspreken en daarmeê een invloed zien uitoefenen, waarbij de treffende overeenkomst met hetgeen wij van Clarissa Harowe lezen ons niet ontgaan kan. Ik schrijf echter niet over ‘Klaasje Zevenster’; slechts terwille van hen, die in het nasporen van dergelijke litterarische bijzonderheden belang stellen, stipte ik de door mij opgemerkte verwantschap aan. Er blijft mij niets over dan in korte woorden mijn oordeel over ‘Sara Burgerhart’ samen te vatten. Het is, mijns inziens, ondanks eenige onloochenbare gebreken. een aanbevelenswaardig boek, niet alleen een monument voor de geschiedenis onzer litteratuur, maar tevens een werk van blijvende verdiensten om den lossen schrijftrant, de levendige voorstelling van personen en gebeurtenissen, de dikwerf zeer gelukkige karakterteekening. Voorts geene treffende voorvallen en evenmin verheven karakters; over het algemeen het gewone peil van onze burgermaatschappij, waarin wij veel meer te prijzen dan te laken mogen vinden, maar die van iets vervelends niet is vrij te pleiten. Leiden, December 1879. W.P. Wolters. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Zola. Emile Zola. Eene bladzijde uit de geschiedenis van den franschen roman der XIXe eeuw, door Dr. Jan ten Brink. Nijmegen, Blomhert en Timmerman. Over Zola te zwijgen is zeker vrij wat gemakkelijker dan over Zola te spreken. Dit laatste schijnt eenvoudig genoeg, als men er zich toe bepalen mag om den neus op te trekken voor het onbeschroomde realisme van sommige beschrijvingen, en met eene of andere laconische ontboezeming, in dezen trant: afzichtelijk! ‘misselijk!’ ‘walgelijk!’ ‘totaal ongenietbaar!’ la Curée of l'Assommoir in een hoek te werpen. Maar wie in dezen als rechter optreedt, moet al heel spoedig gevoelen dat hij met zulk een summiere rechtspleging niet volstaan kan. Want, Zola moge wezen wie hij wil, een letterkundig werk behandelt men toch niet als een paar vuile papiertjes, die de vodderaper bij toeval heeft laten liggen. Doch zoodra iemand nu beproeft, om door lezing en studie zich een vollediger en juister oordeel te leeren vormen over het werk van den befaamden naturalist, loopt hij groot gevaar, door allerlei tegenstrijdige indrukken beheerscht, zoodanig in de verlegenheid te geraken, dat hij zijn uitzicht op een bevredigende conclusie maar opgeeft, en, gedachtig aan Talleyrand's gezegde omtrent ‘la première impression,’ die men ‘moet wantrouwen omdat zij altijd de beste is,’ tot zijn eersten indruk van tegenzin terug te keeren en daarbij te blijven staan. Nu eens sleept de schrijver u mee door het nauwkeurige, het volledige en het schilderachtige van zijn beschrijvingen. Dan weer wordt door diezelfde nauwkeurigheid en volledigheid een gevoel van vermoeienis en verveling bij u gewekt, dat zelfs door de moest welwillende poging om ook hier letterkundige schoonheden te ontdekken, niet kan verdreven worden. Hier boeit u het dramatische en belangwekkende der handeling, ginds dunkt {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} u de handeling eentonig en zonder beteekenis. Gij staat bewonderend stil voor de uitgebreide en grondige studie die aan het schrijven van zulke romans is voorafgegaan, en een oogenblik later glimlacht gij over de kinderachtige liefhebberij om allerlei onbeduidende vakbijzonderheden tot in de fijnste puntjes te beschrijven. Gij huivert voor de ijskoude gelaatstrekken van den anatoom, die voor vivisectie niet terugdeinst, om de fijnste vezelen van het menschelijk en maatschappelijk organisme voor uw oog te doen trillen, en u de ontzettende geheimen van de wet der herediteit te ontsluieren. Maar terwijl gij, door dien indruk beheerscht, gereed staat om onder uwe kantteekeningen deze woorden op te nemen: ‘een man zonder hart’, - daar verrast u de schrijver op de volgende bladzijde met een idylle zoo vol gloed en bekoorlijkheid, dat gij een hart voelt kloppen onder iedere penseelstreek. Soms waant gij een satyr te zien, die met onverholen wellust zijn onreinen blik tracht te verzadigen aan de liederlijke tafereelen die hij voor uw oog heeft ontsluierd, en die u niet wil laten gaan voordat gij alles aanschouwd hebt. Dan weer meent gij de trekken te bespeuren van den ruwen boetprofeet, die, met van toorn trillende vingeren, in het slijk der weelde wroet, en die zich daarbij niet bekreunen kan om de zwakke zenuwen van het teergevoelige geslacht dat hem bij dien arbeid bespiedt. Nauw hebt gij den onvergelijkelijken kunstenaar uwe hulde gebracht, of deze verandert zich in een man van wetenschap die de eerste eischen der kunst met voeten schijnt te treden. En zoo wisselt de eene indruk gedurig den anderen af. Wel zijn er - en meestal niet de liefelijkste - die zich telkens en telkens weder op den voorgrond dringen. Maar, al wijzen deze u den weg om tot eenheid in uwe opvatting van den schrijver en van zijn arbeid te geraken, gij durft er uw maatstaf niet uitsluitend aan ontleenen, uit vrees dat die zoo gewenschte eenheid ten slotte toch blijken mocht niets anders te wezen dan eenzijdigheid. Daarom is en blijft het gemakkelijker om over Zola te zwijgen dan om over hem te spreken. Wat de moeielijkheid niet weinig vermeerdert is de ervaring, dat betrouwbare gidsen ons hier menigmaal in den steek laten, dat onpartijdige en kalme kritiek zelden aan het woord komt, waar het de letterkundige produkten van Emile Zola geldt. De meest bezadigde, geleerde, rationeele beoordeelaars schijnen tegenover dezen man er geen bezwaar in te zien om aan hun {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} eersten indruk den vollen teugel te vieren. Edmond Scherer sprak een paar malen met diepe minachting over dit nieuwe apostolaat van het naturalisme, en weigerde zelfs zijne hulde aan Zola's stylistische vaardigheid. En de schrijver die, een paar maanden geleden, onder den naam van F. Brunetière, in de Revue de deux mondes den ‘roman impressionniste’ besprak, naar aanleiding van Daudet's boeiend en aangrijpend boek ‘Les rois en exil,’ verklaarde uitdrukkelijk, tot tweemalen toe, dat hij gaarne het realisme in de litteratuur bespreken wilde tegenover een auteur als Alphonse Daudet, maar dat hij den schrijver van Nana en van l'Assommoir te gering achtte om dezen ooit die eer te bewijzen. Welk een hartstochtelijken strijd over Zola's talent, over de aesthetische waarde of onwaarde zijner romans, over het recht eener zuiver naturalistische letterkunde, heeft de verschijning van l'Assommoir niet doen ontbranden. Terecht wijst de schrijver van het werk dat wij hier aankondigen er op 1, dat die strijd, die aan dezen roman zes-en-zestig uitgaven bezorgde, op eenmaal den schrijver tot een europeesche beroemdheid heeft gemaakt; en, daar bij ons te lande de kennismaking met Zola grootendeels dagteekent van de uitgave van l'Assommoir, zoo is het niet te verwonderen dat veler oordeel van den aanvang af geheel beheerscht werd, zoowel door den zeer eenzijdigen indruk dien deze roman noodwendig moest maken, als door de lofzangen en de anathema's, beide even hartstochtelijk, waarmede Zola in Frankrijk werd verheerlijkt of verguisd, en waarvan de echo's spoedig tot ons vaderland doordrongen. Zeer verklaarbaar was dan ook de verlegenheid waarin sommige direkties van leeskabinetten en leescirkels geraakten, toen zij over het opnemen van Zola's werken onder hare lektuur moesten beraadslagen. Drongen sommige leden er heftig op aan, dat men hun deze hoogst belangrijke produkten der hedendaagsche fransche letterkunde niet mocht onthouden, anderen eischten even krachtig, in naam der moraal of der aesthetica, dat men ze onverwijld op den index zou plaatsen. Waar het te voorzien was dat jonge meisjes vrijelijk in de portefeuilles zouden bladeren, was het pleit spoedig beslist. Zola zelf zou misschien desgevraagd geantwoord hebben, gelijk hij eenmaal deed: ‘mes livres sont bien amers pour une jeune fille.’ Ook tegenover jonge lieden kon de wenk van Busken {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Huet, dat het niet raadzaam was dezen Zola's romans in handen te geven, als een afdoend argument gelden om ze hun te onthouden. Voor la Curée, la Faute de l'abbe Mouret en Une page d'amour scheen dit van zelf te spreken. Maar ook buiten die gevallen waarin de moreele, of liever de paedagogische quaestie uitsluitend te beslissen had, konden tal van vragen oprijzen, die onmogelijk alle tegelijk op bevredigende wijze te beantwoorden waren, en kon men, met een beroep op letterkundige kritici van naam, Zola's laatste romans even goed als literarische produkten afwijzen als men ze ter nauwgezette lezing en studie kon aanbevelen. Wanneer het publiek aarzelt in zijn oordeel over de waarde van een of andere lettervrucht, verneemt het gaarne iets omtrent den persoon des schrijvers. Deze nieuwsgierigheid is licht te verklaren, en niet geheel te misprijzen. Het moge in beginsel waar zijn dat iedere arbeid op zich zelf en zonder aanzien van den persoon des makers dient beoordeeld te worden; in vele gevallen zelfs moge de kritiek zeer licht op een dwaalspoor geraken wanneer zij zich laat leiden door hetgeen haar van het bijzonder leven en van het persoonlijk karakter des auteurs ter ooren kwam; toch valt het niet te ontkennen dat, wanneer de indruk, door een kunstwerk in onzen geest achtergelaten, zich niet aanstonds scherp en duidelijk genoeg daarin afteekent, eenige inlichtingen omtrent den persoon des kunstenaars een niet te versmaden hulpmiddel zijn om tot een juist begrip en een zuivere opvatting te geraken. Menigmaal wijkt de ergernis zoodra er eenige sympathie is gewekt voor hem die ergernis gaf. Menigmaal komen wij de bedoeling van een schrijver eerder op het spoor wanneer ons die bedoeling van elders, uit de een of andere confidentie, is bekend geworden. Een blik op de schrijftafel van den romancier of den kriticus doet soms een verrassend licht opgaan over de beteekenis van zijn roman of over den geest die hem zijn scherpe beoordeeling ingaf. En nu moge men met recht beweren, dat het publiek, waar het op zulk een zijdelingsche toelichting bijzonder aandringt, eenvoudig gemis aan doorzicht of aan voldoende voorbereiding verraadt, noch van het een noch van het ander mag men in dezen tijd van letterkundigen overdaad de groote massa der lezers al te zeer een verwijt maken. Waar zooveel wordt voortgebracht, waar zooveel moet verslonden en behoorlijk gedigereerd worden, daar is de hulp van den interviewer, die den auteur in zijn studeerver- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} trok opzocht of met hem in correspondentie trad, evenmin te versmaden als de rubriek ‘boekbeschouwing’ van een letterkundig maandschrift. En waar het publiek, zooals hier het geval was, op eenmaal verrast wordt door een verschijnsel dat het niet heeft zien aankomen, wanneer het plotseling een fragment onder de oogen krijgt van een kunstwerk dat het niet heeft zien worden, dan spreekt uit zijn wensch om iets naders van den persoon des schrijvers te vernemen, de oprechte begeerte om zoo spoedig mogelijk bevoegd te worden tot het uitspreken van een oordeel dat wel niet iedereen, maar in allen gevalle den beoordeelaar zelven bevredigt. Daarom was dan ook het hoofdstuk door Edmondo de Amicis in zijne Ricordi di Parigi aan den schrijver van l' Assommoir gewijd, menigeen hartelijk welkom. Toen een onzer groote bladen het in feuilleton-vorm voor al zijne lezers genietbaar maakte, bewees het velen een wezenlijken dienst. Men vernam nu iets meer omtrent den band die alle deelen van den Rougon-Macquart-cyclus vereenigt, men was getuige van de veel omvattende en degelijke voorbereiding die bij Emile Zola voorafgaat aan het werk der compositie, men zag de plannen, de teekeningen, de schetsen, de adversaria, ordelijk gerangschikt, op de schrijftafel liggen, waaruit langzamerhand de roman van Gervaise en Coupeau was opgebouwd, en waaruit de nog onvoltooide deelen van het reuzenwerk in vervolg van tijd zich allengs moesten ontwikkelen. Men zag een romanschrijver voor zich, geheel anders dan men zich zoo iemand gewoonlijk voorstelde. Geen wilde haren, geen pen die zich tusschen trillende vingertoppen koortsachtig over het papier beweegt, geen Muze die haren gunsteling met heilig vuur bezielt; maar een man van studie, met scherpen, kouden blik, die niet zijne verbeelding maar de onderzoekingen van den fysioloog raadpleegt, om te vernemen wat het lot zijner helden moet wezen, en die zich maanden lang bezig houdt met het vervaardigen van een woordenboek van het argot der parijsche werklieden, voordat hij de pen opneemt om den eenvoudigsten dialoog uit te werken. Edmondo de Amicis had te zeer het hart der Nederlandsche lezers gewonnen door zijn ernst, zrjn humor, zijn poëzie, dan dat de bewondering, de geestdrift zelfs waarmeê bij Zola begroette, niet eenigen indruk zou maken op ons publiek. Toch vond die indruk, spoedig een tegenwicht in hetgeen van andere zijden omtrent Zola's persoon vernomen werd en in de wijze {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop die persoon zich uit enkele plaatsen in de voorreden van zijne werken deed kennen, De toon hierin, en ook in zijne geruchtmakende brochure: ‘La République et la littérature,’ aangeslagen, verried een zelfgevoel waarvoor alleen het fransche woord ‘outrecuidance’ de juiste benaming scheen te zijn. Een dolzinnig dwepen met eigen inzicht sprak er uit de wijze waarop het bekende woord van Thiers: ‘La République sera conservatrice ou elle ne sera pas,’ door Zola werd overgenomen, aldus gewijzigd: ‘La République sera naturaliste, ou elle ne sera pas.’ En toen ook onder ons bekend werd, dat de groote romanschrijver zijne naamlooze medewerking aan het Russische tijdschrift Vêstnîk Jevropi gebruikte om in den vreemde ruw en hooghartig den staf te breken over een groot aantal zijner Fransche confrères, kon de bewondering van de Amicis niet opwegen tegen de onverkwikkelijke voorstelling die men zich van Zola's persoonlijkheid vormde. Het bleek hoe langer zoo meer dat de kennismaking met den persoon, voor zoover die mogelijk was, geen voldoende wegwijzing was voor het publiek dat zoo juist en onpartijdig mogelijk over den auteur wilde oordeelen. En waar zelfs, gelijk ons onlangs bleek, de groote meester der realistische romanlitteratuur, Flaubert, den man voor wien Zola zich buigt en die met recht ook zijn meester mag heeten, waar zelfs deze aarzelt om de vraag te beantwoorden, of de auteur der Rougon-Macquart-romans enkel een naïef geloovige is, doordrongen van het gevoel zijner apostolische roeping, of ook, in niet geringe mate, ‘un malin’ een man die handig partij trekt van den smaak van een zeker publiek voor gekruide lectuur, daar schijnt het veiliger om met Zola's persoonlijkheid zoo min mogelijk rekening te houden waar het de beoordeeling geldt van zijn arbeid. Een anderen weg heeft onze werkzame en talentvolle landgenoot Dr. Jan ten Brink ingeslagen, toen hij poogde Zola bij het Nederlandsch publiek bekend te maken, en tot een juiste beoordeeling van den naturalistischen roman den weg te banen. Dat deze letterkundige zich hiertoe reeds in 1876 aangordde, ofschoon Zola bij verreweg de meeste onzer lezende landgenooten toen nog zelfs niet bij name bekend was, kan niemand verwonderen. Wij zijjn het van ten Brink gewoon, dat hij met buitenlandsche schrijvers kennis maakt zoodra deze slechts even, en nog geheel ongemerkt, de vaderlandsche grenzen gepasseerd zijn. Gelijk hij indertijd de eerste was die op Robert Hamerling de {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} aandacht vestigde, zoo was ook hij een der eersten die een roman van Zola onder de oogen kreeg, en de eerste, naar ik meen, die in den schrijver van dit werk een man van beteekenis ontdekte en vermoedde dat ook ten onzent deze man vele monden en pennen in beweging zou brengen. Dr. Jan ten Brink heeft ‘le flair littéraire’ zooals weinigen, en zijn bekende ijver is oorzaak dat hem niets van beteekenis ontgaat. ‘Een woord vooraf’ brengt ook hen die het maandschrift ‘Nederland’ en het weekblad ‘de Liberaal’ destijds (in 1876) niet geregeld lazen, op de hoogte van de artikelen en bladzijden die de schrijver reeds vroeger aan Zola wijdde, en van de wijze waarop het werk dat vóór ons ligt, is tot stand gekomen. De eerste helft van het boek, de bladz. 1-133, bevatten een herdruk (schoon ‘herzien en aangevuld’) van de vier artikelen, die vroeger (Juni-Oktober 1877) in ‘Nederland’ verschenen, terwijl de bladz. 133-258 thans voor het eerst het licht zien. Doch aangezien de schrijver in ‘Nederland’, gelijk reeds vroeger in ‘de Liberaal,’ zijn werk heeft moeten afbreken omdat het voor een weekblad, en zelfs voor een maandschrift, te uitvoerig was opgezet, bevat de tweede helft van zijn boek niet een nadere toelichting van het vroeger geschrevene, maar het laatste gedeelte van den vroeger onvoltooid gebleven arbeid. Beide deelen ‘vormen een nauw aaneengesloten geheel, dat niet te scheiden (lees: te splitsen) valt.’ De auteur acht deze opheldering noodig ten einde ‘voorbarigheid en kwaadwilligheid’ zoo deze mochten willen beweren, dat zijn tegenwoordige arbeid niets nieuws bevatte, bij voorbaat van repliek te dienen. ‘On est si malin!’ 1 Daar de schrijver er op gesteld is dat zijne lezers dit weten zouden, heb ik het bij de aankondiging van zijn werk niet willen verzwijgen. En welke is nu die andere weg, dien Dr. Jan ten Brink heeft ingeslagen om bij het Nederlandsch publiek een onpartijdige en bilijke beoordeeling van Zola's arbeid voor te bereiden? Het is de historische. Zola heeft zijn plaats in de natuurlijke {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkelingsgeschiedenis van den franschen roman; een schrijver als hij kon niet uitblijven; Zola moest komen; het naturalisme, dat in den laatsten tijd op de geheele ontwikkeling van den menschelijken geest, op bijna ieder gebied van het weten, denken en handelen, zijn invloed doet gelden, moest zich ook op het gebied der letterkundige kunst openbaren. Bovenal in den franschen roman, waar, gelijk altijd in Frankrijk, de reactie tegen het verouderde scherper vormen aanneemt dan overal elders, moest de romantiek even noodzakelijk door het realisme en het naturalisme vervangen worden als zijzelve vroeger was opgetreden tegen de afgoderij die met het klassieke gepleegd werd. De geachte schrijver zal er wel geen bezwaar tegen hebben, dat ik in deze gedachte de hoofdgedachte zoek van zijne studie. Natuurlijk bepaalt hij er zich niet toe om deze stelling nader uit te werken. Hij heeft terecht geoordeeld dat het publiek onvoldaan zou wezen als deze historische conclusie niet door beschouwingen van anderen aard werd aangevuld. Maar op haar wil hij toch den nadruk leggen. Reeds zijn titel verplaatst den lezer op dit standpunt. Niet als ‘een aesthetisch-kritische studie’, maar als ‘eene bladzijde uit de geschiedenis van den franschen roman der XIXe eeuw’ kondigt de schrijver zijn arbeid aan. Men zou kunnen vragen, waarom Dr. ten Brink dan niet zijne studie ook werkelijk begonnen is met ons te verhalen wat er in de geschiedenis van den franschen roman te lezen staat alvorens de bladzijde wordt opgeslagen die Zola's naam vermeldt? Indien de schrijver de belangrijke mededeelingen die nu blzz. 23-33 te vinden zijn, voorop had geplaatst, en ze, gevoegd bij hetgeen, blz. 4 en 5, over den strijd tusschen realisme en suprana-turalisme gezegd wordt, tot een inleiding of een eerste hoofdstuk had verwerkt, zou hij, dunkt mij, meer getrouw zijn gebleven aan het plan waarnaar, volgens den titel, het werk moest worden ingericht. Nu herinnert des schrijvers gedachtengang in de eerste hoofdstukken ons wat al te goed, dat deze oorspronkelijk eene reeks artikelen vormden onder den titel ‘Een letterkundige Herkules’, voordat zij aan het hoofd geplaatst werden van een nieuwen arbeid, die een nieuwen titel zou dragen. Nog enkele andere bladzijden trof ik aan die mij bevestigden in de overtuiging, dat eene ‘refonte’ een van de lastigste dingen is waarmee een mensch zich kan bezighouden, een werk dat, zoo er niet bijzonder veel zorg aan besteed wordt, zelfs {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het talent parten kan spelen 1. Doch, zoo ik voortging over den opzet van deze studie te spreken, zou de auteur, die ons inlichtte omtrent de compositie van zijn arbeid teneinde onedelmoedige oordeelvellingen te voorkomen, bijna kunnen klagen dat hij van Scylla op Charybdis is vervallen. Zooals ik zeide, vestigt Dr. ten Brink bovenal de aandacht op het historisch ontstaan en de geleidelijke ontwikkeling der realistische school, op het rechtmatige en noodwendige der reaktie tegen de romantiek, en op het verband dat er bestaat tusschen den naturalistischen roman en het aanvaarden der realistische methode zelfs door de wijsbegeerte, de godsdienstwetenschap en de zedeleer onzer dagen. Hij voert ons van het ontstaan der romantiek, van Châteaubriand en Lamartine, langs de volledige ontwikkeling dier kunstrichting, vertegenwoordigd door Victor Hugo, Alexandre Dumas, George Sand, en, schoon onafhankelijk, door Alfred de Musset, naar het opkomen der realistische school met Honoré de Balzac, hare verdere ont-wikkeling, bovenal door Gustave Flaubert, in mindere mate door Octave Feuillet, Edmond About, Gustave Droz, tot op Emile Zola. En men gevoelt telkens, hier spreekt iemand die het weet. Al die namen zijn voor ten Brink meer dan namen. Hij kent die schrijvers, hij heeft ze gelezen, beoordeeld, hij weet ze te plaatsen. Wij hebben hier inderdaad een okort maar volledig en hoogst belangrijk stuk ‘histoire littéraire’, een kostbaren wegwijzer voor velen. Helder wordt de tegenstelling tusschen de romantische en de realistische school in het licht gesteld. Terwijl bij de eerste vertelling en vinding op den voorgrond staan, zoodat de fantasie hier de hoofdrol heeft te vervullen, en het leven van den tijd waarin de schrijver en zijn publiek beide thuis behooren, nagenoeg als bekend ondersteld wordt, begreep men voor het eerst na Balzac ‘hoe moeielijk het is een roman te schrijven; vertelling en vinding geraken op den achtergrond bij de nieuwe {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} richting, die eene ernstige studie van den mensch en de maatschappij aanbeveelt.’ Dr. ten Brink hecht er veel aan dat zijne lezers de beteekenis van dit geschiedkundig overzicht goed zullen beseffen. Zonder de leuze: ‘tout comprendre, c'est tout pardonner’ hier te willen huldigen, is hij toch overtuigd dat men een verschijnsel onpartijdiger on billijker beoordeelen zal als men het natuurlijk, noodzakelijk en voor een deel ook rechtmatig heeft zien ontstaan. Voor velen is Zola een gedrochtelijk wezen dat op eens uit de lucht is komen vallen, of uit den afgrond is opgedoemd, een verwaande onruststoker, een morselel, die, ongeroepen, de menschen met gootwater in plaats van met wij water overgiet. Daarom vangt ook de conclusie die de schrijver aan het einde van zijn studie opmaakt (blz. 253), aan met een korte herhaling van dit overzicht der reeds behandelde histoire littéraire, en heet het (blz. 224), à propos van den storm dien l'Assommoir deed ontstaan, dat de naturalistische school in de fransche en europeesche letteren niet bij toeval ontstond; dat zij door natuurlijke terugwerking tegen de overdreven fantasie- en gemoedsrichting der romantiek geboren werd; dat zij niets anders wilde dan den ook in Nederland algemeen geëerbiedigden eisch; ‘Geef ons natuur en waarheid weer! tot zijn recht te brengen.’ 1. Niets anders? Emile Zola een hemelbode, op aarde gezonden in antwoord op de Genestet's leekegebedje? Nu, de meeste vragers zouden zich met iets minder hebben tevreden gesteld. Als de leekendichter vernemen kon dat hij op die wijze verhoord is geworden, zou hij wellicht, gedachtig aan de bekende fabel van de kikvorschen die een koning verlangen, de oude romantiek betreuren. Maar ook Dr. ten Brink ziet in Zola's arbeid meer dan eene eenvoudige rehabilitatie van natuur en waarheid op het gebied der roman-litteratuur. Als hij ook de oude Grieken, Shakespeare, Cervantes, Dickens, Thackeray, den schrijver der ‘Misérables,’ en vele anderen onder de realisten opneemt, als hij zelfs erkent (blz. 56) dat ‘op topografisch terrein,’ waar Zola zich bovenal een meester betoont, ‘Gustave Flaubert, {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} in soberheid, Victor Hugo in lyrische verhevenheid, boven hem staan,’ dan is het duidelijk dat, ook volgens hem, een schrijver als Zola niet voldoende verklaard wordt door te wijzen op het noodzakelijke en rechtmatige der reactie die op de overdrijvingen der romantiek moest volgen. Anders gezegd, Zola vertegenwoordigt het realisme op een geheel bijzondere wijze. Hij moge zich aansluiten bij Honoré de Balzac en Flaubert, hij moge, in den aanvang, door het exceptioneele van de toestanden die hij schetst (Thérèse Raquin, Madeleine Férat) aan den eerste herinneren, hij neemt toch een eigenaardige plaats in ‘aan de uiterste linkerzijde van het realisme,’ en naast het algemeen karakter zijner richting eischt ook dit persoonlijke nader verklaring. Die verklaring zoekt Dr. ten Brink eveneens voor een deel langs historischen weg. Hij wijst ons (Hoofdst. I) op Zola's afkomst, beschrijft zijn leven to Parijs en de ontzettende moeielijkheden waarmede de jonge provençaal aldaar had te worstelen, zijn ijver, die klom met iedere teleurstelling, zijn ‘ongebroken scheppingskracht,’ zijn ‘onverslagen scheppingsdorst;’ hij toont ons in Thérèse Raquin eene eerate, niet bijzonder gelukte, proeve om een echt naturalistischen roman te schrijven, verhaalt ons van de kritiek door den auteur zelven op dien arbeid uitgeoefend (in de Préface voor den tweeden druk), van zijne tweede proeve, Madeleine Férat. die echter niet veel beter slaagde, en brengt ons zoo eindelijk bij het groote plan, dat in den bekenden Rougon-Macquart-cyclus reeds een begin van uitvoering vond, het plan om de ‘natuurlijke en maatschappelijke geschiedenis eener familie onder het tweede keizerrijk’ te schrijven. Bij dit ‘kolossaal modern heldendicht’, dit ‘geweldige epos’, aangekomen, acht Dr. ten Brink zijn taak als historiograaf van Zola's richting en van Zola's talent volbracht, en noodigt hij den lezer uit hem te volgen in de ontleding en de beoordeeling van de acht romans die van dezen cyclus tot dusverre reeds verschenen zijn: La fortune des Rougons, La Curée, Le Ventre de Paris, La Conquête de Plassans, La faute de l'-Abbé Mouret, son Excellence Eugène Rougon, L'Assommoir en Une page d' Amour. Aan elk dezer romans wijdt de schrijver een afzonderlijk hoofdstuk, aan sommige zelfs twee of drie, nadat hij begonnen is met een kort résumé van het geheel te geven en den lezer bekend te maken zoowel met de hoofdpersonen die men zal {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} zien optreden als met de verschillende, zeer uiteenloopende kringen waarin die personen zich zullen bewegen. Het hoofdstuk dat die algemeene aankondiging van den cyclus bevat, draagt het eigenaardig opschrift: ‘Een katalogus van helden,’ een titel die geheel beantwoordt aan ten Brink's bewondering voor het reusachtige, het herkulische van Zola's talent, maar die mij toch wel wat deed glimlachen als ik dacht aan de vette Lisa Quenu, de vrouw van den spekslager, aan de idiote Désrée Mouret en haren broeder, den weekeling Serge, of aan den poltron Pierre Rougon, den ‘vibrion’ Maxime en de gulzige Gervaise. Ik geloof ook dat de schrijver meer in Zola's geest zou hebben gehandeld wanneer hij, in den titel van dit hoofdstuk, het woord ‘helden’ door ‘slachtoffers’ vervangen had; want de hoeksteen van Zola's systeem is immers zijne beschouwing, dat de mensch is en wordt wat zijn afkomst en zijn levenskring met gebiedende noodwendigheid van hem maken zullen. Van strijd tegen de macht der hereditaire neigingen of tegen den invloed eener verderfelijke omgeving is bij de meeste leden der Rougon-Macquart-familie in het geheel geen sprake. De heldennaam past misschien alleen voor den slimmen gelukzoeker Eugène Rougon (Rouher) en voor den edelen enthusiast Sylvère. Doch ook deze laatste is maar een held bij toeval. Wanneer de arts Pascal Rougon hem ten strijde ziet trekken, terwijl Miette, zijne geliefde, met de roode vaan voorop gaat, dan noteert de geneesheer in zijn zakboekje: ‘Hystérisme ou enthousiasme, deux cas de folie: il manquait un héros à la famille, le voila’. In dit vijfde hoofdstuk geeft Dr. ten Brink ook eene genealogische lijst van de beide branches der Rougom-Macquart-familieën. En, al heeft Zola in Une page d' amour den schrijver de gelegenheid gegeven om die geslachtslijst te herzien, zoo is het toch duidelijk dat Dr. ten Brink haar reeds vroeger had opgemaakt; wel een bewijs voor den ijver en de nauwkeurigheid waarmede hij deze acht romans bestudeerd heeft. Een laatste hoofdstuk, getiteld: ‘De voltooiing van den cyclus’, bevat eene korte aankondiging en omschrijving van de twaalf romans die Zola ons nog heeft toegezegd en die ‘het heldendicht in twintig zangen’ zullen voltooien. Aan een kort résumé van de geleverde ‘kritische beschouwing’ zijn de vijf laatste bladzijden van Dr. ten Brink's belangrijke studie gewijd. Ieder die bij ervaring weet hoe moeielijk het is om van {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} een of anderen roman een duidelijk en volledig overzicht te geven, zóó dat de hoofdlijn die er door heenloopt goed in het oog valt en de bijzonderheden welke voor de beoordeeling van de idee van het werk of van des schrijvers talent bovenal van beteekenis zijn, niet verborgen blijven, moet erkennen dat Dr. ten Brink die taak over het geheel met talent heeft volbracht. Dat hij den inhoud van l'Assommoir en van Une page d'amour slechts in het kort aangaf, moet ieder goedkeuren die met den schrijver van meening is, dat de zes-en-zestig uitgaven welke de eerste, en de twee-en-dertig uitgaven welke de tweede der beide romans beleefde, recht geven tot de onderstelling dat zij ook bij Nederlandsche lezers meer dan de andere bekend zijn. Dat de schrijver bij zijn overzicht van La conquête de Plassans te veel in herhalingen verviel (zoo vernemen wij minstens drie malen dat Marthe Mouret-Rougon alleen door den priester Faujas tot bedaren was te brengen), hangt samen met het feit dat hij ons in dien roman twee, zelfs drie verschillende geschiedenissen doet onderscheiden. Somtijds (b.v. in zijn overzicht van La faute de l'Abbè Mouret) laat de schrijver wel eens juist die bijzonderheden weg die op het aantrekkelijk karakter van den roman, of van de episode waarbij hij ons uitnoodigt stil te staan, een zeer onaangename schaduw werpen. Ik denk hierbij aan de dierlijke genoegens en de stuitende ontboezemingen der onnoozele Désrée in het zooeven genoemde verhaal, en aan de afzichtelijke idylle van Marjolin en Cadine in Le Ventre de Paris. In allen gevalle zou ik niemand durven aanraden te onderstellen dat de indruk dien hij van deze beide romans uit ten Brink's overzicht ontvangt, in allen deele bevestigd zal worden door de lezing der werken zelve. Misschien zou men een uitzondering moeten maken voor de idylle van Sylvère en Miette (uit la Fortune des Rougons). Ook bij Zola is deze vol liefelijke bekoring, De trekken van het verhaal die door ten Brink worden weggelaten, verhoogen zelfs die bekoring voor hem die met een rein oog getuige kan wezen van de stille worsteling, bij Miette, tusschen maagdelijke naïveteit en zuidelijken hartstocht. Toch zal menigeen van die idylle wellicht een liefelijker herinnering behouden als hij, na de dichterlijke vertolking van ten Brink te hebben gelezen, zich hierdoor voldaan rekent, al moet de voorlaatste volzin van den Nederlandschen tekst hem daarbij ook onverklaard blijven. Over het geheel kan ieder die met den inhoud van Zola's {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} romans bekend wil worden en over het algemeen karakter dier werken wil oordeelen, met vrucht de verdienstelijke overzichten raadplegen die Dr. ten Brink er van heeft gegeven. Hij zal den kundigen schrijver bovendien gewis dankbaar zijn voor de inlichtingen, de politieke geschiedenis van het tweede fransche keizerrijk betreffende, die deze in zijn overzicht van Son Excellence Eugène Rougon heeft ingevlochten. Ook in deze ‘histoire rétrospective’ toont Dr. ten Brink zich goed thuis. Wanneer wij ons dus herinneren, dat de schrijver, op blz. 4, heeft verklaard, dat hij ‘zou trachten door (zijn) verslag over de kunstwerken van Emile Zola eene practische bijdrage te leveren ter oplossing van het vraagstuk der aesthetische mondigheid van de realistisch-romantische school dezer eeuw,’ dan moeten wij erkennen dat zijn verslag inderdaad duidelijk en, op een paar uitzonderingen na, volledig genoeg is om werkelijk een belangrijke ‘bijdrage’ tot dit doel te kunnen heeten. Maar, wie kan tegenover Zola eenvoudig als verslaggever optreden? Wie kan, zulke romans resumeerend, even ‘episch’ zijn als Zola zelf het wezen wil tegenover de stof die hij behandelt? Zoo iets is niet mogelijk, allerminst voor een letterkundige als Dr. ten Brink. Het verwondert ons dus niet, al spoedig van dezen ‘verslaggever’ te vernemen dat hij ‘zijn oordeel’ geven zal over den kunstenaar en over het standpunt dat deze inneemt. En pas heeft hij ons den inhoud van Zola's eersten roman, Thérèse Raquin, medegedeeld, of de schrijver maakt ons deelgenoot van den indruk dien hij van dezen eersteling heeft ontvangen (blz. 18), en voert ons mede in een hoogst belangrijke discussie over het ethische en over het aesthetische vraagstuk, die naar aanleiding van Zola's naturalisme door de kritiek mogen en moeten gesteld worden (blz. 21 vv., 30 vv.). Ja, reeds op blz. 33 vinden wij Dr. ten Brink's conclusie, aldus luidende: ‘dat Emile Zola op ethisch standpunt volkomen in zijn recht is.... dat de naaktheden in zijn roman (Thérèse Raquin) leelijk mogen genoemd worden, maar dat hij nimmer wulpsch is met voorbedachten rade; dat hij echter als kunstenaar falen zal door overdrijving van zijne aesthetische drogredenen, hoe uitnemend ook de analyse van enkele bijzonderheden moge gelukt zijn.’ Reeds hier dus eene ‘toetsing van Zola's beginselen.’ Dr. Jan ten Brink achtte haar noodzakelijk, opdat zijne lezers reeds aanstonds ‘een vasten maatstaf’ zouden bezitten voor des schrijvers lateren hoogst merkwaardigen kunstarbeid. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} En wij willen gaarne hierbij vergeten, dat de schrijver op blz. 4 had verklaard: een ‘uitvoerig onderzoek naar de aesthetische mondigheid der realistisch-romantische school zou beter aan 't eind dan bij het begin van deze studie te plaatsen zijn.’ Wij begrijpen dat de verslaggever als kriticus moest optreden; en hoe eerder hij dit deed, des te aangenamer voor zijne lezers, die immers vooral eene beoordeeling van Zola's romans van hem verwachtten. Zoo werd deze ‘historische studie’ al zeer spoedig eene ‘kritische beschouwing.’ Aan het eind van zijn arbeid gekomen, noemt de schrijver zelf haar vrijmoedig met dien naam. En zij verdient dezen inderdaad. Maar daarom juist viel de conclusie, waarmede het werk besloten wordt, mij tegen. Indien iemand er zich toe bepalen wilde om ‘de uitkomst van het onderzoek,’ zooals deze blz. 257 v. wordt opgemaakt, te raadplegen ten einde op die wijze kort en goed Dr. ten Brink's oordeel over Emile Zola en diens letterkundig standpunt te vernemen, zou hij met recht kunnen vragen, of dit nu alles is wat deze doctor te zeggen heeft. Ik zou hem naar tal van bladzijden, met name naar blz. 30-34 en 224, in het boek zelf kunnen verwijzen. Maar misschien zou hij mij bescheid geven met de opmerking, dat de conclusies der laatste bladzijden dan ook niet de slotsom mogen heeten van Dr. ten Brink's kritiek. Ik lees daar: ‘dat in de geschiedenis van den franschen en wellicht ook van den europeeschen roman de naturalistische richting een plaats heeft veroverd,’ maar ik vraag natuurlijk: acht gij die verovering volkomen rechtmatig, en verdient de veroverde plaats blijvend te worden ingenomen? Ik lees verder: ‘dat Zola, als leerling der vroegere realistische school, zich op buitengewone wijze heeft onderscheiden,’ maar ik vraag: waardoor onderscheiden? alleen ‘door stalen vlijt en onvermoeide studie, door scheppingsdorst en reusachtige plannen’ (blz. 224), of ook door voorliefde voor afzichtelijke tooneelen, door misbruik van talent, door overtreding van de wetten der kunst? Ik lees: dat hij meesterstukken van stijl en studie heeft voltooid, die den naam dragen van Le Ventre de Paris, La Conquête de Plassans, La faute de l'abbé Mouret, en Une page d'amour; {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘dat hij in andere kunstwerken uit den kring van den door hem verdichten cyclus der Rougon-Macquart zich weinig bekommerd heeft over (lees: om) de algemeen aangenomen begrippen van schoon en leelijk;’ en ik vraag: dus alleen een zonde tegen het algemeen aangenomene, tegen de conventie? eene hooge onverschilligheid tegenover de aesthetische begrippen van den dag en de gevoeligheden der zwakke zenuwen? of ook eene laakbare miskenning van de rechtmatige eischen van het schoonheidsgevoel? Ik lees: ‘dat hij niets huldigt dan de feiten, en ze beschrijft zonder aanzien van den heerschenden goeden smaak, zoodra zijn onderwerp ze hem aan de hand doet;’ en ik vraag: mag de kunstenaar zoo de slaaf van zijn onderwerp zijn? is er niet een grens tusschen ‘den heerschenden goeden smaak,’ waarnaar men niet behoeft om te zien, en het kieschheidsgevoel dat een romanschrijver wel degelijk ontzien moet? Ik lees: ‘dat hij met gadelooze degelijkheid van den roman eene natuurlijke historie der maatschappij gemaakt heeft;’ en ik vraag; mag een roman-cyclus zulk een handboek voor natuurlijke historie wezen? Ik lees: ‘en dat men in zijn persoon en werken een uiterst merkwaardig verschijnsel voor de geschiedenis der litteratuur onzer eeuw heeft gewonnen:’ en ik vraag ten slotte: - ‘merkwaardig’ - is dat uw slotwoord, uw laatste epitheton voor Zola's arbeid? Gij staat tegenover een verschijnsel, door sommigen begroet als de dageraad van een nieuwen dag, door anderen gevreesd als den aanvang eener egyptische duisternis, tegenover een man dien sommigen huldigen als den Messias, dien anderen vloeken als den Satan. Gijzelf hebt hem tot een halfgod (immers tot een ‘Herkules’) gemaakt, - maar gij hebt ook gebloosd over de ruwheden van uwen heros. En zie, nu gij een laatste woord zult spreken, nu ontleent gij aan den een of anderen duitschen Spieszburger zijn onbeholpen ‘merkwürdig! merkwürdig!’ Wat mij ‘merkwaardig’, ik wil zeggen opmerkelijk, zelfs zonderling is voorgekomen, is dit, dat op de meeste der vragen die ik daareven stelde in de ‘slotsom der kritische beschou- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} wing’ met geen enkel woord, maar in den roman zelven menigmaal zeer duidelijk en volledig wordt geantwoord. Laat mij enkele uitspraken van den geachten schrijver aanhalen, bij voorbeeld, blz. 30: ‘Het streven naar waarheid is niet alles, niet de Alfa en de Omega van den romantischen kunstenaar. Niet alle waarheid is stof voor den novellist’ 1; blz. 31: ‘De realisten vergaten dat zij naar een ander doel (dan alleen naar waarheid) hadden te streven als kunstenaars. Zij vergaten dat alle kunst als hoogste doel de schoonheid huldigt 1. Ieder kunstwerk, hoe gering ook, zal steeds uit dit doel verklaard moeten worden.... Wat wetenschappelijk de hoogste belangstelling inboezemt, is meermalen geheel onbruikbaar voor den kunstenaar. De siameesche tweelingen zijn fysiologisch en anatomisch de aandacht der wetenschap overwaardig, doch een beeldhouwer die ze in marmer voorstelde, zou op strenge wijze worden gelaakt’ 2. Voorts, blz. 32, nadat is opgemerkt, dat het vrij wat moeilijker is den romanschrijver dan den beeldenden kunstenaar de grenzen aan te wijzen die het schoonheidsgevoel hem verbiedt te overschrijden: ‘Ook de romancier moet evenwel kunstenaar blijven in de keuse van zijn stof.... 3 Altijd blijft de eisch dat zijne heroën of daemonen een aesthetischen eindindruk behooren achter te laten.’ En op dezelfde bladzijde: ‘Ziehier de zwakke zijde van de realistische school 4. Zij wil degelijk zijn bij uitnemendheid, doch zondigt tegen de eischen der aesthetiek. Men kan niet alles schrijven, evenmin als men alles schilderen kan’. - Met deze uitspraken plaatst Dr. ten Brink zich lijnrecht tegenover Zola, wiens hoofdgedachte deze is ‘dat de romanschrijver iedere slof mag behandelen, mits dit onderwerp maar grondig bestudeerd zij’. Hij noemt die meening dan ook rondweg ‘een aesthetische drogreden’. Dr. ten Brink gewaagt verder van ‘den realistischen wansmaak uit Thérèse Raquin’ (blz. 34); hij bejammert het, bij zijne beoordeeling van La Curée, ‘dat de dichter niet soberder, niet kiescher was in de detailteekening, vooral ten opzichte van Renée en Maxime in hunne misdadige liefdesbetrekking’ (blz. 102), en naar aanleiding van de ruwheden waarvan het in l'Assommoir wemelt {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt de schrijver (blz. 218). ‘Zoolang de realisten alleen naar volstrekte waarheid streven, zullen zij geen ergernis gevoelen voor het absoluut leelijke 1 en daarmede den goeden smaak met voeten treden’. Ik zou meer kunnen aanhalen. Doch genoeg om te doen zien dat Dr. ten Brink een zeer bepaald, zeer duidelijk te herkennen kritisch standpunt inneemt tegenover het naturalisme van Zola, en niet schroomt zijn gevoelen uit te spreken zelfs wanneer hij het hoofdbeginsel van Zola's kunstfilosofie onbepaald moet verwerpen. Maar des te meer moet het ons dan bevreemden dat de schrijver in zijn ‘slotsom’ niet kortelijk herhaald heeft wat hij zoo goed en zoo ernstig op onderscheiden bladzijden van zijn boek had geschreven. Hierbij alleen op te merken, dat het boek blijkbaar niet overal met evenveel zorg bewerkt is, gaat niet aan. Eene conclussie wordt natuurlijk gewikt en gewogen. Het berouwt Dr. ten Brink, zon men veeleer zeggen, dat hij hier en daar over Zola den staf heeft gebroken. Hij schijnt het te betreuren dat de omstandigheden en zijne eigen aesthetische overtuiging hem gedwongen hebben om de rol van eenvoudig verslaggever, waartoe hij zich blz. 4 had verbonden, tegen een meer actieve rol te verruilen. Ja, hij schijnt zelfs, aan het slot van zijn arbeid gekomen, in de meening te verkeeren, dat het hem vrij wel gelukt is zich tot een eenvoudige beschrijving te bepalen. Want, hoe is het anders mogelijk dat de schrijver van blz. 31 vv. op blz. 257, na een korte parallel tusschen Dickens en Zola, alsof hij zijn lezers voor het eerst met die quaestie bezighield, eenvoudig dit nederschrijft: ‘En hier ligt juist de groots strijd der aesthetische beginselen, die gemakkelijker te beschrijven dan te beslechten is 2.’ Alsof Dr. ten Brink zich eenvoudig tot het beschrijven van dien strijd had bepaald! Ik wees met eenigen nadruk op die neutrale kleur, op dat zuiver ‘episch’ karakter dat de heer ten Brink aan zijne conclusiën poogt te geven, omdat het mij voorkomt dat hier de zwakke zijde schuilt van zijne belangrijke studie. Zijne houding tegenover Zola's arbeid is menigmaal weifelend. Hij geeft en neemt. Wel steekt hij de trompet - en niet alleen de loftrompet, ook die van den richtenden aartsengel - over zijn auteur. Maar menigmaal geeft de bazuin een onzeker geluid. Soms moge de klank even klaar als krachtig wezen, het is alsof ten {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Brink, beducht voor de uitwerking van dien forschen toon, zich haast om ‘en sourdine’ te gaan blazen. Zoo ik mijn indruk met een ander beeld mag teruggeven, het is alsof gij een rechter voor u ziet optreden, die zich telkens geroepen acht om voor advocaat te fungeeren, en die nu en dan een poging doet om alleen maar griffier te wezen en de processtukken te resumeeren. Er is voor den schrijver natuurlijk iets vermoeiends, maar voor het publiek bovendien iets onbevredigends in dat gedurig wisselen van toga. Deze drievuldigheid schaadt aan het gezag van den kriticus. En toch kan ik mij begrijpen dat Dr. ten Brink in de verzoeking kwam om de drie genoemde functies tegelijker tijd waar te nemen. Want een heftig aanklager staat in het gestoelte van het publiek ministerie, een aanklager, die dikwijls van overtreding spreekt waar geen overtreding is begaan, die menigmaal vol diepe verontwaardiging weigert het dossier behoorlijk na te zien, omdat er eenige scabreuse stukken in voorkomen, en die, zonder behoorlijk voor zijn gewichtige taak te zijn voorbereid, van een ‘crime de lèse-majesté’ gewaagt waar eenvoudig de ruwe taal van den beklaagde zijn zenuwen van streek heeft gebracht. Die aanklager is een groot deel van het publiek, bovenal van het Nederlandsch publiek. Het zijn die ‘voor elken indruk overgevoelige gemoederen, die Zola's naam niet meer willen hooren noemen’, die de noodige ‘onverschrokkenheid missen om hem nauwkeurig te bestudeeren’ (blz. 3.). Het zijn de aanhangers eener ‘oppervlakkige kruijeniersmoraal’, die ‘naar de utiliteitsgronden’ van hun stelsel den romanschrijver veroordeelen ‘met miskenning van zijne eigenaardige opvatting der letterkundige kunst,’ en die ‘op de werken van den kunstenaar aanvallen met de blikken sabel van wijlen braven Henderik’ (blz. 9). Het zijn de lezers die bij l'Assommoir ‘huiverden, rilden, en er verder niets van wilden weten’, ‘sentimenteele kritici’, wier ‘gevoelsbezwaren op kunstgebied’ veel overeenkomst hebben met ‘de gemoedsbezwaren der kerkelijken’, die ‘met groote naïveteit een verpletterend vonnis uitspreken op grond van enkele aesthetische begrippen, die zij toevallig hebben leeren vormen’ (blz. 224) 1. Met zulk een openbaar ministerie naast {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} zich, is het begrijpelijk dat de rechter ten Brink menigmaal opvliegt van de groene tafel, en in de tribune van der balie overspringt. Dit publiek van onbevoegden is des schrijvers bête noire. Hij ziet het gedurig tegenover zich staan, ook wanneer de aanklager met degelijker en ernstiger bezwaren voor den dag komt. Maar verdient het publiek wel zoo hard te worden gevallen? Zola schreef immers voor iedereen. Hij wil gelezen worden. Hij heeft de pretensie, als aesthetisch-naturalistisch wetgever op te treden. Hij wil de zenuwen der zwakken stalen, - misschien wel den blos der eerbaren van het voorhoofd wegvagen. Hij wil de wereld zoover brengen dat ze zijne werken als het nec plus ultra der letterkundige kunst huldigt. Tegen zulk eene opgeschroefde pretentie mag het publiek wel reageeren. Onder zijn sentimenteele vormen ligt een ruime dosis goeden smaak, poëtischen zin, kieschheid en idealiteit verborgen, die recht hebben te protesteeren tegen hetgeen Zola zijnen lezers niet alleen als wetenschap, maar bovenal ook als kunst voorzet. Ik stem gaarne toe dat er ‘inspanning en studie noudig zijn’ om tot een onpartijdige beoordeeling van Zola's arbeid te geraken, dat wie de noodige ‘onverschrokkenheid’ bezit om zijne romans te lezen en te bestudeeren, daarvoor ruimschoots beloond wordt. En wij zijn er Dr. ten Brink dank voor verschuldigd dat hij velen deze studie gemakkelijk heeft gemaakt. Maar ten slotte blijft er toch veel subjectiefs en persoonlijks in het oordeel dat wij over een kunstwerk vellen, vooral over een serie romans die allerlei wijsgeerige, ethische en aesthetische quaesties in het leven roepen. Bevoegde kunstrechters zelfs hebben beweerd, dat het ten slotte een quaestie van smaak en van temperament is of men Zola genieten kan, ja, dan neen. En hoezeer Dr. ten Brink ook zocht naar een objectieven maatstaf voor zijne kritiek, toch is er in zijn eigen werk menig subjectief oordeel te vinden, waarvan hijzelf bekent dat het niet anders dan subjectief wezen kan. Men leze op blz. 257: ‘Ik schaar mij bij hen die ongaarne eene reeks van treurige, sombere, leelijke hoofdstukken uif het leven der behoeftige volksklassen lezen.... Ik lees die ongaarne....’ Is er iets subjectievers denkbaar? Indien een zuiver objectieve kritiek altijd mogelijk geweest ware, Dr. ten Brink zou de verzoeking niet in zich hebben voelen opkomen om liever griffier dan rechter te wezen. Daarom verdient de instinctmatige en oppervlakkige reactie van het publiek in dezen bepaald eenige waardeering. Alleen die- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} genen zou men zonder pardon mogen behandelen, die als macht-hebbende kritici wilden optreden zonder een anderen maatstaf te hebben dan hun zenuwen en wat toevallig opgedane aesthetiek. Maar ten Brink is ook in den grond veel verdraagzamer en billijker tegenover hef oordeel van het publiek dan men oppervlakkig zou meenen. Hij heeft oog voor het vele ware en goede dat in die afkeuring zich uitspreekt. Want - en dit is wel het beste bewijs - herhaaldelijk, wanneer hij als advokaat voor Zola optreedt, pleit hij verzachtende omstandigheden. Zoo b.v. blz. 46, waar ik lees, naar aanleiding van Madeleine Férat: ‘wellicht zou tevens ten voordeele van den auteur kunnen gelden, dat hier althans het verdrietelijk thema der moderne zederomans, echtbreuk der gehuwde vrouw, slechts van ter zijde wordt aangeroerd.’ Zoo blz. 39, waar aan het Nederlandsche publiek herinnerd wordt, dat, bij verloving en huwelijk, de nederlandsche toestanden gelukkig veel beter zijn dan de fransche, en dat ‘de fiere zekerheid van dit feit’ ons tot bedachtzaamheid moet stemmen bij de beoordeeling van den franschen zederoman. Zoo blz. 20, waar op het verschil wordt gewezen tusschen Zola's onverschrokken wetenschappelijke behandeling van scabreuze toestanden en ‘die rooskleurige boekjens vol indiskretiën uit de waereld der boudoirs en der coulisses, welke bij duizenden exemplaren worden gedrukt’. Zoo blz. 88, waar, naar aanleiding van de naaktheden die in La Curée voorkomen, deze opmerking herhaald wordt, en waar ze tevens wordt vermeerderd met twee andere, die het oordeel over ‘de smakeloosheid’ van den schrijver moeten veizachten. Zoo bovenal blz. 55, waar het Dr. ten Brink ‘verheugt, met een gevoel van voldoening te kunnen verklaren, dat Zola zich praktisch minder stipt houdt aan zijne (materialistische)filosofie dan verwacht kon worden volgens de uiteenzetting zijner theorie’, dat hij ‘zwarter schijnt dan hij is voor de tegenstanders dor materialistische richting’, dat hij ‘eerbied heeft voor de zedewet, en de boosheid des harten, de zelfzucht, de zedeloosheid nooit in een gunstig licht poogt te stellen’. Met blijkbaar genoegen wijst Dr. ten Brink er op, dat Zola ‘somtijds partij kiest voor de edelen en reinen van zeden, en een kort maar verpletterend oordeel uitspreekt over de walgelijke, bonapartistische lepra die het tijdvak 1851-1870 kenmerkt’, - al zal hij de eerste zijn om toe te geven, dat het uitspreken van zulk een oordeel eigenlijk toch eene inconsequentie is van {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} den romancier die volstrekt niet als geneesh eer, maar alleen als anatoom en fyzioloog wil optreden, en dat Zola eigenlijk pas tevreden mag zijn over zich zelven, wanneer hij er in geslaagd zal zijn om ontboezemingen als die aan het slot van le Ventre de Paris te vermijden. Wanneer onze kriticus er met nadruk op wijst dat een roman als ‘Thérèse Raquin’ ‘practisch tot een zuiver zedelijk resultaat’ moet leiden, dat ‘de historische schildering in l'Assommoir op veelzijdige wijze nuttig zal kunnen zijn,’ dat deze roman werkelijk ‘de la morale en action’ bevat, dan verraadt hij diezelfde behoefte om Zola van zijn beste zijde te laten zien, om aan te toonen dat het zedelijk gevoel ook bij dezen zuiver wetenschappelijken romanschrijver nolens volens aan het woord komt. Ware dit niet zijne bedoeling, de heer ten Brink zou de kritiek die Zola zelf op zijne Thérèse Raquin heeft uitgeoefend (in de Préface vóór den tweeden druk) zeker minder hoog hebben aangeslagen (blz. 33), en minder lang hebben verwijld bij de idyllen van Sylvére en Miette, van Gervaise en Goujet, van Rosalie en Zephyrin. Het is er verre van daan dat wij den geachten schrijver daarvan een verwijt willen maken. Integendeel, dat streven juichen wij luide toe. Het publiek mag en moet weten dat Zola zijn hart niet verloren heeft, al doet hij ook zijn uiterste best om alleen met zijn hoofd te werken; dat deze romanschrijver, al wil hij ook dat men niets anders dan ‘menschenkennis en levenswijsheid’ 1 uit zijne werken zal putten, toch nu en dan woorden van edele verontwaardiging en innig medelijden spreekt, die een weerklank zoeken in het gemoed des lezers. l'Assommoir wil geen Negerhut wezen. Maar als hij het worden kon, als dit boek aan de slaven van den drank de vrijheid kon helpen teruggeven, zou zeker Dr. ten Brink er zich hartelijk in verheugen 2 - en misschien ook wel Emile Zola zelf. Maar waarom heeft Dr. ten Brink uit dit een en ander niet krachtiger en ernstiger de conclusie getrokken, dat het zuiver epische, beter nog het zuiver wetenschappelijke karakter, de absolute objectiviteit die Zola najaagt, in een roman niet alleen niet geoorloofd, maar ook onmogelijk is. Op blz. 19 schijnt het dat hij den lyrischen realist Dickens, ‘die spoedig de harten zijner lezers wint,’ boven den epischen realist Zola stelt, die {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} de harten ‘koud laat’ 1. Maar aan het slot van zijn boek schijnt Zola, die ‘alleen feiten wilde,’ die geen ‘schitterlicht van humor over al de akeligheden van l' Assommoir wierp,’ het toch weer van Dickens te winnen, ‘die alles kleurde met zijn goede luim.’ Immers daar leest men: ‘Dit alles komt zeker ten goede van de lezers, maar de waarheid lijdt er bij’. - De waarheid? - Vooreerst heeft Dr. ten Brink ons immers zelf geleerd, dat ‘het streven naar waarheid niet de Alfa en de Omega is van den romantischen kunstenaar,’ en dan is er toch ook voor hem wel verschil tusschen la copie du reël en l' imitiation du vrai? Zoo is er dan iets weifelends, iets onzekers, iets schroomvalligs, zou men bijna zeggen, in de kritiek van onzen schrijver. Wordt dit eensdeels verklaard uit zijne vrees om concessies te doen aan onbevoegde en sentimenteele beoordeelaars, voor een ander deel ligt de grond van dien schroom in de diepe bewondering die Dr. ten Brink vervult voor het talent van den grooten naturalist. Hij vreest dien genialen kunstenaar, wiens ‘scheppingskracht’ bijna alleen overtroffen wordt door zijn ‘scheppingsdorst’, die geen bladzijde schreef zouder de meest nauwgezette voorbereiding, die alles wat hij teekent, het moge in een menschenziel omgaan of in de bonte menschenwereld plaats grijpen, heeft gezien, ontleed, begrepen, - hij vreest dien ‘geweldenaar’ onrecht te doen. Reeds op de eerste bladzijde wil ten Brink ons leeren opzien tegen dien reus. Zola is voor hem ‘een Herkules,’ in éen adem te noemen met Dante, Rafaël, Michel Angelo, Shakespeare, Richard Wagner. Als een ‘Herkules’ heeft hij zich bovenal geopenbaard, toen hij het plan opvatte voor zijn reuzenwerk, om, namelijk, in een reeks van twintig romans ‘de natuurlijke en sociale geschiedenis eener familie onder het tweede keizerrijk’ te schrijven. Welk een plan! En met welk een ongebroken ijver, welk een ijzeren wilskracht, welk een macht van kennis, welk een onnavolgbaar talent van beschrijving is die arbeid reeds voor een deel uitgevoerd! Het is den heer ten Brink een lust ons te doen verwijlen, nu eens bij een forsch kontrast, dan bij een fijne détailteekening, nu eens bij een ‘reusachtig stilleven,’ dan bij een ‘realistische idylle,’ die getuigenis afleggen van Zola's veelzijdig en machtig talent. Als gij vraagt, wat dezen romanschrijver {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn realistische kunstbroeders onderscheidde, dan antwoordt ten Brink (blz. 224 en elders): ‘stalen vlijt en onvermoeide studie, scheppingsdorst en reusachtige plannen.’ Overal en altijd is Zola hem ‘de Herkules,’ ‘de titan,’ ‘de geweldenaar’. Is het te verwonderen dat die indruk hem bij zijne kritiek beheerscht? Ik acht het zeer natuurlijk. En toch moest ik glimlachen, toen ik Zola's tweeden roman, Madeleine Férat, achtereenvolgens aldus gekwalificeerd vond: ‘buitengewone studie van fysiologischen en psychologischen aard’ (blz. 35), ‘een zonderling verhaal’ (blz. 42), ‘een weinig verkwikkelijk boek’ (blz. 45), ‘een volkomen mislukt’ kunstwerk (blz. 46). Uit dien klimax spreekt de schroom, die ten Brink tegenover zijn Herkules bezielt. Het is alsof zijne kritiek slechts pianissimo durft beginnen, om eindelijk toch fortissimo te eindigen. Ook wanneer de kriticus de ergerlijke tooneelen uit la Curée, die ook hij af keurt en ‘bejammert,’ alleen op rekening stelt van ‘de overmatige krachtsinspanning van den geweldigen artist’ (blz 92), of wanneer hij (blz. 235) verklaart dat de kritiek wellicht zou kunnen klagen over de talrijkheid der stadsgezichten in Une page d'amour, maar dat zij ‘aanstonds ontwapend wordt als zij leest’, vindt gij daar de sporen van diezelfde aarzeling, die uit ten Brinks eerbied voor zijn Herkules licht te verklaren is. Toch zou ik gewenscht hebben dat hij dien schroom wat meer had weten te overwinnen. Mij dunkt, ook op het standpunt van hen, ‘die door den weergaloozen rijkdom van den krachtigen natuurschilder tot eerbiedige bewondering zijn gestemd’ (blz. 170), blijft het waar ‘dat de auteur, gedreven door zijne naturalistische methode, geen maat kent en telkens in eindelooze beschrijvingen vervalt, die vermoeien en verdrieten.’ Wat mij betreft, ik wil gaarne bekennen dat die beschrijvingen mij dikwijls verdroten hebben, dat mijne kritiek niet ‘ontwapend werd zoodra ik las.’ De beschrijvingen zijn en blijven toch altijd de lijst der schilderij. Zoodra zij buitensporige proporties aannemen, doen zij schade aan den indruk dien de schildering maken moet. Den romanschrijver is hierbij veel meer soberheid opgelegd dan den schilder. Deze laatste moet in vele gevallen tot allerlei kleinigheden afdalen, ten einde geen enkele nuance te verzuimen. Maar de romanschrijver mag zich niet te zeer in kleinigheden verliezen, als hij ons het genot van zijne beschrijvingen niet bederven wil. Hij mag niet vergeten dat, terwijl wij op eene schilderij een menigte lijnen en {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} kleuren met één oogopslag kunnen overzien, wij zijn boek van regel tot regel, van woord tot woord moeten doorlezen, en dat bij die lezing telkens de eene indruk door den anderen verdrongen wordt. Men ziet veel dingen te gelijk; men leest het een na het andere Bovendien kan de schilder over grooter rijkdom van schakeeringen beschikken om aan ieder détail den rechten toon te geven. De romanschrijver kan soms alleen bij benadering aanduiden wat hij zeggen wil. Zijn vocabulaire is niet onuitputtelijk. En welk een meester Zola zich ook betoonen moge in het schilderen met de pen, Dr. ten Brink zal mij wel willen toegeven dat een zeker aantal woorden, en niet de schoonste, tot vervelens toe telkens weer voor den dag komen, zooals b.v. in Le Ventre de Paris, odeur grasse, buée chaude, ventre, ventru, puissante odeur de femme, en meer van dien aard; het woord gras vooral moet altijd en overal dienst doen. Over die beschrijvingen zou nog veel meer te zeggen zijn. Zoo zou ik Dr. ten Brink gaarne willen toegeven dat de beschrijving van de geuren en stanken der verschillende kaassoorten zeer vernuftig het gebabbel der kwaadsprekende vrouwen encadreert. Maar als ik daar lees: ‘le géromé (een zekere kaassoort) mettait dans cette symphonie une note aigue qui se prolongeait en point d' orgue,’ dan vraag ik of dit nog goeden smaak moet heeten. Het talentvol uitgewerkt contrast tusschen de bloedworstfabricage in de keuken van den spekslager en het somber verhaal van Florent heeft ook mij, bij de lezing van le Ventre de Paris, zeer getroffen. Maar begaat Zola niet een grove fout, wanneer hij den goedigen Florent aan een jong kind een verhaal laat doen precies in den stijl en met al de nauwkeurigheid van Zola zelven? Wanneer de arme vluchteling van Cayenne aldus het half vergane lijk van zijn makker beschrijft, dat hij op een rots in de zee terugvond: ‘les joues arrondies, ouvrant une bouche énorme, faisaient songer à quelque âme trop grasse rendu à pleine gorge dans la stupéfaction de l'agonie,’ dan vind ik niet alleen die ‘al te vette ziel’ ontzettend leelijk, maar ik kan haar onmogelijk plaatsen in een verhaal van Florent aan de zevenjarige Pauline. In die beschrijvingen heerscht, behalve hier en daar ontzettend veel wansmaak, ook een overdaad die niet te rechtvaardigen is. Hoe dikwijls wordt de slachterswinkel van ‘la belle Lisa’ ons niet beschreven! En nu moge het waar zijn dat een varkenslager, als hij die beschrijvingen leest, zich verkneukelen zal in die nauwkeurigheid, gelijk de dorpspastoor, als hij ooit {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} La faute de l'abbé Mouret in handen mocht krijgen, zich verbazen zal over een auteur die het handboek voor dorpspastoors zoo op zijn duimpje schijnt te kennen, of gelijk een botanicus de handen zal ineenslaan als hij de beschrijvingen leest van Le Paradou en van Renée's serre, - een romanschrijver mag toch in dergelijke verbazing den lof niet zoeken dien hij heeft na te jagen Zola's romans zullen misschien mettertijd een uitnemende encyclopedie kunnen vormen van allerlei natuurkundige en technische wetenschappen. Wellicht zal een historisch romanschrijver van latere eeuwen er zijne archeologische kennis in voldoende mate uit kunnen putten. Maar als Zola voorzien kon dat zijne romans hiertoe moesten dienen, zou hij misschien beter dan thans het verschil gaan beseffen tusschen wetenschap en kunst. Deze bedenkingen beletten mij niet om met Dr. ten Brink de hulde mijner bewondering te brengen aan de onvergelijkelijke schoonheden van stijl en schildering die in Zola's beschrijvingen bij menigte zijn aan te wijzen. Zij moeten alleen verklaren waarom ik de kritiek scherper had gewenscht tegenover dit gedeelte van Zola's arbeid. Ook ‘de reusachtige stillevens’ in Le Ventre de Paris, hoe ‘geheel eenig, buitengewoon, ongeëvenaard,’ verdienen m.i. niet alleen deze hooge bewondering. Trouwens, de heer ten Brink zelf leverde, misschien onbewust, een niet onaardige kritiek van dien kunstarbeid en van de plaats die de romanschrijver daaraan inruimt, toen hij in het opschrift van hoofdst. IX sprak van ‘het epos der Hallen.’ maar in den loop zijner beschouwing (blz. 125) dat woord ‘epos’ door ‘leerdicht’ verving. Overal waar Zola in zijn ‘Hercules-karakter’ optreedt, zwijgt bij zijn bewonderaar de stem der kritiek bijna geheel. Het is er verre van daan dat hij ‘de oogen zou sluiten voor de gebreken van den kunstenaar,’ maar ‘de herkulische kracht van zijn talent’ wil hij enkel ‘genieten’ (blz. 4). Daaraan meen ik het ook te moeten toeschrijven dat Dr. ten Brink volstrekt geen bedenking schijnt te hebben tegen het zeer gekompliceerd karakter van Zola's ‘scheppingsplan’, tegen het gemis aan de voor een kunstwerk onmisbare éénheid in Les Rougon-Macquart, dit ‘reusachtig epos’, waarbij ‘de realistische Muze hem tot een herkulisch werk bezielde.’ Immers, in den titel van dit werk: Histoire naturelle et sociale d'une famille sous le second empire, liggen drie onderwerpen opgesloten. Vooreerst wil Zola de natuurlijke geschiedenis le- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} veren van een bepaalde familie, m.a.w. hij wil ons de werking beschrijven van de wet der herediteit zooals deze zich openbaart in de vier generaties van een gezin welks stammoeder Adélaïde Fonque, aanleg had tot krankzinnigheid. In de tweede plaats, wil hij de maatschappelijke omgeving schilderen waarin die familie optreedt, en, daar hij sommige leden van het gezin onder de hoogste standen, andere in de werkmanswereld of in den kring der groote en kleine burgerij plaatst, zal er bijna geen plek wezen op het groote veld der maatschappij die onbezocht blijft. Eindelijk, moet de geschiedenis der familie verloopen tusschen de jaren 1851-1870 en wil de romanschrijver optreden als historiograaf van het tweede keizerrijk. Dus wij ontvangen een fysiologische, een sociale en een historische studie. Dat is alles goed en wel, maar de éénheid van het werk moet onaangetast blijven. Naar mijne opvatting nu blijft die éénheid niet on verbroken. De belangstelling wordt te zeer verdeeld. Nu eens, b.v. in een gedeelte van La conquête de Plassans en in La faute de l'abbé Mouret, is de pathologische ontwikkeling der Rougon-Macquarts hoofdzaak en treedt al het andere op den achtergrond. Dan eens, zooals in La fortune des Rougon, bovenal in la Curée en in Son Excellence Eugène Rougon, levert het tweede keizerrijk de stof voor den arbeid, en wordt de fysiologische familie-quaestie bijzaak. In La Curée wekt Renée veel meer onze belangstelling dan haar man, die een Rougon is, en wat wij van dezen te hooren krijgen, zou ons precies hetzelfde belang inboezemen als hij uit eene andere familie stamde dan uit het jammerlijk geslacht der Rougon-Macquarts. Zoo is ook in Le Ventre de Paris blijkbaar de arme Florent, de uit Cayenne teruggekeerde dweper, de hoofdpersoon. ‘La belle Lisa’, die een Rougon is, speelt in het stuk zoo weinig een hoofdrol, dat zij zelfs niet onmisbaar is voor de catastrofe. En de auteur levert zelf een niet onaardige kritiek van de plaats die hij haar aanwees, wanneer hij ons verhaalt hoe zij in vollen tooi naar de prefectuur van politie gaat om haren zwager te ontmaskeren, en daar tot hare teleurstelling verneemt, dat de politie reeds volkomen op de hoogte is van het komplot; dat, onder het régime der mouchards, ‘la belle Lisa’ gerust achter de toonbank der charcuterie had kunnen blijven staan. Ook in l'Assommoir zien wij in Gervaise veel meer het vrouwtje van een werkman die zich aan den drank verslaaft, dan eene op wie het noodlot drukt der {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} onechte branche van de Rougon-Macquarts. En van de bijzondere toestanden door het tweede keizerrijk in het leven geroepen, bespeuren wij in dezen roman evenmin iets als in La faute de l'abbé Mouret en Une page d'amour. Zelfs Le Ventre de Paris bepaalt ons, in weerwil der bonapartische intrigen van den Lebigre-club, veel meer bij het tegenwoordige Parijs dan bij de toestanden van het tweede keizerrijk. Dr. ten Brink is zelfs van oordeel, dat dit laatste element hier ‘buiten spel blijft’, en dat ‘dit derde deel nagenoeg geheel op zich zelf staat’. Doch bevat deze opmerking niet tevens de kritiek van het plan? Wordt ‘de epische draad’, die alle deelen van het geheel moet verbinden, op die wijze niet een draad door de fantasie van den schrijver gesponnen, en alleen door den goeden wil der lezers vast te houden? Ik wensch mij hier met de meest mogelijke behoedzaamheid uit te laten, omdat de cyclus nog niet voltooid is. Waarschijnlijk zal het laatste nummer van de twintig, ‘De arts Pascal’, ophelderingen geven, die dit oordeel eenigszins zullen wijzigen. Maar tot dusverre kunnen wij niet zeggen dat de schrijver de drie deelen van zijn plan zoo heeft weten te vereenigen dat ‘de persoonlijke lotgevallen der Rougon-Macquarts de geschiedenis schetsen van het tweede keizerrijk’, en dat de ‘histoire naturelle et sociale d'une famille’ ‘het tafereel wordt van een verdwenen dynastie gedurende een zonderling tijdsgewricht van dwaasheid en schande’ 1. Hoe Dr. ten Brink over Zola's kunstfilosofie oordeelt, hebben wij reeds vermeld. Hij moge zich in sommige gevallen op die methode, en op de overtuiging waarmee Zola haar aanhangt, beroepen ter verdediging van zijn client 2, - die kunstfilosofie zelve heeft zijne sympathie niet Hij acht het verschil tusschen kunst en wetenschap te groot om een romanschrijver te vergunnen iedere stof, welke ook, ter behandeling te kiezen, mits zij maar met wetenschappelijke nauwgezetheid behandeld worde. Voor de duidelijkheid der kritiek zou ik het wenschelijk hebben geacht, dat Dr. ten Brink in Zola's methode tweeërlei onderscheiden had, zijn realisme, dat meent alles te mogen en {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} te moeten beschrijven en, en zijn naturalisme, dat de samengestelde verschijnselen van het menschelijk leven uit zeer eenvoudige oorzaken, bovenal uit een of anderen hereditairen aanleg, wil verklaren. Beide elementen vallen ongetwijfeld samen in zijn ‘hartstocht voor analyse’. Maar, evenals bij iederen wetenschappelijken arbeid, zoo mogen wij ook hier onderscheid maken tusschen waarneming en verklaring der werkelijkheid. En die onderscheiding heeft vooral daarom haar nut, omdat de naturalistische verklaring ter toelichting kan dienen voor den eigenaardigen trant der realistische beschrijving. Het realisme ‘sluit theoretisch geen enkele stof uit, en dus ook niet de schoonste,’ zegt Dr. ten Brink, ‘al hebben, praktisch, sommige breekebeenen onder de jongere realisten niets dan leelijke stoffen gekozen’ 1. En als bewijs daarvoor wijst hij op de landelijke idylle van Serge en Albine in La faute de l'abbé Mouret, en op de dichterlijke beschrijving van het zuidelijk lustoord Le Paradou, het bekoorlijk tooneel dier idylle. Doch het komt mij voor dat juist dit gedeelte het minst realistische van Zola's ganschen arbeid is. En dit geldt niet alleen van Albine's zonderlingen zelfmoord, door de verstikkende geuren van duizenden en tienduizenden bloemen: hiervan erkent ten Brink zelf, dat ‘strengere naturalisten wellicht zouden terugdeinzen voor dit echt dichterlijk tafereel’ 2. Het betreft hovenal die idylle zelve. Zij is meer dan poëzie; alle werkelijkheid schijnt er uit verdwenen; zij is zuiver mythologie geworden, een zonderlinge nabootsing van de hebreeuwsche sage omtrent Adam en Eva. Niet alleen de naam van het lustoord, le Paradou, en die van broeder Archangias (de verwarring van een cherub met een aartsengel is vergefelijk) zijn daaraan ontleend. Ook Serge's diepe slaap, de indruk dien Albine op hem maakt, alsof hij haar na dat ontwaken voor het eerst aanschouwde, de zeer onvoldoende kleeding der onschuldige gelieven, ja zelfs de vier stroomen, waarin één enkele beek zich verdeelt, de slangvormige wortels en takken van den boom, aan welks voet eindelijk dezen Adam en Eva de oogen opengaan - alles wijst er op, dat wij hier een pendant van het oude paradijsverhaal voor ons hebben. Doch ik vraag, welke werkelijkheid ligt aan deze fantastische schilderingen ten grondslag? Indien de realistische romanschrijver, zooals {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. ten Brink zegt 1, ook ‘een weinig theologie gebruiken kan,’ moet ik zeggen dat die wetenschap hier al zeer vreemde diensten heeft bewezen. Hier is dus wel een zeer schoone, maar tegelijkertijd een zeer fantastische stof door den auteur behandeld En, al moge hij een enkele maal beter geslaagd zijn in het vereenigen van schoonheid en realisme 2, toch valt het niet te ontkennen, dat ook Zola een bepaalde voorliefde heeft voor het leelijke, liever nog voor het vulgaire. En dat dit samenhangt met zijne aesthetisch-wetenschappelijke overtuiging, blijkt, dunkt mij, zeer duidelijk uit de merkwaardige bekentenissen van den schilder Claude Lantier in Le Ventre de Paris. Het heeft mij verwonderd, dat Dr. ten Brink op die bekentenissen niet meer de aandacht gevestigd heeft ter toelichting van Zola's persoonlijkheid en van zijne methode. Het is toch duidelijk dat de romanschrijver dezen jongen schilder als tolk doet optreden van zijn eigen denkbeelden over de roeping der kunst. Wanneer Claude, terwijl de rue du Roule hem een vergezicht opent waarbij de gevel der kerk Saint-Eustache den achtergrond vormt van de groote Hallen, uitroept: ‘ceci tuera cela! Tout le moyen-âge et toute la Renaissance peuvent tenir sous les Halles!’ - dan is het duidelijk Zola zelf, die zoo spreekt. En welk is nu het kunstideaal van dien Claude? Eene schilderij te maken die Marjolin, den wezenloozen ‘jongen stier,’ en zijne maitres Cadine voorstelt, elkaar liefkozend op een hoop roode wortelen, witte rapen en groene kool! Welnu, deze neiging om in zijne schildering bovenal te verwijlen bij het vulgaire, om de grenzen der realistische teekening zoover te trekken als maar eenigszins mogelijk is 3, kan niet alleen verklaard worden uit zijn zucht om het publiek te braveeren, om te toonen ‘qu'on veut tout l'écrire.’ Zij hangt samen met zijne zuiver naturalistische verklaring van alle menschelijke daden. Dat er voor al die daden, ook voor de meest gecompliceerde, eene natuurlijke verklaring te vinden moet zijn, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} dat alle supranaturalisme hier dient buitengesloten, zullen zeer velen gaarne, met mij, Zola willen toestemmen. Dat de herediteit daarbij een ontzaggelijk groote rol speelt, veel grooter dan men gewoonlijk vermoedt, dat met die fatale wet der herediteit lang niet genoeg rekening wordt gehouden, is aan geen twijfel onderhevig. Maar die fysiologische factor is niet de eenige. Ook Zola erkent dat de omgeving van grooten invloed is op de ontwikkeling van een mensch. Bij hem doet echter die omgeving niet veel anders dan de vormen wijzigen waarin een zekere fysische aanleg zich openbaart. Van reactie tegen die fataliteit door inwerking der ideale factoren welke opvoeding en omgeving in menigte kunnen aanbieden, is bij Zola zoo goed als geen sprake. Doet zijne ‘histoire naturelle d'une famille’ u somtijds denken aan de geschiedenis der ongelukkige Labsakiden, door de grieksche tragici zoo aandoenlijk bezongen, met dit onderscheid, dat hij een natuurlijk fatum voor een bovennatuurlijk in de plaats stelt, men mist bij hem den strijd tegen de macht die hier hare heerschappij doet gelden. Vandaar dat er zoo weinig edele personen in zijne werken optreden, en dat die weinigen bijna geen invloed uitoefenen op de ongelukkige slachtoffers der herediteit. De smid Goujet moge een goedhartige, brave athleet wezen, hij is en blijft een schuchtere knaap; en hoe aandoenlijk zijn laatste ontmoeting met Gervaise ook moge zijn, men kan niet nalaten te toornen tegen den man wiens liefde zoo taai en tegelijkertijd zoo krachteloos is. ‘La mère François’ is bijna de eenige aantrekkelijke figuur in Le Ventre de Paris. Maar zij is niet veel meer dan een figurant. Zij voert den armen Florent op een groentekar naar de Hallen, zij trakteert hem later op een ommelet, - maar dat is ook alles. En nu is het bijzonder opmerkelijk; dat Claude Lantier, die zoo komisch, en zoo tragisch tevens, al de menschen in twee kategorieën verdeelt, les gras en les maigres, die den maatschappelijken strijd oplost in een strijd tusschen deze beide elementen, tusschen de heerschzucht der vetten en den haat der mageren, tusschen de onbesuisde dweepzucht van den magere die vet wil worden, en den stillen wrok van den vette die mager werd, - dat deze zelfde man, op de vraag van Florent, tot welke categorie ‘la mère François’ wel behoort, na eenige aarzeling antwoordt: ‘Dat weet ik niet; celle-là, je ne sais pas la classer.’ Welnu, had Zola van die menschen, ‘que le peintre naturaliste ne sait pas classer,’ {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} meer werk gemaakt, had hij hun invloed en den invloed hunner hoogere beginselen niet zoo geminacht, er zouden nog geheel andere bladzijden in zijne romans te vinden zijn. Nu hij deze ideale factoren, die waarlijk niet bovennatuurlijk, die zuiver menschelijk zijn, zoo weinig in rekening brengt, nu liefde, medelijden, eergevoel, berouw 1, zoo goed als nooit optreden om bij de Rougon Macquarts de jammerlijke gevolgen te bestrijden van grootmoeder Adélaïde's ‘lésion organique,’ - neen, nu is het niet te verwonderen dat de schrijver bij voorkeur verwijlt bij zulke tafereelen waarin de openbaringen der menschelijke natuur in niets te onderscheiden zijn van ‘les exhalaisons voluptueuses’ der oostersche planten, van de scherpe geuren der tallooze kaassoorten, van de lauwe luchten der groenten, van de misselijke stanken der zeevischmarkt, of van den bedwelmenden reuk van den alkohol. En zoo ligt, meenen wij, in Zola's eenzijdig naturalistische en fatalistische verklaring van het menschelijk leven de diepe grond voor de eenzijdigheid van zijn realisme; terwijl aan den anderen kant dat eenzijdig realisme hem blind maakt voor de macht der factoren die zijne fysiologische methode vooralsnog niet weet te plaatsen. Het zou vermetel zijn nu reeds te willen bepalen welke beteekenis Zola's arbeid hebben zal voor de letterkundige ontwikkeling van onzen tijd. Die beteekenis zal zeker niet gering wezen voor hen die met ‘onverschrokkenheid’, maar ook met ernst en kritiek dezen naturalistischen romanschrijver bestudeeren. Met forsche, ja, met ruwe hand, heeft Zola de naakte werkelijkheid ontsluierd, ook voor die kunst die het langst heeft kunnen wanen dat de fantasie hare onkwetsbare beschermvrouw mocht heeten En zoo heeft ook zijne stem een plaats in het koor van hen die op velerlei wijze ons toeroepen dat het volle menschenleven, ook het leven van gemoed en verbeelding, voortaan {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen rusten mag op den breeden, hechten grondslag der realiteit. En moge hij soms onzen afkeer opwekken als wij hem in het slijk dier werkelijkheid zien wroeten, dat wroeten leere ons graven in den vruchtbaren schoot, ten einde daar het ideaal te vinden van ware kunst en ware zedelijkheid, dat geen hemel van mythologie of romantiek ons meer kan openbaren. Sommigen begroeten in Zola de heraut eener nieuwe era voor de kunst en voor het leven. ‘Neen’, zegt professor De Sanctis, ‘hij is geen voorlooper, ook al zijn zijne kunstvormen nieuw. Hij toont ons de dierlijke wereld in de menschenmaatschappij: maar hij ziet niet verder. Hij is de schilder der verwoesting. De schoone wereld der ideale kunst stort ineen, en Zola verzamelt het onoogelijk puin, en werpt het u in het gelaat. Zola is niet de voorlooper van het nieuwe; maar de lijkbezorger van het oude.’ Misschien is er overdrijving in die woorden. Maar in allen gevalle kan hij, die zoo aan het einde staat van een verouderde wereld, er zich met recht op beroemen, dat hij de nieuwe mogelijk maakt. En Zola staat, met alle echte kinderen van dezen tijd, op de grens tusschen oud en nieuw. Hij staat er onder velen als een machtig talent, als ‘een Herkules.’ Gaarne nemen wij dezen eerenaam van Dr. ten Brink over. Alleen willen wij daarbij niet vergeten dat er velerlei Herkulessen zijn, dat er zijn die de Lernische hydra kortweg dooden, en anderen die er behagen in scheppen het angstig publiek getuige te maken van des ondiers afzichtelijke kronkelingen; dat er zijn die den Kerberos in hun armen smoren, en anderen die hem uit de hel te voorschijn brengen om zijn akelig gehuil na te bootsen; dat er zijn die zich haasten den Augias-stal te reinigen, anderen die het hun plicht achten u mede te nemen om met u te plassen in dien poel van mest en slijk. Misschien zijn de laatste nog onverschrokkener dan de eerste. Maar ik zou toch betwijfelen of van hen gelden mag wat van den antieken Heracles geldt, of ook hun daden in den grond niets anders zijn dan, in mythologische vorm beschreven, de heldendaden der machtige alles verlichtende, alles zegenende zon. Was de grootste en schoonste daad van den griekschen heros ook niet deze, dat hij den geketenden Prometheus bevrijdde? Welnu, willen onze moderne Herculessen ook deze daad volbrengen, willen zij de lijdende menschheid opheffen uit hare {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} vernedering, dan moeten zij zich niet buigen voor de fataliteit. Dan moeten zij gelooven aan des menschen recht en roeping om een macht te trotseeren die, hoe ontzettend ook, niet meer tot aanbidding en berusting, maar tot strijd ons prikkelt, sinds zij hare godengestalte voor ons verloren heeft. Parijs, Januari 1880. Dr. A.G. van Hamel. Wanneer een boek door Dr. ten Brink is geschreven en bij Blomhert en Timmerman is uitgegeven, mag men verwachten dat aan stijl, spelling en vertaling alle mogelijke zorg besteed zij. Des te meer verbaasde het mij daarom hier en daar blijken te vinden van slordigheid. Zoo betwijfel ik of, uit het oogpunt van stijl, volzinnen zijn goed te keuren als deze: ‘er gloorde een vonk van het herkulische vuur(?) bij Rombrandt die zijne penseelen grijpt;’ (blz. 1); ‘de geheimen des levens oplossen met luchtpaleizen van frasen’ (blz. 4); de realistische school is niet ver verwijderd van den geest onzer eeuw (ib.); als bijdrage... is de kennis der feiten..... een levensvoorwaarde (blz. 5); ‘Zola bezit een krullenden baard en kortafgeknipte haren (blz 8); uit eenige bijzonderheden vestigt zich bij den lezer de overtuiging (blz. 13); hun eenig geluk is zich alleen, zich van elkander verwijderd te bevinden’ (blz. 17); ‘de noodlottige avond ware nimmer voorgevallen’ (blz. 43); ‘Zola wijdt voortreffelijke bladzijden aan zijn romans, uit het oogpunt der kunst’ blz. 56). Telkens stuitte ik op een onverklaarbaar gebruik van praesens en perfectum of imperfectum in denzelfden volzin. Ook vat ik niet hoe ‘een onverkwikkelijk boek’ nog ‘ontsierd kan worden’ (blz. 8). Vooral aan de revisie van de eerste helft scheen mij niet de noodige zorg besteed. De lijst der acht drukfouten aan het slot maakt een eenigszins vreemden indruk, wanneer men er in het boek minstens driemaal zooveel aantreft, b.v. beleiders voor belijders (blz 4), bovenal in de spelling der fransche woorden, zooals sécond voor second, indéstructible, révendeuse, mésure, waar het accent misplaatst is, en baton, regne, paté, faché, assurement, waar het accent ontbreekt. Ook zou ik wenschen dat onze zetters voor de fransche ae in aeuvre, écaeurer enz. niet oe in de plaats stelden. Of ‘passer l'éponge’ goed vertaald is met ‘een spons te strijken’ (blz. 167) zou ik betwijfelen, maar dat het fransche abbé, de titel van iederen priester, niet door abt vertaald mag worden, is, meen ik, uitgemaakt. Ook is een employé niet een ambtenaar (fonctionnaire), maar een beambte (blz. 14). Waarom de schrijver Renée en Maxime voortdurend tot schoonmoeder en schoonzoon maakt, terwijl zij stiefmoeder en stiefzoon zijn, begrijp ik niet. Het verschil tusschen monstruosité en monstre laat, meen ik, ook niet toe het eerste woord door wangedrocht te vertalen (blz. 89), terwijl de zin van ‘tes petits pieds’ beter door ‘uwe voetjes’ dan ‘uwe kleine voeten’ (blz. 6) wordt teruggegeven. Ook zou ik wenschen dat Dr. ten Brink niet, gelijk zoovelen, satyre voor satire geschreven had (blz. 101), en dat hij zijn gezag had gebruikt om naar het voorbeeld der Franschen, een logischer punctuatie in te voeren dan bij onze schrijvers gebruikelijk is. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Wachten. (L'attente.) van François Coppée. Aan 't open havenfront, in 't laatste huis der kade, Van waar het oog een woud van masten overziet, Ontwaart ge een jonge vrouw aan 't venster, vroeg en spade. Wat weder 't ook mag zijn, steeds tuurt ze op 't ver verschiet. Al is haar wang verbleekt als droeg ze zware rouwe, Al leest ge ook op 't gelaat, dat zorg daar binnen knaagt, Toch is haar kleed niet zwart als 't kleed der weduwvrouwe, Maar licht van kleur en juist zooals een meisje 't draagt. En altijd zit ze daar verlangend uit te staren, Van 't uur waarop de zee bij 't uchtendkrieken blauwt, Totdat het stervend licht de rustelooze baren Als in een nevel hult van purper en van goud. En elken morgen ziet ze de uchtendstarre kwijnen, Zij volgt de zonneschijf elke' avond in haar val, Tot op de plek waar ze eens het vaartuig zag verdwijnen, En waar, zoo hoopt ze steeds, het eens herrijzen zal. Zij bleef hem altijd trouw, zij blijft hem altijd wachten, Want zeker is ze, dat ook hij haar niet vergeet. Reeds tien jaar is hij weg, toch kweekt ze in haar gedachten Zijn beeltnis onverflauwd bij alle lief en leed. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Vranderd is ze niets in al haar doen en laten; Ook haar omgeving bleef getrouw gelijk voorheen. Soms komt een oude vriend een uurije bij haar praten, Doch dat gebeurt niet vaak, want ze is het liefst alleen! De vreemdling die haar ziet met gladgestreken haren, Een penningske op de borst bevestigd aan een lint, Geheel gekleed, geschoeid als in haar meisjesjaren, Beschouwt haar meestal als een schuw en pruilend kind; Maar die haar gadeslaat, wanneer zij 't hoofd laat rusten Op 't handje blank en teêr, dat somtijds koortsig beeft, Terwijl haar geest hem zoekt op verre, verre kusten, Begrijpt den zilvren draad, die door het haar zich weeft. O! alles spreekt van hem, waar ze ook den blik mag wenden; Zijn kijker, zijn horloge en duizend kleinigheên. Gebroken zijn ze en oud; maar toch het zijn bekenden, Haar lief en heilig als herinring aan 't verleên. Hij liet zijn boeken thuis, om ruimte aan boord te winnen. Ze sluimren rij aan rij, vergeten onder 't stof. Een reuzenhagedis hangt tusschen 't web der spinnen. Het was zijn karabijn die 't monster doodlijk trof. Aan elk der wanden prijkt een aantal snuisterijen. Hij zelf bracht ze indertijd van verre reizen meê. Daar tusschen hangt een kanrt, die 't wisslen der getijen, Den stroom en diepgang meldt van 't machtig rijk der zee. Die gele, sombre kaart schijnt 't arme kind te hoonen. Een reeks van spelden volgt het vaartuig op zijn tocht, Maar de afgebroken lijn is daar, om aan te toonen, Dat zij slechts korten tijd den zeeman volgen mocht. Die kronkelende lijn loopt tot de keerkringstreken, Die 't vaartuig had bereikt, orkaan en stroom ten spijt. Van daar ontving ze een brief - en plotsling mist ge 't teeken, Want 't was zijn laatst bericht en... sinds verstreek de tijd. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} En juist waar 't spoor verdwijnt vertoont zich op de zeekaart (Een werk van meesterhand) een donkre vlek, een stip. Daar spookt de dwarrelwind, die geesel van de zeevaart, Daar schuurt de branding over rif en blinde klip. Maar daaraan denkt ze niet, nu ze in gepeins verzonken Met achtelooze hand het plantenboek doorblaârt, Dat hij zijn jonge bruid voor jaren heeft geschonken: Verwelkte bloemen, door hem zelf bijeengegaard. Zoo droomt zij heel den dag van 't blijde wederkeeren, En haar verbeelding zweeft als in een tooverkring. Zij hoeft den twijfel niet uit haar gemoed te weren: Dââr is slechts plaats voor hoop en voor herinnering. En als in 't schemeruur de golven zachtkens kozen, Dan zinkt haar hoofd terneêr en sluit ze de oogen dicht: Dan hoort ze 't blij gejuich der keerende matrozen, En ziet een nnadrend schip) in 't gulden avondlicht. Jan. 1880. J.L.Wertheim. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek overzicht. Rotterdam, 22 Januari. Als de geschiedenis lang, zoo al niet met hoogen lof, dan toch met welwillendheid, van het congres van Berlijn zal gewagen, dan zal zij zonder twijfel daartoe meer geleid worden door hetgeen dat congres beoogde, dan door hetgeen het tot stand bracht. Inderdaad, let men alleen op het karakter en doel van deze bijeenkomst der mogendheden, dan moet men erkennen, dat zij een groote beteekenis had. Voor de eerste maal toch vergaderde Europa niet om aan een oorlog een einde te maken, maar om door onderlinge verstandhouding een dreigenden algemeenen oorlog te voorkomen, voor welk doel zelfs in de vredesvoorwaarden van een juist geëindigden krijg door de neutrale mogendheden wijzigingen werden aangebracht. Voorwaar, een flinke stap vooruit op het gebied van het internationale recht, zou men kunnen juichen, als niet de ondervinding reeds overvloedig had geleerd, hoe bitter treurig hat er met de keerzijde der medaille uitziet. Thans na anderhalf iaar zullen er weinigen zijn, die niet twijfelen aan het duurzame van het werk, daar gewrocht, en die niet ongeloovig vragen, of men een algemeene uitbarsting, niet eer uitgesteld dan wel voorkomen heeft. Zelfs behoeft men zoo'n bijzonder pessimist niet te zijn om het gevoelen te koesteren, dat door de onhandige beschikkingen van het congres nog meer brandstof is opgehoopt en nog lichter gelegenheid voor uitbarstingen is gegeven dan aanwezig was, voor het zijn werk ondernam. Meer gestemd voor palliatieven dan voor radicale geneesmiddelen; allen, die op het Balkan-schiereiland hunkerden naar uitbreiding van macht, een deel hunner eischen inwilligende, en aan den anderen kant den ‘zieken man,’ wiens boedel men executeerde, toch een schaduw van macht latende; de invoering van de Westersche beginselen bevelende en inmiddels het chacun pour soi in ruime mate toepassende, {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben de mogendheden moeten ondervinden, dat zij bij haar ijver om iedereen tevreden te stellen, het eigenlijk niemand naar den zin hebben gemaakt. Een blik op den tegenwoordigen toestand van het schiereiland is niet bemoedigend. In plaats van de Turksche anarchie van vroeger thans Bulgaarsche en Oost-Rumelische anarchie, en hoeverre laatstgenoemde beter is dan de eerste, valt moeilijk te beslissen. Les nations sont heureuses, quand elles sont bien gouvernées: Aleko-Paeha, die dit in Paris-Murcie neerschreef, is daarvan blijkbaar ten volle overtuigd, maar om dat denkbeeld te verwezenlijken te midden der Bulgaarsch-grieksch-lurksche bevolking, aan zijn hoede toevertrouwd, daartoe ziet hij volstrekt geen kans. Of schreef hij die woorden in verschoonbare zelfvoldoening ter neer, meenende, dat waarlijk zijn goed bestuur na het wanbeheer der Porte wel eenigen lof verdiende? Bij iemand als hij, aan de Oostersche huishouding gewoon, zou het niet onmogelijk zijn. Andere gevoelens daarentegen wonen zeker in het hart van den jeugdigen duitschen officier, die als Alexander I den troon van het aangrenzend Bulgarije besteeg. Wij zouden de gissing willen wagen, dat zijn Deus nobiscum! in datzelfde Paris-Murcie a slip of the pen is, waartoe het peinzen over zijn eigen moeilijk lot hem leidde, toen hij een welgemeend Deus vobiscum! God zij met u! op het papier wilde zetten. Zijn Bulgaren, een volkje zonder eenige politieke ontwikkeling, zijn door het congres plotseling tot een beschaafde natie geproclameerd en met het negentiende-eeuwsche parlementaire stelsel begiftigd. Wat wonder dat zij terstond hun ministerieele crisis en hun kamerontbinding hadden, gelijk dat in parlementaire staten behoort? Maar wat minder behoorlijk is, en wat op den duur lastig kan worden, zij schijnen te meenen, dat het ook een der eischen van het parlementaire stelsel is, dat de geheele kamer steeds in de oppositie is tegen de regeering. Het is in dat opzicht anders met hen gesteld dan met de Egyptenaren, wier vertegenwoordigers bij de eerste opening der kamer allen begrepen ministerieel te moeten zijn. Kon Alexander van Bulgarije maar het hulpmiddeltje gebruiken, dat het egyptische ministerie wist aan te wenden, d.w.z. kon hij maar een regeeringspartij vormen, door aan een aantal leden te bevelen rechts te gaan zitten, gelijk men in Egypte een oppositie vormde door eenige leden naar links te jagen! Zoolang iemand den jongen vorst {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} niet helpen kan aan eenig toovermiddel van die werking, is zijn toestand zeker niet benijdenswaardig. Zijn volk kent geen ander politiek doel dan agitatie voor een vereeniging met Oost-Rumelië, en dat is juist het eerste doel, dat hij, gehoorzaam aan de besluiten van het congres, moet weten te vermijden. In Rumenië, Servië, Bosnië ziet het er iets beter uit, al baart ook daar de eisch om zich naar het Westen te schikken zijn eigenaardige moeilijkheden; wat Montenegro en Griekenland daarentegen aangaat, zijn zelfs de voorschriften van het tractaat van Berlijn ten opzichte van het grondgebied nog volstrekt niet ten uitvoer gelegd. De plaatsen, die nog aan Montenegro gegeven moeten worden, blijken in geenen deele gesteld te zijn op de eer om geannexeerd te worden door dit volkje van Christenen, dat volgens de Turkenhaters het inbegrip van ridderlijkheid en andere voortreffelijkheden is, doch door de omwonenden met den min eerbiedigen naam van Schapendieven wordt bestempeld. Zoo zien wij daar het merkwaardig verschijnsel, dat de Turken volkomen bereid zijn - althans zich bereid verklaren - Gusinje en Plava af te staan, maar dat die plaatsen niet afgestaan willen worden. Geheel het tegendeel aan de Grieksche grenzen. Zooals men weet heeft het tractaat van Berlijn het aan de Turken en Grieken zelven overgelaten de juiste grenslijn te bepalen. Alsof Turken en Grieken het ooit eens zouden worden! Alsof in 't algemeen Turken, die onderhandelen, ooit tot eenig resultaat konden komen! Op de meeste Turksche onderhandelnars zou men kunnen toepassen het woord, dat een reisbeschrijver bezigt van de dames te Pera, die den ganschen dag van den morgen tot den avond zitten uit te kijken van haar balcons in straten ‘nauw als haar geest en lang als de lintworm barer listen.’ Ook bij hen is de geest bekrompen, maar eindeloos het weefsel hunner listen. Met onverstoorbare welwillendheid beginnen zij telkens weer met de Grieken te confereeren; terstond zijn zij het oneens over het punt van uitgang, waaromtrent allerlei chicanes worden uitgedacht; na ettelijke weken zijn zij dan in een paar zaken van geheel ondergeschikten aard tot een schikking gekomen; dan wordt bijv. zeer toevallig een der commissarissen ziek, of is er een andere reden om de zittingen voor geruimen tijd uit te stellen; vervolgens komen zij plotseling tot de overtuiging, dat zij onvoldoende instructies hebben en moeten zij dus nieuwe instructies van hun regeering vragen; - en zoo in aeternum. Een {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijke zaak voor de mogendheden, die tusschenbeiden zullen komen volgens de bepalingen van het tractaat, als Griekenland en Turkije het niet eens worden, maar hoe en wanneer? - men vond het 't gemakkelijkst die quaesties niet op te lossen. Wie nog het best vaart bij den staat der zaken op het Balkan-schiereiland is egenlijk de Porte. Reeds in 1840 zeide Guizot tot Lord Palmerston over Turkije: Cet empire n'est pas mort, mais il se meurt, il tombe en lambeaux; nous pouvons prolonger sa vie, mais non la ressusciter. En nog altijd is Europa bezig het leven van dien stervende te verlengen, terwijl sommigen den waan blijven koesteren, dat herleving mogelijk is. De Porte schikt zich daarin uitstekend en geeft wijselijk aan dien waan toe. In 1839, slechts een jaar voordat Guizot dus sprak, werd voor het eerst gedecreteerd, dat voorgoed zou gebroken worden met het oude regeeringstelsel, dat godsdienstvrijheid en persoonlijke vrijheid zouden geëerbiedigd worden, dat gerechtigheid zou worden toegepast, en hoe zij meer mogen luiden, die fraaie phrases, die later nog herhaalde malen onder luid gejubel zijn afgekondigd. En wat is er in die 40 jaren van al die hervormingen geworden? Slechts in één opzicht heeft de Sultan het Westersch Europa weten na te volgen, maar tot weinig voordeel van de Turken en ook van vele niet-Turken: hij heeft in korten tijd de kunst geleerd het land met een enormen schuldenlast te bezwaren. Maar daarbij blijft het ook: de Turksche toestanden zijn even wanhopig slecht als voor 40 jaar. Niet alsof het Turksche volkskarakter zoo diep verdorven zou zijn, dat elke poging tot verbetering daarop zou afstuiten. Het is meermalen door reizigers getuigd, dat de Turksche bevolking, vooral in de kleine steden en op het platteland, zeer zeker voor Grie ken en Slaven niet onderdoet, ja in menig opzicht boven hen uitsteekt, en de gehardheid, dappcrheid en trouw der slecht gevoede, slecht gekleede soldaten heeft in den jongsten oorlog de bewondering van Europa gewekt; maar het zijn de Turksche grooten, wier ellendig regime met zijn ingewortelde misbruiken iedere poging tot verbetering verlamt. Aan hun traagheid, hun willekeur, hun afpersingen paal en perk te stellen, schijnt onmogelijk, en waar een enkele krachtige persoonlijkheid eens iets beproeft, heeft die nog bovendien te worstelen met een kuipende hofpartij, een hoop nietsdoende parasieten, en met een dweepzieke priesterschap. Een der wakkerste hervormers, reeds voor jaren over- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} leden, Fuad-Pacha, legde waarschijnlijk den vinger op het grondeuvel toen hij moedeloos uitriep: ‘Er is geen wedergeboorte van Turkije mogelijk, zoolang die muur niet is neergehaald’, daarbij wijzende op den muur, die het selamlik van den harem, het mannen- van het vrouwenvertrck scheidt. Doch dien muur ook maar in eigen huis omver te halen, dat was zelfs een grondwetmaker als Midhat-Pacha een te sterk stuk! Aan bereidwilligheid om te hervormen, met den mond althans, daaraan ontbreekt het de Porte nooit. Vooral legt zij met genoegen dergelijke verklaringen af, als zij er min aangename gevolgen mee keeren kan. Van het: tijd gewonnen, alles gewonnen, is zij meer dan iemand doordrongen. Dikwijls weet zij trouwens langs den weg van verdagen en uitstellen zich tamelijk goed uit de haar dreigende moeilijkheden te redden. Zoo onlangs bij het incident met Sir Henry Layard, die zieh in den laatsten tijd meermalen gelden doet, blijkbaar om een démenti te geven aan de beweringen van de oppositie in het moederland, dat het bestuur van Lord Beaconsfield zich eigenlijk nooit om de toestanden in Turkije bekommerd heeft. Doch lord Salisbury zou geen overbodig werk doen door hem een surtout pas trop de zèle toe te roepen, want door zijn quasi-ernstige bedreigingen, die hij zich wel wacht na te komen, en door de wijze, waarop hij zich met onbeduidende concessies laat tevredenstellen, begint hij zich min of meer belachelijk te maken. Een volkomen juist oordeel te vormen over het laatste incident is bij de tegenstrijdige berichten niet wel mogelijk, doch ongeveer aldus moet de zaak zich hebben toegedragen. Achmed-Tewfik-Pacha, een geleerd muzelman, hielp een zendeling van het Britsch Bijbelgenootschap in het vertalen van den bijbel in het turksch, werd daarvoor gevangen gezet en door een geestelijke rechtbank onder voorzitterschap van den Sheik-ul-islam ter dood veroordeeld, terwijl dr. Köller, den zendeling, zijn papieren ontnomen werden. Layard stelt zich in de bres voor de vrijheid van godsdienst, vraagt inlichtingen, maar ontvangt ze niet; zendt een ultimatum; eischt daarin de invrijheidstelling van Achmed, de teruggave der papieren van dr. Köller en de afzetting van den minister van politie Hafiz-Pacha; gebeurde dit alles niet binnen drie dagen, dan zou - ja dan zou hij zien, wat dan te doen. De drie dagen verstreken, de Porte liet niets van zich hooren, en - de gezant vergunde de Porte een tweeden termijn. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk na lange onderhandelingen wordt op een audiëntie bij den Sultan een schikking getroffen. Doch daarbij wordt slechts ten deele aan de eischen van den Engelschen gezant toegegeven en dan nog op zulk een wijze, dat de Sultan geheel de eer aan zich houdt. De Sultan is het volkomen eens met den gezant, dat het vertalen van den bijbel geen werk is, dat de doodstraf verdient, maar Achmed had - en dat was een zaak, waarover de heer Layard zoo niet oordeelen kon - den godsdienst en den profeet veracht, een misdaad, waarop wel degelijk de doodstraf staat; die straf zou evenwel zeker niet voltrokken zijn, daar de sultan in het berouw van den delinquent en in andere verzachtende omstandigheden genoegzame redenen vond om genade voor recht te doen gelden; als de heer Layard het nu goedvond zou Achmed naar een eiland verbannen worden; dr. Köller zou zijn papieren terug ontvangen; wat den minister Hafiz-Pacha betrof, dien af te zetten, dat kon volstrekt niet gebeuren, daarvoor was hij een veel te goed dienaar van den Sultan, hij was slechts wat haastig geweest en zou dienaangaande ophelderingen geven aan den gezant. Alzoo geschiedde, en het moet den Engelschen gezant hoogst aangenaam hebben getroffen, dat de minister Hafiz-Pacha terstond daarop met het groot-cordon der Medjidieh-orde werd vereerd. Hoe men nu overigens moge denken over deze inmenging van Layard in de Turksche zaken, men zal zijn optreden bezwaarlijk tactvol kunnen noemen. Onder de vrome Muzelmannen schijnt hij bovendien door dergelijke feiten, waardoor hij zich steekt in zaken van het hun dierbaar geloof, hevige ergernis te hebben gewekt. ‘Hij veracht onzen godsdienst,’ zeide een ulema ‘en toch paste het hem als Christen wel te zwijgen, want was er te Jeruzalem geen Mohammedaansche politie, de christelijke priesters en monniken zouden er elkander hun kruisen naar het hoofd werpen’. Der Porte zijn overigens die geschillen, die nu met den een dan met den ander onder de gezanten voorkomen, tamelijk onverschillig. Dezelfde Hafiz-Pacha had een paar dagen later ongenoegen met den Italiaanschen gezant, daar hij met gewapende macht een Italiaansche stoomboot had betreden om Hassan Pacha, broeder van den Khedive, die als passagier aan boord was, te verbieden aan land te gaan. Met het maken van excuses werd de zaak ook ditmaal bijgelegd. Met verklaringen, excuses en beloften redt de Porte zich uit alle moeilijkheden. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijvend is zulk een toestand der Oostersche huishouding natuurlijk niet. De vraag is slechts hoe lang hij nog kan duren. In elk geval is de waan, dat het Berlijnsche congres door een oorlog te voorkomen, ook voor goed oorlogen over de Oostersche quaestie tot een onmogelijkheid zou hebben gemaakt, op één lijn te stellen met het bekende geloof, dat het Weener congres de era der revoluties zou afsluiten. Wij zagen daareven den Turkschen minister naar den heer Corti, den Italiaanschen gezant, gaan om ook hem zijn verontschuldigingen te komen aanbieden: wij kunnen ons voorstellen, hoe het den Italiaanschen diplomaat moet hebben gestreeld, dat ook hem de gelegenheid was gegeven zich te doen gelden en een Turksch minister een vernedering te doen ondergaan. De Italianen toch klagen er voortdurend over, dat zij, schoon onder de groote mogendheden opgenomen, nog veel te weinig in tel zijn en dat dit grootendeels aan onkunde en onhandigheid hunner diplomaten te wijten is. Onbillijk is die beschouwing, niet onbegrijpelijk. Deze jongste onder de mogendheden is lang l' enfant gâté der Europeesche diplomatie geweest en heeft daardoor toegegeven aan een zekeren overmoed, die reeds dadelijk een even grooten invloed eischt als haar oudere zusteren, zonder te bedenken, dat zij voor zulk een taak nog niet is opgewassen. Even begrijpelijk als die overmoed zijn de daaraan verwante woelingen der Italia irredenta, die sinds het Berlijnsche congres meer dan ooit het hoofd heeft opgestoken en onlangs over het pas gesloten graf van den ouden vrijheidsheld, die met Garabaldi haar ziel was, op weinig stichtelijke wijze aan baar passiën lucht gaf. Immers is het wonder, dat de Italianen, die hoorden hoe hoog de mogendheden te Berlijn de leer van het recht der nationaliteiten lieten weêrklinken en die zagen, hoe Oostenrijk, Rusland, Engeland, met buit beladen huiswaarts keerden, vroegen of het dan hunnerzijds te veel gevergd was de zusterstad Triëst, het Italiaansche Istrië en het Tridentijnsche te voegen bij het vereenigde vaderland? De veteranen der vrijheidsoorlogen, Garibaldi en Avezzana, ontvlamden hen door hun taal, de jeugdigere Imbriani en Menotti Garibaldi branden van verlangen de grootsche daden der vaderen na te volgen: herinnerde dan Cairoli, thans een der meest geachte raadslieden der kroon, zich zijn jeugd niet meer, toen ook hij dievaan volgde? Zoo hij geneigd mocht zijn het te vergeten, Italia irredenta draagt wel {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} zorg het voortdurend in zijn herinnering te bewaren, wat zijn positie dubbel moeielijk maakt: hoe kan hij als minister-president die met de omstandigheden, die met geheel Europa moet rekenen, die edelmoedige illusiën der jeugd verwezenlijken? Reeds om dat verleden, dat hem steeds herinnerd wordt, zou hij niettegenstaande zijn onmiskenbare degelijkheid en eerlijkheid niet de geschikte man zijn om Italië's politiek te leiden, als Italië maar geen gebrek had aan mannen, groot genoeg om waardig de voetstappen te drukken van die generatie, die Italië's eenheid tot stand heeft gebracht, een generatie thans uitgestorven. Mannen van talent zijn er velen: Cairoli, Depretis, Mancini, Sella, Minghetti, - maar geen hunner heeft nog getoond dien juisten blik en dien practischen zin te hebben om te ontdekken, in welke richting het nationale leven na Italië's wedergeboorte moet worden gestuurd, en om met onwrikbare hand daarheen te sturen. Vooral sedert 1876, toen de rechterzijde moest abdiceeren, is Italië in voortdurende ministerieele crisis geweest, nave senza nocchiero: de parlementaire linkerzijde in een menigte fracties verdeeld, die zich niet naar beginselen, maar naar haar verschillende leiders onderscheiden, kon geen ministerie uit haar midden het leven gunnen. Cairoli, Depretis, Crispi, Nicotera achtten zich elk volkomen in staat een president-ministerschap te bekleeden, maar geen hunner heeft de vraagstukken kunnen oplossen, die het politieke leven beheerschen. Het belastingstelsel en het kiesrecht staan onder die vraagstukken bovenaan. Sedert eenige maanden beproeven Cairoli en Depretis samen, wat elk afzonderlijk niet was gelukt. Een kieswet is ingediend, waarbij de census wordt verlaagd, het kiesrecht der capaciteiten uitgebreid, het overwicht van het platteland naar de steden verplaatst: het aantal kiezers zal hierdoor van 600.000 tot ongeveer 1,2 à 1,500,000 stijgen. En wat vooreerst de hoofdzaak is, de afschaffing van de gemaalbelasting, die reeds een lange geschiedenis heeft, is weder in behandeling. Zal het ministerie ditmaal slagen? De groote moeielijkheid blijft steeds dezelfde: de afschaffing decreteeren van deze drukkende belasting is eenvoudig genoeg en zou zeker met gejuich door de natie worden begroet, maar hoe het groote gat te stoppen, dat daarmede in de schatkist wordt geslagen? Gedurende een paar maanden heeft Italië een genialen minister gehad, den Dalmatiër Seismit-Doda, die wist uit te rekenen, dat er na trapsgewijze {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} afschaffing dezer belasting een overschot zou zijn van niet minder dan 60 millioen lire. Ongelukkig geloofde men hem niet en moest hij met zijn schitterende berekeningen het veld ruimen. Tot een gansch ander resultaat kwam Grimaldi, minister in het laatste ministerie-Cairoli: hoe hij ook peinsde, hij zag niet dan tekorten in het verschiet. Ook hem geloofde men niet en ook hij moest het veld ruimen voor den tegenwoordigen minister Magliani. Niet zonder tegenspartelen: ‘dat er verschillende soorten van politiek zijn, weet ik,’ roept hij in de kamer uit, ‘maar er is slechts één arithmetica.’ Die naïeve Grimaldi: zeer zeker is hij niet van de stof, waaruit men ministers van finantiën maakt, de man wien l'art de grouper les chiffres blijkbaar volkomen onbekend is. Zijn opvolger heeft hem daarin reeds een lesje gegeven; diens cijfers zijn veel gunstiger, maar toch het deficit weggoochelen kon hij niet tegenover den wantrouwenden senaat. Toen dan ook den 12 Januari het wetsontwerp in de openbare zitting van den senaat in behandeling kwam, stelde onmiddellijk de rapporteur der commissie, de heer Saracco, deze motie voor: ‘De senaat, in afwachting van afdoende financieele ontwerpen, die de trapsgewijze afschaffing van de belasting op het gemaal zonder gevaar voor de financiën zullen toelaten, stelt voor alle discussie op te schorten en gaat over tot de orde van den dag.’ Ettelijke dagen reeds discussieeren de heeren over dit voorstel om niet te discussieeren, en reeds kraken de zetels van het nieuwe ministerie 1. Zou het einde moeten zijn, dat het plaats maakt voor een kabinet uit de rechterzijde? Het blijkt wel, dat deze zich voorbereidt om tegen zulk een gebeurlijkheid gereed te zijn. Haar voornaamste leiders, mannen van het noorden, kwamen 8 Januari in een stad van het radicale zuiden, in Napels, bijeen om voor een vergadering van duizenden, gepresideerd door den geleerden oudminister van onderwijs, Bonghi, hun politieke beginselen te ontvouwen. Sella, Minghetti, Visconti-Venosta voerden hier beurtelings het woord. Vooral de tweede behaalde een triomf, althans van welsprekendheid, toen hij met veel tact het thema ontwikkelde, dat de grootheid van Italië, waarvoor het noorden den grondslag had gelegd, door het zuiden zou worden voltooid. Ook kon het den Napolitanen, wier financiën in een toestand verkeeren, die dreigt aan {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} dien vanF lorence gelijk te worden, niet anders dan aangenaam zijn Sella te hooren betoogen, dat een andere regeling der gemeentelijke financiën een punt van het program der toekomst moest zijn, en Minghetti nadruk te hooren leggen op de belangen der groote gemeenten. Doch een andere vraag is, of hun even aangenaam in de ooren klonken de woorden van Sella, dat aan afschaffing der gemaalbelasting vooreerst niet te denken viel. Dit is en blijft inderdaad de hoofdquaestie, die de partijen scheidt: overigens valt het moeilijk bij de vele partijschakeeringen in de kamer te ontdekken, welke verschillen van beginselen er bestaan. In de praktijk heeft de rechterzijde getoond meer ervaring in staatszaken te hebben en met vaster hand te administreeren. Ware in dat opzicht haar optreden gewenscht, zonder een parlementaire meerderheid, die zij thans mist, te regeeren, zou toch ook haar onmogelijk zijn. Wat uit den bestaanden chaos zal geboren worden valt moeilijk te voorspellen; gelukkig heeft Italië één voorrecht, dat het voor vele gevaren behoeden kan, nl. dat het in merg en been monarchaal is en zich in eensgezindheid vereenigt om de afstammelingen uit het huis van Savoie, die hunnerzijds getoond hebben en steeds toonen recht te hebben op de liefde en eerbied van het volk. Neen, al is dan ook Dante's ideaal niet geheel, gelijk hij het droomde, vervuld, zoolang dat huis regeert, is Italië geen nave senza nocchiero, gelijk in Dante's tijd. De ministerieele crisis, die aan de vorming van het ministerie-Cairoli-Depretis voorafging, droeg een eigenaardig karakter. Niet door een votum in het parlement uitgelokt, maar door oneenigheid in den boezem van het ministerie zelf ontstaan, werd zij ook geheel buiten het parlement als achter de schermen bijgelegd. Dit extraparlementaire karakter der crisis gaf dadelijk bij de bijeenkomst der kamers aanleiding tot een interpellatie van de zijde van Sella, die uit den aard der zaak tot geen practisch gevolg leiden kon. De heer Sella vond dergelijk bedrijf in een parlementairen regeeringsvorm niet in den haak; de heer Cairoli antwoordde ongeveer, dat het toch wel meer gebeurde; de heer Sella was ‘dankbaar, maar niet voldaan.’ Dat het wel meer gebeurde: weldra zouden de beide Romaansche zusternatiën de waarheid dier woorden bevestigen. En Spanje en Frankrijk vingen het nieuwe jaar aan met een nieuw ministerie, op dergelijke wijze buiten onmiddellijk toedoen {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} en buiten medewerking van het parlement ontstaan door ontbinding en reconstructie van het oude. Spanje heeft daarbij meer de aandacht van Europa tot zich getrokken dan doorgaans het geval is met dit land, sedert de Carlistische opstand is gedempt en de tijd der pronunciamientos gesloten scheen. Het geldt dan ook thans in den strijd der partijen, die op den eersten aanblik meer een vermakelijke dan een ernstige zijde vertoont, inderdaad geen kleinigheid, maar de toekomst van de parel der Antillen, de kolonie Cuba. De Cubaansche quaestie, aan welker oplossing men zich reeds jaren bezig houdt, is tweeledig: zij omvat de slavernij en het beschermend stelsel. De progressisten vragen nog dringender om afschaffing van dit laatste stelsel dan van de slavernij, en dit laat zich hooren, als men weet, dat Spanje door zijn systeem van invoerrechten op Cuba de kolonie dwingt Spaansche producten, die elders geen markt kunnen vinden, in plaats van de veel betere uit andere landen te verbruiken, en tevens door hooge uitvoerrechten den handel van het onuitputtelijk rijke eiland belemmert. Maar dan laat het zich tevens hooren, dat de conservatieve Spanjaarden met hand en tand willen vasthouden aan dit stelsel, dat den industrieelen en handelaars van het moederland zonder inspanning rijkdom brengt, terwijl zij bij gebreke daarvan door ijverigen arbeid en intelligentie zich een plaats op de wereldmarkt zouden moeten veroveren. Over de wenschelijkheid van de afschaffing der slavernij zijn de beide hoofdpartijen het vrij wel eens, al wil de eene ook in menig opzicht milder te werk gaan dan de andere, maar ten opzichte van dat beschermend stelsel staan zij lijnrecht tegenover elkaar. De maarschalk Martinez Campos, de bevrediger van Cuba, had bij het convenio van Zanjon afschaffing van beide, slavernij en bescherming, beloofd. De minister Canovas del Castillo kon zich daarmede niet vereenigen en ruimde in den aanvang van het jaar in 1879 zijn plaats in aan den maarschalk. Maar hij bleef achter de schermen met zijn vrienden werkzaam. Op alle wijzen wist zijn partij de behandeling der ingediende wetten te vertragen, door amendementen, moties, verdagingen, en de maarschalk, meer thuis op het slagveld dan in het politieke steekspel, is meer dan eens in de hem gespannen strikken geloopen. Het eind was, dat hij na ettelijke maanden van zijn ministerieel leven nog geen stap was gevorderd. Toen bemerkte hij, dat zelfs uit den boezem van zijn {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} kabinet geheime tegenwerking kwam, en in arren moede nam hij zijn ontslag. Canovas moest de reddende engel zijn, en met zijn vrienden Romero Robledo en Toreno, die in het ministerie-Campos zijn werktuigen waren, zien wij hem het kabinet reconstrueeren. Tot zoover was het ernst; thans komt de vermakelijke zijde der crisis. Het hernieuwd optreden van den minister, die zich in zijn eerste administratie ongetwijfeld als een groot staatsman heeft doen kennen en die, naar men zegt, zich gaarne den naam van Spaanschen Bismarck wilde waardig maken, was zoo vol zelfvertrouwen en laatdunkendheid, dat de spaansche trots er bitter door gekrenkt werd. Te midden van een interpellatie in de kamer over de crisis staat hij op om zich naar den senaat te begeven. Hevig rumoer daarover in de kamer, terwijl de minister in den senaat de uitdagende woorden spreekt: ‘wil Cuba oorlog, welnu dan zal het oorlog hebben; het convenio van Zanjon erken ik niet.’ De beleedigde kamer eischt voldoening; de minister weigert die en - de minderheden maken strike. Dit geschiedde half December en nog altijd duurt die werkstaking. Slavernij en beschermende rechten - om dergelijke kleinigheden bekommeren de minderheden zich nu niet meer, voor wie een vraag van beleefdheid, van etiquette, van vrij wat overwegender belang is. Het vivent les principes, périssent les colonies! wordt hier letterlijk toegepast; de minderheden zagen zich zelfs genoopt een manifest op te stellen, waarin zij verklaarden, dat hun retraimiento volstrekt geen politieke beteekenis heeft, maar dat zij haar waardigheid hebben te handhaven. Pogingen om tot een vergelijk te komen hebben niet ontbroken, maar daar beide partijen even sterk op haar waardigheid gesteld zijn, is het resultaat tot nog toe nul. Het is bijv, gebeurd, dat de hoofden der minderheden 4 uren lang over een modus vivendi onderhandeld hebben met den waarnemenden president der kamer, om de onderhandelingen eindelijk af te breken, op grond dat een interimair voorzitter geen machtiging had om namens de meerderheid te spreken. Die zonderlinge strike komt intusschen den minister niet ongelegen, die zoodoende in hoogst onvoltallige kamers - ook in den senaat heeft de minderheid zich verwijderd - zonder veel verzet zijn emancipatiewet, met de verschuiving der vrijlating tot 1888 en met hoogst strenge overgangsbepalingen, aangenomen zag en de vraag van vrijen handel of bescherming voor onbepaalden tijd van de baan {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} wist te schuiven. En zoo zijn ministerieele zetel al eenige dagen wankel heeft gestaan, omdat het volk van Madrid partij scheen te trekken voor de verongelijkte minderheden, zoodat zelfs vrees gekoesterd werd voor republikeinsche woelingen, zoo vast als ooit te voren werd zijn gezag weder gevestigd, toen de moordaanslag van Otero het sluimerende loyauteitsgevoel bij de ontevredenen weder opwekte en de afschuw van revolutionaire daden de verzoening met zijn conservatisme bevorderde. De 30ste December is een gewichtige dag geworden in Spanje's geschiedenis: negen jaren geleden de nog steeds in een geheimzinnigen sluier gehulde moord op Prim; vijf jaren geleden het pronunciamiento van Martinez Campos, dat den jeugdigen Alfonso den weg baande tot den troon; thans het overlijden van den voorzitter der kamer, Ayala, een der mannen van de omwenteling van 1868, en een aanslag op het leven van den koning, de tweede reeds in zoo korten regeeringstijd. Van al de vorstenmoorders, die de jaren 1878 en 1879 in groote hoeveelheid hebben opgeleverd, was wel deze Otero, een man zonder eenige ideeën, zonder eenig politiek geloof, de verachtelijkste, zoo niet eer aan zijn toerekeningsvatbaarheid moet getwijfeld worden. Doch gelukkig bleek ook weer deze moordenaar een zeer onvaste hand te hebben. Ongedeerd konden de koning en de koningin zich dienzelfden avond in de opera vertoonen, waar zij ontvangen werden met een gejubel veel grooter, dan toen zij voor enkele weken als gelukkig bruidspaar trokken door de straten der hoofdstad. Al vereenigden zich alle partijen in haar blijdschap over dezen gelukkigen afloop van den aanslag, de minderheden konden het ook thans niet met hun pundonor overeenbrengen zich door de officieele deputaties uit de kamers, die den koning kwamen gelukwenschen, te doen vertegenwoordigen. Afzonderlijk kwamen zij, en, schoon hoogst getroffen over de minzaamheid van den koning, konden zij toch niet besluiten hem het genoegen te doen om den parlementairen arbeid weder op te vatten. Terwijl zij zich afzonderen, gaat wellicht Cuba verloren. Is aan deze zijde der Pyrenaeën het kabinet-Freycinet reeds zoo goed gevestigd als ginds het kabinet-Canovas? Alles is nog onzekerheid; reeds voordat de eerste ontmoeting met het parlement had plaats gehad, waren de juichtonen hier en daar door twijfelingen vervangen. Het ligt voor de hand, dat dit nieuwe ministerie met {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelfde wantrouwen als het vorige moest worden aangezien door die groote groepen van Franschen, die voortdurend het oog op Gambetta gericht hebben, en die al naarmate zij in hem Frankrijks reddenden engel of Frankrijks boozen genius zien, van een ministerie vorderen, dat het òf Gambetta werkelijk tot leider neme, òf openlijk weigere zijn werktuig te zijn. Het kabinet wordt een werktuig van Gambetta, vernam men van de eene zijde: waarom anders toch zijn Waddington en Léon Say, misschien zijn meest talentvolle leden, die tot het linkermidden behoorden, prijsgegeven en waarom anders is de vorming van het ministerie opgedragen aan de Freycinet, den intimen vriend van den ex-dictator, die onder hem de nationale verdediging heeft geleid? Het is veel te weinig Gambettistisch, klonk het van de andere zijde: waarom toch telt het nog slechts 3 leden der Union Répnblicaine in zijn midden, en waarom, zoo de voorzitter der kamer zich zelf niet aan het hoofd stelde, dan niet de mannen opgenomen, die als Brisson, Spuller, Floquet geacht worden het best zijn politiek te vertegenwoordigen? Doch die republikeinen, wien het in den grond der zaak onverschillig is, wat Gambetta wil en of het ministerie het met hem eens is, als het maar toont zelf een wil te hebben en het met zich zelf eens te zijn, begroetten van den aanvang af de nieuwe ministers met welwillendheid. Zij achtten den toestand zuiverder geworden, omdat de bestanddeelen van het kabinet minder heterogeen zijn; zij koesterden de beste verwachtingen van een president-minister, die de meest verstandige en verzoenende taal, op zijn tocht door de provinciën in 1878, overal heeft doen weerklinken, toen hij o.a. zeide: sans cesser d'être fermes, nous serons conciliants, parce que nous voulons, non exclure, mais ramener, et fonder une république dans laquelle tous les Français puissent successivement faire leur entrée; zij wisten, welke uitnemende talenten met de heeren Cazot, Varroy, Magnin en Favre hun intrede deden in het kabinet. Dat ook tegenover het buitenland Frankrijks positie niet verergerd was, geen minder dan Bismarck zelf getuigde het, toen hij, ontevreden over het luiden der alarmklok door de duitsche pers, op de nieuwjaarsreceptie bij den president Grévy prins Hohenlohe liet verklaren, dat er geen reden was, waarom Duitschlands betrekkingen met dit kabinet niet even hartelijk en vreedzaam zouden zijn als met het vorige, ten gevolge waarvan de gezant te Berlijn, de heer de Saint Vallier, die onmiddellijk zijn {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} ontslag had ingediend - waarschijnlijk uit vrees, dat men met de leus épurer le personnel ook de diplomatie niet zou verschoonen - zich liet overhalen voorloopig zijn post te blijven bekleeden. Doch hoe bemoedigend dit alles ook was, men begreep ras, dat of het kabinet met vrucht werkzaam zal kunnen zijn, afhangt niet van het kabinet alleen, maar ook van de kamer, en dat de groote vraag bleef: hoe zal de kamer het ontvangen? zal het een meerderheid vinden? Het is waar, het gaf terstond een programma, gelijk te verwachten was, daar juist het gemis daaraan zijn voorganger steeds voor de voeten was geworpen. Dat programma maakte een vrij goeden indruk, al ware het hier en daar wenschelijk geweest duidelijker en beslister te spreken bijv. bij de aankondiging eener drukperswet qui s'inspirera des plus larges ideés de liberté mais qui ne proclamera pas l'impunité en bij de vermelding van de wetgeving betreffende het régime douanier, waarbij zorgvuldig verzwegen werd in welke richting men wilde gaan. Doch het moest erkend worden, er stond bijna niets in dat programma, dat ook Waddington niet van ganscher harte zou hebben onderteekend, speciaal ook daar het zwijgt over de amnestie, en de vraag moest bij velen opkomen, of het aanging, nadat men het ministerie-Waddington bestreden had, zijn opvolgers te steunen, eenvoudig omdat deze laatsten vooraf gezegd hadden wat zij wilden? Daarop ja zeggen is inconsequentie, neen zeggen heropenen der crisis. In de partijvergaderingen zal beslist worden, welke gedragslijn te volgen, en eerst als die tot een resultaat hebben geleid, zal er met zekerheid iets omtrent de levensvatbaarheid van de Freycinets formatie gezegd kunnen worden. Het Fransche parlementaire leven toch verkeert in dien toestand, dat, terwijl naar de constitutie Grévy en de kamers de hoogste macht zijn, inderdaad in de eerste plaats met Gambetta en de partijvergaderingen moet gerekend worden. Veel ware gewonnen als een gezondere partijformatie tot stand kwam, waartoe de Gauche républicaine den eersten stap heeft gedaan door het voorstel der heeren Joly en Delaporte aan te nemen om met de Union républicaine in overleg te treden over een samensmelting. De Union was echter ouder gewoonte weder alles behalve eensgezind omtrent deze quaestie, en na een zeer verwarde discussie besloot zij alleen aan te nemen een vereenigde beraadslaging der vier groepen van de linkerzijde, een zeker middel om de samenwerking geheel te doen mislukken en {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} noch een majorité de gouvernement noch een majorité gouvernementale - de gauche weifelde lang tusschen die uitdrukkingen om eindelijk de eerste te kiezen - te doen ontstaan. Opmerking verdient, dat van de Gambettisten dit voorstel uitging. Het ministerie zit intusschen niet stil; het ‘zuivert’ de administratie met zulk een ijver, dat het zich wellicht in de kamer eenige vrienden en in de departementen zeker een menigte vijanden maakt, en het dient verschillende belangrijke wetten in, waaronder een, die het lager onderwijs kosteloos en verplicht stelt, en een, die de rechterlijke macht nieuw organiseert met het bepaalde doel om door vermindering van ambtenaren de gelegenheid te hebben ook hier een zuivering toe te passen. Daarbij zijn aan de orde het toltarief, de openbare werken, de afschaffing van belastingen - Frankrijk toch baadt in de milioenen - werk te over dus voor een kamer, die werken wil. Och, waren er meer werkers, meer praetische mannen en minder redenaars in de kamer, mogen de ministers wel zuchten; waar het geldt tegenover een despotisch bestuur het recht en de vrijheid te handhaven mogen groote redenaars van de hoogste beteekenis zijn, - waar een vrijzinnig bestuur gevestigd is en het noodig is d'avancer avec décision dans la voie des réformes nécessaires et des améliorations successives (woorden van het programma), zijn de stroomen welsprekendheid vaak niet dan hindernissen op den weg van den vooruitgang. Bovendien, het ras der groote redenaars - die doorgaans ook, waar het pas geeft, weten te zwijgen - sterft uit. Onlangs was het de Montalivet, de trouwe vriend van Louis Philippe, doch wiens vrijzinnig geweten zich verzette tegen de blinde politiek van dien vorst, toen hij zich leiden liet door Guizot, en die in later jaren oprecht tot de republiek is bekeerd; heden is het Jules Favre, het onovertroffen sieraad der balie, schoon hij nooit een proces won, de geduchtste bestrijder van het despotisme, wiens welsprekend woord jaren lang het keizerrijk ter verantwoording riep, totdat het hem eindelijk gegeven was de vervallenverklaring van Napoleon III voor te stellen. Beide mannen lieten onder de republiek zelden meer hun stem van de tribune hooren: de Montalivet misschien voornamelijk om zijn hooge jaren, die de taak thans aan jonger krachten wilde overlaten; Favre, omdat zijn kracht gebroken was, sedert den dag toen hij met bloedend hart Frankrijks vernedering had moeten teekenen, ten deele ook, omdat hij zelfkennis en zelf- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} beheersching genoeg bezat om te zwijgen, nu iets anders gevorderd werd dan in de dagen van zijn grootheid. Met den dood van Favre viel weder een plaats open in de rij der onsterfelijken, die onlangs den te lang in hun midden gemisten Taine opnamen. Als wij deze receptie van 15 Januari, die velen zeker een belangwekkender gebeurtenis toeschijnt dan de politieke discussies van ministerie en kamerleden in den laatsten tijd, ten slotte in een politiek overzicht vermelden, dan zal menigeen geneigd zijn het lucus a non lucendo te doen hooren. Inderdaad wordt er bij de recepties in de Académie nauwlettend gewaakt, dat de redenaar niet op het terrein van de politiek van den dag trede, al is een kniebuiging voor de republiek ook niet verboden. Maar met dat al kan een fijn vernuft als Taine, schoon zorgvuldig vermijdende iemand te kwetsen, juist door verzwijgen, door toespelingen, door halve aanwijzingen wel het een en ander doen hooren aan wie ooren heeft om te hooren, dat politieke beteekenis heeft. De kniebuiging voor de republiek ontbrak geheel en al; zelfs verzuimde Taine te melden, gelijk één der bladen met kwalijk verholen spijt opmerkte, dat zijn voorganger de Loménie, wiens leven hij beschreef, zijn leven lang een liberaal was geweest. En het was zeker niet zonder bedoeling, dat hij met groote voorliefde den salon van mme Récamier schilderde, waar de Loménie als jongmensch verkeerde, dien salon, die noch rijk, noch groot, noch elegant was, waar men niet dineerde, niet conspireerde, geen nieuwe litteratuur schiep, ja zelfs geen politiek dreef, en die niettemin zooveel edel genot schonk en zooveel aantrekkelijks had door de beminnelijke gastvrouw qui sous tous les régimes avait servi les vaincus, qui sous aucun régime n'avait flatté les vainqueurs. Bij de levendige, sprekende schildering van een landelijk intérieur in 't begin dezer eeuw, waaruit de Loménie was voortgekomen, verzweeg Taine de schaduwzijde van dat oude régime niet, maar verder in zijn rede, als hij aan de hand van zijn voorganger in enkele sprekende trekken het leven schetste van Mirabeau, den oom, hoe krachtig doet hij het type uitkomen van die aristocratie, die het noblesse oblige tot haar leus maakte, en hoe betreurt hij het, dat wij met onze moderne zucht van gelijkmaking ook die verloren hebben! Ook de volgende woorden, schoon met te persoonlijke bedoeling, naar het schijnt, uitgesproken, zijn wel der overdenking waard: Aujourdhui dans la démocratie le {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} talent nuit parfois au caractère comme jadis le rang dans la monarchie, et létat de grand homme est aussi difficile à tenir que celui de grand seigneur. Bien souvent, en devenant très-célèbre, un homme devient presque incapable d'écouter la vérité. Il s'est enfermé dans sa gloire, comme une idole dans son sanctuaire; autour de lui son petit groupe intime, ses adorateurs quotidiens, donnent le ton aux visiteurs; on ne l'aborde plus que le front baissé avec des phrases convenues; toute parole sincère lui semble une inconvenance, et si par hasard, il daigne la bien prendre, ses admirateurs troublés dans leur culte ne manqueront pas de s'en offenser. Wel kleingeestig de democraat, die zich daaraan zou ergeren. Heeft ook niet de fransche republiek het recht Taine toe te voegen: het is waar, de moderne tijd heeft met het wegvagen van het oude tegelijk veel schoons en goeds doen verloren gaan, maar is, wat hij daarvoor in de plaats heeft gegeven, die opoffering dan in 't geheel niet waard? R. Macalester Loup. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch album. De rechtstoestand der marken in Nederland. Academisch proefschrift, door A.M. Pleyte verdedigd te Leiden den 19den Juni 1879. Voordat ik door de geachte redactie van dit Tijdschrift verzocht werd bovenstaand werk te beoordeelen of aan te kondigen, had ik er reeds kennis mede gemaakt. De S. zond mij zeer beleefd een exemplaar ten geschenke. De indruk was en is, na eene herhaalde lezing, nu nog, dat hij met overhaasting heeft gewerkt, daardoor dikwerf oppervlakkig, zelfs onnauwkeurig is. Dit komt mij jammer voor. De S. geeft vele blijken, dat hij beter had kunnen leveren, dan wij nu ontvangen. Minder hij, dan wel art. 121 der wet op het Hooger Onderwijs zal de schuld moeten dragen. De Inleiding toont reeds aan wat ik stelde. Op de eerste blz. wordt verwezen naar genoemde wetten, die nog niet genoemd zijn. Draait men de blz. om, dan leest men dat de marken aangetroffen worden op de Veluwe [,] in Drenthe en den Achterhoek, waaronder de S., die dezelfde streken blz. 24 nog eens op dezelfde wijze laat volgen, het oude graafschap Zutfen schijnt te verstaan. Doch er is erger dan dit aan te wijzen. ‘De gemeenteraad van Ermelo weigerde de aan die gemeente behoorende mark te verdeelen’ staat blz. 2, en blz. 6, dat Harderwijk ook eene mark heeft. Beide staatsrechterlijke gemeenten bezitten, even als zoovele anderen, iure privato landerijen, waaronder, vooral op de Veluwe, soms uitgestrekte woeste zijn, die zij sinds onheugelijke jaren bezitten, zooals Harderwijk en Arnhem, of door koop van den Staat, zoo als Ermelo, verkregen hebben. Daardoor worden de gemeenten geene marken en hare ongecultiveerde gronden niet {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} vatbaar om onder de ingezetenen verdeeld te worden. De eerste dwaling komt echter voor rekening van den Commissaris des Konings in Gelderland, die haar in een rapport opnam, de andere van het dagblad Het Vaderland. De S. zou ze niet overgenomen hebben zoo hij gelet had op het onderwerp, dat hij behandelen wilde. De naaste aanleiding, die het hem deed kiezen, is de aandrang, die van vele zijden komt, om de marken te verdeelen. Zóó spreekt men en zoo schrijft men, zelfs in officiëele stukken, doch ten onrechte. Het beoogde doel is, om onder de markgenooten te doen verdeelen de meestal ongecultiveerde gronden, die hun in onverdeeld eigendom toebehooren, waardoor ploeg noch sikkel gaat en in het markerecht van Wetter, uit het jaar 1237, bij Grimm, Weisth., III, S. 343, genoemd wordt communio, quae vulgariter almeinde dicitur. Reeds voor vele jaren heb ik mijne denkbeelden ontwikkeld, hoe de marken ontstaan zijn en bijzonder en gemeenschappelijk eigendom zich scheidden. Bij vele latere schrijvers heb ik hetzelfde gevonden, het laatst bij Gierke, Das Deutsche Genossenschaftrecht, 2er Band, Geschichte des deutschen Körperschaftsbegriffs, 1873, waar hij S. 229 zegt: ‘Allen bisher besprochenen Marcktheilen gegenüber, an denen ein Sonderrecht irgend welcher Art sichtbar abgezweigt ist, steht die eigenliche Allmende, als Gegenstand des vollen Gesammtrechts. An ihr ist nicht blos das Eigenthum, sondern auch Besitz und Genuss gemein. Sie ist daher das Gegenbild der Hofstätte. Denn bis zu demselben Grade, bis zu welchem die letztcre volles Sondereigen des Einzelnen ist, ist die Allmende volles Gesammteigen der Gemeinde.’ Wat Mr. Pleyte blz. 26 ontwikkelt, komt daarmede overeen. Na in het 1ste hoofdstuk den oorsprong der marken besproken te hebben, behandelt de S. in het 2de de inrichting der marken, afzonderlijk stilstaande bij de bronnen, de bewoners der marken, de wetgevende en rechterlijke macht in de mark, de administratie der mark en het verband tusschen de marken en de kerspelen. In deze laatste § deelt de S. eenige bijzonderheden mede uit het Malenboek van Bennekum, dat hij, met dat van Kootwijk en het Wilkoersboeck van de Engelander marcke, als zeer te waardeeren Bijlage voor het eerst heeft uitgegeven. Had hij er geene aanleiding uit kunnen, ja moeten nemen in {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} eene afzonderlijke § het algemeene recht van markgenooten op hunne onverdeelde eigendommen, op hunne almende door hunne handelingen aan te toonen? Vele voorbeelden van vrije beschikking er over, zelfs onder voorwaarden den verkrijger opgelegd, had hij kunnen aanhalen. Zoo werd in het jaar 1648 aan jonker Sloet, - waarschijnlijk een der Veluwsche ambtsjonkers, door Mr. Nairac zoo geestig, maar naar verdienste, gegeeseld - verlof gegeven een vroeger aangewezen stuk land af te graven en in eigendom te hebben onder voorwaarde, dat hij een ‘kachel, oven ofte stoof in de school zal laten maken en deselve school eens versyen met nootwendige bancken, alles op syn ed. eijgen kost.’ Dan had ook de vraag behandeld kunnen worden, of tot het vervreemden algemeenheid van stemmen, dan wel eene meerderheid voldoende was? Art. 1, titel XXI, van het Landrecht van Zutfen schreef unanimiteit uitdrukkelijk voor; in dat van Veluwe en Veluwenzoom wordt eene dergelijke bepaling gemist, waarover na te lezen is Schomaker, Consilia et responsa inris, IV, blz. 466. Daaraan en niet aan onachtzaamheid, zoo als de S. blz. 137 meent, is het toe te schrijven, dat in Art. 212 van het Reglement voor het departement Gelderland van het jaar 1802 voor het kwartier Zutfen en niet voor dat van Veluwe bepaald is, dat daar, waar voorheen in sommige punten eenparigheid gevorderd werd, voortaan conclusie vallen kon met eene meerderheid van ten minste 2/3 der vergadering. Volgens het verslag van het verhandelde in de eerste vergadering uit de Commissie van landbouw, gehouden den 28en April 1806, opgenomen in Kops, Magazijn van Landbouw, III, blz. 187, werd in Overijsel bij het verdeelen van markegronden eenparigheid van stemmen vereischt. Art. 8 der wet van den 16en van Grasmaand 1809, houdende bepalingen ter bevordering van het ontginnen van woeste gronden, bepaalt, dat de besluiten tot uitgifte - verdeeling - van ongebouwde gronden, aan marken behoorende, bij meerderheid van stemmen genomen kunnen worden. Dit komt overeen met hetgeen Thudichnm, in zijn uitstekend, den S. ook bekend werk: Die Gau- und markverfassung in Deutschland, S. 318, tegen een ander geleerde, die het tegendeel beweerde, aanvoert: ‘Eine blose theilung kann alle zeit die einfache mehrheit beschliessen; denn hierbei versiert der genosse nichts, im gegentheil {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} er gewinnt; es bleibt ihm seine nützung in der bisherige grösse, sie kann ihm nicht einmal mehr durch vermehrung der nachbarnzahl geschmälert werden, und er erlangt sogar freies verfügungsrecht darüber. Da sonach der einzelne nicht einbussen soll, so braucht auch seine zustimmung nicht eingeholt zu werden.’ Dit beginsel zou toegepast kunnen worden in de plaats van de aangehaalde wet. In het 3de hoofdstuk: De marken na de grondwet 1798, komt de S., na de zelfstandigheid der marken duidelijk uiteengezet te hebben, tot die wet, waarbij ik, vooral wat haar voorafging, wat langer stil moet staan dan hij deed. De pogingen, door het publiek gezag aangewend, om door het ontginnen van woeste gronden den landbouw uit te breiden en daardoor de algemeene welvaart te bevorderen, zijn van oude dagteekening. Prof. Van Enschut, Over de bevoegdheid der markgenootschappen om de markgronden door afsluiting te bevrijden van het weiden van het vee uit de aangrenzende buurschappen, 1818, geeft blz. 8 een overzicht der daartoe betrekkelijke litteratuur. Hoewel later dan elders, trok het onderwerp ook in ons land officiëel aandacht. In het aar 17 95 werden aan de Volksvertegenwoordigers van Gelderland vele voordrachten gedaan nopens het gebruik der markegronden. Het Provinciaal Collegie van policie, financie en algemeen welzijn, daartoe door de Landschap gemachtigd, loofde een prijs van 40 dukaten uit voor de beste verhandeling over het gebruik van die gronden. Die van F.W. Broxterman werd bekroond en uitgegeven in het jaar 1798, toen de Staatsregeling beval den landbouw te bevorderen, bijzonder ten aanzien der nog ledige en woeste gronden door de gansche republiek. Hoezeer, gelijk de S. terecht opmerkt, in die Staatsregeling de marken niet genoemd worden, had zij stellig ook hare ongecultiveerde in gemeenschap bezetene gronden op het oog. Ik behoef den S. niet te verzekeren, dat ik geheel met zijn afkeurend oordeel over Broxtermann's beschouwingen over recht en eigendom instem. In eene Geldersche landschapsresolutie van den len April 1626, waarin den markgenooten het recht ontzegd zou zijn de gemeene gronden, buiten consent van de Landschap, te vertinsen, te verpanden of op eene andere wijs te veralieneeren, {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt hij, blz. 27, een bewijs voor zijne stelling, dat die gronden eigendom van den staat zijn en dat, zoo luidt het slot zijner beschouwingen, blz. 77, de staat ‘op naam van zijne behoeftige onderdanen dezelve aan hunne luije bezitters onttrekken en in de hand der nijverheid overbrengen kan.’ Jammer echter voor Broxtermann, dat zoodanige landschapsresolutie niet bestaat; de door hem aangehaalde heeft betrekking tot een geheel ander onderwerp, dan hij opgeeft. Na zulke redeneeringen zou men verwachten dat Broxtermann krasse maatregelen zou aanbevelen, doch wel verre van dien ziet hij geen ander middel, om tot het doel te geraken, dan ‘de eigenste lieden, welke de gemeene gronden tot nu toe bezeten hebben, zonder ze te bebouwen, tot bebouwing van dezelve of over te halen of te noodzaken.’ Deze cynosure is, volgens hem, gematigd en voldoet aan het doel. ‘Wanneer men hier,’ zoo vervolgt hij, ‘de aanmerking bijvoegt, dat de markgenooten zich tot nu toe als werkelijke eigenaren der gemeentegronden beschouwd hebben en dat die qualiteit door den staat noch ergens door een bijzonder burger ooit is in twijfel getrokken geworden, zal men de gissing gegrond vinden dat van alle proeven, die men zou kunnen nemen om de marken door andere handen dan die der tegenwoordige bezitters, te doen cultiveeren, niet dan een ongelukkige uitslag te wachten staat.’ De staat, zoo wordt verder betoogd, moet geen gebruik maken van zijn recht om de gronden nationaal eigendom te verklaren en te verkoopen, want koopers zullen zich niet opdoen. Suasoire middelen moeten er toe leiden, dat de markgenooten vrijwillig onder zich deelen. Hoe zij, het niet doende, er toe genoodzaakt zullen worden, geeft Broxtermann niet op. In het jaar 1803 richtten de Thesaurier-generaal en Raden van financiën aan de Departementale besturen het verzoek, om op te geven of er in hun departement inculte en sterile gronden en heidevelden gevonden werden in onverdeeld of verdeeld bezit of in eigendom van marken, dorpen, corporatiën of bijzondere ingezetenen, welke voor eene aanmerkelijke cultuur en verbetering vatbaar zijn, met opgave tevens of die cultuur door het verleenen van vrijdom van belastingen, premiën of andere encouragementen bevorderd behoorde te worden. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Omtrent het laatste punt beveelt het Departementaal bestuur van Brabant - voor welk gewest Van Heurn reeds in het jaar 1776 uitgegeven had een Vertoog, hoe nnttig het zou zijn zoo veel heide als mogelijk tot bouwland en weiland te maken - als het beste middel aan om van ontgonnen landen geene novale tienden te heffen en ze geruimen tijd van lasten vrij te stellen. Het Departementaal bestuur van Gelderland zet op den voorgrond dat de gemeenten en marken, hoezeer in onverdeeld bezit onder de erven gebruikt, als privatief eigendom der marktgenooten voor eene rechtstreeksche bemoeiing der hooge autoriteit onvatbaar zijn. Het beveelt dezelfde middelen als dat van Brabant aan, doch voegt er bij het bevaarbaar maken en vereenigen van sommige beken en kleine rivieren. Ik heb deze verouderde stukken opgerakeld uit het aangehaalde Magazijn van Kops, III, blz. 1 en 27, om aan te toonen hoe officieel het recht der markgenooten op hunne onverdeelde gronden buiten twijfel gesteld, en, hoe wenschelijk verdeeling ook mocht zijn, geen enkel dwangmiddel om daartoe te geraken voorgeslagen werd. Art. 40 der Staatsregeling van het jaar 1798 en art. 5 van die van het jaar 1801 handhaafde ook trouwens ieder ingezeten bij de vreedzame bezitting en het genot zijner eigendommen, De Commissie van landbouw in Overijsel vereenigde zich den 6den Augustus 1806 met een rapport, ook opgenomen in het Magazijn van Kops, III, blz. 291, dat op den voorgrond zette, dat de markegronden waren en zijn het private eigendom van de gewaarde landbezitters en dat het verklaren van die gronden tot nationaal eigendom, zooals sommigen begeeren, zou zijn een willekeurige aanval op dat recht van eigendom en dus geene erustige wederlegging verdiende. En toch waarborgde de Staatsregeling van het jaar 1805 de onschendbaarheid van den eigendom niet. De Commissie zou het gevoelen van Broxterman durven aanbevelen, wanneer aan eene algeheele verdeeling niet te veel omslag verbonden was en meent eene provisioneele gedeeltelijke uitdeeling te durven aanraden. Deze en andere bouwstoffen, niet door den druk bekend gemaakt, stonden de wetgevende macht ten dienste, om het ontginnen van woeste gronden te bevorderen, zooals geschiedde bij de wet van den 16den van Grasmaand 1809. De woeste gronden worden er in verdeeld in vier kategoriën: {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} als behoorende 1o. tot de domeinen van den staat, 2o. aan eene stad, plaats of dorp, 3o. aan marken of gemeenten en 4o. aan bijzondere personen. De wijze, om die onder no. 1 en 2 ter ontginning te verkrijgen, wordt geregeld, aan allen, bij ontginning, vrijdom van novale tienden, van verponding en van 1/10 van het personeel en haardstedengeld gedurende 50 jaren toegekend. Het eenig art., het 8ste, dat over de gronden der 3de kategorie handelt, moet ik geheel uitschrijven: Alle onbebouwde landen aan eenige marken of gemeenten behoorende, zullen, hetzij in eens of van tijd tot tijd, bij een billijke en geëvenredigde verdeeling aan de markgenooten of geregtigde leden der gemeenten kunnen worden afgestaan, nadat deze daarover wettig zullen zijn bijeengeroepen en hunne toestemming zullen hebben gegeven; alles echter behoudens goedkeuring en bekrachtiging van den Koning. ‘Het besluit tot zulk eene uitgifte van onbebouwde gronden, aan de marken of gemeenten behoorende, zal bij meerderheid van stemmen kunnen worden genomen, niettegenstaande anderzins eenparigheid mogt zijn vereischt geworden. De stemmen stakende, zal de zaak ter kennis van den Koning worden gebracht en door Hoogstdenzelven worden beslist.’ Omtrent de wijze van stemmen bepaalde de wet van den 10den van Bloeimaand 1810 nader, dat in alle marken, communiteiten en andere gemeenschappelijke administratiën van landen en gronden, gestemd zal worden als in het aangehaalde art. 8 der wet van 1809 is voorgeschreven, terwijl omtrent zaken, tot wier uitvoering eenige kosten door de gerechtigden, naarmate van hun aandeel te dragen, gemaakt moeten worden, met eene meerderheid van 2/3 der aandeelen besloten kan worden. Men ziet het, de wetgever, hoezeer niet door een constitutioneel voorschrift gebonden, maakt geen de minste inbreuk op de eigendomsrechten der markgenooten op hunne onverdeelde woeste gronden. Vele marken waren en sommige zijn nog belast met het onderhouden van wegen en waterleidingen. Bij verdeeling en daardoor geheele ontbinding der markgenootschap moeten daarover met de gemeentenbesturen overeenkomsten gesloten worden, noodwendig aan hoogere goedkeuring onderworpen. Het voorschrift daaromtrent is {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} een administratieve maatregel, die, evenmin als de regeling van het stemrecht, het eigendomsrecht aantast. Wat de wetten niet deden, geschiedde door den Koning bij besluit van den 10den van Bloeimaand 1810, houdende eenige bepaling omtrent de uitvoering der wet. Ik ontken de bevoegdheid des Konings niet om voorschrift te geven, hoe de verzoeken, om woeste gronden van den staat of eene burgerlijke gemeente te verkrijgen, ingediend en behandeld moeten worden; hoe de plannen der verdeeling, aan zijne goedkeuring onderworpen, moeten worden ingericht; doch ik beweer, en vrees eene tegenspraak, dat dergelijke en nog andere administratieve voorschriften zich niet zoo ver kunnen uitstrekken, dat het facultatieve kunnen der wet verandere in een gebiedend moeten. Het zou mij te ver leiden dit in bijzonderheden aan te toonen; het is voldoende art. 28 hier in te lasschen: ‘Alle marken of communiteiten van woestliggende gronden, welke na verloop van een jaar na de afkondiging van dit besluit, de hier bovengevorderde plans, opgaven of memoriën op de daarbij omschrevene wijze niet hebben ingezonden, zullen door ons gehouden worden, geene redenen van bezwaar te hebben tegen de verdeeling of verkooping op den meergemelden voet; en zullen zoodanige marken of gemeenten, na verloop van het gemelde jaar ten spoedigste van onzentwege onder de hiertoe geregtigden worden verdeeld; waartoe de landdrosten bij dezen worden gemagtigd en gelast zulks stiptelijk na te komen.’ Er was geen tijd het besluit uit te voeren. Weinige weken nadat het genomen was deed de Koning afstand van de kroon; zijn rijk werd twee maanden later bij Frankrijk ingelijfd. Tegen het gevoelen der commissie in het jaar 1849, belast met het onderzoek, welke wetten van Franschen of anderen oorsprong nog gelden, beweert de S., dat door de inlijving de wetten van 1809 en 1810, die ons bezighouden, niet zijn afgeschaft. Tot steun van zijn gevoelen zegt hij o.a. blz. 163: ‘Ook de Fransche prefecten schenen er zoo over te denken; mr. Sloet ten minste teekent aan, dat zij de wetten van Lodewijk Napoleon met kracht handhaafden.’ Dit is onjuist. Mr. Sloet schreef bij de uitgaaf der Rechten en gewoonten der Hertmermark: ‘De verordeningen onder koning Lodewijk uitgevaardigd hadden het heilzame doel de marken te ontbinden, zij erkenden dus haar wettig aanwezen, dat geëerbiedigd {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} werd door den Franschen prefect in Gelderland, die de uitvoering van gezegde verordeningen bevorderde.’ Die, gelijk de S., beweren, dat die verordeningen thans nog verbindend zijn, beroepen zich hoofdzakelijk op het gevoelen der regeering, meer bepaald op eene aanschrijving van den Minister van binnenlandsche zaken van den 17den Juli 1837 aan den gouverneur van Drenthe, opgenomen in het Bijvoegsel tot het Staatsblad, nieuwe uitgaaf, jaren 1831-1840, blz. 380, waarin hij te kennen geeft, dat Z.M. bij besluit van 24 Juni 1.1. hem heeft gemachtigd, om uitdrukkelijk te verklaren, dat bij de voor te nemen vrijwillige verdeeling van woeste gronden en markegronden alle de bestaande wetten van den 16den van Grasmaand 1809 en den 10den van Bloeimaand 1810 stiptelijk zullen moeten worden in acht genomen en dat dientengevolge vóór de verdeeling het daartoe strekkend plan of ontwerp, nadat hetzelve door de provinciale autoriteiten is onderzocht, door het departement van binnenlandsche zaken aan 's Konings goedkeuring zal moeten onderworpen worden. Van het besluit van den 10den van Bloeimaand 1810 wordt geen het minste gewag gemaakt. De regeering kon het ook niet toepasselijk verklaren, want het strijdt met de Grondwet. Die, onder welken titel ook, goederen gemeenschappelijk vreedzaam bezitten en genieten, kunnen niet gezegd worden daarin gehandhaafd te worden, wanneer men hun voorschrijft over het verdeelen of verkoopen van die goederen te beraadslagen, onder bedreiging, dat wanneer zij het niet doen, het verdeelen door de regeering zal geschieden. Dat het koninklijk besluit alleen gewag gemaakt van de wetten en dan nog alleen bij vrijwillige verdeeling wordt door velen over het hoofd gezien. Zoo ook door Mr. Pleyte. Na art. 28 van het besluit opgenomen te hebben, laat hij er onmiddellijk, en het is het slot van zijn onderzoek, blz. 167, op volgen: ‘De regeering houdt steeds vol en naar ons inzien volkomen terecht, dat de verordeningen van koning Lodewijk nog steeds geldig zijn. Welnu, zij handhave deze bepaling met kracht; men houde toch daarbij in het oog, dat zoodoende niet eene beschikking gemaakt wordt over eens anders eigendom, maar dat men ontbindt een zedelijk lichaam, waarvan het bestaan slechts onder de genoemde voorwaarde was verzekerd, welke voorwaarde door art. 1700 B.W. is gehandhaafd.’ Met den besten wil kan ik hier en elders, waar {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} de S. de marken bij zedelijke lichamen vergelijkt, zijne bewijsvoering niet volgen. Doch hierin ligt het hoofddoel van des S. onderzoek, de verdeeling der onbebouwde markegronden, niet opgesloten. Die verdeeling moet in de eerste plaats strekken ten voordeele van de eigenaren; hunne welvaart zal er door bevorderd worden en, als gevolg daarvan, in de tweede plaats het nationale vermogen vermeerderen. Doch dit kan en mag nooit zoo zwaar wegen, dat men op grond van Cicero's uitspraak: ‘Salus populi suprema lex esto’ in eens anders eigendom mag grijpen. Ieder kan over zijn eigendom vrijelijk beschikken, wel tot iets passiefs, maar niet tot iets actiefs gedwongen worden. Men geloove eehter niet, dat er over het al of niet verdeelen altijd eenstemmigheid onder de gerechtigden heerscht. Velen zijn er die wenschen hun aandeel in den onverdeelden grond te ontvangen. Veel hangt af van den aard der gronden, dikwijls ook van de ligging met betrekking tot de erven, die het recht geven; of deze door de eigenaren zelve worden bebouwd, dan wel verpacht zijn. Doch hoe komen zij, die hun aandeel wenschen te ontvangen, tot hun recht? Bij vonnis van den 1sten Augustus 1820 nam de Rechtbank van eersten aanleg te Zutfen aan, dat Art. 815 van het B.W., naar den geest en den zin van het Fransche recht, niet slechts op nalatenschappen, maar ook op alle soort van gemeenschappen, welke een onbepaalden tijd voortduren, van toepassing is, wees aan den eigenaar van een gewaard erf zijn eisch toe en verklaarde de gedaagden, zijnde de gezamenlijke geërfden in de mark, schuldig en gehouden om, overeenkomstig het respectieve waartal der gewaarde erven, met hem over te gaan tot de verdeeling der gemeenschappelijke heide- en groengronden, gelegen binnen de mark en aan diezelfde geërfden in eigendom toebehoorende. Dit vonnis is te vinden in Mededeelingen der Geldersche Maatschappij van Landbouw over 1875, blz. 225. In ons tegenwoordig B.W. is de weg duidelijker aangewezen, dan hij toen was. Art. 628 bepaalt, dat de verdeeling eener zaak, welke aan meer dan een persoon toebehoort, - in casu de onverdeelde markegronden - geschiedt volgens de regels, ten opzichte van de scheiding en verdeeling der nalatenschappen voorgeschreven, en Art. 1112, dat niemand genoodzaakt kan worden in een onver- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} deelden boedel te blijven en boedelscheiding - de verdeeling der bedoeld gronden - ten allen tijde gevorderd kan worden. Doch tusschen recht hebben en recht verkrijgen ligt een lange weg, vol hindernissen, struikelblokken en tolboomen. Wie zijn de mede-eigenaren die niet deelen willen en men in rechten aanspreken moet? Hier zijn de gewaarde erven voldoende bekend, doch wie zijn er de eigenaren van? Daar achten zich alle eigenaren van oudhoevige gronden, die genot van den onverdeelden hebben, als de gerechtigden er toe. Elders vindt men beide soorten van gerechtigden dooreen. Welke zijn de rechten van hen die met toelating, goedkeuring of eigendunkelijk zich op markengrond gevestigd hebben en in het genot van heiden en weiden zijn? Nog meer varianten zou ik kunnen aanvoeren. Wie durft de kosten van een onderzoek daarna en de daaropvolgende van een rechtsgeding wagen, waarvan de dagvaarding mogelijk meer kosten zal, dan de bunders of wat woeste grond, die hij bij een eindvonnis krijgen zal, waard zijn? Hier kan en hier moet de wetgevende macht tusschen beiden treden: de procesorde moet verkort en zoo eenvoudig mogelijk gemaakt worden; de staat, handhavende de vrijdommen aan ontginningen toegekend, afstand doen van alle rechten, die hij uit gewone processen en toedeelingen van goederen trekt. Men make zich echter van de gevolgen der verdeelingen geene illusiën. Te recht staat in het boven aangehaald rapport van het departementaal bestuur van Gelderland: ‘Men legt niet zoo gemakkelijk eene bouwplaats aan als men een winkel opzet. Zelden kunnen bosschen en weiden zonder groot geld en gestadigen arbeid te gang gebracht en gehouden worden.’ Arnhem. Sl. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorstenschool, door Multatuli. Zesde druk. Amsterdam, G.L. Funke, 1879. Er wordt vaak gejammerd over gemis van degelijken leeslust bij ons volk. Met hoeveel recht, is niet licht te zeggen. Vermoedelijk is de klacht wel een weinig overdreven. Immers komt men uit het betrekkelijk geringe debiet der dichtwerken van Vondel, Bilderdijk, Da Costa, Staring, Ten Kate en Beets zoo maar kortweg tot het besluit, dat pittige letterkost niet in den smaak valt van het Nederlandsche publiek, dan vergeet men rekening te houden met een niet onbeduidend feit: namelijk dat de beschaafde Nederlander in den regel een goed linguïst is, die min of meer te huis pleegt te zijn in de overrijke litteratuur van drie groote naburen: Duitschland, Engeland en Frankrijk. Wanneer iemand in het oorspronkelijke Goethe, Shakespeare en Molière, benevens eene schaar van kleinere vreemde dichters leest en geniet, terwijl hij Bilderdijk en Beets verwaarloost - dan mag hij het verwijt verdienen van onverschilligheid voor de letteren van zijne eigene natie, maar zeker niet dat van gebrek aan leeslust en ernstigen zin. Dat het dan ook zóó erg nog niet is, als sommigen het voorstellen: dat een pittig Nederlandsch dichtstuk in Nederland zijnen weg nog wel vindt - dit bewijst het verschijnen, binnen weinige jaren, van een zesden druk van Multatuli's Vorstenschool. Dit drama is toch wel geen lectuur voor menschen die enkel verstrooiing vragen aan een boek - en evenmin behoort het tot die werken, welke men zich aanschaft louter om met de breede ruggen er van eene vertooning te maken achter de glazen van zijne boekenkast. Wie Vorstenschool kocht, die las het ook. En wie het las, die spande ook zijne hersenen er bij in. Wat overigens deze zesde uitgave betreft, zoo is het te verwachten dat er zeer velen, behalve om den inhoud, haar aan den man zullen helpen om den keurigen vorm, waarin de heer Funke haar deed verschijnen. Band, papier en letter tezamen maken dit deeltje in klein formaat tot een pronkstukje. Geen zekerder middel om spoedig een zevenden druk noodig te maken, dan het steken van den zesden in zulk een smaakvol kleed. N. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} De Mijnwetten in Nederlandsch-Indië getoetst aan de beginselen van het mijnrecht en van de mijnhuishoudkunde. Door Reinier D. Verbeek. Batavia, Ogilvie & Co., 1879. In dit boek heeft de schrijver zich ten doel gesteld de verschillende omstandigheden aan te wijzen, welke de oorzaken zijn van den slechten toestand en de gebrekkige ontwikkeling van het mijnwezen in N.O.I. In de eerste plaats ligt de schuld aan de slechte wetgeving, die hier even als vroeger in de meeste landen de schuld van den gebrekkigen toestand is. Wij noemen daarom het denkbeeld van den schrijver, om de ontwikkeling van de wetgeving op het mijnwezen in de verschillende landen na te gaan, gelukkig. De heer Verbeek geeft zijne instemming te kennen met de grondslagen van het Duitsche mijnrecht, dat uitgaat van de twee beginselen: 1o. de eigenaar van den grond heeft geen eigendomsrecht op de delfstoffen, die zich onder den grond mochten bevinden, 2o. bij de aanvrage om concessie heeft hij, die het eerst de delfstoffen heeft opgespoord en gevonden, den voorrang. Wij zijn het met den schrijver volkomen eens, dat deze beginselen krachtig hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van het mijnwezen in Duitschland, Oostenrijk, Hongarije enz. enz. en dat zij, uit een praktisch oogpunt beschouwd, de meest juiste zijn. Evenwel gaat hij te ver, wanneer hij beweert, dat een dergelijke regeling ook op het natuurrecht gegrond is. Want zoo er werkelijk een natuurrecht bestaat, is toch de meest voor de hand liggende opvatting daarvan deze, dat de eigenaar van den bovengrond aanspraak maken mag op alle delfstoffen die zich daaronder bevinden. Het gaat toch niet aan van natuurrecht te spreken, wanneer men hem wel vergunnen wilde lei, klei, kalksteen enz. van zijn grond te verkoopen, maar hem het recht ontzeggen zou, dit ook te doen met goud, zilver, kolen enz. zonder speciale vergunning. Bij welke delfstof zou dit natuurrecht ophouden en zou de mogelijkheid van een afzonderlijk eigendomsrecht beginnen? Een positief recht, opzettelijk daartoe uitgevaardigde wetsbepalingen moeten beslissen, welke delfstoffen de eigenaar uit zijn grond mag halen, en onder welke voorwaarden hem dit wordt vergund. De schrijver gaat uitvoerig na, wat op dit gebied aan de Flansche {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} mijnwetten van 1791 en 1810 is voorafgegaan. Deze wetten hebben voor alle latere wetgevingen op het mijnwezen groote beteekenis gehad, en met name is de wet van 1810, die thans nog voor Nederland geldt, de grondslag van de meeste latere. In het bijzonder gedeelte behandelt de schrijver meer bepaald zijn eigenlijk onderwerp, en bespreekt hij de artikels No. 217a Staatsblad van N.I. 1873 en No. 128 Staatsblad van N.I. 1874, welke de wetsbepalingen bevatten van het mijnwezen in N.I. De schrijver geeft een scherpe doch billijke en van groote kennis van zaken getuigende kritiek op deze wetsbepalingen. Zeker is het reeds vreemd genoeg, dat de wet, die op dit gebied in het moederland geldt, niet ten grondslag ligt aan de wetgeving in Indië, maar nog veel meer bevreemdend is het, dat er bepalingen gemaakt worden, die voor de ontwikkeling van het mijnwezen allerverderfelijkst moeten wezen. Daartoe moet in de eerste plaats worden gerekend het verleenen van concessie voor betrekkelijk korten termijn: de concessionaris tracht dan in den kortst mogelijken tijd de grootst mogelijke hoeveelheid delfstof te winnen, hij pleegt roofbouw, zonder de mijn stelselmatig uit te graven, waardoor de mijn wordt bedorven. Verder werkt zeer nadeelig de in ieder opzicht onvoldoende schadeloosstelling aan den ontdekker, terwijl ook het voogdijschap door de overheid op de mijn-ontginning uitgeoefend haar in banden houdt, welke de vrije ontwikkeling belemmeren. Vele technisch belangrijke zaken worden daarentegen volstrekt niet geregeld. In een aanhangsel vindt men de Fransche mijnwetten van 1791 en 1810 in den oorspronkelijken tekst. Het boek van den Heer Verbeek, dat ook voor iedereen verstaanbaar is, die van mijnwezen geen bijzondere studie gemaakt heeft, verdient een warme aanbeveling. Moge het doel treffen en bewerken, dat er een nieuwe en op gezonde grondslagen steunende mijnwet worde ontworpen en ingevoerd. W. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Winterbloemen, Poëzij van J.P. Hasebroek. Amsterdam, Kirberger, 1879. Kort na zijne Sneeuwklokjes heeft de Heer Hasebroek een' nieuwen bundel gedichten onder den bovenstaanden titel uitgegeven. De titel wil ze ons als voortbrengselen van den winter zijns levens doen aannemen. Maar kende men des dichters leeftijd niet, niemand voorzeker zou aan deze gedichten den ouderdom van den auteur kunnen bemerken. Inderdaad, de geest kent geen' leeftijd: wanneer het lichaam niet al te zeer door kwalen gedrukt wordt, en vooral wanneer ‘het oog eenvoudig’ blijft, dat is, wanneer men de Schepping en het Leven met een oog, door geene booze herinneringen of bange twijfelingen beneveld, blijft aanzien, dan belemmeren de jaren geenszins de kracht des geestes: integendeel, dan maken de jaren den geest vaardiger. Het werktuigelijke der kunst, langer geoefend, baart geene moeite; naarmate de geest meer velerlei bemoeiingen en zorgen, en ook het ijdel roembejag te boven is, naar die mate beweegt hij zich vrijer, vloeit hem de stof en de gave om haar terug te geven milder toe, - ja, er ontstaat gevaar van te groote gemakkelijkheid. Mag wat door eenen auteur in dat tijdperk des levens aldus wordt uitgestort, aan het publiek worden aangeboden? Dit kan geene vraag zijn: want zonder des dichters geheimen omgang met landen tijdgenooten zouden de zangen niet voortgebracht zijn. Wie spreekt, al is het in zijne binnenkamer, spreekt tot zijnen medemensch, en vooral doet dit de dichter, die niet arbeidt voor zich zelven: - voor zich zelven, in de eerste plaats, brengt de man van wetenschap zijne gedachten onder woorden, en toch deelt hij gemeenlijk de vrucht van zijne studie, niet zelden nog onrijp, mede. Maar de dichter heeft steeds in den geest een luisterend gehoor rondom zich. En wat de ware dichter voortbrengt, juist omdat het niets persoonlijks aan zich heeft, juist omdat hij, zelfs in 't persoonlijke, dat hij biedt, het algemeene aan het licht brengt, - juist daarom heeft het Publiek er recht op: aan het Publiek komt het toe, in zooverre het daarin de stem hoort van zijn eigen gevoel, den kreet van zijn eigen hart, het oordeel van zijn eigen verstand. En wat zeg ik het Publiek? Waar van een' dichter als Hasebroek sprake is, maakt de Natie, maakt de Mensch aanspraak op hetgeen hij zingt: want echt {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderlandsche tonen klinken niet zelden van zijne luit, en veelal spreekt hij tot wat er van eeuwige behoeften in 's menschen boezem schuilt. Maar ik sprak alsof er eene verontschuldiging voor de uitgave van deze gedichten noodig ware. Men zou het waarlijk denken, als men de nederige uitlatingen van den dichter verneemt, op blz. 19: Ik, met mijn half talent: poëet, en toch niet recht; Een prozamensch, niet gansch; wel dichter, maar niet echt. op blz. 60: Al ben 'k maar een vinkjen in 't woud... en: Ik vraag om geen ademloos luisteren, Geen geestdrift, als voor filomeel; Ik juich reeds in de enkle vergunning: ‘Hef aan maar, heer Wildzang, en kweel.’ en op blz. 112: Men late dus, in 't donker loof Van de allerachterste iepen, Waar 'k wegschuil in een boomschors-kloof, Mij stil mijn deuntje piepen. Meer vrede, dan met deze te groote nederigheid, hebben wij met 's dichters oordeel over zich zelven in het laatste gedicht van den Bundel, Mijn poëzie, getiteld, waar deze regel voorkomt: zóó is mijn hart: een harp, die op een zefir wacht. Doch laat ons tot staving van ons oordeel, boven met een enkel woord uitgesproken, in eenige bijzonderheden treden! Allermeest treft ons de groote verscheidenheid. Zij bewijst, dat des dichters gemoed openstaat voor allerlei indrukken: er is bijna niets belangrijks in onzen tijd, dat geen gevoel in hem opwekt en hem geen' toon ontlokt. Algemeene sympathie kenmerkt hem: bij al zijn ernst geen boetpredikatiën, geen verwijten, geen klachten zelfs: altijd is hij getroost en hoopvol. Moet hij, bij voorbeeld, erkennen, dat het tijdperk, onder den naam van het Réceil verheerlijkt, voorbij is, hij treurt daarom niet: ‘het sterrelicht, zegt hij, wijkt nimmer gansch van den hemel, en bij dat licht kan men reizen; straks breekt de morgen aan, en de groote Wachter sluimert nooit.’ Hoe wars van alle bitterheid schetst hij de vernedering der Kerk (blz. 142)! Hoe welwillend meldt hij de wonderen der eeuw (blz. 172), ook waar hij het onbevredigende van hetgeen Wetenschap en Nijverheid bieden, diep gevoelt en wil doen gevoelen. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Geenerlei geestelijken trots verraadt hij tegenover den geest der eeuw. Is zijn lied ernstig waarschuwend, niet zoozeer hij zelf is het, als wel (gelijk in zijn de dood in de danszaal, blz. 240) het feit, dut hij vermeldt. Wilt gij een sprekend bewijs van zijn' onbekrompen geest, lees dan met hoeveel liefde deze evangeliedienaar het aanvallig kinderpaar van den roman van Bernardin de St. Pierre (blz. 254) gedenkt. Dat ook in dezen Bundel 's dichters hart voor zijn geliefd Amsterdam en voor zijn Vaderland spreekt, zal ieder, die dat hart eenigszins kent, licht bevroeden; maar opmerking verdient de losse toon, welken hij ook dáár soms aanslaat, waar de liefde voor zijn land hem zijn lied ingeeft (b.v. in Ons volk, blz. 2-9, en Drie tijdperken, blz. 207-212). Ook die toon getuigt, hoe zijn vaderlandsche zin vrij is van alle hooghartigheid. Wanneer ik nu nog meld, dat voorts zijn Bundel de liefelijkste uitingen van menschelijk gevoel en aandoenlijk verhaalde gebeurtenissen en feiten in overvloed bevat; dat er noch gelegenheidsgedichten, noch stukjes, aan vreemde dichters ontleend, ontbreken, zoo heb ik een overzicht van den inhoud gegeven. Doch de zakelijke inhoud maakt nog geene poëzij. Deze bestaat eerst daar, waar de geest van den auteur zoo levendig gevoelde, zoo klaar aanschouwde, dat zijne rede vol van treffende beelden en schilderende uitdrukkingen en zijne taal melodie werd. Welnu, dat kenmerk der dichtkunst ontbreekt hier allerminst. Men oordeele uit eenige staaltjes. Moeilijk is het eene keuze te doen. Verscheidene gedichten vindt men hier, waarin de vaderlandsche zin des dichters zich in vloeiende verzen uit. Ik kies enkele regels slechts uit Amsterdamsch nieuwe naamgeving (blz. 186): O daar zijn er, die meenen: 't Geslacht onzer dagen Is een stervend geslacht, dat in tering verkwijnt; Er is niets meer dat rest, dan het grafwaarts te dragen Bij die volkren van ouds, die de graflamp beschijnt. Neen, bij God! o mijn broedren! zoo diep niet gezonken Is 't nog levende Holland: zóó diep zinkt het nooit; Niet vergeefs heeft deez' plek van een glorie geblonken, Zoo als geen hier op de aard van de wereldsteên tooit. Niet vergeefs blonkt ge eens heerlijk, Venedig van 't Noorden, En ontroofdet uw Zuster in 't Zuiden de Kroon; Niet vergeefs overstraaldet ge aan 's overzee's boorden {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude stad aan de Theems, die nu heerscht op haar troon. Niet vergeefs, in die dagen van bloei en van weelde, Was 't alsof hier Athene herrees aan het Y, Of de Perielesstaf hier een Phidias teelde, Of Apelles herrees aan eens Socrates zij'! Onvergeeflijke tijd! waar hier voetzolen treden, Drukken ze assche der vonken van 't vuur van voorheen: Rakelt ze op, en die asch, nu begaan door uw schreden, Geeft weer sprankelen op van den gloed van 't verleên... En wilt gij eene proeve, welke liefelijke gewaarwordingen de wereld en het menschenleven in het gemoed van dezen dichter wekt, zoo sla zijne Kinderstemmen op (blz. 11): O 'k zie, ik hoor 't: de schooljeugd stroomt Naar buiten, nu het rustuur koomt, Waarin zij spelen zullen. Ze joelen, woelen door elkaâr, Ze dartlen, spartlen al te gaâr, Als vischjes in het water. Ze zingen en ze springen rond, De leden los en 't hart gezond, Met joedelend geschater. Hier klinkt de jonge menschenziel, Gelijk zij uit de handen viel Des Scheppers, rein en teeder! O 't schijnt: zoo dicht bij 's levens bron, En pas gewekt door 's levens zon, - Hier keert een Eden weder. Die vreugd wekt in mijn hart een klank Van zoete erinn'ring, die met dank Voor 't gister wordt genoten, Maar meer nog! - 't is een voorspel meê, En boven deze tonenzee, Die 't kindergroepje ruischen deê, Hoor 'k - hemelsch-zoete noten! En dan dat Engelenbezoek (blz. 56): In mijn tent zag 'k ook meermalen, Met eens menschen aangezicht, Tot mijn kleinheid nederdalen Geesten, komende uit het licht: Dichters, met een lied in 't harte; Wijzen uit het eeuwig Oost..... {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Mocht ze al eerst niet gansch herkennen, - 't Menschenoog is vaak zoo blind! 'k Mocht ras aan hun omgang wennen, Als van 't dagelijksch menschenkind; 'k Mocht hen met dien schroom niet eeren, Dien hun grootheid had verdiend, En met de edelsten verkeeren, Ik als hun gelijke en vriend, - - Maar wanneer zij henen togen, Om weer huiswaarts heen te gaan, Schellen vielen van mijn oogen... Zie! zij hebben vleuglen aan! Toch ook weemoed gaf 't ontmoeten, Als 'k na 't afscheid treurend zat: ‘Kon 'k hen nog eens weêr begroeten!... 'k Heb hen niet naar eisch geschat!’ De bouwval van het Kasteel van Heidelberg stemt den dichter aanvankelijk somber (blz. 131): Maar eensklaps?... hoor, een nachtegaal Stoort me in mijn mijmeringen. In 't boograam van een holle zaal Begint hij luid te zingen. Wat zingt hij?... Meent ge een klaaggezang, Waar 't puin toe schijnt te nooden? Een droef notturno, zwaar en bang? Een requiem voor dooden? Neen! Neen! ik hoorde nimmermeer Een lied, zoo triomfeerend. 't Klonk als een zegemarsch voor 't heer, Bekranst van 't slagveld keerend. De droeve woning van den dood Klinkt van een galm van leven, Alsof 'k rondom der graven schoot Paaschhymnen hoorde zweven. En als ik van den Bouwval scheid, Ik scheide er van in vrede, En 'k draag ten herberg, die mij beidt, Dat zangertje in mij mede! Wilt gij opmerken, met hoeveel medegevoel onze dichter eene gebeurtenis met enkele trekken weet te schetsen, of welken indruk de tooneelen der wereld, tot hare tooneelvertooningen toe, op hem {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen maken, zoo lees zijn kort gedicht In de mijn (blz. 17), of dat op den zendeling Jellesma (blz. 32), en vooral het gedicht, Twee koningen getiteld (blz. 51). Een doek met eene kopie van Rubens kruisafneming wordt te Antwerpen op het Rubensfeest in eenen Omgang te midden van de bonte, en zou men zeggen, dwaze voorstellingen, die zulke processies in België kenmerken, rondgedragen. Dit contrast treft hem en hij roept uit: Zoo, godlijk Lijder! trekt gij door de wereld heen, Ons oog en harte langs op 't bloedig kruis gedragen, Waar ge uw triomf op viert, als op uw zegewagen! Zoo trekt gij voort, al voort, door al 't gedartel, door 't Geschater, door 't gezang, dat achter klinkt en voor, Door 't galmen van het lied, dat roept: ‘Schep vreugde in 't leven!’ En weg te spotten schijnt de les, door 't kruis gegeven. Zoo trekt gij voort, al voort, terwijl gij zwijgend spreekt, En door het klankloos woord de hardste harten breekt. Zoo trekt gij voort en doet, spijt feestmuziek van trommen En van trompetten, 't lied op menig lip verstommen, Terwijl, door u alleen bemerkt bij 't feestgedruisch, Wellicht een hart, voor 't eerst geraakt, zich buigt voor 't kruis. En de Englen 't geeft te zien, ook bij deze eerbetooning Voor Rubens: Neen, niet hij, een Ander is hier Koning! Ook Schliemann's opgravingen op de plek waar Troje stond, wekken des dichters ernstige luim en geven hem koepletten in als (blz. 224): Wees welkom, Troje, in 't licht, dat weer uw oogen zagen Na dertig-eeuwen-langen nacht! Wees welkom, stad, waarop nooit Hectors bloed kan drogen, Gelijk de traandrop nooit verdampt der hemelsche oogen Van Hectors gâ, die ‘weent en lacht.’ en (blz. 225): Maar nu! zie 't schoon kontrast! Dood, dood, voor altijd Troje, En hoe men nu 't skelet ook siere, kranse, tooie, Gij, Priams stad, voor goed vergaan! Slechts 't leven, dat de geest uws Dichters gansch onsterfelijk Zijn helden inblies, leeft. Bleek Ilion verderfelijk, Niet de Ilias: zij bleef bestaan. En hebben wij dan niets dan lof? Is er dan gansch geene stof tot eenige aanmerking? Opdat wij niet schijnen mogen geen oog voor het min loffelijke te hebben, zoo verzwijgen wij niet, dat de {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Oranjebloemen (blz. 116) ons minder behagen, die ons Willem III en Koningin Maria, als een toonbeeld van trouwe min, te Hamptoncourt een idyllisch leven leidend vertoonen willen. - In Geestverschijningen (blz. 134) is het alsof wij de eenheid der stemming en dan ook den anders steeds heerschenden nu eens blijden dan eens droeven, maar nimmer doffen of somberen toon vermissen. - In Mijn levensreis (blz. 243) doet de dichter aan Goethe onrecht, waar hij zijnen lezer in de meening zou brengen, dat Goethe niet ook gezegd heeft van het water als beeld der ziel: ‘Vom Himmel kommt es, Zum Himmel steigt es.’ Vraagt men ons, met welken onzer bekende dichters wij Hasebroek best zouden vergelijken, zoo staan wij verlegen: zóó eigenaardig is hij. Met Cats heeft hij de neiging gemeen om in een voorwerp van natuur of kunst eene zedelijke beteekenis te vinden; doch slechts in enkele stukjes geeft hij daaraan toe, als In de diepte (blz. 156), Vroege vorst (blz. 165), Wassende maan (blz. 188), Klankbodems (blz. 194), Diepe zee (blz. 218), Dichterloon (blz. 230), en hoeverre verschilt hij van Cats' manier! Cats gaat stuksgewijze uitleggend en redeneerend, Hasebroek spelend en zingend te werk. Een enkel maal herinnert hij ons aan Tollens, maar evenzeer rijst zijne taal en beeldenzwier soms in die mate, dat wij aan Vondel of da Costa denken. Maar, zooals ik zeide, Hasebroek is zich zelf, en ons volk mag hem erkentelijk ontvangen, zóó als hij is. B. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten en Gezangen door Theophiel Coopman. Met eene inleiding van Emanuel Hiel, en twee etsen van Albrecht Dillens. Antwerpen, L. Data Montagne, Amsterdam, J. Noordendorp, 1879. Niet het minst merkwaardige van dezen bundel is de inleiding van den heer Hiel, zelf een dichter, die bij de Vlamingen bekendheid heeft en die in ons land door zijne verleden jaar in ‘de Tijdspiegel’ geplaatste verzen den lachlust van ‘Uilenspiegel’ opwekte en te recht. Gelukkig voor zijn naam, dat de heer Hiel betere verzen heeft geschreven. Er is in wat hij schrijft, eene groote tegenstrijdigheid op te merken; een spotvogel zou zeggen, dat evenals 's dichters naam uit iets hoog verhevens en iets plats, iets prozaïsch is samengesteld, zoo ook in zijne gedichten het hoog dichterlijke grenst aan het zeer alledaagsche. Dit komt ook in zijne voorrede van bovengenoemden bundel uit, waarin hij, als in eene opgewonden toast, ijvert tegen de ‘vertalingziekte, waardoor vooral onze Noord-nederlandsche dichtbroeders besmet zijn.’ En wat doet de heer Hiel in zijne inleiding? Eerst geeft hij eene vertaling van A. Grün's ‘Wann werdet, ihr Poeten?’ en haalt vervolgens stukken van E. Scherer aan. In een bundel ‘Gedichten van Emanuel Hiel’ (Arnhem, 1868) vind ik o.a. ‘twaalf liederen van Shakespeare’, eene Russische volkswijze, een ‘Bretoonsch’ volkslied, vertalingen naar het Engelsen, naar het Hongaarsch en naar het Duitsch. De heer Hiel heeft, onder 't pseudoniem G. Hendrikssone, in 1862 een bundel ‘Nieuwe Liedekens’ uitgegeven en daarin staan vertalingen uit het Italiaansch, uit het Poolsch, uit het Hoogduitsch en uit het Engelsch. Voorts herinner ik me van hem eene vertaling van een drama van Kugler gelezen te hebben. 't Is mogelijk, dat 's heeren Hiel's denkbeelden omtrent vertalingen sedert 1868 gewijzigd zijn; anders zou men kunnen vragen, waartoe die uitval tegen ‘vertalingziekte?’ Maar zijne polemiek treft niet alleen de ‘Noord-nederlandsche’ dichtbroeders, ook de Vlamingen worden onder handen genomen. ‘Geestesvoedsel, hartverkwikking, opbeuring heeft ons volk noodig. Die opbeuring worde het edel doel aller jonge mannen, aller jeugdige dichters! Dit doel bereikt men niet door zoutelooze liflafferijen, oostersche spitsvondigheden in ritornellen, terzinen, of ghazelen ge- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} draaid en gewrongen.’ Pareer den stoot, mijn Vlaamsche ambts- en kunstbroeder, Ferguut. Uwe ‘Makamen en Ghazelen’ moeten het ontgelden. ‘Nog minder (wordt dit doel bereikt)’ - dus vervolgt de heer Hiel - ‘door slympoëzien, waar al wat ziek, kreupel en blind is, opgehemeld en ter gedurige aanbidding wordt uitgestald.’ Het staat niet aan mij van Beers te verdedigen; alleen zou ik willen vragen, waarom diens ‘Zieke Jongeling, Op Krukken, De Blinde’ hier als waarschuwende voorbeelden in herinnering worden gebracht, terwijl zijne latere ‘Bestedeling,’ vooral ‘Begga’, die zooveel schoons bevatten en van zoo hooge kunstontwikkeling getuigen, verzwegen worden? Is dit billijk? Maar ik zou bijna vergeten, dat ik niet den heer Hiel, maar den heer Th. Coopman als dichter heb voor te stellen. Voorstellen is misschien het ware woord niet, de heer Coopman toch is reeds in 1876 voor ons opgetreden met een bundel ‘Lenteliederen’ 1. De betrekkingen tusschen den Belgischen en Nederlandschen boekhandel laten nog altijd veel te wenschen over en daardoor was waarschijnlijk mij 't bestaan van dezen eersteling tot dusver onbekend gebleven. Voordat ik 's dichters tweeden bundel beoordeelde, heb ik genoemde ‘Lenteliederen’ gelezon en herlezen, om te zien of de nieuwe bundel van hooger ontwikkeling, van meer smaak, van strenger zelfkritiek getuigde. Het doet me leed, dat ik hieromtrent niet gunstig kan oordeelen. De eerste bundel deed meer verwachten dan de tweede geeft. De ‘Lenteliederen’ werden gunstig ontvangen; de grijze Hoffmann van Fallersleben vertaalde kort vóór zijn dood enkele van Coopman's gedichten in het Hoogduilsch, en - wat den dichter nog streelender moet geweest zijn - zijn gedicht Mijn Vlaandren heb ik hartlijk lief, Mijn Vlaandren bovenal! wordt, op de melodie van Antheunis, als volkslied door gansch Vlaanderen gezongen. Het hart der zachtgestemden won de dichter door menig lief gedichtje, waarin hij beelden uit de kinderwereld weergaf. ‘Herinnering’, ‘Kinderbede’, ‘Kinderdroom’, ‘Moeders- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} huis’ getuigden van fijn gevoel. Dat de zanger ook forscher tonen kan doen weerklinken, bewees hij in de gedichten aan 't vaderland vooral aan zijne vaderstad Gent gewijd. Voorzeker was er op dezen bundel wel wat aan te merken, maar als eersteling muntte hij boven vele anderen uit. Nu is de tweede bundel daar en mag men met recht de vraag stellen: Heeft de dichter aangeleerd, de zwakke zijde van zijn talent erkend, en zijne krachten geconcentreerd in die richting, waarvoor hij een eigenaardig talent bezit? Ook in dezen bundel heeft de dichter dikwijls zijn stof ontleend aan de kinderwereld; dus ‘Eene stem uit het verleden’, ‘o Moeder mijne starre’, ‘Wat zal ons kindje worden’, ‘Een kind is ons geboren’, ‘Droeve Moederdroom’ en ‘Droomen bij de wieg.’ Het eerste is eene zwakker, somberder herhaling van de ‘Herinnering’ uit de ‘Lenteliederen’, welk laatste liedje uitmunt in vorm, terwijl het eerste gebrekkig gebouwd is. De beide volgende lijden aan flauw geteekende en ongemotiveerde toestanden. In het laatste wordt aan eene moeder gevraagd, wat haar kleine zal worden, en ze antwoordt: ‘o Moeder, goede moeder, Het zal een kunst'naar zijn.’ Maar, luidt de weervraag met het oog op den knaap, die zich van een hamer heeft meester gemaakt: ‘Maar wordt hij nu geen kunstenaar, Dan, ach, dan?’ - - Wel, moeder, goede moeder, Dan wordt hij een ambachtsman.... Volzalig rust de vrouwe: 't Lied is uit; Aan moeders kloppend harte Slaapt de guit. De vader ziet ze beide Minnend aan; Hij zucht.... En waarom? De dichter besluit: Hij ziet de legers Ten strijd, ten oorlog gaan. Men zou wenschen, dat de dichter, die 't noodig vond na het ‘ten strijd’, nog ‘ten oorlog’ te doen volgen, in den laatsten regel niet zoo breedsprakig ware geweest, en op andere plaatsen te onduidelijk. Waarom zucht de vader? De vrees, dat over jaren zijn jongsken in 't {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} leger moet dienen, en dat het dan nog of dan weer oorlog zal zijn is overdreven. Maar 't is opmerkelijk, wat groote rol de oorlog in 's dichters verbeelding speelt. Als hij in Frankrijk, in Duitschland of Rusland had geleefd, kon men 't begrijpen. Doch daarover later. ‘Een Kind is ons geboren’ is beter gelukt, evenzoo ‘Droeve Moederdroom’, ofschoon dit zeer somber is. Het gedicht ‘Droomen bij de Wieg’ kan evenmin voldoen. Daarin komen uitdrukkingen en zinswendingen voor als de volgende: Ruischt, ruischt, zachte melodieën. Zoete zefirenzoenen. Uit moederhart, uit vadermond Een hymne klinkt begeesterd rond, Hoog ten Hemel stijgt. Wij zalfden de kleinen met zoenen en zangen. Suist, zefirenzoenen, suist Bij de wieg van 't zoontje. Evenals in ‘Lenteliederen’ heeft de dichter ook in zijne ‘Gedichten en Gezangen’ vaderlandsche liederen gezongen. Onder deze rubriek behooren ‘Liefde en Strijd’, ‘Houdt u fier’, ‘Waar goede vrienden samen zijn’, ‘Heil Vlaanderen’, ‘Werkmanslied’, ‘Broeders, Waakt’. Getuigen deze verzen ook al van gehechtheid aan vaderland en volk, ze staan in geen opzicht boven, maar eerder beneden gelijkstemde iederen uit de eerste verzameling. In 't laatste doet weer de vrees voor oorlog den dichter spreken. Voor de Vlaamsche dichters schijnt de oorlog een bijzonder aantrekkelijk onderwerp te zijn. Van Beers heeft een oratorium geschreven ‘De Oorlog’, Hiel evenzoo. Coopmans geeft in ‘De Mater Dolorosa’ lyrische tafereelen, die heel iets anders geven dan men, op den titel afgaande, zou verwachten. Dit dichtstuk is een der beste uit den ganschen bundel en als proeve geef ik hier een fragment: De Mater Dolorosa, bij 't spinnewiel. Vroeger draaide lustig 't Snorrend wielken; Vroeger klopte rustig 't Moederharte; {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Vroeger bloeiden bloemen Rond mijn huis; Morgen op den drempel Ligt een kruis. Vroeger, elken avond, Scheen de mane klaar; Zingend zat mijn Hendrik Bij het vuurken daar. ‘Moeder’, zei hij lachend, ‘Zing nu ook, Wijl ik mijne pijpe Rustig rook.’ 'k Zong zoo goed ik kon, Wijl ik spon. Hendrik zag mij teeder, Minnend aan; 'k Voelde mij zoo innig Aangedaan. Ledig staat de bank nu, God, mijn kind is heen! Moeder, droeve moeder! Ween ja, ween. Stil, mijn wielken, stil; Moeders hart wordt kil; Stil. . . . . . Een woord van lof verdienen ook ‘Je Idylle’, ‘Uit het dichterleven’, ‘Veertig jaar te zamen’. Overigens bevat deze bundel veel wat beter niet gedrukt ware. Hoe onbeduidend is bijv niet: Meditatie. Wierden alle botten - rozen, Alle menschen - goed en wijs; O! de wijde, groote wereld, Ware 't schoonste paradijs. Wierden alle starren - zonnen; Blonke de liefde bovenal; O de wijde, groote wereld Ware nooit een tranendal. Wierden mijn droomen - loutere waarheid; Berg - elk groenend heuvelkijn; Dan zou wel de wijde wereld Tienmaal grooter mogen zijn. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} In ‘Allerzielendag’ is de dichter ver beneden zijn onderwerp gebleven; hij vergelijke daarmede eens de schoone lyrische ontboezeming, die van Beers in zijn ‘Begga’ aan dien dag wijdde. ‘Heimwee’ is eveneens zeer onbeduidend. De heer Coopman zegt o.a.: En wie ik ooit bemind heb, Bemin, beminnen zal, Ik lei in hunnen boezem Dat helder hartkristal, dat is: ‘de diamanten’ die de dichter draagt in ‘zijnes harten grond’. Op 't aangehaalde couplet volgt dan: Die zangen mijner liefde, Dien wasem mijner min, Dat brandend zoet verlangen Naar kunst - en waarheidszin!.... Dan volgt een regel die zeker 't geheim moet bevatten, dat verklaren kan, waarom de dichter vervolgt: Ach, zal ik ooit vertolken Dien wonderschoonen droom? - Wie vat het vuur des hemels, Wie vat den lavastroom? Ik wil cerlijk bekennen, dat ik dit gedicht evenmin vat als een van beide genoemde stoffen. Valsche beeldspraak vind ik ook blz. 47, waar gezegd wordt: Torens, Belforts, allerwegen Melden roem, verkonden macht; Even stout en kloek gebeiteld Was der vaadren zielemacht! Elders zegt de dichter: De soldaten klieven en rukken De rotsen aan stukken. Hier en daar geeft de dichter toe aan zijne gemakkelijkheid in 't vinden van maat en rijm en wordt daardoor breedsprakig. In 't eerste gedicht reeds bijv., schildert hij een avond in zijn eigen ‘Kleine Woon’. Hij zit bij 't ‘minzaam vrouwken’, die hun kind wiegt. Hij gevoelt zich ‘Vrolijk, blijgezind, Gelukkig als een koning.’ {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ware immers voldoende; maar neen, de dichter vindt dat niet duidelijk genoeg, hij zegt: Gelukkig als een koning, Wiens staten groot en machtig zijn En rijk in koren, melk en wijn, In perels, goud en honing. Onwelluidende regels vond ik o.a. op blz. 52: Hoe 't mooglijk zij dat Gij niet zijt vergaan. Of blz. 69 Brult 't kanon u wakker. Ik hoop van harte, dat de heer Coopman, wanneer hij een nieuwen bundel gaat uitgeven, eerst zelf dien met strenger zelfkritiek zal lezen en herlezen - de taak van den beoordeelaar zal er des te aangenamer door worden. Wageningen, Dec. '79. C. Honigh. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Een schrijversleven. Cd. Busken Huet, De Koning der Eeuw. Naar het Fransch van Xavier de Montépin, 1879 - Het land van Rubens. Belgische reisherinneringen, 1879. Grand roi, cesse de vaincre, ou je cesse d'écrire! laat de heer Huet de kritiek den dichter Hugo toeroepen. Eene hoffelijkheid als deze kan hemzelven alleen daarom niet bewezen worden, omdat de kritiek ten onzent met schrijvers van zijn rang zich in den regel niet bezig houdt. Ware het anders, hij zou denzelfden kreet ontlokken. Welke produktiviteit toch heeft, vooral in de laatste jaren, deze schrijver ontwikkeld! Nauwelijks is een deeltje Nieuwe Fantasiën verschenen, of daar komt zijn Land van Rubens van de pers, beide maar weinige weken voorafgegaan door zijne vertaling van Montépin's ‘Koning der Eeuw’. En zoo ging het reeds jaar op jaar. Boekdeel volgde op boekdeel, alles even zaakrijk van inhoud, even onberispelijk van vorm. Zijn veelomvattende arbeid, na zoovele jaren, brengt ons zijne eigen schildering van den grooten bruinen beuk op het terras van Soekabrenti, de villa der schoone Lidewijde, voor den geest: ‘Vol majesteit strekte hij naar alle zijden zijne takken uit, en geen alleenheerscher onder de menschen kan fierder op zijn eenzamen zetel troonen, dan hij in zijn grasperk deed. Elke poging om in den omtrek van dien zwaren stam eene bloem te kweeken, zou vruchteloos gebleven zijn. Alleen mosplanten wilden tieren in de schaduw van dat ondoordringbaar bladerendak. In laag op laag stapelde zich het donkerkleurig loof opwaarts; en zoo fijnbewerkt, zoo bewegelijk, zoo doorzigtig was nogtans dat massief gebladerte, dat hier {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} en ginds, door alles heen, gouden vonken nederschoten op het heldergroen tapijt om den stam; dat vogeltjes, niet grooter dan eene kinderhand, eene zachte schommeling mededeelden aan de uiteinden van het gevaarte; dat oost noch west een zucht kon slaken zonder al de zenuwen van den boom te doen trillen. De lente is schoon en magtig; doch de koningen van het woud met heerlijkheid te kroonen, dat vermag de volle zomer alleen.’ Huet's zomer heeft gehouden, hetgeen zijne lente beloofde, en de jongere schrijvers van talent zijn in Nederland op dit oogenblik niet zoo talrijk, dat wij vreezen moeten hun onrecht te doen, zoo wij verlof vragen ons tot het herlezen van dezen ouderen te mogen zetten. Indien Huet gestorven was op zijn dertigste jaar, zooals De Génestet, dan zou er weinig of niets van hem overgebleven zijn. Hij is even als Potgieter eerst in de tweede helft van zijn leven geheel en al zich zelf gaan worden. Maar voegt men de geschriften uit zijn vroegeren en zijn lateren tijd bijeen, dan gevoelt men, hoe die boeken, onafhankelijk van den wil des schrijvers, de geschiedenis verhalen der veranderingen, welke niet alleen zijne eigene denkwijze, maar de denkwijze van een groot gedeelte van het Nederlandsche volk, in de laatste vijfentwintig of dertig jaren ondergaan heeft. Een volgend geslacht zal dit nog beter kunnen beoordeelen dan wij, omdat het zich gemakkelijker op een zuiver bespiegelend standpunt zal weten te plaatsen; doch de ouderen onder de nu levenden kunnen toch, met een weinig inspanning, er zich zeer wel eene voorstelling van maken. De jongeren moet het treffen, dat de ontwikkeling van een man, zoo modern als de heer Huet, geheel en al buiten de exacte of natuurkundige wetenschappen is omgegaan. Hij moet hun toeschijnen, te dezen aanzien niet van zijnen tijd te zijn. Zoo heeft ook eerst de praktijk der journalistiek hem tot de staatswetenschappen gebracht. Hijzelf beweert intusschen, in zijn boekje over Potgieter, dat zijne schijnbaar eenzijdige theologische vorming voor zijne ontwikkeling meer bevorderlijk dan schadelijk geweest is. Zoo begrijpen wij, dat hij in zijne jonge jaren geene andere betrekking boven die van godsdienstleeraar gesteld heeft, ofschoon zijne vrienden beweerden, dat hij advokaat en volksvertegenwoordiger had moeten worden. Zijne bestemming als advokaat {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hij niet geheel gemist, want zijne kerkelijke geschriften gelijken meest van al op pleidooien, en hij is als Haarlemsch predikant veel minder de herder zijner gemeente, dan de pleitbezorger eener theologische zienswijze geweest. Maar wij vinden het niettemin verklaarbaar, dat de juridische kanselarijstijl, zooals hij het noemt, hem nooit heeft aangetrokken. Alleen de letteren, opgevat als natuurlijke uitdrukking van hetgeen in hoofd en hart omgaat, kunnen zulk een geest als voertuig dienen; en predikanten, gelijk de heer Huet er een geweest is, zijn inderdaad letterkundigen, gehuld in een apostolischen of profetischen mantel. Hoe afhankelijk van de omstandigheden zijn zelfs de onafhankelijkste menschen! Indien de heer Huet de zoon van katholieke ouders geweest was, dan zou hij een even goed Nederlander gebleven, en denkelijk priester geworden zijn. Hij ware dan op dit oogenblik de ambtgenoot van professor Schaepman wellicht. Doch hij stamde uit eene familie, die, om haar protestantsch geloof weleer uit Frankrijk verdreven, van ouder tot ouder predikanten leverde aan de Walsche kerken in Nederland. Dit bepaalde zijne keus en hij werd - een vrijdenker. Niemand heeft aan een grooter aantal protestanten in ons land hun bijbel ontnomen, dan hij. Zoo zijne voorvaderen uit de dooden konden opstaan, zouden ze hem een godverzaker noemen. Van het geloof, welks martelaren zij waren, is bij hem niets anders overgebleven dan een gevoel van vereering voor het Christendom in het algemeen, gepaard met sympathie voor alle kerkelijke partijen in het staatkundige. Doch laat ons niet vooruitloopen! Met vijfentwintig boeken en boekjes nevens zich een gedachtengang te volgen, dien men zich herinnert zelf mede gemaakt te hebben, - somtijds met instemming, menigmaal onder protest, - zulk een genoegen komt niet alle dagen voor. De jeugd zou misschien willen, dat wij met het samenvatten van ons oordeel over den schrijver meer spoed maakten; doch wij, die deze geschriften één voor één zagen geboren worden, zijn niet zoo haastig gebakerd. Ze weder opnemend, meenen wij in de geschiedenis van ons eigen zieleleven te bladeren, en wij hebben een leeftijd bereikt, dat men zulke boeken niet verslindt, maar savoureert. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Nog heugt ons (waar bleef de tijd!), dat, onder den pseudoniem van Thrasybulus, zijne eerste verzameling schetsen: Groen en Rijp, in het licht verscheen. ‘Alles groen, niets rijps er onder’, voegden onze vrienden en wij in dien tijd elkander hoofdschuddend en glimlachend toe: ‘de jonge man vergist zich; al zijn ooft knarst u onder de tanden’. Maar toch! hetgeen thans bij het doorbladeren dier eerste proeven het meest vermaakt en boeit, is ‘het bestudeeren der bloesems, die met de jaren ooft geworden zijn, het tellen der knoppen waaruit eene bloem gegroeid is, het nasporen van de kiem, die gebleken is eene geheele toekomst te bevatten.’ Zoo ziet men in het voorjaar in het bosch, tusschen de dorre bladeren op den grond, de beukenootjes uitloopen. Het zwakke witte worteltje vermag nog slechts met het uiterste puntje in den grond te dringen; het dopje kleeft nog half aan de kiem; toch rijst de kleine stam reeds opwaarts, en vertoont een soort van bladerkroontje. In miniatuur is het geheele boompje kant en klaar, vol wilskracht en zelfstandigheid. Laat het den tijd, en het zal worden tot een boom, waarin de vogelen des hemels hunne nesten zullen bouwen. Daarna volgden de Schetsen en Verhalen, uit almanakken en tijdschriften bijeengelezen, en onder den bescheiden titel van Overdrukjes voor de eerste maal in één bundel verschenen. De romantische vorm is de eerste geweest, waarin de heer Huet de voortbrengselen van zijn talent gegoten heeft. En die keuze was eene zelfbewuste. In 1858 schreef hij: ‘Wilt gij aan uwe medemenschen, aan uwe tijdgenooten een goeden dienst bewijzen? Schrijf een goed boek, schrijf een boeijenden roman, en gij zult een zendeling wezen, gij zult prediken aan duizend, aan tienduizend, aan honderdduizend plaatsen tegelijk. Wisselen zal het getal uwer hoorders, al naarmate gij een Duitscher of een Franschman, een Engelschman, een Amerikaan of een Nederlander zijt. Doch het zal nooit onevenredig zijn, zoo min aan uw talent als aan uwe inspanning. Althans op ééne voorwaarde niet. En deze is, dat gij dichter, dat gij meester zijt van den vorm. Beheersch dien, zoo gij wilt, op uwe wijze, naar uw eigen inzicht, doch wees hem meester.’ Dat hij dien meester was, bijna van den beginne af, is nooit {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} door iemand betwijfeld. En dat deze meesterschap in de schrijfkunst door zelfkritiek, tucht en dagelijkschen strijd tegen ‘de zwakheden van den natuurlijken mensch,’ is toegenomen bijna met elk boekdeel dat hij naar de pers zond, met elk onderwerp door hem ter hand genomen - evenmin. Zijn als in marmer uitgehouwen stijl doet aan de edele lijnen der Grieksche bouwkunst denken, en (zooals de aanblik van het oude Pantheon te Rome het hemzelven deed) gevoelen, ‘dat in de maat de kracht ligt.’ In de roeping echter, zijne kunst toe te passen vooral op romantisch gebied, heeft hij zich vergist. Wat hij van dien aard heeft geleverd, of nog voortgaat te leveren, verdwijnt, dunkt ons, achter zijn kritischen en aesthetischen arbeid. Hij behoort tot die geesten, waarvan Taine zegt: ‘Ce sont des possesseurs d'érudition et de méthode, conduits vers l'imagination par l'art et l'étude, incapables de créer des êtres vivants, sinon par science et par artifice, véritables systématiques qui, pour exprimer leurs conceptions abstraites, ont employé au lieu de formules, les actions des personnes et la musique du laugage.’ Steeds, schijnt het, poogt de heer Huet voor een met kracht bij hem opborrelenden stroom van denkbeelden en herinneringen een uitweg te vinden door ze in den vorm van levende wezens het aanzijn te schenken. En - hij heeft kunstvaardigheid, geduld en wilskracht genoeg - misschien levert hij ook eenmaal op dit gebied een meesterstuk. Wij voor ons zouden getroost zijn, indien het pogen achterwege bleef. Hebben Taine of Renan, - en met deze geesten heeft de zijne de meeste overeenkomst, - zich ooit aan het romanschrijven gezer Keeren wij tot de Overdrukjes terug. Wie na zoovele jaren ze ter hand neemt, voelt zich als in eene andere wereld verplaatst. ‘Nous avons changé tout cela’. Of liever, voor een groot gedeelte, voor ons Nederlanders: ‘Il a changé tout cela’. Hoe ouderwetsch, kerkelijk, modern theologisch, komt u dat alles voor! Soms zweemen de novellen naar ideale traktaatjes. Toch eindigt men met zich gevangen te geven aan zooveel ziel, zooveel stijl, zulk een breeden stroom van gedachten; aan zulk een ernstig pogen om het goede te doen, niet alleen in het leven, maar ook in de litteratuur. Het boekje is zoo rein; geen enkele wanklank ontsiert het. Niet één dier zwakheden hindert u hier, waaraan de auteur op romantisch gebied anders onderhevig is, en die zoo pijnlijk treffen juist uit zijne pen. Geen enkel ruw {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} woord, geen naturalisme, of zooal, dan met de grootste terughouding geteekend. Wij geven ons het genoegen eene enkele bladzijde af te schrijven uit het stukje: De mantel der liefde. Het trekt ons allermeest aan, om de distinktie van het hoofdfiguurtje en het fashionable harer omgeving: eene voorkeur, gerechtvaardigd misschien, omdat beide kwaliteiten aan onze nederlandsche romans van den tegenwoordigen tijd steeds vreemder worden. Hier is de zetel van al de vriendelijkheden der weelde, van al hare gemakken, al haren gloed, al hare kleuren en geuren. Kombij dag in deze kleine zijkamer, en gij gevoelt u overvallen, neen overgoten en zoetelijk ingerekend, door eene gewaarwording van welbehagen, van harmonisch genot, van volle tevredenheid, gelijk alleen het schouwspel van den smaakvollen overvloed (dat der smakelooze weelde maakt knorrig of jaloersch) ons, wel geestelijke, maar ook zinnelijke menschen, schenken kan. Kom hier bij avond, als de jonge vrouw des huizes bij de theetafel troont, en u wacht dezelfde ervaring, dezelfde zachte verrukking, onafscheidelijk van het tooneel der gezellige pracht. Alleen, 's avonds, bij het kunstmatig gesmoorde licht der ontstoken lampen, door het over alle voorwerpen van opschik of van kunst als heengetogen waas van geheimzinnigheid, en omdat de over elkander geslagen staatsiegordijnen het vertrek dan nog zooveel gezelliger maken dan 's morgens, - bij avond is de betoovering dubbel sterk en waarlijk onwederstaanbaar. Het is avond, en de jonge vrouw des huizes is aan de theetafel gezeten. Doch troonen doet zij er, voorwaar, ditmaal niet. Haar nedergebogen gelaat is met droefgeestigheid overdekt, en de zachte stralen der lamp, de éénige brandende, schijnen haar voorhoofd, ofschoon ongerimpeld, meer te bewolken dan te verlichten. Het is zigtbaar dat zij deze reis geene gasten wachtende is, maar, blijkens haar schitterend toilet, gereed staat zelve zich naar een schouwburg, een concert, een aanzienlijken kring te begeven. Vandaar, bij de schaduwen op dat voorhoofd, die vreugdevolle maar onopregte kleedij. Onopregt was dit blinkende en ruischende kleed, deze juichende bloem in het lichtblonde haar, dit parelsnoer om den hals; onopregt iedere armband om deze fijne polsen, elke ring aan deze doorschijnende vingeren. Moest toch niet de kleeding het zinnebeeld zijn van den gemoedstoestand? en indien zwart, en donkergrijs, en lila, overeenkomstig de vernuftige splitsing van den rouw in onderscheiden tempo's, de droefheid der menschen vertegenwoordigen, moesten dan hemelsblaauw en rozerood niet het uitgedrukt beeld hunner blijdschap en opgeruimdheid zijn? Doch {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de vele leugens hier beneden, in dit dal der leugenen en der onopregtheden, nog meer welligt dan der tranen, behoort ook déze onwaarheid, dat de verrukking van den gezegenden erfgenaam zich vaak het schijnheilig rouwgewaad omhangt, terwijl somtijds geen harten treuriger zijn en meer tot schreijens toe vol, dan die zwellen en dalen in keurslijven van krakend satijn. School er, vragen wij onszelven af, in den bijna puriteinsch gestrengen jeugdigen schrijver dezer eerste novellen, toch niet wellicht ‘eene zeer warme jongelingsnatuur, een broeder van Byron naar het vleesch?’ Zoo al, dan waren zijne passies te slapen gelegd onder het ongerepte sneeuwkleed van een vasten wil, onafgebroken arbeid, onverzettelijke zelfbeheersching. ‘Geen lentedrift in den vorm van een herfstlied, geen krater vol popelend en weeldrig leven, met afgevallen bloemen overstrooid; geen bruiloftsheimwee op de maat van treurmuziek,’ wordt door hem geschilderd of ten gehoore gebracht. De heilzame en versterkende indruk, dien de lezing van het boekje maakt, is dezelfde, welken de schrijver van zijne winter-ochtendwandelingen in de Haarlemsche dreven medebracht. Zoo gij 's winters uw hart met wandelen wilt verkwikken, sta 's morgens met het slaan van achten op, wees geschoren, neem een koud stortbad, ontbijt zoo goed en zoo kwaad als gij kunt, laat uwe bouffante thuis, en treed met een ochtend-gemoed in den eenzamen heiligen tempel der Natuur. Men moet het gezag van een medicus bezitten, om uit te maken dat koude stortbaden, in het hartje van den winter, heilzaam voor de gezondheid zijn. Doch dat zij een ware springbron van genot besluiten voor den gebruiker, dit wordt door de ervaring ook van den leek zegevierend beslist. Zij zijn als de bittere kruiden waarmede Israël, in Egypte, zijn eerste paaschfeest vierde: aan de overzijde der Roode zee ligt het beloofde land. Door en door koud, verlaat gij uwe woning. Het heeft in den afgeloopen nacht aardig gevroren. De straten zijn droog en glad; de wandelpaden hard, en zij dreunen. Eene dunne laag sneeuw ligt over de velden uitgespreid. Door de bladerlooze takken spelen de lange bleeke stralen van den morgenstond. Alles is doodstil. Geen sterfelijk wezen komt uwe aandacht storen. Gij versnelt uwen tred. Daar begint zich door al uwe leden een gevoel van warmte, van onuitsprekelijk welbehagen te verspreiden. Te gelijk opent zich uw geest voor versche indrukken, even versch maar dieper dan die van uwen voet op het onbetreden spoor. Wij zijn in het land van belofte. Hadt gij het ooit gedacht? {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de natuur in den winter zoo rijk was aan verwaarloosde schoonheden? Dat de zachte schittering van het licht zoo heerlijk werd teruggekaatst door de witte velden en akkers? Dat de zwarte boomen zoo prachtig waren, en hunne takken zoo behulpzaam in het doorlaten der zonnestralen? Dat de fijne lucht, terwijl zij uw aangezigt doet gloeijen en uwe ontbloote handen tintelen, de nevelen zelfs van uw gemoed zou weten weg te vagen? Dat zij u, door de zigtbare wereld heen, nieuwe en vele poorten der onzienlijke zou doen openwaaijen? Dat gij zoo beschaamd, te midden van de duizend beelden der hagelblanke reinheid die u omringen, zoo beschaamd zoudt staan over uw eigen booze hartstogten, en over zooveel onheilige begeerten, als er broeden in uwe ziel? Dat gij zoo sterk een aandrang zoudt gevoelen tot vragen om uw deel van dat smettelooze licht en leven? Dat het u, ongeloovig discipel eener eeuw die zich verveelt, eene zoo kinderlijke behoefte zou kunnen worden om te danken, niet slechts voor de weldaden aan uw bestaan verbonden, maar allereerst en allermeest voor déze weelde: te zijn? Hadt gij het ooit vermoed? Dweep niet langer, mijn vriend, met de goden Griekenlands. Wensch hun leeftijd niet terug. Klaag niet, als dwong men u, met den Heidelbergschen Catechismus in de hand, te gelooven aan eene ziellooze, eene berooide, eene van alle goddelijk leven ontzwavelde natuur. Leg uw heidendom af, en trek aan, niet de goddeloosheid uwer ijdele tijdgenooten, niet de godsdienst der industrie, der wetenschap, der staatkunde, des handels, maar de gemeenschap van den eenigen Waarachtige, van den ouden maar altoos levenden Jahve der Hebreën, van den Wereldbezieler, wiens geest in den aanvang over de wateren zweefde, die op Horeb suisde in de zachte stilte, wiens Gezalfde den Vader herkende in de lelieën des velds, die het oogstfeest uitkoos tot geboortedag der nieuwe menschheid, en die ook den winter gemaakt heeft! Wat zoudt gij langer twijfelen? Gij zelf voelt Hem thans leven in u, en u in Hem. Op dezen eigen morgen, blaast Hij, als ten eerste dage, zijn adem in uwe neusgaten. Is het oude niet voorbijgegaan? is niet alles daarbinnen nieuw geworden? Zoo wees niet ongeloovig, maar geloovig. Hij heeft u zijne heerlijkheid getoond: laat dan ook thans al zijne goedheid voor uw aangezigt voorbijgaan. Vertrouw u aan hem, als een kind aan zijnen vader: want hijzelf heeft u heden gezegd, dat hij leeft en u nabij is. Naar huis, naar huis! Met ververschte krachten ons dagelijksch werk hervat, den levenslast aanvaard, den ouden mensch gedood, den goeden strijd gestreden, de kroon der overwinning behaald, het eeuwige leven geleefd... Heil ons! wij zijn heden morgen te kerk geweest bij ‘Ons Heer in het Bosch.’ {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevoelt gij den levenwekkenden adem dezer koude? Geeft hij u niet als een heimwee naar den goeden ouden tijd, toen ook gij wellicht zulke ochtendwandelingen ondernaamt en gij dergelijke gevoelens thuis mocht brengen? Hebt gij gelet op die innemende uitdrukking: ‘takken zoo behulpzaam in het doorlaten van zonnestralen?’ En merktet gij op hoe vroegtijdig reeds het meest kenmerkende van zijn stijl den schrijver eigen was? Ik bedoel dat aanbrengen van een gewoon woord, eene alledaagsche uitdrukking, in ongemeenen zin? Iets waardoor hij u telkens in zachte verrukking brengt, zooals wanneer de natuur zelve de kunst te hulp komt, en een levende wijnrank of een bloeiende rozestruik zich slingert of henengluurt om een marmerzuil? Ook geheel andere tonen echter slaat onze schrijver somtijds aan. Symphoniën kon men uit zijne romantische geschriften samenlezen, waarin de meest verschillende aandoeningen, voor welke de menschelijke ziel vatbaar is, doorloopen worden. Er bestaat van zijne hand een bundeltje Novellen van veel later dagteekening. Naar ons gevoelen, zijn de meeste meer studiën voor novellen dan eigenlijke verhalen. Ideeën behelzen zij in voldoende mate, om boekdeelen mede te vullen, maar niet één is uitgewerkt. Toch zijn er enkele uitstekende schetsen onder. Niets aangrijpenders dan het kleine verhaal: Een kind zijner Eeuw. Het geldt een jong, begaafd en niet onvoorspoedig man, die uit louter levensmoeheid een zelfmoord begaat. Zielsziekten gelijk de zijne hebben geen dagteekening en openbaren zich alleen door kontrasten. Onherkenbaar veranderd, - was het eenige wat men zeggen kon, als men den Ulrich van 1870 met dien van 1860 vergeleek. Dezelfde gestalte, maar niet meer de elastieke gang; dezelfde gelaatstrekken, maar van bewegelijk, strak geworden; dezelfde oogopslag, maar zonder gloed er in; dezelfde stem, maar dof in plaats van helder. De weinige aanteekeningen, onder zijne nagelaten papieren gevonden, stemmen in alles overeen met den hoofdinhoud zijner brieven uit de twee of drie laatste jaren. Wie ze doorbladert, verwondert zich niet langer over den afloop. Het is een ziekteproces, dat best van al vergeleken kan worden bij het uitbloeijen eener plant. Dat beeld komt ook bij Ulrich telkens terug. Onder het schrijven deelt hij u het bij hem zelven ontwaakt gevoel mede - ontwaakt, om nooit weder in te sluimeren, - dat het leven der menschen, niet in een vernederenden, maar in een poëtischen zin, werkelijk niet verschilt van dat der planten. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Op dit oogenblik,’ heet het in een fragment, ‘op dit oogenblik kan ik met den besten wil, als ik in mijn eigen ziel poog te lezen, zelfs in haar diepste schuilhoeken, nergens een zweem van godsdienstig geloof ontdekken. Voor de regtbank der vroomheid ben ik een volslagen atheïst. En toch is er een tijd geweest, ik meen niet toen ik een kind, maar toen ik reeds een volwassen man was, dat ik zonder schroom voor die vierschaar had kunnen verschijnen. Mijn geloof heeft al de stormen van den twijfel, al de proeven der onafhankelijkste kritiek zegevierend doorgestaan. Door het gebrekkig omhulsel van alle vormen van eeredienst heen, heb ik met mijn eigen hart den onvergelijkelijksten troost eener Goddelijke nabijheid gesmaakt; met meer vrijmoedigheid in het spreken dan mij eigen is, zou ik uit volle overtuiging godsdienstleeraar geworden zijn: ik heb de kracht in mij gevoeld, door mijne gebeden een vuur te doen ontbranden in de borst mijner medemenschen. En nu? Hoewel ik mijn leven noch mijn gemoed ooit ontwijd heb door handelingen, die den goeden genius der vroomheid op de vlugt drijven, is het niettemin met mijn geloof even zoo gegaan als met het muzikaal talent van een jong meisje, dat trouwt en in de zorgen komt. Voorheen speelde zij van het blad of fantaseerde, maar de tijd nadert, dat als een nieuwe schreijende zuigeling zoet gehouden zal moeten worden, het veel zal zijn als zij met één vinger Iö Vivat of Wilhelmus ten gehoore brengt. Of verkiest gij het andere, oudere beeld? Elk najaar, als ik in een tuin de laatste maandroos zie bloeijen, is het of ik de geschiedenis herlees van mijne eigen ziel. Als met die bloem, zoo is het ook met mij gegaan. Ik ben niet slecht geweest, ben niet goddeloos geworden, maar ben uitgebloeid.’ Men zou in herhalingen moeten vervallen, zoo men uit Ulrich's papieren al de vormen wilde bijeenzoeken, waaronder dezelfde gedachte - eene zielebloem, die zich voelt ontbladeren - bij hem terugkeert. Zoo herinner ik mij, dat hij zich een warm vriend kon gevoelen, en toonen kon, het te zijn. Er kwamen in zijne vroegere brieven van die frissche uitdrukkingen voor, regtstreeks opgeweld uit het hart, en onmiddellijk tot het uwe sprekend. Het was eene geïnspireerde, eene vindingrijke vriendschap, die niet wachtte met diensten te bewijzen, tot zij gevraagd werden, maar den nood vooruitliep. Dikwijls ook, als er geen spraak was van nood of verlegenheid, maar gij voor uwe opbeuring uit mistroostige gedachten of uit den slender van gewone bezigheden, alleen behoefte hadt aan een gezellig bezoek, stond hij eensklaps voor u. Of hij schreef u een lang epistel, vol herinneringen aan den besten tijd van uw leven, waar gij voor eene geheele maand genoeg aan hadt. Maar ook die gloed was langzamerhand, gelijk {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} hij het noemde, asch geworden. Zeker heb ik in de laatste zes jaren van zijn leven geen enkelen brief van hem ontvangen of gezien, waarin natuurlijke belangstelling doorstraalde, hetzij in eigen lot, hetzij in dat van andere personen van onzen gemeenschappelijken kring. Hij, voorheen zoo vurig, zoo schrander in het raden van uw geringst verdriet, zoo oorspronkelijk in het uiten van zijn vriendschap, scheen op dat punt geheel en al stompzinnig geworden. Versleten troostgronden, alledaagsche gelukwenschen, bemoedigingen als van patroon tot klerk, waren alles wat men van hem vernam; en aan het nette schrift kon men zien, dat zelfs dit weinige hem inspanning had gekost. Natuurlijk leed hij onder die gemoedsverdorring, ofschoon hoe langer hoe minder, daar de vatbaarheid voor lijden in dezelfde mate afnam, als die voor genegenheid. Het meest heeft het hem blijkbaar gekost, te bespeuren dat hij niet meer zooveel als vroeger van zijne vrouw en kinderen hield, en het gedaan was met zijn dichterlijk talent. Bij eene mate van kunstvaardigheid gelijk de zijne, kon het voor de groote menigte ligt verborgen blijven, dat, als hij nog iets voortbragt, het variatiën waren op oude thema's. Doch het was een schrale troost voor iemand, die zich tot de groote menigte niet aangetrokken gevoelde. De goedkeuring van kenners zou waarde voor hem hebben gehad; doch hij vermeed hunnen omgang, zich teregt of ten onregt bewust, dat zij hem doorgrondden. Het baatte niet, dat hij zich van de menschen naar de boeken, van de boeken naar de menschen, of van beide naar zijn eigen binnenste wendde om nieuwe stof. Zijn hart had opgehouden poëtisch te gevoelen, zijn oog zag de dingen niet langer in hun eigenaardig poëtisch verband. De natuur, de menschenwereld, het rijk der gedachten, alles was proza geworden. De zachte aandoeningen stonden stil, en voor de zachte kwamen geen sterke in plaats. Achter zich, de pijnlijke tegenstelling van vroegere opgewektheid, later door uitdooving gevolgd; om zich heen eene wereld, die niet langer tot zijn gemoed sprak; voor zich uit de gapende afgrond van het niet-zijn, gereed hem en de zijnen te verslinden, in de toekomst de schemerachtige verwachting weder als bloem te zullen herleven, maar zonder heugenis van het verledene, zonder besef der identiteit van dan en nu, en steeds bestemd om na een korten bloeitijd weder tot de vorige dorheid te vervallen. Sedert lang was het hem, zoo vaak hij de pen opnam om zich nogmaals dichter te veinzen, alsof hij zijne verzen dagteekende uit zijn graf. Werktuigelijk schreef hij ze op, wetende dat ze doodgeboren waren, en met een gevoel van letters te trekken in de ledige ruimte. Ik zeide reeds, dat het verlies zijner vrouw en kinderen hem {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} niet sterk getroffen had; maar het is toch in zoover een gewigtig moment in het proces zijner zelfvernietiging geweest, dat het hem losmaakte van den laatsten krachtigen band, dien hij gekend heeft. Het was treurig, als zijn dochtertje hem goeden nacht kuste, of zijn zoontje met zijn prentenboek aan zijne knie kwam staan, bij zich zelven niet één trilling des harten waar te nemen van dat hart, waarin de stem des bloeds eenmaal, en nog kort geleden, zoo luid had gesproken; dat een metalen klank had afgegeven, en nu een doffen steen geleek. Maar bij ontstentenis van elk gevoel, was ten minste de gedachte een steun, dat die kinderen hem noodig hadden voor hunne vorming, en het wreed geweest zou zijn, hun de kans op levensgeluk te misgunnen. Zijn werken voor hen had een reden van bestaan, al was hij niet vast overtuigd, dat het hun over eenige jaren anders vergaan zou dan hemzelven. Evenzoo besefte hij, dat hot van belang was voor zijne vrouw, dat hij zichzelven niet te kort deed Maar tevens was het woordelijk waar, dat, als men hem naar de reden gevraagd had, waarom hij zich een goed en waardig echtgenoot toonde, hij daarvoor geen anderen grond kon aanvoeren, dan de eischen der assurantie-maatschappij, waarbij hij ten behoeve van haar zijn leven verzekerd had. Vrouwelijke bevalligheid, vrouwelijke teederheid, vrouwelijke liefde, hij bezat ze in de bruid zijner jeugd; maar even als het overige, waren het klanklooze tonen geworden. Als hij des avonds, in de huiskamer, zich onledig hield met zijn werk, en er somtijds uren voorbijgingen, zonder dat één woord de doodelijke stilte verstoorde, - als zij dan bijwijlen naar hem toelrad, en met tranen in de stem, de handen op zijnen schouder kruisend, hem vroeg: Ulrich, houdt gij dan in het geheel niet meer van mij? dan liet hij het hoofd aan hare borst zinken en vroeg haar verschooning voor zijne ongevoeligheid, en bezwoer haar, geduld met hem te hebben. Helaas, wie gaf hem de schoone dagen terug, dat hij haar de verzen uit de oogen zag stralen, en haar kus hem met heldenmoed zou gewapend hebben! Tegenwoordig was de eenige afleiding voor zijne en hare weemoedige gedachten, dat hij haar vertelde, hoe ver hij gevorderd was met zijn boek en haar de bladzijde voorlas, waarin hij den hoofdinhoud van eens anders wetenschappelijke geschriften had zaamgedrongen. Armzalige schadeloosstelling voor den gloed der liefde van weleer! Zij intusschen hoopte nog, omdat zij zich geene voorstelling kon vormen van de verwoestingen, die de kwaal reeds aangerigt had. Op die wijze is het met hem voortgegaan, totdat de dood hem ongevraagd kwam aflossen van zijn dubbelen post als marl en vader. Met eerbied, maar zonder aandoening, gaf hij aan de {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} aarde de bloesems en de bloem terug, aan wier hart een worm geknaagd, of die de aan niemand rekenschap gevende stormwind afgerukt had. Er schoot nu alleen nog over, den man van eer niet te leur te stellen, wiens brood hij met de zijnen gegeten had. Betrekkelijk lang duurde het, eer hij een jong mensch vond,g eschikt om aan het door hem begonnen en bijna voltooide werk de laatste hand te leggen. Eindelijk smaakte hij de zelfvoldoening, tegelijk een ernstig talent te ontdekken, en een gelukkige te kunnen maken. Toen regelde hij zijne zaken, zorgde, zoo goed hij kon, voor eenige verre bloedverwanten, schreef eenige brieven, overwoog de verschillende middelen om zijn doel te bereiken, koos het stilste, als het meest overeenkomende met zijne neigingen, en volvoerde op den bepaalden tijd het bepaalde plan. ‘Mijne laatste worsteling,’ schrijft hij, ‘is geweest met het denkbeeld, dat ik gebrek aan moed verried, door eigenwillig een einde aan mijn leven te maken. Doch ik heb mijzelven op dat punt ernstig beproefd, en ben tot de overtuiging gekomen, dat, zelfs bij eene levensmoeheid als de mijne, het meer inspanning eischt, de zucht tot zelfbehoud te overwinnen, dan hare inspraak te volgen. Is dit zelfbedrog, ik zal te eerder in dat vonnis berusten, omdat ik onwaarheid spreken zou, als ik in mijne daad eene heldendaad beweerde te zien. Helaas, het is zoo ver met mij gekomen, dat zelfs de keus tusschen twee soorten van moed mij ontzegd, en alleen die tusschen twee vormen van lafhartigheid mij gelaten schijnt te zijn. O, mijn arm hart, moogt gij in den eeuwigen schoot der natuur het leven terugvinden, dat in mijne borst den teringdood moest sterven.’ Deze aanhaling is misschien te uitvoerig, doch wij hadden geen moed haar af te breken Hoe leent zich onze nederlandsche taal, onder den vingerdruk van een geoefend schrijver, tot het weergeven der fijnste aandoeningen! De heer Huet heeft in zijne Oude Romans de bladzijden vertaald, waar Rousseau zijn Saint-Preux en Goethe zijn Werther over den zelfmoord laten spreken. Doch de gelukkigste overzetting is niet in staat, de natuurgeluiden der moedertaal te vervangen. Saint-Preux redeneert, Werther profaneert: Ulrich beschrijft alleen hetgeen omgaat in zijn gemoed. De slepende woorden en volzinnen voegen zich ongemerkt naar de slepende zielsziekte vnn den rampzalige. De taal is een accompagnement geworden bij de melodie der wanhoop. Verder echter dan deze hulde aan den vorm, gaat onze lof niet. De lezing van Een kind zijner Eeuw werkt {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} ontzenuwend op den lust tot leven en arbeiden, die in elk rechtgeaard hart behoort te sluimeren, en dit ook werkelijk doet. Zelfs aarzelen wij niet, deze novelle immoreel te noemen. Is het niet, als woelde er eene meedogenlooze hand in ons hart, om er uit te rukken al wat daar bloeide en geurde, en eene woestijn achter te laten? Niet minder fantastisch somber is De Begrafenis. Op een kouden winteravond bevindt men zich in het sterfhuis eener eerwaardige doode, moeder van drie volwassen zonen en één dochter. Over het verhaaltje ligt een Israëlitische tint, die, naar óns gevoelen, aanvankelijk aan den indruk schade doet. Men bemerkt toch allengs dat het eene vrome Christin geldt, die haar kroost met den bijbel Heeft groot gebracht. Bij uiterste wilsbeschikking heeft zij bepaald, dat die Bijbel, ‘het Heilige boek met de zilveren sloten’, waarin ook de stamboom van het geslacht opgeteekend staat, ‘het eigendom zal worden van wie der kinderen er den meesten prijs op stelt en de meeste behoefte aan gevoelt’. En zie, niet één der zonen, noch de ook de dochter, wenscht het boek te aanvaarden. Allen hebben er hunne persoonlijke grieven tegen. Zij verwijten het, dat zij, in hunne jeugd, van den ochtend tot den avond met godspraken en gebeden zijn vervolgd. Dat het hun verstand in onwaardige ketenen heeft geklonken, hun zin voor natuur en werkelijkheid heeft verstompt, hen bekrompen en misdadige vonnissen over hunne medemenschen heeft doen veilen, dat het hun eene valsche voorstelling van de wereld heeft gegeven, storend op hunne ontwikkeling gewerkt, niet gehouden heeft wat het hun scheen te beloven. Wanneer dus beurtelings allen hebben betuigd, het moederlijk legaat van de hand te wijzen, verklaren zij zich bereid, het voorstel van den oudsten broeder aan te hooren: ‘Het is,’ sprak Mesach, ‘dat wij het boek met de zilveren sloten eerbiedig zullen nederleggen in de kist onzer moeder, aan het hoofdeinde, opdat het haar, die bij haar leven er al hare kracht uit putte, nog in den dood tot peluw verstrekke.’ Zoo geschiedde het nog dien eigen avond, vóór de timmerlieden het deksel kwamen aanschroeven; en toen den volgenden ochtend de dienaren van den lijkbezorger de kist in den rouwwagen tilden, en de doodgravers op het kerkhof haar aflieten, omsloot zij, met het lijk der vrouw, ook het Heilige Boek. De lucht, die 's morgens helder was geweest, werd in den namiddag weder dik en grijs, en {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} op nieuw spreidde de vlok geworden dampkring zijn witten sluijer over de voetstappen in de straten der stad, over de wagensporen op de wegen buiten, en ook over het kerkhof met den pas gedolven en pas gesloten grafkuil. Eer de avond viel, geleek het landschap eene zee van sneeuw, waaruit hier en ginds, als de mast van een onttakeld schip, alleen een boom zijn donkeren stam en bladerlooze takken verhief, of op wier golven een zwerm grafmeeuwen, zwart van pluim, krassend kwamen nederstrijken. Welk eene hopeloosheid! Het doet u aan Edgar Poe denken, wanneer hij den Raaf toespreekt, die bij schemeravond op den helm eener Minerva, boven zijne kamerdeur, is komen nederstrijken, en, bode der afschuwelijkste vertwijfeling, op al 's dichters vragen, geen ander antwoord dan Nevermore, Nevermore weet te krassen: And the Raven, never flitting still is sitting - still is sitting On the pallid bust of Pallas just above my chamber door; And his eyes have all the seeming of a Daemon's that is dreaming, And the lamplight o'er him streaming throws his shadow on the floor, And my soul from out that shadow that lies floating on the floor Shall be lifted - nevermore! Vermoedelijk heeft bij het schilderen dier troostelooze begrafenis, eene persoonlijke herinnering den schrijver voor den geest gestaan. De meeste zijner kleine verhalen, trouwens, zijn blijkbaar hoofdstukken eener gefantaseerde autobiographie, ‘Wahrheit’ en ‘Dichtung’ dooreengemengd. Gitje biedt zich rechtstreeks als eene bladzijde uit de Haagsche kinderjaren aan. In geen zijner andere verhalen nadert de heer Huet zoo dicht als in dit laatste, aan de nauwkeurigheid der Oud-hollandsche schilderschool, wanneer deze zich aan het teekenen van bejaarde vrouwen, fraai gevormde bloemkoolen of gladgeschuurde bezemstelen zet. Dit nationaal genre-stukje dagteekent van 1857. Het heeft een toepasselijk slot, waarin aan de moderne theologie geofferd wordt; maar de toon van het geheel is blijmoediger dan die der verhalen van twaalf of vijftien jaren later, en elk der kleine schilderijen (het strijken, het inmaken, het uit hengelen {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan) kenmerkt zich door eene bijzondere levendigheid. Als voorbeeld kiezen wij het rekken. Eenmaal 's maands riepen Gitje's ambt en werk haar uit de kinderkamer naar beneden, in de huiskamer. Dit geschiedde wanneer de groote wasch, van den buitenbleeker thuisgekomen, aan kant gedaan werd. Het huisgezin waarin wij opgroeiden was zoo talrijk, dat iedere, ook de kleine wasch, groot verdiende te heeten. Doch wij bedoelen thans de bovenmate gansch zeer uitnemend groote, de groote, niet in den etymologischen, maar in den technischen zin van het woord. Wanneer deze aan de beurt lei, kwam Gitje er bij te pas. Zij daalde dan uit de min heilige sferen der kinderkamer neder, en sloot zich met onze moeder in de huiskamer, in het allerheilige, op. Geen belangwekkender schouwspel dan onze moeder en Gitje de noodige tafel- en beddelakens te zien rekken. Zij deden het keurig netjes; en niet alleen netjes, maar hartstogtelijk en met geestdrift. Elk was gestationeerd aan een der dwarszijden van de groote langwerpige eettafel; van de lakens lag een nog ongerekte en afnemende stapel links, een reeds gerekte en telkens aangroeijende stapel regts; in het midden, de uiteinden van haar slagtoffer des oogenbliks, ellenlang en doodsbleek, tusschen de vingers klemmend, de elbogen digt aan het lijf gesloten, den regtervoet vooruit, het bovenlijf naar achteren overhellend, stonden de beide vrouwen, de meesteres en de dienstbode, en rekten, rekten, rekten; typen van eenvoud en pligtsbetrachting, van hollandsch leven en binnenleven. Voor ons, die lijdelijk, doch met gespannen aandacht uit ons hoekje toezagen, was de groote vraag deze: zal Gitje zoo aanstonds onze moeder over de tafel heentrekken? of zal onze moeder haar voorzijn en binnen weinige oogenblikken Gitje naar zich hebben toegehaald en buitgemaakt? Zal onze moeder loslaten en Gitje doen achterover tuimelen? of zal Gitje de vingers ontsluiten en, bij wijze van preventieven maatregel, uit een beginsel van geoorloofde zelfverdediging, eene dergelijke poets aan onze moeder bakken? Of wel, zal het laken in het midden vaneen scheuren? zal Gitje het eene eind in de vuisten houden, onze moeder het andere, en zal dit het treurig einde des ongevals zijn, dat Gitje's achterhoofd tegen den schoorsteenmantel, het achterhoofd onzer moeder tegen de lambrisering te land kome en gespleten worde?... Inmiddels bleven de wakkere vrouwen onwrikbaar op de been, wedijverend in standvastigheid en vasthoudendheid. De stapel regts nam langzaam doch zeker in lijvigheid toe, en, voor het etensuur sloeg, was de stapel links verdwenen. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze bladzijden verraden den invloed van den beminnelijken vaderlandschen schrijver, door wien de heer Huet zich blijkbaar het eerst heeft aangetrokken gevoeld. Hildebrand is het, die ons allen leerde, de eigenschappen van het hollandsche jongensleven en de hollandsche binnenkamer op te merken. Het verwondert ons echter niet, dat Huet het bij deze eene proeve heeft laten blijven. Hij moet ingezien hebben, dat de stof reeds behandeld was met eene meesterschap, die geene mededinging toeliet, terwijl het onderwerp niet vatbaar was voor uitbreiding, en om die reden een geest als den zijnen op den duur niet voldoen kon. II. Van Huet's theologischen arbeid zou men, om zijn eigen keurige uitdrukking te bezigen, kunnen beweren, dat veel daarvan is geworden tot versteende goede bedoelingen uit den ‘ouden tijd’. Doch een heldere stroom van levend water bruist er door henen. De hemel spiegelt er zich in af, en nog velen kunnen er zich aan laven. Sla zijne Toespraken op; herlees de bladzijde bijvoorbeeld, door hem aan het historisch Christendom gewijd, en zie, of zij, op dit oogenblik nog, niet ook uwe overtuiging uitdrukt: Onze leeftijd wordt gezegd de bondgenoot van Pilatus te zijn, en steeds te vragen: Wat is waarhei? Hiermede is geene loftuiting bedoeld. Doch aan die twijfelzucht, die, zoo men wil, het groote gebrek is onzer eeuw, paart deze eene goede eigenschap. Zij bezit historisch gevoel. Met geoefenden takt weet zij te onderscheiden tusschen meeningen omtrent feiten, en die feiten zelf. Des te beter zullen daarom de kinderen van dezen tijd mij verstaan, wanneer ik zeg dat het Christendom een feit, een weldadig, een gezegend, een onvolprezen, een goddelijk feit, en dat dit feitelijke de waarheid van het Christendom is. Wat toch is waarheid? Het is, dat wij leven in eene maatschappij die, in bijbeltaal gesproken, geheel doortrokken is van den zuurdeesem des evangelies; dat wij van jongs af aan geademd hebben in een christelijken dampkring; dat eene gedachte of eene daad slechts met den naam van onchristelijk behoeft aangeduid te worden, om ons aanstonds te doen vermoeden, dat zij onrein en schuldig is in de oogen van God; dat er eene onzigtbare regtbank bestaat, die uitspraak {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} doet over het zedelijk gehalte van ons karakter; dat onze eigen levensgeschiedenis ook tevens het gerigt over ons leven, en dat het ongeschreven wetboek, waarnaar die vierschaar oordeelt, de geest des Christendoms is. Wat is waarheid? Dat in duizend jaren tijds, onder den invloed van den christelijken geest en door de voorbestemde sympathie van christen- en germanendom, het volk waaruit wij gesproten zijn, van een natuurvolk geworden is eene christelijke natie, in zoodanige mate, dat zelfs het onder ons woonachtig jodendom zich beleedigd acht en toornig wordt, wanneer men twijfelt aan zijne bij alle verschil van geloofsbelijdenis nogtans onmiskenbaar christelijke gezindheid. Wat is waarheid? vraagt gij mij. Ik antwoord, dat van even zoovele zegeningen als wij aan het Christendom verschuldigd zijn, van even zoovele waarheden, als waarvoor het onze bogen geopend heeft; van al de schatten waarmede het onze kennis en onze kunst verrijkte; van al het goede dat het bragt in onze zaraenleving en in onze huizen; van elke blijde verwachting voor tijd of toekomst, die het in onzen boezem onstak; van eiken droppel doopwaters, dien het aandroeg tot wijding van ons karakter, de bron gezocht moet worden in een gezegenden naam, een scheppenden geest, een edelmoedig hart, een heilig leven. Treffend is het slotwoord van het opstel ‘Vertrouwen’, waarmede de bundel geopend wordt: Ik geloof in God den Vader; deze kindertaal welt uit diepere bron, dan zelfs de vriendschap of de liefde. Zij vertegenwoordigt eene heiliger aandoening, stamelt van een ondoorgrondelijker verborgenheid, en wijst op eene toekomst die verder reikt dan de grenzen, of de snoeren der aarde. Somtijds is er heldenmoed noodig om deze kinderlijke klanken na te spreken, en geenszins altoos is die taal enkel zoetheid of teederheid. Doch al komt bijwijlen onze geheele inwendige mensch, door de smart vaneen gereten, door de wanhoop verstompt, weerbarstig of onstuimig tegen haar op, toch is zij de uitdrukking van het leven onzes levens; van die kern en ziel van ons bestaan, die ook dan nog zullen voortduren, wanneer dierbare vrienden onze ligchamen te rusten zullen hebben gelegd in de schaduw van het kerkhof. Wat zou de schrijver nu tot deze dingen zeggen? Want de breede wateren van kritiek en twijfel zijn gekomen, en heoben alles overstroomd en de bloem des geloofs geknakt, haar van haren stengel gereten en haar medegesleurd, ver, ver uit het oog - voor altijd. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch wat vermeten wij ons, gewetensvragen te doen? Het ‘verdient zeer de aandacht,’ erkent de heer Huet thans zelf in een opstel van 1877, ‘dat de vorderingen, welke de wetenschap der godgeleerdheid in onzen leeftijd maakte, tot geen enkel voornaam resultaat geleid hebben, hetwelk niet reeds in de 18de eeuw door de fransche Encyclopedisten bereikt was, Rousseau daaronder begrepen’. Indien dit zoo is, was het dan wel de moeite waard, de vaderlandsche kerk in rep en roer te brengen, en eene argelooze schare te verontrusten? ‘De scherpzinnige mannen, die aan het hoofd der beweging stonden,’ lezen wij, ‘hebben van het begin af geweten, dat zij eigenlijk niets nieuws in hunne mars voerden; zij waren het alleen niet dadelijk met zichzelven eens omtrent het tijdige of ontijdige der onthulling’. En ware slechts de onthulling, zooal geen goed, ten minste geen kwaad geweest! Maar het tegendeel wordt toegegeven. ‘Het Christendom heeft aan de volkerengroep, tot welke het doordrong, door een nieuw zedelijk ideaal in het leven te roepen, diensten bewezen. Van de ontbinding des Christendoms, die door onze eeuw wordt voortgezet en voltooid, is niets dergelijks bekend. Veeleer worden wij dagelijks tot het inzigt gedrongen, dat voor een groot aantal personen, in het Christendom geboren en opgevoed, het breken met het kerkgeloof hunner jeugd gelijk staat met eene vermindering van hooger leven.’ In 1871 bevond de schrijver zich in Indië, volkomen vrij van iederen kerkelijken band. Hij mocht van het Christendom in zijne Bataviasche courant zooveel kwaad zeggen als hij verkoos. Niemand zou het hem kwalijk genomen hebben. Wat doet hij integendeel? Uit een zuiver historisch oogpunt, brengt hij aan het Christendom de welsprekendste hulde. ‘Het geloof in de godheid van Christus’, schrijft hij in eene boekbeoordeeling, ‘is in den tijd van zijn rijksten bloei geenszins besloten gebleven binnen den schoolschen kring der wijsgeeren of der theologen. Nog veel minder heeft het slechts als populaire metaphysica moeten dienen voor eene domme en onbeschaafde menigte. Als kerkelijk-wereldsch gezag is het in de geschiedenis van Europa opgetreden, gereed om van onder de puinhoopen der ineenstortende Romeinsche heerschappij de Europeesche zamenleving der toekomst te redden. Als politieke en militaire daad heeft het in de dagen der kruistogten Europa voor de overheersching van het Mahomedanisme behoed, en {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} van dat werelddeel de onheilen afgewend, waarvan de Nederlanders in Indië, in den vorm van zieldoodende staatsinstellingen en onreine zeden, dagelijks de afspiegeling kunnen waarnemen. Als wijsbegeerte heeft het zich gevoed met al de diepzinnigheden van het neoplatonisme, en heeft het de bloem dier ineensmelting van Indische en Grieksche gedachten in eene nieuwe aarde geplant. Als litteratuur heeft het zich in de werken der Grieksche en Latijnsche kerkvaders, gelijk in die van Luther, Zwingli en Kalvijn, eene onvergankelijke eerzuil gesticht. Als poëzie gaf het 't aanzijn aan het Stabat Mater, aan de ridderromans, aan de verhevenste heldendichten; als toonkunst aan het ambrosiaansch en gregoriaansch kerkgezang, aan Bach en Mozart. Als schilderkunst verbaasde en stichtte het de wereld met madonna's van Holbein en van Rafaël; als bouwkunst, met de byzantische en gothische kerkportalen. Als kloosterleven, eindelijk, bragt het beurtelings onverschrokken zendelingen, welsprekende volksredenaars, geduldige onderwijzers, liefdevolle geneesheeren, of weldadig strenge hervormers der openbare zeden voort, en deed in fijnbewerktuigde vrouwenzielen een gemoedsleven ontluiken, welks zachtheid door geene maatschappij op aarde nog ooit is overtroffen, terwijl het tevens de vergelijking kan doorstaan met al de schoonste voorbeelden van vrouwelijke heldendeugd, waarvan uit de geschiedenis der oudheid de herinnering bewaard gebleven is. Het huisgezin en de staat, de school en de kunst, priesters en leeken, koningen, ridders, burgers, boeren en soldaten, het geloof in de godheid van Christus heeft ze altegader, en eeuwen lang, de blikken ten hemel doen slaan, zich aan de zinnen leeren ontworstelen, ze verzoend met hun lot, ze met levenslust bezield, ze gewapend met stervensmoed, bij het scheiden van de aarde ze teruggevoerd naar het hart van Hem, in wiens naam zij gedoopt waren, en wiens kruis zij gedragen hadden.’ Nogmaals vragen wij; waartoe diende het ondermijnen van al die verheven poëzie? Welk redelijk doel kon op die wijze bereikt, welk nut gesticht worden? Doch de heer Huet is voor zijne bemoeiingen met de theologische strijd vragen van den dag naar verdienste gestraft. De boeken, in dien tijd door hem geschreven, zijn geenszins zijne fraaiste, al komen er ook vele fraaie bladzijden in voor. Wij voor ons althans vinden oneindig meer smaak in zijne reisbe- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvingen der laatste jaren, dan in zijne Brieven over den Bijbel van 1858 of zijne Kanselredenen van 1862. Zijne roeping zou geweest zijn, nadat hij de evangelische verhalen te gronde gericht had, een boek te schrijven zooals het bekende van Ernest Renan. Liever nog, hij had zijne theologische kritiek en theologische geleerdheid voor zichzelven moeten houden, en ons een beeld van den Zaligmaker geven, dat men kon aannemen of verwerpen, een ieder naar zijne overtuiging, zonder dat alles in de kerk op losse schroeven gezet werd. Maar de moderne theologen in Nederland hebben het nooit verder gebracht dan tot negatieve resultaten. Zoolang zij volstaan konden met te betoogen, dat de stelling der orthodoxie niet houdbaar was, bleken zij van zessen klaar. Toen het er op aankwam, geschiedenis in de plaats te stellen van hetgeen zij bewezen fabelen te zijn, schoten zij te kort. Hun Christus is een onmogelijke Menschenzoon en Man der Smarte, dien men zich moet opwinden, lief te hebben of te eeren. In plaats van een Leven van Jesus, gaf de heer Huet een bundel leerredenen. Wanneer ooit eene geschiedenis der nieuwe kanselwelsprekendheid verschijnt, dan zal dit boek daarin afzonderlijk moeten behandeld worden. Het gelijkt noch op de leerredenen van Borger en van der Palm, noch op die van Van der Hoeven Jr. of den heer Van Oosterzee, noch op de Stichtelijke Uren van den heer Beets. De groote raadselen van het menschelijk leven worden er voor het publiek gebracht met eene openhartigheid, die aan vermetelheid grenst. Wij hooren een redenaar, die aan de verdediging der laatste bolwerken van een ontmanteld Christendom al de krachten wijdt, waarover taal en redeneering beschikken kunnen. Elk vraagstuk op zichzelf wordt telkens tot de uiterste grens gedreven. Telkens krijgt men, onmiddellijk na elkander, de voorzijde en de keerzijde der dingen te zien. Eene massa denkbeelden ligt in een klein bestek opgestapeld. De stroom der woorden schijnt door niets te stuiten. Men moet niet zeggen, dat het meer essays dan leerredenen zijn. Integendeel, de kanseltoon wordt volgehouden van het begin tot het einde. Zonder in de tale Kanaän's te vervallen, is van sommige bijbelsche en kerkelijke wendingen een treffend gebruik gemaakt. De stijl gelijkt op den tropischen plantengroei. Zoo overvloedig zijn de beelden, dat bloemen en bladeren de stammen onzichtbaar maken. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Huet bezit twee tegenstrijdige eigenschapppen, die in zijn Kanselredenen buitengewoon sterk aan het licht komen. Hij is logisch en hij is hartstochtelijk. Met hartstocht dringt hij tot de verborgenste schuilhoeken zijner logica door, en met logisch geweld dwingt hij zijne hoorders in te stemmen met zijne hartstochtelijkheid. Dit is echter het middel niet om stichting te bevorderen. Men gevoelt te zeer, dat de redenaar onafgebroken bezig is met het bepleiten van een stelsel. Toen de heer Huet deze leerredenen uitsprak, was hij nog predikant. Hij wilde het bewijs leveren, dat zijne zienswijze in de kerk eene toekomst had. Daaraan ligt het, gelooven wij, dat zijne Toespraken, gehouden nadat hij de kerk verlaten had, meer opbouwende kracht bezitten dan zijne Kanselredenen. Zij zijn natuurlijker, hartelijker, godsdienstiger. Ook wat den vorm betreft, staan zij hooger. Er is eene over de Brave Vrouw uit het boek der Spreuken, die een model verdient te heeten. Het tegenwoordig tijdschrift: Stemmen uit de Vrije Gemeente, bevat somtijds leerredenen, die blijbaar gevolgd zijn naar het door den heer Huet gegeven voorbeeld. De Génestet heeft met den stijven, onnatuurlijken vorm der Brieven over den Bijbel (eene correspondentie tusschen zuster Machteld en broeder Reinout) zoo aardig den draak gestoken, dat wij er ons slechts bij neerleggen kunnen: Zoo te theologiseeren Met een lieve, vrome deeren Waarlijk, neen, dat schikt zich niet, En natuur en kunst, meneeren! Protesteeren Met een glimlach, in dit lied. Natuurlijk ontkennen wij niet, dat de Brieven over den Bijbel zeer kunstig samengesteld zijn. Als advokaat zijner meening heeft de heer Huet door dit geschrift de zaak der moderne theologie voor goed gewonnen. Maar een strijdschrift kan onwederlegbaar, en nochtans niet meer dan een gelegenheidsboek zijn. Beroemd is eene plaats uit den zesden brief, waar Reinout aan zijne zuster schrijft: ‘Laatst reed ik met den spoortrein. De weg liep door een eindeloos aantal weilanden heen; zoo doen bij ons alle spoorwegen. Ik keek uit het raampje en zag met welgevallen naar de schare der grazende koeijen waarmede het groene landschap was gestoffeerd. Ik herinnerde mij, in {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} het vroege voorjaar den eigen weg te zijn gereden, en mij toen te hebben vermaakt met den angst dierzelfde beesten, wanneer de ratelende trein hen als een onweder voorbijsnorde. Destijds maakten zij ijlings regtsomkeerd, staken de staarten overeind in de lucht, en galoppeerden landwaarts in, naar het hart der weide, in veiligheid. Ze kwamen ook pas uit de stallen, en beide het geluid en het schouwspel waren hun nog vreemd. Maar zie, toen ik ze thans wederzag, bleven zij volkomen rustig doorgrazen. Zelfs zij die bezig waren te drinken uit de sloot naast de aarden baan, waarover het konvooi zich als van ouds henenrepte, vlak er naast, hieven te naauwernood en dan nog met groote bedaardheid, hunne koppen naar mij en naar mijne medereizigers op. Niettemin maakte de trein, die hen bijna rakelings voorbijsneed, evenveel en hetzelfde gedruisch als in het voorjaar. Hoe alles toch went! dacht ik.’ Dit is zeer teekenachtig en zeer menschkundig. Doch Christenen zijn nu eenmaal geen koeien. Geen man van eer zal ooit wennen aan de lichtzinnigheid zijner vrouw, geen brave moeder aan het wangedrag van haren zoon. Zoo zijn er ook in het godsdienstige voorstellingen, met wier gemis, wanneer men ze eenmaal verloren heeft, men nooit gemeenzaam wordt. De beste gedeelten der Brieven over den Bijbel zijn die, waarin de schrijver (let wel) opkomt tegen zijne eigene richting of hare gevolgen. Taal van een man is het, te zeggen: ‘Ware er, in het gemeen, geen andere keus dan tusschen regtzinnig en ligtzinnig, ik zou liever om mijne orthodoxie voor ouderwetsch doorgaan dan om mijn liberalisme ingehaald worden door lieden van verdachten ernst.’ Uitmuntend is ook de stelling: ‘Geen wreedaardiger spel, dan de jeugd te berooven van haar bijbelsche wonderwereld; geen dwazer streven, dan zich toe te leggen op de vorming eener schare van knikkerende wijsgeertjes en touwtjespringende vrijdenkstertjes.’ Intusschen heeft de heer Huet zelf niet weinig bijgedragen, om Nederland met zulke wijsgeertjes en zulke vrijdenkstertjes te helpen bevolken en overbevolken. Reinout's geheele stelsel rust op een valschen grondslag. ‘Om te weten, waaraan men zich te houden heeft, moet men eerst weten, waaraan niet,’ zegt hij. In het godsdienstige is dit veel te boud gesproken. Waar het ons geloof geldt, moeten wij eerst onderzoeken, welke voorstellingen wij voor den vrede {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} van ons gemoed onmogelijk missen kunnen. Eerst daarna kan er spraak van zijn, de overbodige steunsels weg te werpen. Doch Reinout verkeerde onder den invloed eener illusie. Schoone dagen waande hij te beleven, een nieuwen Hervormingstijd! ‘Ligt het kaartenhuis omver’, schreef hij, ‘dan moet er een ander huis in de plaats worden gebouwd, een huis van steen, en gegrondvest op de rots.’ Wij weten, hoe weinig daarvan te recht gekomen is; mogelijk wel daarom zoo weinig, omdat het toenmalig ongeloof slechts een andere vorm van fanatisme was. Of zou men niet zweren, een dweper te hooren, wanneer men leest: ‘Liever stierf ik, met den bijbel onder mijn kussen, in het onhoudbaarst en onredelijkst geloof dan dat ik leugen en bedrog zou zien in een boek, waaruit Gods eigen stem mij met onwederstaanbare kracht tegenklinkt.’ De vraag was niet, met welk boek onder zijn kussen de heer Huet bij voorkeur wenschte te sterven, maar wat hij als dienaar der kerk zeggen mocht of zwijgen moest. Wij houden het er voor, dat hij te veel aan zich zelven en te weinig aan de christelijke gemeente gedacht heeft: Weh! weh! Du hast sie zerstört, Die schöne Welt, Mit mächtiger Faust; Sie stürzt, sie zerfällt! Ein Halbgott hat sie zerschlagen! Wir tragen Die Trümmern in's Nichts hinüber, Und klagen Ueber die verlorne Schöne. Mächtiger Der Erdensöhne, Prächtiger Baue sie wieder, In deinen Busen baue sie auf! Neuen Lebenslauf Beginne Mit hellem Sinne, Und neue Lieder Tönen darauf! {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Met de Toespraken sloot de Heer Huet zijn werkkring op specifiek christelijk gebied af. Een schoon tijdperk lag achter hem, en een ander, van grooten strijd, daagde voor hem op. Vele zijner vroegere vereerders treurden over hem, als over een verlorene, en wisten hem, dien zij zoozeer hadden liefgehad en hooggesteld, in zijn nieuwen werkkring niet weer te vinden Toch was hijzelf niet veranderd; alleen hadden zij hem slechts van één kant gekend. Louisa Siefert, de dichteres van den fraaien bundel verzen Rayons Perdus en der keurige novelle Méline, jong weggeraapt, helaas, door de smart over een onbeantwoorden hartstocht, heeft van hem, voor wien zij dus haar jong en rijk leven liet, een beeld geteekend, dat in vele opzichten, dunkt ons, op dat van den heer Huet gelijkt: Deux hommes sont en lui, deux hommes bien distincts, L'homme des préjugés, et celui des instincts: L'un fantasque, inquiet, irritable, sceptique, Volontaire, dur même et quelquefois cynique; L'autre tout dévouement et générosité, Patience, douceur, délicate bonté, Esprit étincelant, charme, attachante grâce, Tout ce qui prend le coeur et pour jamais l'enlace; Autant le premier blesse, autant l'autre séduit; Contraste inexpliqué! c'est le jour et la nuit, C'est la compassion avec l'indifférence, C'est le faux et le vrai sous la même apparence, La défiance unie à la naïveté, La volonté tenace à l'instabilité, Labyrinthe, dédale, âme pleine d'abîme, Qui plaît sans le vouloir et fait mourir sans crime, Qui répond à chacun par un rire moqueur. Voilà pourtant celui qui m'a touché le coeur! Het valt lichter den heer Huet te begrijpen, wanneer men in aanmerking neemt, dat hij nooit een volbloed Hollander geweest is. Het fransche ras speeekt zeer sterk in hem. Aan zijne protestantsche voorouders, die hun vaderland verlieten om hun geloof te behouden, dankt hij den ernst van zijn karakter en tevens zijne onuitroeibare vroomheid, zouden wij {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen; aan zijn geleerden over-oudoom, den beroemden bisschop van Avranches zijn doordringenden kritischen geest; maar tevens, aan dat fransche bloed, die levendige Rabelais- en Beaumarchais-ader, die hem in het oog van bezadigde Nederlanders soms zulke parten heeft gespeeld. De oud-latijnsche schalk is bij hem in het geheel niet dood. Doch meestal wordt hij in den band gehouden en er op zijne goede manieren gelet, en dan is bij het, die zijne gratie en elegantie mededeelt aan 's schrijvers stijl en die ondeugendheid, waarmede hij het hart zijner lezers bekoort. Zijn goede smaak ook en zijn gevoel voor het ridicule hebben er voor gewaakt, dat zelfs in zijn strengst kerkelijken tijd de heer Huet nooit in een zalvenden toon is vervallen of den predikheer heeft uitgehangen. In zijne geschriften, even als in zijn uitwendig voorkomen, was hij steeds man van de wereld, en hoe groot het gezag van zijn persoon moge geweest zijn, het karakteristieke van den hollandschen dominé heeft hem nooit gekenmerkt. Vandaar dat het treden uit de kerk en het zich verplaatsen te midden der wereld, voor hem eene zoo natuurlijke zaak was. Was het ook natuurlijk, dat, niet lang na het nederleggen zijner kerkelijke waardigheid, zijne geschriften, in stede eener christelijke, eene soort van heidensche renaissance-tint aannamen? In een fraai opstel over den heer Beets heeft hij gezegd: ‘Wij zonen der Germaansche moeder zijn lieden met een verdeeld gemoed. Een jood en een heiden dingen in ons binnenste om den voorrang, en het duurt soms geruimen tijd, eer wij tot het besef van dien strijd ontwaken en weten waar wij ons aan te houden hebben.’ Wij gelooven, dat er niet aan behoeft getwijfeld te worden, of de heer Huet heeft er ‘besef’ van gehad, dat het de heiden was, die bijvoorbeeld Lidewijde dichtte. Wel is waar wordt in dezen roman de ondeugd ten slotte gestraft, en de moraal op die wijze schijnbaar gered, maar toch behoudt men den indruk dat 's schrijvers sympathie medeging met de hartstochten, door hem geschilderd. Vanwaar, dat Lidewijde zelve zulk een levend schepsel is geworden, terwijl de onschuldige Emma een slechts bij stukjes en beetjes in elkaar gezet juffertje gebleven is? Hoe de opmerking te verklaren, waarmede de heer Huet de karakterschildering van de sensuëele Ricardi besluit: ‘Zulke lieden noemt de wereld zedeloos?’ Of die andere van zijnen held: ‘dat de mensch het somtijds niet in zijne magt heeft, weerstand te bieden aan den aandrang, {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} dien hij ondervindt, en sommige hartstogten tegelijk zoo krachtig en zoo natuurlijk zijn, dat men, indien het schuldig ware zich daaraan over te geven, de natuur zelve wreed en trouweloos zou noemen. In dien strijd tusschen ja en neen, zou alleen eene meer dan menschelijke magt uitspraak kunnen doen.’ Wellicht ontstond het boek in een tijdperk van seconde jeunesse der verbeelding bij den schrijver. Wat er van zijn moge, indien het waar is, ‘que rien ne vit que par le style,’ dan zal, ondanks hare tekortkomingen, Lidewyde blijven leven, ontzondigd door de schoone bladzijden, waarvan zij overvloeit. Hetgeen wellicht het meest treft, wanneer men den roman na zoovele jaren weder ter hand neemt, is de scherpe en vèrziende blik, waarmede de schrijver den toestand van Nederland en zijne politieke partijen toen reeds doorzag. De toast van den anders niet aangenamen heer Lefêbre is met de jaren profetische taal geworden, en verklaart misschien wat vroeger duister scheen in 's schrijvers eigen handelingen op staatkundig gebied. Dit is eene der eigenaardigheden in het leven van den heer Huet. Hij ziet verder dan zijne tijdgenooten, maakt van zijne inzichten geen geheim, wekt daardoor ergernis, en, is hij aangekomen aan het eind van den door hem aangewezen weg, en misschien op het punt een nieuwen in te slaan, dan beginnen anderen hem na te stroomen. Zóó was het in de kerk. Wellicht is het oogenblik niet ver, dat hetzelfde gaat geschieden in de politiek. Doch - wagen wij ons niet op zoo gevaarlijk terrein. De Sirene Lidewijde heeft, behalve dat, ons reeds van den gebaanden weg afgelokt. Volgen wij het voorbeeld van onzen auteur, die ook slechts bij uitzondering het smalle pad heeft verlaten. ‘Wanneer het betere in ons zekere veerkracht bezit, en hier was die kracht onmiskenbaar, dan stoot het de mindere elementen ten slotte steeds van ons af.’ Door een goeden genius werd de heer Huet ‘teruggevoerd naar den zoom van dat woud, in die bebloemde weide, waar het lot bepaald had, dat hij zijn geurigsten ruiker en tegelijk zijn onvergankelijkste lauweren plukken zou.’ Wij bedoelen zijn Litterarische Kritiek. Sla de reeks zijner Fantasiën op, doe een greep waar gij wilt, en zie of niet elk opstel een kunststukje is, van vorm en geest, van scherpzinnigheid en menschenkennis, van gevoe {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} en gedachte. Na elke lezing keert men, verkwikt en versterkt, als na eene wandeling in de vrije natuur, door een museum of in een fraai kerkgebouw, met nieuwen levenslust terug. Niet elk opstel boeit evenzeer, omdat, is men geneigd te meenen, niet elk behandeld onderwerp des schrijvers, en dus ook des lezers aandacht waardig was. Van dien waan wordt men door eenig nadenken genezen, en eerbiedigt den auteur, die niets beneden zijne aandacht keurt en, als een natuurkundige, elk verschijnsel belangrijk acht, - zelfs in eene litteratuur, in den regel zoo onbelangrijk als de onze, waar daarenboven het zwakke en gebrekkige door onkunde en smakeloosheid veeltijds buiten elke maat worden opgevijzeld en bewonderd. Een geest als die van heer Huèt, die in alles naar het hoogste en beste streeft; die voor eigen arbeid nooit in de eerste plaats vroeg naar roem of eer, maar alleen of hij er in geslaagd was zichzelven te voldoen, zulk een geest kan niet anders dan in verzet komen tegen zulk een stand van zaken. Men heeft hem verweten, dat hij, om zijn doel te bereiken, veeltijds met de hardvochtigheid van een scherprechter is te werk gegaan. Doch herlees na zooveel jaren dezelfde stukken, waarover in der tijd de luidste kreet is opgegaan, en zeg - nu hartstochten en ijdelheden zijn afgekoeld - of niet, als bij oude tapijtwerken, de eerst schijnbaar schreeuwende tinten zijn ineengesmolten tot een warmen gloed, tot een schoon en waardig geheel? Vraag, of ooit één dier opstellen werd ingegeven door iets anders dan mannelijke verontwaardiging over ontheiliging van vaderlandsche letteren en vaderlandsche kunst? Let daarbij op, met hoeveel teederheid, menigwerf, de rookende vlaswiek door den schrijver niet werd uitgedoofd niet alleen, doch met liefderijke hand beschermd en zachtkens aangeblazen. De liefde van een hartstochtelijk wezen, zult gij erkennen, heeft deze kritieken geïnspireerd. Want een hartstochtelijk wezen is de heer Huet, pétri de haine et d'amour. Diezelfde hartstochtelijkheid maakt hem uiterst prikkelbaar vooral wat de voelhorens van zijnen smaak beleedigt. De Franschen beweren van sommige Italiaansche vrouwen, ‘qu'elles ont l'oeil mauvais,’ en dat één blik uit hare betooverende oogen volstaat, om allerlei ongelukken in het leven te roepen. Van den heer Huet kan men zeggen, dat hij heeft l'oeil mauvais in de litteratuur. Het is genoeg, dat hij zijn blik over een geschrift laat weiden, om daarin soms allerlei dwaasheden {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} en gedrochtelijkheden te doen ontstaan, die voor ieder ander onzichtbaar bleven; doch heeft hij er eenmaal den vinger op gelegd, dan springen ze elkeen in het oog. Tot zijne verdediging kan hij aanvoeren, dat er geen toovenarij in het spel is. Het gebrek aan charme, dat die geschriften voor u onaantrekkelijk maakte, ontstond, zonder dat gij u daarvan rekenschap gaaft, uit dezelfde fouten, die gij niet zaagt en hij wel. Zoo men aan personen, die met den kritischen arbeid van den heer Huet nog kennis moeten maken, door middel van uittreksels een denkbeeld van den inhoud geven wilde, dan zou dit overzicht een afzonderlijk boekdeel vormen. Doch weinig hollandsche werken van den laatsten tijd wórden zoo algemeen gelezen als de zijne, en wij gelooven te kunnen volstaan met enkele aanduidingen. De drie deelen Nederlandsche Bellettrie handelen uitsluitend over nieuwere vaderlandsche schrijvers en dichters. In de Oude Romans gaan wij terug naar de tweede helft der 18e eeuw in Nederland, Duitschland en Frankrijk. De Fantasiën omvatten een groot gedeelte der nationale letteren van verschillende eeuwen, en eene geheele reeks opstellen over de moderne van het buitenland. Het vijfde deeltje der nieuwe reeks, dat wij aankondigen, behelst eene uitvoerige studie over de dorpsvertelling, als verschijnsel van den tegenwoordigen tijd, in alle landen van Europa; voorts kleinere stukken over de duitsche romancières Louise von François en Wilhelmine von Hillern, over de fransche dichteres Louise Ackermann, over Karl Hase, over Sacher Masoch, over Paul de Kock en Gustave Droz, en twee grootere over Victor Hugo en Ernst Renan. Een vorig deeltje was gewijd aan Uhland, Sainte-Beuve, George Eliot, George Sand, Octave Feuillet, Johanna Kinkel en mevrouw D.F. Strauss. De drie eerste deelen der nieuwe reeks bevatten slechts stukken over Nederlandsche schrijvers der 15e, 17e, 18e en 19e eeuw. De hoofdverdienste van al die studiën te samen schijnt ons te zijn, dat de heer Huet eene wetenschap gemaakt heeft van hetgeen in ons land nog geen wetenschap was. Vele uitstekende Nederlanders vóór hem hebben, naarmate hun geest getuigde of de omstandigheden medebrachten, voortreffelijke recensies geschreven. Hij was de eerste die zich tot taak stelde, alles te lezen en allen te beoordeelen. Naar waarheid heeft men van hem kunnen zeggen, dat hij het litterarische geweten van het Nederlandsche volk vertegenwoordigt. Zijne gezame- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke boekaankondigingen vormen eene toegepaste schoonheidsleer. Eindelijk moesten wij niet beweren, dat hij deze wetenschap gemaakt heeft. Zij is onder zijne handen, schier onafhankelijk van zijnen wil, allengs geworden, alleen door aan elk onderwerp, het nietigste niet uitgezonderd, eene onverdeelde aandacht te wijden en, naar eene gestrenge methode, de gegevens te rangschikken. De wetenschappelijke man van den nieuweren tijd wordt hieraan herkend, dat hij het grootst mogelijk aantal waarnemingen doet, dat hij een ieder in de gelegenheid stelt, over de juistheid zijner proeven te oordeelen, en hij uit deze geen andere gevolgtrekkingen afleidt, dan zulke, die voor een telkens vernieuwd onderzoek plaats overlaten. Wij gelooven, dat de litterarische kritieken van den heer Huet haar gezag te danken hebben aan deze wijze van ontstaan. Ook de taal doet ongetwijfeld veel af. In elke beoordeeling afzonderlijk is aan deze dezelfde zorg besteed. Men denkt er bij aan een vioolspeler van naam, die met de hulpmiddelen van zijn instrument zoo vertrouwd is, dat hij elke kompositie onmiddellijk met vaste hand weet voor te dragen. Overziet men den arbeid in zijn geheel, dan wordt de virtuoos een orchestdirekteur, tevens komponist, en hoort men door de samenwerking der meest verschillende instrumenten hem eene symphonie voortbrengen. Iemand kan zoo niet schrijven, wanneer hij niet door de natuur met eene buitengewone gaaf is toegerust. Maar nog minder kan hij in boekdeel op boekdeel steeds dezelfde volmaaktheid van uitdrukking bereiken, zoo hij niet onafgebroken zich inspant en steeds beproeft het beste te geven. Wij houden het er voor, dat dit de geheime reden is, waarom wij een schrijver liefhebben, en den eenen schrijver meer dan den anderen. Altijd zullen wij bekoord worden door een talent dat wij zelven niet bezitten, ofschoon wij ons bewust zijn, er gevoel voor te hebben. Doch het meest genieten wij, wanneer wij te doen hebben met een auteur, die niet aan zich zelven, die alleen aan zijne lezers denkt en zich op niets anders toelegt, dan hun een uitgezocht genoegen te verschaffen. Al Huet's kritieken zijn openlijke of bedekte redeneeringen, en somtijds moet men zich inspannen om haren draad te volgen. Doch heeft men dien eenmaal in de hand, dan gaat men op de gezelligste wijze met den schrijver mede, en hoort om zich henen, in muzikale tonen, de snedige opmerkingen, de juiste oordeelvellingen, of de diepzinnige gedachten ruischen. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft binnen of buiten Nederland ooit iemand over de dorpsvertelling zulke verstandige dingen gezegd, als waarvan de studie, door Huet aan dit onderwerp gewijd, overvloeit? Allen hebben wij Cremer, Conscience, Auerbach, Erckmann-Chatrian gelezen, en het is ons niet kunnen ontgaan, dat de dorpsvertelling het mode-genre van onzen tijd is. Bij Huet vindt gij terstond de uitlegging van dit verschijnsel: De boer gevoelt even diep als de stedeling, maar in zijne wijze van zich uit te drukken is, tengevolge van zijn eenzelviger leven, somtijds iets zinrijks en naïefs, dat in de straten der stad, waar zooveel meer afleiding gevonden wordt, en het leven eene zoo veel ingewikkelder zaak is, verloren gaat. Van die omstandigheid heeft onze eeuw partij getrokken. De litteratuur is op het land gaan wonen, in het gebergte gaan zwerven, heeft kamers gehnurd bij kleine pachters, of, als het niet anders kon, zich vergenoegd met een nachtverblijf in de hut van een kolenbrander. Evenwel, boeren blijven boeren, en als mon ze gaf gelijk ze zijn, zou het dorp voor de kunst even onbruikbaar blijken als de stad. Ben kompromis is onvermijdelijk. De dorpsvertelling leent den boer de fijnste aandoeningen der menschelijke ziel, en laat hem die onder woorden brengen in een of ander dialekt. Welke effekten door toepassing van dit procédé te verkrijgen zijn, weten wij en bewonderen ze. Maar als procédé staat de klassieke kunst hooger, omdat ze digter bij de waarheid staat. Eenheid, harmonie is een onmisbaar element van het schoone. In de dorpsvertelling wordt dit vereischte, gemaks- en onvermogenshalve, te zeer gemist. Wie een patois behoeft om het verhevene in beeld te brengen, is als Gunther, die Brunhilde niet aankon. Het verhevene is zelf eene Brunhilde. Het wil in zijne eigen taal veroverd worden. Doch ziehier eene dieper liggende oorzaak van populariteit. Roomsch of gereformeerd, de helden en heldinnen der dorpsvertelling zijn zonder uitzondering vroom; maar vroom op zulke wijze, dat de stedelingen der 19e eeuw er zich niet aan ergeren, omdat zij gevoelen, dat de zaak buiten hen omgaat, en zij er door in hun geheel gelaten worden. Dit kan geen toeval zijn. Het godsdienstige is een vaste vorm van het verhevene, en er bestaat solidariteit tusschen het binnensmokkelen van het een en van het ander. Binnensmokkelen is het woord. De meeste dorpsvertellingen danken het aanzijn aan den toeleg, waarheden, waaraan men voor zich zelf niet meer gelooft, of die men voor eigen rekening niet meer zou durven voordragen, in tot niets verbindende {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} boerentaal onder woorden te brengen. En dit is het, wat het groote publiek in de dorpsvertelling liefheeft. Huet heeft eene wijze van door te dringen in de gedachte zijner schrijvers en dichters, die ons hunne werken, nadat wij er hem over gehoord hebben, met verdubbeld genot nogmaals ter hand doet nemen. Niemand kan in Victor Hugo's Légende des Siècles het groote gedicht over den Cid gelezen hebben, zonder getroffen te zijn door de buitengewone schoonheid dezer aan Corneille herinnerende verzen. Er spreekt daaruit eene Kastiliaansche fierheid, eene ridderlijkheid, die wij met Hugo's sociaaldemocratische en antipapistische gevoelens bijna niet overeen kunnen brengen. De heer Huet echter ziet hier geene tegenstrijdigheid. Hij houdt het er voor, dat Hugo den Romancéro du Cid met opzet in het licht heeft gezonden, teneinde te protesteeren tegen eene ongunstige gevolgtrekking, die men anders geneigd zou zijn uit zijne tegenwoordige denkwijze in het staatkundige af te leiden: Victor Hugo zou liever sterven, dan weder als voor vijftig jaren antichambre te gaan maken in de Tuilerien. Doch denkt gij dat hij het aangenaam vindt, het thans te moeten doen bij hen, die de Tuilerien in brand staken? Petroleurs en petroleuses naar de oogen te moeten zien? Ik geloof zeker, dat hij het kruis uit volle overtuiging draagt; hij met een edel bijoogmerk het achter zich aansleept. Maar ik geloof tevens, dat hij God dagelijks bidt, er hem genadiglijk van te verlossen. Ik geloof, dat de dienst van koning Demos hem zwaarder valt, dan weleer de dienst van Karel X. Het is onvereenigbaar met de hoogere mechaniek der menschelijke natuur, dat een dichter als Hugo, een dichter bij de gratie Gods, hoveling van het gepeupel worde. Doet hij niettemin zijn best het te worden, iets in hem blijft protesteren tegen het geweld, dat hij aan zichzelven pleegt; een beter-ik, eene muze, een fiere Cid. En in den romancero van dien Cid wreekt zich de dichter van de vernedering, waaraan de demagoog te kwader ure zich onderwierp. Het is niet twijfelachtig, dunkt mij, dat daarin de pointe ligt der stoute taal, welke hij zijnen held in den mond legt. Nimmer zal Hugo ontrouw worden aan de eenmaal door hem omhelsde, zij het ook door menige euveldaad bezoedelde volkszaak. Hij gaf haar zijn naam, maar zijne eer bleef zijn eigendom. Het is alsof een andere Da Costa in hem met krachtige stem heeft willen uitroepen, zich losscheurend uit eene doodelijke omhelzing: Zij zullen mij niet hebben, de goden dezer eeuw! {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen kritiek is leesbaar, die, al is zij nog zoo ernstig of zoo grondig, niet ook bijwijlen vroolijk weet te zijn. Maar de kunst is, zeker midden te bewaren, en getrouw te blijven aan de onschuldige jokkernij, zonder in hatelijke of persoonlijke satire te vervallen. In die kunst is de heer Huet, zie slechts zijne persiflage van sommige ondergeschikte gebreken in den stijl van Ernest Renan, volleerd. Op de gelukkigste wijze wordt hier het nederlandsch gezond verstand tegen de fransche gemaaktheid van een groot schrijver gehandhaafd: Ik heb er niets tegen, dat de omstreken van Nazareth genoemd worden: ‘un délicieux séjour’, en het meer van Genezareth ‘cette délicieuse petite mer de Tibériade’. Doch het meisjesachtige bepaalt zich niet tot deze natuurbeschrijvingen. Ook de dierenwereld is er door aangedaan. ‘Il parcourait ainsi la Galilée au milieu d'une fête perpétuelle; il se servait d'une mule, monture en Orient si bonne et si sûre, et dont le grand oeil noir, ombragé de longs cils, a beaucoup de douceur’; menige jonge dame in Europa is minder bevallig dan deze Aziatische muilezels. Jesus zelf en de Galileesche wereld waarin hij leeft, zijn nu en dan als overtogen met een waas van zoetsappige liefelijkheid. De echtgenoot van den romeinschen landvoogd moge het verantwoorden dat ‘le doux Galiléen’ bovenal op haar den indruk gemaakt heeft van te zijn een ‘beau jeune homme’, wiens bloed vergoten stond te worden. Doch al het andere komt voor rekening van den schrijver. De lieden in Galilea, ‘ces bons Galiléens’, zagen aanvankelijk in Jesus niet meer dan een Rabbi, gelijk er vóór hem meer anderen geweest waren: doch tevens was hij in hunne oogen ‘le plus charmant de tous’. Het loven van Jesus' eerste volgers, in dat schoone land en in die blijmoedig verheven stemming, ia eene ‘délicieuse pastorale’ geweest. Jesus was een ‘charmant docteur’ en daarbij een ‘délicieux moraliste’, zoodat hij met zijne apostelen gehouden heeft ‘de charmants entretiens’ en hun verhaald heeft ‘de charmants apologues’, enkele waarvan gekenmerkt worden door ‘de charmantes impossibilités’. Sommige oudtestamentische schoonheden staan even hoog als de schoonste sieraden der evangeliën, en met hetzelfde regt als van ‘la délicieuse parabole du fils prodigue’ kan men spreken van ‘le délicieux psaume 84e’. Het evangelisch godsbegrip daarentegen is zonder wedergade, en het jodendom zoomin als het islamisme heeft deze ‘délicieuse théologie d'amour’ ooit begrepen. Meermalen hebben wij ons afgevraagd, in welk opzicht vooral, men het recht heeft den heer Huet een leerling van Sainte- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Beuve te noemen. Hij is dit zoo duidelijk, dat hij in zijne twee opstellen over dezen onwillekeurig zichzelven geteekend heeft. Doch het voorname punt van overeenkomst is, onzes inziens, dat ook Huet's kritieken het werk van een moralist zijn. Wijdt hij eene bladzijde of wat aan eene novelle van Droz, dan grijpt hij de gelegenheid aan, iets over het karakter der mannen van den tegenwoordigen tijd te zeggen. Hij ziet een algemeen veschijnsel, waar wij slechts een type gezien hadden. De gedachte van den franschen romanschrijver wordt als het ware door hem verlengd: De mannen van de tweede helft der 19e eeuw mogen in nog zoovele opzigten eene goede vertooning maken, in de school van het gevoel worden zij al te gader te ligt bevonden. Het best komen zij er af, die om zoo te zeggen reeds als kind den maatstaf der ironie leerden, hanteeren. Wee hun daarentegen, in wier boezem, als in dien van vriend Corentin, de vonk der lyriek is blijven gloren! Belagchelijk in hunne vreugde, belagchelijk in hunne droefheid, wekken zij slechts den spotlust hunner medeburgers. Naauwelijks hebben zij veertien dagen in de dienst van het ideaal volhard, of zij ruimen het op als een hinderlijk meubel, en vlijen zich bij de schraalste vergoeding neder! Gustave Droz is in het schilderen van dezen type zeer gelukkig geslaagd. Zijne Femme gênante verdient vooral bij de vrouwen in eere te blijven. Niet alleen omdat zij er haar geslacht zege op zege in zien vieren, maar ook omdat Corentin Kerroch haar op aangename wijze wreekt van eene eeuwenheugende miskenning. Ik denk aan de oud-indische novelle De trouwelooze weduwe, die in derdehalf duizend jaren tijd langs een chineeschen omweg uit het hart van Azie naar Europa is overgekomen, en na zoowel de latijnsche en de arabische als de germaansche letterkunde te hebben gevoed, in Engeland door Goldsmith, in Frankrijk door Voltaire gepopulariseerd is. De aanhef van Voltaire's voorgewende Perzische lezing (tweede hoofdstuk van Zadig ou la Destinée) is beroemd om hare zoetvloeijendheid. De indo-chineesche redactie echter, ofschoon men haar slechts uit vertalingen kent, is vooral niet minder fijn en luimig: Toen de wijze en wonderdoener Tschuangsang op zekeren dag langs de heuvelen van het land Sung dwaalde, ten zuiden van Tao-tschan, waar hij zich van de wereld teruggetrokken had, ontdekte hij een aantal onversierde, digt nevens elkander opgehoogde graven, waaronder één geheel nieuw, welks bovenaarde nog vochtig was, en daarnevens eene jonge, eenvoudig gekleede vrouw, die {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} een opengeslagen waaijer luchtig heen en weder bewoog boven den terp. Vol verbazing vroeg hij, wie hier begraven lag, on waarom zij haar waaijer dus onophoudelijk boven het graf liet spelen. De vrouw bleef zitten waar zij zat, en repte steeds haar waaijer. - ‘Die hier begraven ligt’, zeide zij, ‘is mijn overleden man; stervend liet hij mij alleen, tegen zijn zin, en deelde op zijn doodsbed mij als zijn laatsten wensch mede, dat, zoo ik hertrouwen wilde, ik daarmede wachten zou tot het begrafenisfeest afgeloopen en de aarde boven zijn graf droog geworden was. Om die reden bedien ik mij van mijn waaijer, daar ik vrees dat de pas omgewoelde grond anders nog lang vochtig blijven zou.’ Als protest tegen die menschkundige, maar eenzijdige en daardoor onbillijke overlevering van de ongeduldige weduwe, schreef Gustave Droz zijn ongeduldigen weduwnaar en herstelde op die wijze het verbroken evenwigt. De man Kerroch deed zoomin onder voor de chineesche als voor de perzische vrouw. Van beide geslachten kan voortaan gezegd worden, dat zij, wat vatbaarheid voor troost betreft, elkander in de litteratuur niets te verwijten hebben. Waarschijnlijk ligt het aan onze persoonlijke geaardheid, dat wij in deze zachtmoedige scherts der Fantasiën meer smaak vinden dan in de geweldige satiren, waarvan Huet's Nationale Vertoogen overvloeien, of sommige scherp omgetrokken karakterschetsen in zijne Leerjaren van Robert Bruce, niet lang geleden in het tijdschrift Nederland verschenen. Wij beminnen het meest de litteratuur, die van de verstgevorderde beschaving en van de ruimste humaniteit getuigt. Even als zijne reisbeschrijvingen, kunnen Huet's litterarische kritieken met welgevallen gelezen worden door personen van allerlei richting in het godsdienstige, het staatkundige of het wetenschappelijke. De schrijvers en schrijfsters zelven, wier tekortkomingen hij aanwijst, kunnen hem, verbeelden wij ons, geen kwaad hart toedragen. Zijn vorm brengt altijd alles weder in het gelijk. Het is aangenaam, te doen te hebben met een auteur, die aan goedheid geest paart. Maar nog aangenamer is het, vooral ten onzent, waar zoo zelden iets gedrukt wordt dat onzen inwendigen mensch waarlijk verkwikt, bij een der geestigste menschen van zijn land en van zijn tijd tevens welwillendheid aan te treffen. Onder onze hollandsche schrijvers, doet de heer Huet ons in vele opzichten aan den heer Beets denken. Beiden hebben een goed deel hunner krachten aan stichtelijke lectuur gewijd. Beiden schrijven volmaakt proza. Beiden wedijveren in ondeu- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} gendheid. Misschien is het deze onbewuste gelijkenis, die den heer Huet in zijne beide opstellen over den heer Beets, onzes inziens, zoo gelukkig heeft doen slagen. En indien het waar is, dat men gaarne plaagt hetgeen men liefheeft, dan zou het kunnen wezen, dat, ondanks andere kwaliteiten die hen van elkander vervreemden, onze eerste kritikus toch eene levendige sympathie voor onzen eersten dichter gevoelde. Uit het opstel, door hem in Mei 1864 aan den heer Beets gewijd, werd door ons in deze bladzijden herhaaldelijk geput; en zoo wij daaraan sommige trekken ontleenden tot kenschetsing van des schrijvers eigen beeld, dan geschiedde dit tot straf voor de onbescheidenheid, waarmede hij het onderstond zijn doordringenden blik te laten rondwaren in een dichterlijk gemoed. Doch wie vergeeft hem zijne plagerijen niet, wanneer, aan het einde van het opstel gekomen, men getuige is van den bevalligen zwier, waarmede hij heel den schat van 's dichters eigen lieve bloemen, als in dankbare hulde uitstrooit aan diens voet? Het vroegere opstel, gedagteekend van het jaar 1858, is niet minder kenmerkend. Wij achten het een juweeltje en weten niet, waarom het in de Nederlandsche Bellettrie als verscholen staat, en niet eene plaats in de groote reeks der Litterarische Fantasiën waardig werd gekeurd. Het geheel is een model van goeden toon en goede manieren. Men voelt er zich in uitgelezen gezelschap, waarin op ongezochte wijze, en in gekuischte taal, de edelste gevoelens op de hoffelijkste manier voorgedragen worden. Het is, alof men de helden van Racine hoort. Ziehier twee uitnemende letterkundigen, een oudere en een jongere, zonder een zweem van ijverzucht of kleingeestigheid, hulde brengen aan een derden. Luister, met hoeveel ontzag de jongere kritikus over den ouderen spreekt en van diens lessen in de zelfkennis voor zich partij trekt. Let op, met hoeveel gevoel van waardigheid toch weder, hij onwillekeurig de hand als aan het gevest van zijn degen brengt, wanneer hij iets verneemt, dat ook slechts in de verte zijn eergevoel zou kunnen kwetsen. Springt het tevens niet in het oog, dat ook hier hetgeen de heer Huet van den heer Beets zegt, nogmaals op hemzelven van toepassing is: ‘Hij vertegenwoordigt het zeldzaam verschijnsel van een schrijver, die in zijne jonge jaren met één sprong is aangeland op het toppunt van zijn talent, en die thans ook na groote en veelzijdige ontwikkeling slechts aan {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne jeugd behoeft getrouw te blijven, of tot haar terug te keeren, om zeker te zijn, dat niemand hem zijne kroon als lievelingsauteur zijner landgenooten, rooven zal.’ Het opstel waarover wij spreken is twee en twintig jaren oud, en evenaart in elk opzicht het beste, wat de schrijver in den tijd van zijne volle ontwikkeling geleverd heeft. Het handelt over eene door den heer Beets geschreven kritiek over de dichtwerken van Tollens. De heer Huet spreekt met de grootste ingenomenheid over deze recensie. Alleen doet hij uitkomen, dat het den heer Beets als kritikus aan methode hapert. Zijn eigen stuk over Tollens, van 1874, is een waardig voorbeeld van hetgeen hij onder methode verstaat. In de voorrede zijner Oude Romans zegt hij: ‘Zullen mijne lezers willen gelooven, dat hetgeen mij tot het zamenstellen dezer studiën over een half dozijn romans uit het laatst der vorige en het begin van onze eigen eeuw gedreven heeft, de zucht geweest is, Tollens te begrijpen?’ De heer Huet zet zich niet aan het beoordeelen van zijn auteur, voor hij een geheel tijdperk gerekonstitueerd, eene geheele maatschappij en letterkunde in het aanzijn heeft teruggeroepen: men ademt bijna in dezelfde lucht, waarin de dichter leefde. En toch heeft misschien Hildebrand reden gevonden tot een ironisch lachje, toen het van achter bleek, dat, in dit bijzonder geval, de methode van den heer Huet het niet veel verder had gebracht dan de intuitie van den heer Beets. Die breede rij van auteurs toch, mannelijke en vrouwelijke, - Tollens moge van hunne geschriften kennis hebben genomen of niet,- schijnen van zeer weinig invloed op zijne poëzie geweest te zijn. Dit neemt niet weg, dat de studie over Tollens een fraai stuk is, en de twee deelen Oude Romans tot de uitgelezenste van onzen schrijver behooren. Meest van al misschien trof ons het opstel over Werther. Er is daarin iets hartstochtelijks, dat u aangrijpt, u naedesleept, u huiverendoet. Zie hoe de schrijver dien Werther nazet, hem uit eiken schuilhoek verjaagt, hem als een worm vertreedt. Natuurlijk keurt ieder het af, dat Werther de hand aan zijn eigen leven durfde, slaan. Maar toch, wij hebben deernis met zoovele schoone gaven, zooveel hooggevoeligheid, zooveel ongeluk, zooveel duldeloos lijden. De heer Huet niet. Hij haat en veracht den jongen man, als zijn persoonlijken vijand. Geen mededoogen voor hem! {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Is de arme knaap verliefd op het meisje van een ander, en dientengevolge jaloersch, dan ‘herkent hieraan de aandachtige beschouwer, dat wij menschen niet geheel en al van Gods geslacht zijn. Zoo houdt de haan bij zijne kippen de wacht, en gedoogt niet dat een ander zijne sultane favorite nadert. Wij lagchen om de deftigheid, waarmede Werther onder het pluimgedierte heen en weder drilt en zijne regten uitkraait.’ Aan Goethe's held wordt verweten, dat hij niet in de schepping van het een of ander kunstgewrocht afleiding zoekt voor zijne smart. Alsof niet juist dat gebrek aan scheppende kracht, dat niet kunnen ‘te boek stellen van zijn leed’, Werther's ongeluk voltooide! De heer Huet heeft er geen ooren naar. Neen, Werther is een snob, een filister, een kleine hoogmoedsduivel, vermomd in een engel des lichts. Hij is zijn eigen Mefistofeles. Aan al de beste aandoeningen zijner ziel knaagt de worm der zelfverheffing. Als een vergiftige adem doet zijne verachting voor den medemensch de bloesems van zijnen geest zoowel als van zijn gemoed on voldragen afvallen. Zegt Werther: ‘Meer dan eens ben ik beschonken geweest, en mijne hartstogten hebben altijd aan waanzin gegrensd; doch het een zoo min als het ander berouwt mij; want ik heb op mijne wijze leeren begrijpen, hoe het komt, dat men alle buitengewone menschen, die iets groots tot stand bragten, iets dat voor onmogelijk gehouden werd, heeft uitgemaakt voor beschonkenen of waanzinnigen. Doch ook in het dagelijksch leven is het ondragelijk, schier bij elke vrije, edele, onverwachte daad, den dader halfweg te hooren naroepen: De man is dronken, de man is gek! Schaamt u, gij nuchteren! schaamt u, gij wijzen!’ dan wordt hem door den heer Huet toegevoegd: ‘Guller had onze vriend niet kunnen bekennen, dat hij, bij al zijne minachting voor het menschdom, door eene groote mate van roemzucht gekweld werd. Dat edele daden dikwijls verkeerd beoordeeld worden, is een zoo alledaagsch verschijnsel, dat elk, die wel eens voor eene gedachte of een beginsel iets heeft overgehad, er de ondervinding van heeft kunnen opdoen. Alleen ijdele menschen, wien het meer te doen is om toejuiching dan om het goede zelf, worden door die teleurstelling gegriefd; en alleen de zeer ij delen gaan zoover, zich deswege voor den kop te schieten.’ Klaagt de jonge man: ‘O, een omzien ligter bloed zou mij tot den gelukkigste der menschen maken. Wat! terwijl anderen met hun weinigje kracht en talent zelfbehage- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk de armen zwaaijen en heen en weder schrijden, vertwijfel ik aan mijne kracht, aan mijne gaven? Goede God, gij die mij dat alles schonkt, waarom hieldt gij niet de helft terug, en gaaft mij zelfvertrouwen en zelfgenoegzaamheid!’ dan heet het bij den heer Huet: ‘Die vrome toon, opstijgend uit de duistere diepten van een dikbloedig gestel, is de sterkst sprekende van Werther's eigenaardigheden. Over zijne wijsbegeerte ligt een godsdienstige tint, maar zijn trots gedoogt niet, dat hij godsdienstig zij, als een gewoon mensch.’ Ten slotte luidt het onverbiddelijk oordeel: ‘Als menschelijke type, als mannelijke type vooral, is Werther eene monstruositeit, eene ramp voor zichzelven en voor anderen, eene pest der zamenleving.’ Doch meent nu niet, dat dit harde vonnis den ongelukkigen zelfmoordenaar, den rampzaligen evenmensch treft. Neen, men gevoelt aan alles, in Werther voert de heer Huet strijd tegen zichzelven, strijd tegen zijn eigen gevoel van meerderheid, en daaruit voortvloeiende kleinachting van menschdom en leven. Er is iets van Milton in de vaart, waarmede hij, gedragen op de vleugelen zijner geestkracht, als een andere aartsengel Michaël, op dien duivel des hoogmoeds nederschiet, hem den voet op den nek zet, en hem verdelgt met zijn zwaard. ‘Il y a deux hommes en lui,’ waagden wij, met de woorden eener jonge dichteres, van onzen schrijver te zeggen. Ook hij zelf schijnt zich daarvan bewust te zijn, en het is niet de mindere in hem, die de overhand behoudt. IV. ‘De rigting’, lezen wij aan het slot eener reeds genoemde boekbeoordeeling van 1871, ‘de rigting waarin de wereldgeschiedenis op dit oogenblik zich beweegt, is eene doodloopende straat, en wij zijn al te gader bezig met ons hoofd tegen een muur te bonzen. De gestadige woelingen van den tegenwoordigen tijd hebben onveranderlijk hierin haren oorsprong, dat de volken in de nu nog voortgaande periode der geschiedenis de verwezenlijking van het ideaal verwachten, hetwelk alleen een nieuw geloof, rijzende Fenix uit een nieuwen wereldbrand, schenken kan. Open hun te dien aanzien de oogen, ontneem hun die illusie, en gij zult de koorts uit hunne aderen ver- {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} dreven hebben. En zoo de volken, zoo de individuën. Zijn deze eenmaal doordrongen van het denkbeeld, dat het hedendaagsch scepticisme eene ongeneeslijke ziekte is, welke haar natuurlijken loop moet hebben, dan daalt van zelf de vrede in hun gemoed, en le eren zij met te meer liefde zich aan de onzigtbare kleinoodiën hechten, welke tot hiertoe al de lotgevallen der beschaving overleefd hebben.’ Niemand behoeft te vragen, of ook de kunst door den heer Huet onder die kleinoodiën gerekend wordt, zoo ijverig heeft hij in de laatste jaren getoond haar meer dan ooit lief te hebben. Wij bedoelen de drie voornaamste boeken, sedert zijne terugkomst uit Indie door hem samengesteld, en die van eene geheel nieuwe zijde het hem aangeboren talent hebben doen uitkomen. In den Gids van 1877 is van Huet's Italiaansche reisherinneringen zooveel goeds gezegd door den hoogleeraar Koster, dat wij niet beproeven zullen, daar iets bij te voegen. De aankondiging was het boek waardig. Van Napels naar Amsterdam werd een jaar daarna door Parijs en Omstreken gevolgd, gelijk thans het Land van Ruberts de twee vorige is komen aanvullen. Even als Sainte-Beuve's invloed merkbaar is in Huet's kritieken, ziet men hem in zijne reisbeschrijvingen zich meest van al bij Taine aansluiten, zonder in het stelselmatige te vervallen, hetwelk Taine's beschouwingen over kunstgeschiedenis somtijds tot eene vermoeiende lectuur maakt. Doch ons oogmerk is niet, de wetenschappelijke waarde dezer reisverhalen in het licht te stellen. Wij beoordeelen ze alleen als uitingen van een gemoed, dat ons toeschijnt in de kunst het ideaal teruggevonden te hebben, hetwelk onder de puinhoopen der kerk begraven en vernietigd werd. Uit dit oogpunt rangschikken wij ze onder het merkwaardigste, wat onze letterkunde in de laatste jaren opgeleverd heeft. In deze ‘Neue Lieder’ toch, begroeten wij tevens den aanvang van een ‘Neuen Lebenslauf.’ Voorredenen en dagteeke ningen leeren ons, dat de heer Huet acht jaren op Java heeft doorgebracht. Zijn geest bood aan die verandering van klimaat en omgeving rustig wederstand. Wij verbazen ons telkens wanneer wij nagaan, voor hoevele boekdeelen de stof daarginds door hem bijeenverzameld is. Zijn horizont werd ruimer dan oorheen. Als door den afstand gescherpt, nam zijn blik nog onafhankelijker en nauwkeuriger waar. De eigenaardige ont- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} beringen zelve, den tropen eigen, de ontbering van kunstgenot vooral, schijnen zijne ontwikkeling eer bevorderd dan belemmerd, en aan zijne studiën eene nieuwe richting gegeven te hebben. Hoe anders te verklaren, dat hij, van Batavia komende, nauwelijks te Napels voet aan wal gezet had, of hij sprak en oordeelde over de Italiaansche kunst met een kennis van zaken en een gezag, gelijk in deze eeuw nog door geen Nederlander gedaan was? Wij ontvangen den indruk, dat met zijne terugkomst in Europa eene nieuwe loopbaan voor zijn geest zich geopend heeft. Nog duidelijker zijn wij dit gaan gevoelen, sedert hij op zijne Italiaansche reisherinneringen de Fransche deed volgen. De Belgische hebben ons in de juistheid onzer meening bevestigd. Onder het doorbladeren van het Land van Rubens trof het ons op nieuw, dat de litteratuur de meest geheimzinnige van alle kunsten is. Gij laat de oogen weiden over een zeker aantal kleine zwarte figuren op een wit blad; uw oor wordt getroffen door eene soort van taalmuziek, en voor uwe verbeelding doemt een geheel land op, dat gij doorkruist van zuid tot noord, van oost tot west. Het ontrolt zich voor u, niet alleen zooals het zich voordoet op heden, maar zooals het sedert eeuwen er heeft uitgezien, met zijne natuur, zijne bewoners, zijne geschiedenis, zijne architectuur, zijne kunstschatten, zijne geheele letterkunde. Even als de schilderkunst van den grooten Antwerpschen meester, is het Land van Rubens eene hulde aan ‘het alles doorstroomend leven.’ Een bekwame gids staat u onzichtbaar ter zijde, voor wiens blik en in wiens geest de verschijnselen zich allengs ordenen en geleidelijk het eene uit het andere voortkomt, tot alles ineenvloeit en een organisch geheel gaat vormen. De gezamelijke reisverhalen van den heer Huet zijn eigenlijk hoofdstukken uit de geschiedenis der Europeesche beschaving, gezien uit het oogpunt der kunst. Het duidelijkst blijkt dit uit zijn Parijs en Omstreken, waar men in breede trekken eene geheele geschiedenis van Frankrijk geschetst vindt, zooals die weerspiegeld wordt door de fransche bouwkunst, de frausche schilder- en beeldhouwkunst, het fransche proza en de fransche poëzie. Doch wij herhalen, dat deze boeken ons vooral bekoren, omdat wij er den godsdienstleeraar onzer jonge jaren in terug vinden, dien wij meer dan eenig ander nederlandsch auteur van onzen tijd hebben liefgehad. De heer Huet zou over de kunst- {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} werken, die hij beschrijft, zoo niet kunnen spreken, zoo hij zijne loopbaan niet aangevangen was als voorganger der christelijke gemeente. Er is bijna geene bladzijde, waar men niet eene opmerking of een oordeel aantreft, geboren uit de veelzijdige levenservaring van iemand, die gedurende eene reeks van jaren zichzelven en anderen tot een voorwerp van zielkundige studie gemaakt heeft. Alleen is de schrijver mettertijd een minder eenzijdig verstandsmensch geworden. Zijne godsdienstigheid, even warm gebleven, heeft de boeien van den kerkelijken en theologischen ijver verbroken. De bijbel van het natuurschoon, van de apostelen en profeten der kunst, van het zedelijk karakter der menschen, is voor hem opengegaan. Zoo ten minste beproeven wij de eigenaardige, verzoenend weldadige gewaarwording te verklaren, die deze reisherinneringen in ons doen geboren worden. Het is alsof voor de schoone wereld, die hij in onbewaakte oogenblikken weleer hielp verwoesten, de schrijver bezig is eene andere en nog schoonere weder op te bouwen. Aan het slot van Parijs en Omstreken komt eene vergelijking tusschen de middeneeuwsche Lieve Vrouwekerk en Garnier's Opera voor, welke dien indruk beter teruggeeft, dan wij het met onze eigen woorden zouden kunnen doen: Notre-Dame is de hoogste openbaring der christenkerk. Hare klokken zelven maken deel van hare schoonheid uit. Nooit waait er over het Yankee-Parijs onzer dagen een verhevener stroom van poëzie, dan wanneer onder de scheller en sneller klanken der kleiner bazuinen, de groote bourdon van Notre-Dame zijn slependen bastoon mengt. Wonderlijke tegenstrijdigheid! De avonden dat de Nouvel-Opéra het meest voldoet, zijn niet die, waarop het gebouw, zijne bestemming vervullend, voor Faust of Don Juan, maar voor de schaar der gemaskerden uit het volk opengesteld, en het tooneel in eene balzaal herschapen wordt. Zonder dupe te zijn van de begoocheling, heeft men haar nogtans lief. Er is een zweem van harmonie tusschen het dichterlijk heiligdom en het fantasiegewaad der dansende schare. Het gejoel bezielt. De toonen van het orkest klinken als natuurgeluiden. Het bas-relief van Carpeaux bekomt werkelijkheid. De maskarade leeft. Het is echter maar een roes. Als bij het rijzen van den morgen het gebouw ledigstroomt, herneemt het leven zijne regten op het bacchanaal, en verheugt men zich, dat aan de overzijde der rivier eene Notre-Dame rijst, wier klokgebom tot beter oproept, dan Métra's dirigeerstok. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den christelijken kansel zouden zulke beschouwingen misschien misplaatst zijn. Doch ons is het genoeg, dat onze eigen eerste liefde en die van den schrijver in deze welluidende klanken als herleeft. Onder de te Rome geschreven aanteekeningen komt eene plaats over Michelangelo en zijn koepeldak der Pieterskerk voor, die ons telkens aan den heer Huet doet denken. Het is, alsof ook bij de samenstelling zijner reisverhalen de ‘sereniteit van het heidendom’ aan het ‘heimwee van het christendom’ de hand heeft gereikt, en de twee godsdiensten tot elkander gezegd hebben: laat ons met vereenigde krachten in deze boeken een gedenkteeken oprichten, waardoor alle Nederlanders aan hun hooge bestemming herinnerd en bezield worden met den lust, vol goeden moed in het najagen dier bestemming te volharden. Om diezelfde reden trekken onder de natuurbeschrijvingen van den heer Huet ons die het meest aan, waar hij de ons omringende verschijnselen van het plantenrijk of het luchtruim, gezellige herinneringen van het maatschappelijk leven of verheven godsdienstige gevoelens laat weerspiegelen. Hoog stellen wij de beschrijving van het varen uit de grot van Han; maar hooger nog die van het water in het park van Saint-Cloud. De lezer moet ons veroorlooven deze twee plaatsen uit te schrijven. Het is een genoegen, een vaderlahdsch auteur op die wijze te zien schilderen met woorden: Een donkere waterplas, zwart als de Styx, duidt aan, dat de togt volbragt is. De nacht wordt volkomen. Charon's boot ligt vastgemeerd aan den oever. Roeijers noodigen tot instijgen. Een knallend kanonschot doordavert de gewelven, en geeft het sein tot vertrekken. De overmoedige aardbewoners, die eene reis naar het doodenrijk durfden ondernemen, dobberen de bewoonde wereld langzaam weder te gemoet. Aan den horizont begint zich een lichtende stip te vertoonen, bleek van glans als de maan. De stip groeit tot eene schijf. Het zwarte water gaat de blaauwe tint van vloeibaar staal aannemen. Onder het voortglijden ziet men den nacht ochtendschemering, de schemering morgenstond, de morgen dag, het maanlicht rijzend zonlicht worden. Nog één riemslag, en bij het zwenken ligt men onder den lagen wijden boog der aanlegplaats. Thans de andere bladzijde, waar, op de heuvelen in het park van Saint-Cloud, links van de groote fontein, tusschen hemelhoog plantsoen een groene vierkante vijver ligt, en te midden {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} van die rust, die schaduw, waar het blauw der lucht in het water een open vlak tusschen de weerspiegelde boomtoppen vormt, één machtige straal met dreunende persing opwaarts gedreven wordt. Er worden in diezelfde buurt ook smalle, snelstijgende kastanjelanen gevonden, wier loof een natuurlijken tunnel vormt, waar een zonnestraal van achteren in komt nederschieten, en hier en ginds een stam, een grasspruit, een madeliefje in het vuur vergulden. Maar zoo fraai als de lommerrijke vijver, met zijn Jet Géant, zijn zelfs die laantjes niet: Er is in een hoogen bruischenden waterstraal, wiens pluim onder den blaauwen hemel, terwijl de zonnevonken uit het omstaand geboomte schieten, door een zachten wind in fijne blanke druppelen uiteengedreven wordt, iets geheimzinnig bekoorlijks. Wij doen wel, aan de poëzie van het water te gelooven. Hetzij men op zee, bij helder weder, het ziet opspatten tegen den boeg van een schip, of onder den sterrenhemel fosforesceren in zijn zog; hetzij het aan een strand branding heet en schuim wordt; hetzij het tusschen de bergen langs trappen van rotsblokken dolzinnig naar beneden tuimelt, of terzijde van den uitgehouwen weg kruipdoor-sluipdoor speelt, met de varens, - altijd is er iets aan, altijd heeft het geest en leven. Zelfs wanneer het theewater geworden is, zingt het nog in de tuit. In het park van Saint-Cloud kan men een uur lang naar den Reuzenworp staan kijken, zonder aan iets anders dan aan eene betere wereld te denken, reiner, vrediger, onbaatzuchtiger dan de onze. Droomt of waakt men? Is het water plaatsvervanger geworden van den zingenden paradijsvogel der kloosterlegende? Laat ons beproeven op dezelfde wijze rekenschap te geven van onze ingenomenheid met de beschrijving der Venus van Milo, aan het slot der Italiaansche reis. In den aanhef der Belgische ontmoeten wij, waar de Medea van Delacroix beschreven wordt, een waardig pendant: ‘De Medea van Delacroix’, lezen wij, gelijkt eene heldin van Byron, met de hartstogten eener furie van Shakespere. Geen enkele poging is aangewend, om den toeschouwer in gedachten te midden der grieksche oudheid te verplaatsen. Medea is eene jonge en schoone Oirkassische geworden, uit 's kunstenaars eigen dagen. Alleen aan haar kostbaar gewaad, haar kostbaar diadeem, haar kostbaren ponjaard, herkent men de vorstin. Het volle licht valt op het karakter: de beleedigde vrouw, de verraden minnares, de wraakademende moeder, die in het bloed van haar eigen kroost de herinnering van hare zwakheid gaat smoren {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} en verdelgen. Er is niet gezocht naar het zamenstellen van een pastiche der oudheid, maar naar een bitteren glimlach om een levenden mond; naar haat, schietend uit een donker oog; naar een jagenden boezem, een trotsch voorhoofd, eene trillende hand, zich klemmend om een moord tuig. De bekoring van het doek schuilt voor de eene helft in den menschelijken adel, waarmede deze woeste driften als overgoten zijn, voor de andere in het wonderschoone koloriet. Gelijk alle groote schilders, heeft ook Delacroix sommige kleuren gevonden, die hem eigen zijn en waaraan men, bij voorkeur in zijne algerijnsche en levantijnsche voorstellingen, hem aanstonds herkent: gewaden van zwart fluweel of zwart satijn, gevoerd met vonkelend amber; groene linten, die over het albast van een ontblooten schouder een rozerood onderkleed voor afglijden behoeden. In zijne Medea vindt men dit alles terug; en niet als vergoeding eener ontbrekende bezieling, maar als de natuurlijke draperie van den blakenden hartstogt. De Bijsselaar, die gezegd heeft, dat men voor deze schilderij een afzonderlijk vertrek moest inruimen, bekleed met eene warme, purperverwige stof, sprak een waar woord. De heldin van Delacroix is niet slechts een geschilderd beeld, maar de vrouwgeworden droom eener over de planken schrijdende tragédienne, die, door één blik en één gebaar, eene geheele heldensage voor ons doet herleven. Bij zulk een drama voegt eene eigen kapel. Wij vinden deze beschrijving zoo degelijk als de fraaiste, die wij ons herinneren kunnen in werken over nieuwere schilderkunst aangetroffen te hebben, maar geven nog de voorkeur aan de andere, omdat de schrijver ons toeschijnt, daarin niet alleen zijne geheele fantasie, maar tegelijk zijn volle gemoed gelegd te hebben: De Venus van Milo vervult de twee groote voorwaarden der werken van het genie: zij stemt de kenners tot bewondering en ons leeken - tot eerbied, Eene tot eerbied stemmende Venus! Toch is het zoo. Men durft bij het naderen van dit beeld den hoed niet op het hoofd houden. Wat men ziet is eene schoone jonge vrouw, maar gelijkt tevens een schoonen jongeling: een Adam en eene Eva in éen persoon; de Mensch, kroon der aardsche schepping, vermaagschapt aan het bovenaardsche. Het is een beschamend en tegelijk hartverheffend schouwspel. Men gevoelt er zich klein, maar ook fier bij worden. Elk zedelijk gebrek bekomt onder de oogen van dit beeld de afmetingen eener schennis, gepleegd aan een weerloos ideaal. Elke edele daad schijnt er eene natuurlijke openbaring der menschelijkheid bij. Mannen en vrou- {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} wen, wij gevoelen altegader, dat wij met de herinnering der Venus van Milo in het hart de wereld niet door kunnen komen; dat er oogenblikken zijn, waarin wij van ons afspreken, den grooten hoop ons van het lijf houden, vechten moeten voor ons brood, ons denkbeeld, onze kinderen. Het kan niet anders. Somtijds moeten wij wel ontrouw worden aan de godin, ons eigen beter-ik. Niettemin is het eene weldadige gewaarwording, te weten dat zij is, en altijd zijn zal. Geen menschelijk wezen keert ooit te vergeefs in gedachten tot zijn hoogeren oorsprong terug, of wordt vruchteloos herinnerd aan zijne afkomst, uitgedrukt door zijne bestemming. Deze en dergelijke plaatsen zijn voor ons de eigenlijke toetssteen van de gevoelens en denkbeelden des schrijvers. Misschien stellen zij niet het meest zijne belezenheid of zijne scherpzinnigheid in het licht, doch daarop komt het ook niet in de eerste plaats aan. Evenals er verschillende orden van zedelijke grootheid zijn, zijn er ook verschillende klassen van schoonheid, eene hooge, eene hoogere, en eene hoogste. Tot deze laatste brengen wij ook zekere karakterbeschrijvingen, zooals wanneer de heer Huet Bernard Palissy met Montaigne vergelijkt, of in de Zwitsersche natuur naar een beeld voor den gemoedsaard van Michelangelo en Dante zoekt. Volgt gij tegen het vallen van den avond het gedeelte der Sint-Gotthard-Strasse, dat voor den reiziger die uit Italie komt zich uitstrekt tusschen het liefelijk Faïdo en het bevallig Andermatt, - luidt het verhaal, - dan slingert zich de weg met stoute bogten tot tweemalen toe door naakte en hooge rotsen, aan wier voet, met donderend geweld, twee smalle rivieren voortbruischen. Er is geen zweem van gevaar; maar zal ik het erkennen? men is niet volkomen op zijn gemak: zoomin in den coupé van het topzware voertuig, als te voet er nevens. De weg is zoo smal, de afgrond zoo nabij, het eindeloos rotsgevaarte om u henen zoo duizelaohtig hoog. En dan, hoe digter de duisternis wordt, des te spookachtiger gaan de schuimende Reuss en de schuimende Ticino er uitzien, des te woedender schijnen zij heen te stuiven over de granietblokken die hun den weg versperren, des te oorverdoovender buldert de een den Monte-Piottino door, en loeit de ander den gapenden afgrond onder de Teufelsbrücke te gemoet. Doch geen ijdele spookgedaanten zijn het, die om u henen dansen, en u schrik aanjagen. Het zijn de schimmen van Dante en van Michel Angclo. En zij dansen niet of sarren niet, maar zij omzweven u vol majesteit en ontsluiten u de verborgen gedachten {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} hunner ziel. Wat de twee stroomen in het rijk der natuur gcdaan hebben, - zich een weg gebroken door het hart van bergketenen, - dat hebben zij in het rijk des geestes gewrocht. En daar de mensch niet straffeloos kan toegerust zijn met het vermogen, bergen te verzetten, is ook aan die twee Titans iets van het demonische blijven kleven, dat van al dergelijken reuzenarbeid onafscheidelijk is. Vandaar het sombere in hunne grootheid, de duivelsbruggen, die hier en ginds den stroom hunner gedachten overspannen. Veilige gidsen zijn het, even veilig als de weg door het Zwitsersch gebergte; maar zij kunnen het niet helpen, zoo in hunne nabijheid het u somtijds bang om het harte wordt. Zij behooren tot les grands esprits terribles, waarvan Victor Hugo spreekt. Eens en voor goed hebben zij hun hart aan de eenzaamheid verpand. Hoe woester hunne omgeving is, hoe meer zij zich in hun element gevoelen. Niets kan hen stuiten in hunne vaart. In den geest met hen te vorkeeren zou ons noodlottig kunnen worden, ware het niet dat de hooge berglucht, waarin zij leven, ook ons zwakker gestel weldadig aandoet. Het zij dan ook een ieder geraden, dezen Keuss en dezen Ticino der geestenwereld niet aan bekeeringsproeven te onderwerpen, maar hen te nemen en te laten zooals zij zijn, - blijde, indien er in ons eigen leven dagen komen, waarin wij aan ons hart ervaren, iets begrepen te hebben van hetgeen moet zijn omgegaan in het hunne. De schrijver moet van de oude italiaansche letteren en italiaansche kunst wel een zeer diepen indruk hebben ontvangen, dat hij, bij het overtrekken der Alpen, door den aanblik van bergen en rivieren daaraan zoo levendig herinnerd is. Doch is er in den sceptischen Montaigne iets, dat zijne verbeelding nog krachtiger opwekt? Kan het zijn, dat de afstammeling der fransche refugiés zich tot den Hugenoot en martelaar Palissy door nog dieper liggende koorden des gemoeds aangetrokken gevoelt? Wij weten alleen, dat de plaats ons bijzonder getroffen heeft, en wij recht hebben, haar in zekeren zin als den sleutel van het schrij versie ven te beschouwen, dat wij in deze bladzijden beproeven te schetsen. Wanneer ik Montaigne herdenkend en mij verbeeldend dat ik hem begrijp, hem en zijn Hooftiaansch niet-partij-kiezen, zijn drostolijk leven als maire van Bordeaux, zijne afzondering, zijn studeren, zijne epikurische wijsbegeerte, vrucht van het getuige-zijn eener doellooze, bloedige botsing tusschen twee theologische stelsels, zijn wanhopen aan het gezond verstand der groote menigte, zijn aristokratisch scepticisme, in harmonie met zijne aristokratische ge- {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} boorte en levenswijs, - en ik nevens hem den bescheiden pottenbakker stel, die even vast aan de Hervorming als aan zijne kunst, even vast aan zijn genie als aan zijnen God geloofde, die honger leed voor zijn gezin, en gevangenschap voor zijn geloof; die zoo weinig dweeper was, dat hij veertig jaren lang met eere het brood van Katharina en hare zonen at, en toch zoo goed gereformeerd, dat hij, liever dan zijn Bijbel te verloochenen, of in naam zijner bijna negentig jaren genade te vragen, verkoos te sterven op rot stroo, en, gestorven zijnde, den honden te worden voorgeworpen, - dan aarzelt de evenaar! De lezer zal het goedvinden, dat ik niet konkludeer. Montaigne doet aan Erasmus, Bernard Palissy aan Benvenuto Cellini denken; de autobiographie van dezen aan de schriften van genen. Doch Palissy won het van Cellini, door een reiner leven en eene verlichter overtuiging. Van de twee wegen, tusschen welke in het Frankrijk der 16e eeuw de man van eer kiezen kon, is Montaigne den eenen, Palissy den anderen ingeslagen. In het leven raakten zij elkander niet, meden noch zochten elkander; Palissy's lijdensweg sneed te naauwernood Montaigne's bloembed. Evenmin bestrijden zij elkander in den dood. Beiden zijn buitengewone mannen geweest, edele karakters, onafhankelijke denkers, onvermoeide onderzoekers. Montaigne was beter in de bespiegelende wijsgeerige, Palissy beter in de exacte wetenschappen te huis; en zoo de een hooger stond in het boetseren, de ander was grooter kunstenaar met de pen. Montaigne heeft ook zijnen strijd, zijne beproevingen, zijne (wie op aarde loopt ze vrij?) bittere uren gehad. Mogelijk had ik hem en Palissy niet in één adem behooren te noemen. Doch hoe kunnen wij met toepassing op ons zelven, wat toch de eenige bezielde en bezielende methode is, bij de werken van een vroeger geslacht verwijlen, en, wanneer wij twee levens van gelijke waarde, een voorspoediger en een rampspoediger, zich in den voortijd nevens elkander zien verlengen, het zelfonderzoek eensklaps op zijde zetten? De geschiedenis van het verledene is vol van zulke wenken. Nu eens klinkt het beschuldigend: Die man zijt gij! Dan vragend: Welk deel zoudt gij gekozen hebben? Dan aanmoedigend: Ziet gij wel, dat die gelooven, niet haasten? Nemen wij aan, dat dit de gewone kring is, waarin de gedachten van den schrijver zich bewegen, hoe gemakkelijk begrijpen wij dan de verwondering van het publiek, wanneer, tusschen al dat liefelijke en verhevene, de heer Huet eensklaps met een werk als De Koning der Eeuw optreedt! Wij lazen de vijf deelen van het oorspronkelijk, waaruit deze twee {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} hollandsche getrokken zijn. Wij herkenden de vaste hand, die al de zwakke partijen wegsneed, om alleen de degelijke te behouden. Wij prijzen den heer Huet, dat hij inziet, hoeveel onze nederlandsche bellettristen van een man als Montépin leeren kunnen, en wij vinden het natuurlijk, dat een bewonderaar der hartige taal van Betje Wolff er behagen in heeft geschept, deze soort van Hollandsch voor een keer toe te passen op de schildering van moderne fransche zeden. Is niet de Koning der Eeuw een kunstig samengestelde roman, vol handeling? Leven niet voor ons de beelden van al de hoofdpersonen? Staan wij niet versteld over dat zich plooien onzer taal naar allerlei nieuwe eischen? De toon der tegenwoordige fransche samenleving, voor zoover de wereld der boulevardiers en der parvenu's betreft, verschilt zoo hemelsbreed van den beschaafden voormaligen franschen hoftoon, dat de volgende brief van een modern oud-bankier aan zijne dochter, weduwe van een edelman, voor ons de waarde van een facsimilé bezit. Eene luimige amerikaansche soort van slechte manieren hteft de vroegere nationale fijnheid en terughouding te eenemaal verdrongen: Mevrouw de weduwe Tour-du-Roy, gezeten in een aan de eetzaal grenzend klein salon, zag in haar rouwgewaad, en in weerwil dat haar toestand als aanstaande kraamvrouw hare taille wat minder slank maakte, er even bekoorlijk uit, als altijd. Met de couranten had de knecht verschillende brieven binnengebragt, dien ochtend aangekomen, en een daarvan zat zij te lezen. Hij kwam uit Parijs, en was van haar vader: Markiezinnetje van mijn hart, schreef Jules Leroux, - ge zijt nu zeven maanden weduwe, het tijdstip van je bevalling nadert allengs; geloof mij, er moet een besluit genomen worden. Gre weet, hoe ik je handelwijze geprezen en bewonderd heb. Zij moet te Orleans, en in heel den omtrek, een uitmuntenden indruk gemaakt hebben. Zulk een jong vrouwje, dat gedurende een half jaar en langer zich gaat begraven op haar buitenplaats, geen sterveling ontvangt, zich de onschuldigste genoegens ontzegt, - het is voorbeeldig! Maar, alles heeft zijn tijd. De dood van je man maakte je vrij, de geboorte van een kind zal je rijk maken. Welnu, uw pligt is het, het gelukkig ter wereld komen van dat klein weldoend wezen zooveel mogelijk te bevorderen. Wil je luisteren naar raad? Naar een goeden, vaderlijken, volstrekt belangeloozen raad? {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, niet waar? Magtig mij dan, te Parijs een klein hotel voor je te huren of liever nog te koopen, en door Lebel-Girard, wiens smaak en voortvarendheid je kent, te laten meubelen. Ik ben zeker, dat hij zich beijveren zou, uit oude relatie ons goed en vlug te bedienen, zoodat alles desnoods binnen drie weken gereed kon zijn. Ge zoudt je stapvoets, met je gemakkelijkst rijtuig, naar Orleans kunnen laten brengen, en in tijds een coupé-lit kunnen afhuren. Aan het station te Parijs zou ik, met een niet minder gemakkelijk rijtuig, je in persoon komen halen, en, niet minder stapvoets, je naar je nieuwe woning begeleiden. Rustig zou je daar je intrek nemen, en iederen ochtend zouden de dignitarissen der wetenschap, tot op het tijdstip van je bevalling, een onderzoek komen instellen naar je gezondheidstoestand, die van den eenen dag op den anderen verschillende zorgen eischen kan. Blijf je daarentegen te Tour-du-Roy, dan zouden, in het gunstigst geval, de dignitarissen alleen op het laatste oogenblik present kunnen zijn op het appèl, iets wat in geen opzigt wenschelijk is. Voorts zal je daarbuiten, na je bevalling, je onuitsprekelijk gaan vervelen, en niets is zoo schadelijk voor de gezondheid, als de verveling. Bedenk ook, markiezinnetje van mijn hart, dat zoo de gebeurtenis mogt plaats grijpen op Tour-du-Roy, ik geen liefhebbend en deelnemend getuige zou kunnen zijn van je geluk. Vele en gewigtige bezigheden binden mij dit geheele voorjaar aan Parijs, en het zou mij in de hoogste mate leed doen, niet van hier te kunnen vertrekken. Derhalve: Schrijf mij, - schrijf mij spoedig, - schrijf mij met keerende post, - en morgen aan den dag ga ik een lieve woning voor je zoeken. Mijne vele en hartelijke groeten! - Ik verlang er al naar, grootpapa te worden.... ofschoon het mij niet jonger maken zal! Jules Leroux. P.S. Sedert geruimen tijd hoorde ik niets van den huize Gordes. In haar laatsten schrijft mijn gravinnetje (doch dit is nu al zes weken geleden), dat zij ziek geweest is, maar niet ernstig. Ik maak mij dus ook niet ongerust. De jonggetrouwden komen ongetwijfeld van tijd tot tijd naar je zien. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzuim niet, mij omtrent hun welstand te informeren. Gedragen ze zich nog steeds als tortelduiven? Is het nog altijd, van den ochtend tot den avond: koere, koere? Hoe mal konden zij zich aanstellen bijwijlen! En Renée? hoe maakt het Renée? Jeanne schijnt het dol genoegelijk te vinden, dat Renée bij haar logeert; zij prijst Renée bovenmate. Mij is het wèl. Als ge mij vraagt of ik er iets van begrijp, neen! Hoe kan Renée voor Jeanne en haar man een aangenaam gezelschap zijn? Hoe is zij van heerschzuchtig en afgunstig eensklaps lief geworden? Daar moet iets achter zitten. Of wel, er is met Renée een mirakel gebeurd. Maar mijn wondergeloof is nooit sterk geweest. ‘Nu, tot ziens, mijn kind; en daar men gaarne gelooft wat men van harte hoopt, haal ik onder tot ziens twee streepjes.’ - Toen Lazarine de lezing van dit vaderlijk schrijven volbragt had, vouwde zij den brief rustig weder in de enveloppe en wierp hem op tafel. ‘De oude heer is wezenlijk niet onaardig, - zeide zij glimlagchend. - En hoe voorkomend! Hoe bezorgd! Een engel van een egoïst! Maar wat een egoïstische engel! Niet om mij wil hij, dat ik naar Parijs zal komen, maar om hem. Natuurlijk schuilt er een angeltje in 't gras. Vaderlief is in het hart gebeten, en daarom wil hij liever niet van honk. Maar waarom zou ik zijn zin niet doen? Misschien heeft hij gelijk. Ik heb mijn tijd hier uitgediend, de gemeente is gesticht, het goede voorbeeld gegeven: wat doe ik langer op Tour-du-Koy? Morgen zal ik hem schrijven: Papa, ga je gang. Koop en meubel. Als alles klaar is, schrijf mij dan, of telegrafeer mij, en ik kom per omgaande.’ Op dit oogenblik werd Raoul de Gordes aangediend. Toch miskent onzes inziens, door het uitgeven van zulk een werk, de heer Huet zijne bijzondere roeping, en wordt hij zelf de oorzaak, dat een gedeelte van het publiek hem onverbeterlijk noemt. Zoo is hij! zeggen de menschen. Het eene oogenblik voert hij u op zijne vleugels naar de hoogste sferen; het andere eischt hij, dat gij met Lazarine en Marcel de Parijsche café-concerts zult afloopen, of met Hector Bégourde al zwemmend een deurwaarder ontduiken. Wij kunnen het publiek niet geheel en al ongelijk geven. De Van Eycken, Memling, Metsys, - Frans Floris en Karel van Mander, - Jordaens, Teniers en Van Dijek gegroept om koning Rubens, - ziedaar de beelden, welke wij hem het {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} liefst zien schetsen. Maar wij gelooven tevens, dat hij vrij moet blijven. Zij, die den Koning der Eeuw slechts als eene schrijfoefening beschouwen, mogen bedenken, dat zij in de reisverhalen de Vrucht eener geheele reeks dergelijke oefeningen bezitten, die in allerlei vorm over een half menschenleven zich hebben uitgestrekt. Hoe tieft ons op nieuw, in de herinneringen uit België, de verscheidenheid der tot één geheel samengesmolten soorten! Hier een stadsgezicht, ginds een spoorwegbrug in een landschap, elders een uit zijne puinhoopen herrijzend kasteel. De lessen over kunstgeschiedenis worden aangename wandelingen door rnuzeums en kerken, over marktpleinen of in openbare tuinen. Een oudhollandsch genreschilderijtje levert stof voor eene novelle. Er volgen historische portretten, historische anekdoten, historische zedeschetsen. Het aan Nieuw-Brussel gewijd hoofdstuk kon de inleiding van een historischen roman zijn. Den schrijver der Litterarische fantasiën vindt men in de bladzijden over Caroline Gravière en de zusters Loveling terug. Tegelijk blijft het een schilderboek. Levens en nogmaals levens van schilders zijn door al het overige heengevlochten. Als op een hoog voetstuk staat het beeld van Rubens, omgeven door Vlaamsche kunstenaars uit verschillende tijdperken. Het steekt boven alles uit en wint ons hart voor de Belgen, die dezen buitengewonen man hebben voortgebracht. Inderdaad, het is een tamelijk onverschillige zaak, of onder de boeken van den heer Huet er sommige worden gevonden, die ons minder aanstaan dan andere. ‘Boven Teniers, boven Jordaens, boven Van Dijck,’ zegt hij ergens, ‘heeft Rubens uitgemunt door iets primordiaals, van hetwelk geen rekenschap kan gegeven worden. Hij had het gigantische over zich, hetwelk aan den eenen kant nog medebehoort tot de grondstof van het geschapene, en tegelijk was hij toegerust met eene kracht van voorstelling, welke, leven instortte aan het onbezielde, en het niet bestaande te voorschijn riep.’ Onze landgenoot behoort niet tot de klasse van schrijvers, die men met een schilder als Rubens op één lijn stelt. Nog nooit heeft Nederland een letterkundige van dien hoogsten rang voortgebracht; en wij moeten er in berusten, dat wij, evenals de Belgen, alleen in de schilderkunst eene vermaardheid bekomen hebben, die verder dan de grenzen van ons eigen vaderland reikt. Dit is echter eene reden te meer, om de weinige uitstekende schrijvers, die wij bezitten, in eere te houden. Door de {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} onbekendheid van het buitenland met onze taal, achten wij hen in sommige opzichten bevoorrecht. Zij komen niet in verzoeking, de verheven roeping der kunst op te offeren aan de zucht om zich een naam te maken of veel geld te verdienen. Er is iets innemends in het denkbeeld, gerekend te worden onder de lievelingsschrijvers of dichters van een klein volk. Maar het lot van onze nederlandsche auteurs is toch ook in sommige andere opzichten beklagenswaardig. Hoe nationaler hun talent is, des te beperkter wordt hun publiek, en het getal hunner lezers neemt af, naarmate zij een hoogeren trap van oorspronkelijkheid in het schrijven hunner moedertaal bereiken. De plaats in het Land van Rubens, welke ons het meest aan den schrijver zelven en zijne werken heeft doen denken, is die, waar hij van Van Dijck zegt, ‘dat_de kennis zijner feilen slechts dient, om van zijne deugden des te levendiger te doen genieten, en hij een groot en nuttig burger is, die in eene wereld als de onze, den algemeenen smaak helpt vormen, het schoone leert opmerken, het leelijke op een afstand houden.’ Zoo de lezer van oordeel is, dat wij dit gezegde aan het hoofd van ons opstel hadden behooren te plaatsen als motto, dan zullen wij zijne aanmerking als een kompliment beschouwen en het er voor houden, in het samenstellen onzer studie naar wensch geslaagd te zijn. Januari 1880. C. Hasselaar. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor en tegen het Darwinisme. (Vervolg en slot van blz. 310.) Beschouwen wij thans de tweede der op bladz 299 genoemde bedenkingen: geeft de leer der apriorische denkvormen meer licht, beter inzicht, of belooft haar aard dat ten minste, tegenover het empirisme? Wat wij winnen door de leer der aangeboren denkvormen wordt, als besluit van Spruijt's boek over de geschiedenis daarvan, aldus samengevat (bladz. 357): ‘Zoo blijkt dus de leer der aangeboren begrippen, hoe onhoudbaar ook in sommige van hare vormen, toch eene kern van waarheid te bevatten. Niet slechts in dien zin, dat de mensch eene vatbaarheid, en niet maar alleen eene lijdelijke vatbaarheid voor allerlei kennis mede ter wereld brengt - eene waarheid, die door Spencer niet minder ijverig dan door Descartes en door Plato wordt verdedigd; maar ook in dien zin, dat er zich in den mensch eene rede openbaart, die niet de speelbal is van den stroom der gewaarwordingen, maar die integendeel slechts sommige gewaarwordingen als bruikbare bestanddeelen van hare levensen wereldbeschouwing kan toelaten. Hare macht is trouwens beperkt; doch het bestaan van die macht maakt de wereldbeschouwing, die in het heelal niets anders ziet dan eene reeks van oorzaken en gevolgen, tot eene onvolledige schets van het “Bestaande”. Wat de causale beschouwing ons leert is slechts het voorkomen, dat de dingen hebben, als men ze van een bepaald standpunt beziet. De mensch behoort zich ook te kunnen verplaatsen naar een ander standpunt, en een verschillend oordeel te vellen over dingen en toestanden, die alle {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} even noodzakelijk zijn. Wie dit resultaat van weinig beteekenis acht, heeft waarschijnlijk nog niet veel nagedacht over de vraag, met welke redelijke gronden hij zijne waardeering der dingen zou kunnen verdedigen.’ Op andere plaatsen zijner vroegere opstellen in dit tijdschrift heeft Spruijt er ook hier en daar op gewezen, dat de leer der aangeboren denkvormen, waarbij de natuur zich geschikt heeft naar onze begrippen, boven de naturalistische of empirische verklaring vooral dit vóór heeft: dat het bestaan der kunst, en van absoluut geldige zedelijke geboden in ons door de eerste begrijpelijk wordt. Hij heeft echter nergens nader toegelicht hoe de apriorische geest met de drie denkvormen ons vaste grondslagen voor aesthetica en ethica geven kan, hoe eerlijkheid en mededeelzaamheid bij