| |
| |
| |
Het Altaarbeeld van Saventhem.
I.
Isabella en Susanna van Dijck, beiden zusters van den beroemden kunstschilder Anthonie van Dijck en beiden Begijntjes, zaten te Antwerpen in het kamerke van de eerstgenoemde bekommerd en besluiteloos bijéén. Sedert jaren waren zij gewoon lief en leed met elkander te deelen en bij de vervulling der plichten, welke zoowel uit den levenskring door hen gekozen, als uit familiebetrekkingen voortvloeiden, elkander ter zijde te staan, maar nog nooit waren zij geroepen tot eene taak, die eenigszins gelijk stond met hetgeen thans haar te zamen was opgedragen.
Zij waren flinke vrouwen, van iets meer dan middelbaren leeftijd en voor geen klein geruchtje vervaard, al droegen zij een geestelijk gewaad. Na den dood hunner ouders, die niet lang na elkander overleden waren, hadden zij zich in zusterlijke vriendschap tot hetzelfde levensdoel vereenigd en door haar liefderijken en ernstigen levenswandel hadden zij aan Anthonie, nadat de andere zusters en broeders hetzij door den dood weggerukt, hetzij door huwelijken een weinig vreemd geworden waren, zooveel vertrouwen ingeboezemd, dat hij aan beider gemeenschappelijke zorg de opvoeding had toevertrouwd van een meisje, dat hij zijn dochtertje noemde.
Er waren thans ongeveer zestien jaren verloopen, sedert hij met dat kind bij zijne zusters was aangekomen. Hij had toen zijne kunstreis naar Italië gelukkig volbracht en vervolgens eenigen tijd in 's Gravenhage vertoefd, waar hij Frederik Hendrik zelf, met de stadhouderlijke familie en vele staatslieden en aanzienlijken had geconterfeit. Terwijl hij zich daarna te Antwerpen ophield, éér hij voor vele jaren naar Engeland vertrok, had hij van een uitstapje naar Brussel de kleine mede- | |
| |
gebracht. De zusters hadden van hem een verhaal moeten aanhooren, waarbij zij menigmaal verontwaardigd de hoofden geschud en een bangen zucht geslaakt hadden, maar zijn verzoek, dat zij het kind, nauwelijks vier jaar oud, tot zich zouden nemen, hadden zij noch kunnen noch willen afslaan.
Vooreerst: Anthonie legde de bekentenis zijner jeugdige lichtzinnigheid af op een toon, die door zijne zusters nauwelijks met eene bestraffing kon worden beantwoord; voorts beloofde hij voor het onderhoud van het kind eene geldelijke toelage en gaf zelfs in voorschot zoo ruim, dat zijne zusters zelve daar voordeel bij hadden; en eindelijk, ja, hij was daar met het kind; de zusters moesten maar denken, zeide hij, de moeder was dood en aan wie zou hij dan beter zijn dochtertje kunnen toevertrouwen? Zoo bleef het meisje, en buren en bekenden, zelfs verwanten kenden het en noemden het evenals de Begijntjes, want het was immers Anthonie's kind, Maria Theresia van Dijck.
De opvoeding van het nichtje had aan de tantes ook eerst niet veel moeite gekost. Maria was gezond en stevig en meestal was eene zachte terechtwijzing voldoende om haar, indien zij iets had misdreven, haar ongelijk te doen gevoelen; slechts een enkelen keer had zij, om tot beterschap gedwongen te worden, eene bijzonder ernstige vermaning noodig. Toen zij echter wat ouder werd, begonnen zich gewichtige bezwaren voor te doen, die wel is waar geen recht gaven om tot Maria strenge verwijten te richten, maar juist daarom tevens door hare tantes niet konden overwonnen worden. Het karakter en de neigingen van het meisje kwamen namelijk volstrekt niet overeen met de plannen door de Begijntjes voor de toekomst van het haar toevertrouwde pleegkind gevormd. Zelf droegen zij een geestelijk gewaad, maar veel beter, reiner en heerlijker dan het leven, hetwelk zij gekozen hadden, scheen haar beiden het verblijf in een klooster toe en al waren zij door verschillende omstandigheden van die heerlijkheid verwijderd gebleven, die bestemming scheen aan Maria voorgeschreven. Aan het gewoel en de verleiding der wereld vroegtijdig te worden ontrukt, in vrome oefeningen, die de ziel louteren en tot de zaligheid des hemels voorbereiden, het leven door te brengen, wat, beredeneerden de tantes, kon meer gewenscht zijn voor een meisje als Maria, wier vader in den vreemde vertoefde, wier moeder waarschijnlijk dood, althans onbekend was, en die wellicht reeds op jeugdigen
| |
| |
leeftijd alleen in de wereld staan zou? Zij beproefden dus de gedachten van Maria daarheen te leiden, haar voorkeur daarop te vestigen, maar al die pogingen waren volkomen vruchteloos. De kleine Maria leerde trouw haar Catechismus en trouw uit haar gebedenboek; zij toonde zelfs geen aandrift, om eene kerkbeurt, welke zij moest bijwonen, te verzuimen, maar als de tantes over het klooster begonnen, over den stillen, liefelijken, godgewijden kring der nonnen, dan, hoewel Maria haar best deed om aandachtig te blijven, dwaalde hare kinderlijke verbeelding af naar de plaatsen, waar zij zou heenvliegen, zoodra de tantes haar loslieten, naar de Groote Markt, naar de Scheldekade, om daar te loopen en te zingen, te dansen en te stoeien met meisjes en jongens van allerlei stand, het opkomend, woelig geslacht, dat reeds bewees, hoe het om de vreugd der wereld met het leed zou kampen.
De tantes zouden natuurlijk, indien zij in dit geval van geen derden persoon de rechten hadden te eerbiedigen gehad, Maria's biechtvader hebben te hulp geroepen om het vrome plan te helpen bereiken, maar Anthonie was Maria's vader en zij hadden zich verplicht gerekend zijn oordeel in te winnen. Dat oordeel was voor het kloosterleven zoo ongunstig, dat daarvan geen sprake meer wezen kon, en de Begijntjes mochten de zienswijze van Anthonie ook wijten aan den invloed van zijn verblijf in het kettersche Engeland, zij konden zich niet ontveinzen, dat het dochtertje argeloos en onbevangen met het gevoelen van den vader overeenstemde.
Dat plan was dus, hoewel met weerzin en smart, opgegeven, maar de tantes, die zelf aan den ongehuwden staat de voorkeur gegeven hadden, meenden volkomen vrijmoedigheid te hebben om den door haar gekozen levenskring aan nichtje aan te bevelen. Trok de wereld haar nog al te zeer aan om non te worden, ook als Begijntje kon zij voor veel kwaads bewaard blijven! De tantes begonnen dus daarover te spreken, zoodra zij den leeftijd van nichtje daarvoor geschikt rekenden, en zij werden ook met bescheiden hoogachting aangehoord, maar zij bemerkten al zeer spoedig, dat ook die aanprijzing in Maria's hart niet zooveel weerklank vond, als zij hoopten. Isabella was te zachtmoedig, om met onstuimigen aandrang het meisje tot het geven van eene vaste belofte te dwingen en beide zusters hoopten door hunne dagelijksche gesprekken zoowel als door hun eigen voorbeeld hun doel te bereiken. Zij vorderden echter
| |
| |
niet veel en toen Maria eindelijk haar achttienden naamdag achter zich had en eene bloeiende maagd geworden was, liet zij hare tantes ook in dit opzicht niet lang in onzekerheid.
Op zekeren avond had Susanna, die wat heftiger en spraakzamer dan Isabella was, er zeer ernstig op aangedrongen, dat Nichtje een besluit zou nemen en haar bijna eene belofte willen afpersen.
‘Is er een bepaalde leeftijd voorgeschreven, om Begijntje te worden?’ vroeg Maria met een fijn glimlachje.
‘Neen!’ kreeg zij ten antwoord; ‘dat juist niet.’
‘Dus als ik, bij voorbeeld, dertig jaar ben, dan kan ik dat kleed ook nog aannemen?’
‘Ja, zeker! Waarom?’
‘Nu, dan zal ik, tenzij ik er eer toe gedwongen word, zoolang wachten.’
De tantes zagen elkander bekommerd aan; zij begrepen dat het levensideaal van Maria ook niet lag op een Begijnhof, evenmin als in een klooster. Maar waar lag het dan?
Die vraag was niet moeielijk te beantwoorden en kostte ook de tantes niet veel hoofdbrekens, maar de levenswijze van Maria hield beiden met die kennis in een gestadigen angst, die telkens de een stilzwijgend haar rozenkrans deed ter hand nemen, en de ander in een stortvloed van vermaningen en waarschuwingen deed losbarsten. Van lichtzinnigheid konden zij nichtje niet beschuldigen en van overdreven behaagzucht evenmin; het werk, dat haar opgedragen werd, van welken aard het ook wezen mocht, volbracht zij getrouw: nooit gaf zij door bijzonder langdurige afwezigheid van het Begijnhof reden tot beklag; stemmigjes ging zij gekleed en van onnoodigen opschik en overvloedige sieraden scheen zij zelfs afkeerig, maar toch zagen de tantes wel, als zij met haar de pleinen van de stad over en de straten langs gingen, hoe vriendelijk Maria door vele jongelingen werd gegroet en als zij alleen was uit geweest, onverschillig naar een winkel of naar de kerk, dan had zij altijd in onschuldige vreugde iets te vertellen. Niet alleen had zij dan eene of meer van hare vriendinnetjes ontmoet en gesproken, maar nu eens had bij een plotseling opgekomen regenbui een jonkman haar gebedenboek gedragen of haar onder een luifel eene schuilplaats aangewezen en dan weder had onder vroolijken zonneschijn een ander haar een eind weegs vergezeld. Waren de tantes minder goedaardig geweest, zij zouden door hatelijke
| |
| |
aanmerkingen het meisje den mond gesnoerd en waarschijnlijk door onverstandigen tegenstand het kwaad, dat zij vreesden, bevorderd hebben, maar al kon Susanna daartoe gekomen zijn, zij werd door Isabella teruggehouden en samen bepaalden zij zich tot eene enkele zachtzinnige opmerking en voorts tot zuchten en gebeden.
Zij vonden er nog meer aanleiding toe, sedert, eenige maanden geleden, Maria op een partijtje bij eene vriendin een Amsterdamschen jonkman ontmoet had, wiens naam in argelooze onschuld, naar het scheen, onwillekeurig haar meer dan die van eenig ander op de lippen kwam. Jochem Brants zorgde er ook voor, dat zij hem niet kon vergeten. Zelden kwam zij op straat of zij ontmoette hem, en hoewel hij uiterst verlegen scheen als hij tot haar het woord richtte, het was alsof hij door eene onzichtbare macht gedreven werd om haar steeds eenige woorden toe te voegen, en al waren die woorden belachelijk onbeduidend, Maria luisterde en gevoelde zich gestreeld. Verwonderlijk nauwkeurig stapte hij altijd tegelijk met haar het kerkportaal binnen en hoewel hij niet vergat de tantes, als zij nichtje vergezelden, eerbiedig te groeten, met raadselachtige behendigheid stak hij zijne hand steeds tegelijk met die van Maria in het wijwaterbakje. Zelfs had hij aan de Begijntjes een bezoek gebracht en zich bekend gemaakt als de zoon van een Amsterdammer, een oprecht katholiek in het land der geuzen, die voor handelszaken eenigen tijd in Antwerpen vertoefde; de berichten, over hem ingewonnen, stemden met zijne woorden volkomen overeen; zijn voorkomen was ook gunstig; er viel niets op hem aan te merken. De tantes echter vroegen zichzelf en elkander herhaaldelijk met angstige bekommering af, waarom hij in Antwerpen juist Maria had moeten vinden, alsof hij haar gezocht had, en zij met die ontmoeting zoo blijde moest zijn, alsof zij op hem had gewacht?
Minder onoplosbaar dan dat eeuwige raadsel in de oude geschiedenis der liefde, maar toch nog moeielijk genoeg was eene andere vraag, namelijk of zij niet verplicht waren den vader van Maria te waarschuwen. Over het plan om haar voor het klooster te bestemmen, hadden zij zijn oordeel gevraagd; mochten zij thans hem onkundig laten van hetgeen er met haar voorviel? Wel is waar, Jochem Brants kon misschien spoedig vertrekken zonder Maria ten huwelijk gevraagd te hebben en in dat geval hadden de zusters van hun broeder het verwijt te
| |
| |
vreezen, dat zij door hunne voorbarigheid hem noodeloos over zijne dochter hadden verontrust. Daarentegen ook wellicht zou Jochem Brants met een huwelijksaanzoek zich tot haar richten, eer hij Antwerpen verliet en hadden zij dan niet te vreezen, dat Anthonie, als hem dat werd medegedeeld, zich zou beklagen over de zorgeloosheid, door welke hem, te laat gewaarschuwd, geen tijd overbleef om zoo nauwkeurig, als hij wellicht noodzakelijk zou achten, in Amsterdam inlichtingen te vragen aangaande den jonkman, die zijn schoonzoon wenschte te worden? Het was eene moeielijke zaak en de Begijntjes hadden er reeds dikwijls over gepeinsd en beraadslaagd.
Weder hielden zij zich daarmede bezig op een namiddag, terwijl Maria een paar winkels en een vriendinnetje was gaan bezoeken, toen een man dat onderhoud stoorde, een varensgezel, die aan de zusters een brief overhandigde, uit Londen overgebracht met een schip, dat dien morgen voor Antwerpen was aangekomen. De Begijntjes behoefden niet te twijfelen of de brief van Anthonie was en terwijl zij hem aannamen en nadat de varensgezel zich verwijderd had, hem openbraken, vleiden zij zich, dat de inhoud het bezwaar, waarover zij tobden, zou opheffen. Droevig werden zij teleurgesteld. Isabella las den brief hardop, langzaam, weldra met eene bevende stem; na de lezing vouwde zij hem dicht, borg hem weg en zat eerst als verstomd. Ook de gewoonlijk zoo rederijke Susanna scheen de spraak verloren te hebben.
Zij begrepen dat zij moesten volbrengen wat in dien brief door Anthonie verlangd werd, maar zij wisten eerst niet, hoe zij het zouden kunnen doen.
Isabella verbrak eindelijk het stilzwijgen: ‘Anthonie is ons geheel ontgroeid,’ zeide zij.
Susanna begreep haar niet. ‘Hij was een volwassen man, toen hij naar Engeland ging,’ antwoordde zij.
‘Ik bedoel iets anders. Komt het ons niet vreemd voor, dat onze broeder eene adellijke Engelsche dame zal huwen?’
‘Hij zelf is ook door den Engelschen koning tot den adelstand verheven.’
‘Ja en hij heeft zich de zienswijze en de gewoonten van dien stand ook eigen gemaakt.’
‘Hoe weet gij dat?’ Susanna had altijd eerbied voor het doorzicht van zuster Isabella en zag haar nieuwsgierig aan.
‘Ik geloof waarlijk niet, dat ik mij vergis,’ sprak Isabella
| |
| |
op den toon, van iemand, die bij het uitspreken van een gevoelen toch nog wikt en weegt; ‘hij handelt, dunkt mij, juist zoo openhartig en zoo vrijgevig, maar tevens zoo trotsch en koel als een geboren edelman in dit geval handelen zou.’
Susanna begreep haar nog niet recht, maar Isabella ging voort: ‘Zoo is het! Hij is ongeveer veertig jaar en huwt eene adellijke dame; hij verbergt voor haar niet, wat hij waarschijnlijk een tamelijk onschuldigen misstap zijner jongelingsjaren noemt, maar zij zal er geen last van hebben. Vooreerst is de oude minnares lang vergeten, dood waarschijnlijk, en het onechte kind moet weten waar het staan moet tegenover de wettige gemalin en de kinderen, die wellicht uit dat huwelijk geboren worden; eene ruime geldelijke toelage moet het schadeloos stellen voor het gemis van den naam des vaders.’
‘Zoo denken wij er niet over!’ zeide Susanna verontwaardigd.
‘En Maria zeker evenmin,’ hernam Isabella bekommerd.
Noch de een noch de ander had echter den moed om te bepalen hoe zij de geliefde pleegdochter met den inhoud van den brief haars vaders zouden bekend maken. Op eens echter was het, alsof ondanks de schemering, die begon te vallen, nog weder een heldere zonnestraal het vertrek binnendrong. De deur van de nederige Begijnenwoning was geopend; een vlugge stap deed zich hooren, en eene vroolijke stem riep: ‘Zitten de tantes bij elkander? Hier ben ik!’
Maria trad binnen. Zij was niet bijzonder mooi, maar zij was jong en gezond, levenslustig en vroolijk, eene echte Vlaamsche, weelderig ontwikkeld en tegelijk bevallig. Zij geleek op haar vader. Hetzelfde donker blonde hoofdhaar, bij haar onder een zwart kapje weggestreken; dezelfde bruine oogen, schitterend van schalksch vernuft; dezelfde rechte en fijne neus, met de bewegelijke vleugels; dezelfde ronde kin; dezelfde fijne lippen, maar daarbij één verschil, voor de uitdrukking der karakters van onmiskenbaar belang: hare lippen krulden zich niet zoo weelderig en wellustig als van den genialen kunstenaar, aan wien zij het leven dankte; om haar mond lag een trek, nog zacht en teer, maar toch zeer duidelijk geteekend, een trek van ernst en vastberadenheid. Zij mocht niet minder dan haar vader hartstochtelijk zijn; van een anderen aard dan de zijnen zouden de driften wezen, die haar gemoed in beroering zouden brengen en haar wellicht in woeste vaart medesleepen.
‘Ziet eens!’ zeide zij, nader bij de tafel tredende, ‘heb ik
| |
| |
geene reden om met mijne inkoopen tevreden te zijn?’ Zij legde een pakje, dat zij onder den arm gedragen had, op de tafel, maakte het open en toonde den inhoud, een paar ellen nopjesgoed en eene kanten strook.
De Begijntjes vermanden zich, beschouwden en prezen de voortbrengselen van Haarlemsche en Brusselsche nijverheid, maar die onderwerpen waren toch spoedig afgehandeld en daarop volgde een pijnlijk stilzwijgen.
De tantes waren niet gestemd voor een alledaagsch praatje en nichtje scheen ook wat op het hart te hebben; althans zij dribbelde onrustig door het vertrek heen en weder.
‘Gaat ge niet zitten?’ vroeg Susanna.
‘Wat is er, Maria?’ vroeg Isabella.
Maria wist reeds lang, dat het bewind eigenlijk in handen van tante Isabella was en antwoordde dus haar: ‘Als moei er niet tegen is, wou ik nog een uurtje uitgaan.’
‘Waar wilt gij heengaan?’ Isabella sprak die vraag zoo toegefelijk uit, alsof zij terstond hare toestemming gaf niet alleen, maar zelfs blijde was, dat zij die toestemming kon geven. Susanna vergenoegde zich met haar nichtje bemoedigend toe te knikken.
‘'t Is wel geen partijtje,’ verklaarde dus Maria, ook wat vrijmoediger, ‘maar eene vroolijke bijeenkomst! Jochem Brants vertrekt morgen naar Amsterdam en hij heeft ons uitgenoodigd om in den tuin van “de gouden Druif” van hem afscheid te nemen. Wij zullen met ons tienen zijn, geloof ik.’
‘Gij komt toch bij tijds naar huis?’
‘Zeker, moei!’
‘Wees dan zoo vroolijk, als gij wilt!’ zei tante Isabella; ‘wij gunnen het u van harte en gij zult niet vergeten, wat gij aan uzelf verschuldigd zijt.’
Bij die onverwachte waarschuwing zag Maria verrast op en er lag eene uitdrukking van uitdagenden trots op haar gelaat, toen zij vroeg: ‘Heb ik dat nog ooit vergeten, moei?’
‘Dat zeggen wij niet,’ antwoordde tante Susanna; ‘maar wij hebben er zien struikelen en vallen, die in meer dan één opzicht uwe meerderen waren.’
Met een gebaar van minachting wendde Maria zich af.
Tante Isabella stelde haar echter tevreden. ‘Zoo ernstig,’ hernam zij, ‘behoeft gij wat ik gezegd heb niet op te vatten. Ga gerust uw gang! Gij weet immers, dat door geen van ons beiden u een betamelijk genot misgund wordt?’
| |
| |
Maria was daarvan ook volkomen overtuigd en zij was er ook gewoon aan, dat tante Susanna, soms breeder en in krachtiger woorden dan zij eigenlijk bedoelde, over de eene of andere zaak uitweidde. Haar ergernis was dus slechts vluchtig opgewekt en vroolijk vertrok zij met de belofte, dat zij bij tijds zou terugkeeren.
Nauwelijks had zij de deur achter zich gesloten of Isabella zeide: ‘Gij vindt het goed, hoop ik, dat wij haar laten gaan? Haar te huis houden en haar nog niets zeggen, dat schijnt mij onmogelijk! Maar ik weet waarlijk niet, hoe wij het haar zeggen zullen; ik heb er den moed nog niet toe.’
‘Niet?’ riep Susanna angstig uit. ‘Als gij het niet doet wie zal het dan aandurven? Ik ben er volstrekt niet toe in staat.’
Het is een opmerkelijk, maar volstrekt niet zeldzaam verschijnsel, dat zij, die zonder noodzaak geducht den mond kunnen roeren, verstomd staan, waar in een moeielijk geval met overleg en ernst moet gesproken worden.
Isabella beloofde ook, dat zij den volgenden morgen het woord zou doen en daarna ging voor die twee de avond om in zorgelijk overleg voor de toekomst van haar pleegkind en in de herinnering aan lang vervlogen jaren. Zij brachten elkander te binnen, hoe Anthonie reeds bij het eerste teekenonderwijs, dat hij ontving, zich als een jongen van een buitengewonen aanleg had doen kennen; hoe hij later als leerling was aangenomen, en weldra eervol onderscheiden, als een meester in de kunst begroet door Rubens, door dien zelfden Rubens, die nog in Antwerpen woonde, maar wiens roem weerklonk in de noordelijke Nederlanden, in Frankrijk, in Spanje en die, vooral nadat hij weinige jaren geleden voor de tweede maal was gehuwd, en de jeugdige en schoone Helena Froment tot gade genomen had, door zijne weelderige levenswijze en zijne aanzienlijke betrekkingen met de eersten uit den Vlaamschen adel wedijverde.
De zusters herinnerden zich, hoe de eerste faam van het kunsttalent van Anthonie in Brussel was verspreid en hoe hij daarheen was ontboden om het portret te schilderen van den beroemden rechtsgeleerde de Tassis en hoe de schoone mademoiselle de Tassis ook van zijne hand haar portret begeerd en verkregen had, maar ten spijt van hare onmiskenbare voorkomendheid jegens den schilder hem minder had geboeid dan de
| |
| |
eenvoudige boerendeerne, welke hij op eene wandeling in het dorpje Saventhem had ontmoet; hoe hij in zijne verliefdheid verwanten en vrienden vergat en eindelijk slechts met moeite door Rubens zelf aan die betoovering was ontrukt, maar niet eer, dan nadat hij het beeld zijner geliefde had overgebracht op het altaarstuk, dat hij aan den bejaarden pastoor van Saventhem had vereerd met het verzoek om zijne minnares, welke hij in het belang zijner kunst, ofschoon zij weldra moeder zou worden, moest verlaten, te troosten en bij te staan; hoe hij daarna voor een jaar of wat naar Italië was gegaan en bij zijne terugkomst tot volkomen meesterschap in zijne kunst opgewassen, maar tevens, evenals Rubens, een groot heer geworden was, vervreemd eigenlijk van den familiekring, al gaf hij niemand reden om aan zijne hartelijkheid te twijfelen, vervreemd ook van zijne vroegere geliefde, al maakte hij nog eens opzettelijk een uitstapje om haar te ontmoeten.
Geheel vrij van smartelijke aandoeningen lieten die herinneringen de zusters niet; toch was het, alsof zij nog weder genoten van die vreugde, met welke zij de eerste schreden van den genialen broeder op zijne schitterende loopbaan hadden gadegeslagen, maar als een sombere nevel, die geen lichtstraal meer doorliet, drong zich ook de herinnering op, hoe hij van dat laatste bezoek was teruggekeerd met een kind, te Brussel als het zijne erkend, en de taak, welke zij thans zich door Anthonie zagen opgedragen, vervulde de harten der Begijntjes, ter wille van het geliefde pleegkind, met bange zorg.
Waarmede konden zij Maria troosten? Wat zeggen of doen om voor het meisje die harde waarheid te verzachten, dat zij den naam van den vader, op wien zij zoo trotsch was, niet langer voeren mocht, dat zij zich moest vergenoegen met den naam van eene moeder, van wie niemand eigenlijk zeggen kon, wat van haar geworden was?
Een oogenblik kwam het Susanna voor, dat zij eene veelbeteekenende vertroosting gevonden had. ‘Anthonie geeft haar toch veertigduizend gulden!’ zeide zij. ‘Maria is dus rijk!’
Het was de waarheid, want die som maakte in die dagen voor een jong meisje uit den burgerstand een aanzienlijk fortuin uit.
Isabella antwoordde echter: ‘Maria is nog zoo jong.’
‘Heeft dat geld daarom minder waarde?’ vroeg Susanna.
‘Neen,’ verzekerde haar zuster; ‘maar op haar leeftijd heeft
| |
| |
men gewoonlijk nog niet geleerd, en zij althans zal het niet toestemmen, dat geld de schande bedekken kan.’
Zoo zaten zij bijeen, nadenkende en overleggende; zij besloten eindelijk, dat zij den volgenden morgen aan Maria zouden mededeelen wat haar vader wenschte dat zij weten zou, en daarna zochten zij hun toevlucht in het gebed. Toen Maria te huis kwam, vond zij de tantes geknield op de bidbankjes met de rozenkransen in de handen.
Indien zij haar gezegd hadden: ‘wij zijn over u bekommerd en bidden voor u,’ het jonge meisje, dat niet bevroeden kon uit welke overweging die zorgvuldigheid was ontsproten, zou haar zeker overdreven hebben genoemd; waarschijnlijk zou zij met een vroolijken glimlach die verzekering hebben beantwoord en indien zij de gevoelens van haar hart had uitgestort, tevens verklaard hebben, dat zij aan geene voorbede behoefte had, dat liever voor haar en in haar naam een blij danklied ten hemel mocht opstijgen. Zij vermoedde niet wat haar den volgenden morgen wachtte en nog nooit was de wereld haar zoo schoon voorgekomen, nog nooit het leven zoo kleurig en geurig als op dezen avond. Snel klopte haar het hart van dankbare ontroering; hare oogen glansden; o, zij was zoo gelukkig!
Jochem Brants had haar te huis gebracht, haar alleen! Zonder afspraak, alleen geleid door de neiging hunner harten hadden zij samen zich van het gezelschap weten af te zonderen. Eerst waren zij stilzwijgend hand aan hand een eind weegs voortgegaan. Toen rondom hen de stroom der voorbijgangers een weinig verminderde, had hij nu en dan een woord gezegd, waarop door haar met enkele lettergrepen was geantwoord. Een geregeld gesprek hadden zij niet gevoerd en onmogelijk zou het beiden zijn geweest, om een nauwkeurig verslag te geven van de opvolging der verschillende gedachten, welke bij hen opgerezen en in onzamenhangende uitdrukkingen besproken waren; allen waren zij ondergeschikt geweest aan die ééne groote gedachte, welke hunne zielen vervulde, namelijk dat zij elkander liefhadden. Haar hadden zij nauwelijks onder woorden gebracht; hij had zich niet voorbereid op eene sierlijke liefdesverklaring en zij zou haar ook niet kunnen beantwoord hebben, maar toch, toen zij onder den lindeboom, die voor het Begijnhof stond, afscheid hadden genomen, toen zij daar bij het licht van den helderen avondhemel elkaar nog eens hadden aangezien, met tranen in de oogen, maar met tranen, die niet
| |
| |
verhinderden, dat de vreugde der beantwoorde liefde hunne gelaatstrekken verhelderde; toen zij daar elkander nog eens de handen gereikt hadden en vluchtig met eerbiedigen schroom elkander gekust, en voor het laatst vaarwel gezegd, toen wisten zij, dat zij elkander toebehoorden; hij, dat hij zich niet vruchteloos met een huwelijksaanzoek tot hare tantes en haar vader wenden zou; zij, dat zij de uitnoodiging kon afwachten tot een leven, dat aan de onbestemde idealen, welke zij gekoesterd had, even volkomen beantwoordde, als het vooruitzicht van non of begijn te worden er mede in strijd was!
O, zij was zoo gelukkig en zij zou de tantes van dat geluk niet onkundig laten. Zij begreep wel, dat die mededeeling geen zeer aangenamen indruk kon te weeg brengen, maar toch misgund zou haar geluk haar niet worden. Toen zij binnentrad, rezen juist de tantes ernstig van hare bidbankjes op en het was daarom, dacht Maria, bescheiden op den volgenden dag eene geschikte gelegenheid voor hetgeen zij te vertellen had, af te wachten; zij zelve zou dan ook beter dan thans tot het geven van een geregeld verhaal in staat zijn. Zij spande zich in om de aandoeningen van haar gemoed door woord noch blik te verraden, maar zij was blij, dat zij slechts gedurende eenige minuten tot die inspanning verplicht werd. De tantes, indachtig aan den moeielijken morgen, welken zij tegemoet gingen, spoorden elkander en nichtje aan, om zich spoedig ter rust te begeven; zij vroegen nauwelijks naar den afloop van het partijtje in ‘de gouden Druif’; weinige woorden werden gewisseld, en met een hartelijk ‘goeden nacht!’ ging Maria naar haar eenvoudig slaapvertrek.
Nadat zij zich ontkleed had, knielde ook zij neder en bad. Het ‘Vader ons’ en het ‘Ave Maria’ gingen als lofpsalmen uit hare ziel op. Zij kon eerst niet slapen; in stil, in vreugdevol nadenken lag zij een tijd lang wakker en dat nadenken scheen nog voort te duren, toen eindelijk de slaap haar de oogen sloot. Althans, terwijl zij met de regelmatige ademhaling van een gezond mensch, wien de slaap verkwikt en versterkt, nederlag, werd zij bezig gehouden door gulden droomen en werkten hare herinnering en hare verbeelding samen aan schitterende tooverbeelden van onvermengd geluk.
Droom voort, lief kind! droom uren lang voort! In meerdere of mindere mate gaat het ons allen meermalen alzoo, en velen ondervonden het even hard als gij het zult ondervinden,
| |
| |
dat op den liefelijksten nacht de bangste dag volgen kan. De onwetendheid, waarin gij nederligt, behoort bij het menschelijk leven. De zwakken en dwazen vervloeken haar, omdat zij hen in gestadige vrees kan houden; de wijzen en verstandigen zegenen haar liever, ook en bovenal omdat zij tevens de moeder is van dien Engel der vertroosting, die geheel het leven door met ons medegaat, van de Hoop!
| |
II.
Den volgenden morgen waren en de tantes en nichtje vroegtijdig bij de hand. Toen Maria, na eenige uren alleraangenaamst geslapen te hebben, ontwaakte, verliet zij spoedig hare legerstede en gelijk in het voorjaar de leeuwerik van het zachte nest opstijgt om, hangende in de lucht, met zijne schetterende tonen de eerste stralen der morgenzon te begroeten, zoo rees onwillekeurig op hare lippen een vroolijk lied, terwijl zij zich aankleedde en voor het venster stond en opzag naar de heldere lucht. Het morgenlicht werd door geen wolkgevaarte onderschept, door geen nevel getemperd en alsof er geen tegenspoed en geen smart in de wereld waren, scheen het tooneel van haar toekomstig leven zich voor haar uit te breiden. Zij zong vroolijk en luide en vermoedde niet, dat die tonen hare tantes door de ziel sneden, erger dan de afschuwelijkste wanklanken van eene schorre keel op andere tijden konden gedaan hebben.
Zij hadden weinig of niet geslapen; eene korte en door bange droomen onrustige sluimering had meer benauwd dan verkwikt. Het begon nauwelijks dag te worden, toen zij elkander alweder opzochten om zich voor te bereiden voor de taak, welke zij te vervullen hadden. Eigenlijk kwam die taak op Isabella neder, en zij zat dan ook aan het hooger einde van de ontbijttafel, terwijl Susanna aan het lager einde had plaats genomen; voor Maria stond een stoel tusschen haar in.
Die rangschikking was niet de gewone en toen Maria met den glans van gezondheid en vreugde op het gelaat binnentrad, zag zij eerst wel wat vreemd op, maar het kwam haar waarlijk voor alsof ongezocht zich alzoo de gelegenheid aanbood, welke zij toch op dezen dag hoopte te vinden, om aan de tantes althans iets van hare afspraken met Jochem Brants mede te
| |
| |
deelen. Zij bemerkte ook wel, dat de gelaatstrekken der Begijntjes bijzonder ernstig stonden, maar tegelijk werd zij zoo vriendelijk toegesproken en zoo hartelijk ‘goeden morgen!’ gekust; tante Susanna beijverde zich zoo onmiskenbaar om haar het beste van de ontbijttafel toe te schikken, dat nog volstrekt geene vrees voor eenigen rampspoed haar gemoed binnendrong. Zij gevoelde dat zij juist gestemd werd tot de kalmte, welke zij zou behoeven om met bescheidenheid de bedenkingen te beantwoorden, welke, zooals zij zeer wel bevroeden kon, door de tantes bij het vermelden van hare betrekking tot Jochem Brants zouden te berde worden gebracht.
Die bescheidenheid straalde ook reeds door in den kalmen toon, waarop zij, toen zij zich had nedergezet, tante Isabella antwoordde.
‘Wij hebben aanstonds iets zeer gewichtigs te bepraten, Maria!’ zeide tante.
‘Zoo, moei! Daar ben ik nieuwsgierig naar, en ik heb ook iets bijzonders mede te deelen.’
‘Wat is het?’ vroeg tante Susanna.
Maria begon hevig te blozen en kon, hoewel zij over haar eigen verlegenheid moest glimlachen, hare ontroering niet verbergen. Zij wilde oprijzen, om aan tante Isabella haar zoet geheim toe te fluisteren, maar de oudere zuster betemde de nieuwsgierigheid der jongere en drong nichtje te blijven zitten.
‘Straks,’ zeide zij, ‘eerst zullen wij ontbijten; daarna zal ik Maria zeggen, wat zij weten moet en hetgeen zij dan ons wil mededeelen, zullen wij afwachten.’
Zij zag haar zuster ernstig aan, knikte nichtje vriendelijk toe en poogde een praatje te beginnen over het weer of iets dergelijks, maar het gesprek wilde niet vlotten en het ontbijt evenmin. Ook Maria gevoelde zich door een opkomend voorgevoel van naderend onheil belemmerd. Tante Isabella maakte daarom aan die pijnlijke verwachting spoedig een einde.
Zij begon te vertellen: ‘Wij hebben een brief van uw vader ontvangen.’ Maria keek over de tafel, naar de handen van hare tantes, door het vertrek heen naar het een en ander meubelstuk. Een brief van haar vader, een zeldzaam document, dat hoogstens eens in een jaar aankwam, werd gewoonlijk ook haar terstond ter lezing gegeven. Zij behoefde echter niet te vragen waarom dit thans niet geschiedde, want tante Isabella voorkwam haar.
‘Ik zal hem u aanstonds ter lezing geven, als wij volbracht hebben, wat in dien brief ons wordt opgedragen.’
| |
| |
‘Vader is toch niet ziek?’ vroeg Maria verschrikt. ‘Verleden jaar schreef hij, dat hij ernstig ongesteld was geweest.’
‘Hij schrijft daar nu niets van en hij is waarschijnlijk gezond, want hij.... gaat trouwen.’
‘Weer trouwen?’ riep Maria uit en die getuigenis van hare onwetendheid deed de tantes, die aan dien gelukkigen waan een einde moesten maken, diep smartelijk aan.
‘Weer trouwen? En met wie?’
‘Met eene adellijke Engelsche dame; Ruthven is haar familienaam.’
Maria zweeg. Zij gaf zich geen rekenschap van de onaangename gewaarwording, welke bij haar werd gewekt door de gedachte, dat zij, tegelijk ongeveer met haar vader, zelf ook huwelijksplannen had, maar zij gevoelde die gewaarwording zoo sterk, dat de vluchtig opgekomen vraag, of het gemis van hare moeder aan haar vader door die Engelsche vrouw kon worden vergoed, er door verdrongen werd.
‘Wij hebben u ook nog geheel iets anders mede te deelen,’ zeide tante Isabella weder en tante Susanna kwam dichter bij haar nichtje staan en greep hare rechterhand: ‘Beste meid! geloof toch, wat gij ook zult hooren en wat er ook gebeure, uwe tantes hebben u hartelijk lief!’
‘Ik weet het, moei! ik weet het!’ verklaarde Maria ontsteld en bevend. ‘Maar, mijn God! wat is er dan te doen?’
‘Herinnert gij u nog, dat gij hier zijt gekomen?’ vroeg tante Isabella.
‘Flauw, zeer flauw, maar ik herinner het mij,’ antwoordde Maria.
‘Herinnert gij u ook, welke personen, welke plaats gij toen verlaten hadt?’
‘Eigenlijk neen! maar het gelaat van mijne moeder staat mij nog voor, dunkt mij.’
‘Eene mooie vrouw zeker,’ hernam tante Isabella. ‘Kind, gij zijt ons nooit tot last, gij zijt ons eigenlijk altijd tot vreugde geweest, maar ik wou, dat uw vader haar nooit ontmoet had.’
Maria wist niets te antwoorden, maar wachtte en zij hoorde ook. Isabella vertelde zooveel zij wist en dat was meer dan genoeg om Maria te overtuigen, dat zij op den naam haars vaders geen recht had. Bitter begon zij te schreien, toen die vreeselijke waarheid haar duidelijk werd, maar terwijl Isabella met haar verhaal voortging, droogden langzamerhand hare tranen op. Terwijl zij vernam om welke reden thans haar die waar- | |
| |
heid werd medegedeeld, hoe haar vader wenschte, dat zij tegenover zijne wettige gemalin de haar toekomende, verachtelijke plaats zou innemen; hoe hij haar eene som gelds toeschikte, te ruim om niet als den prijs voor het offer, dat zij brengen moest, aangemerkt te worden, rukte zij zich van tante Susanna los en schoof met haar stoel achteruit, totdat zij stuitte tegen den wand en zat daar met over elkander geslagen armen, met opgeheven hoofd, vlammende oogen, gloeiende wangen, saamgeklemde lippen, als een beeld van die vrouwelijke hooghartigheid, die zich door de smadelijke bejegening van een man, al is die man ook de eigen vader, niet laat vernederen.
Toen zij alles gehoord had, vroeg zij met eene heesche stem:
‘Dus mijne moeder is dood?’
‘Waarschijnlijk! 't Is zoo goed als zeker,’ verklaarde Isabella, ‘wij zouden anders, dunkt mij, nog wel eens iets van haar vernomen hebben.’
‘Hoe heette zij?’ vroeg Maria weder; ‘U heeft haar familienaam nog niet genoemd.’
‘Lemens.’
En hol en akelig klonk door het vertrek de schrille toon, waarop Maria antwoordde: ‘Dus ik ben Maria Theresia Lemens!’
Zij boog het hoofd en liet de armen nedervallen; een paar brandende tranen rolden langs hare wangen en aan hare door smart beklemde borst ontsnapte een zacht gekreun.
De tantes waren reeds naast haar komen staan; zij smeekten haar hare verontwaardiging en hare droefheid te betoomen en gaven haar de plechtige belofte van voortdurende en onverzwakte genegenheid. Maria betoonde zich ook niet onwillig om naar die troostredenen te luisteren; zij nam die belofte ook dankbaar aan, gelijk een schipbreukeling, die vreest door de woedende golven te worden overstelpt, dankbaar eene bekende vriendenhand, die ter redding wordt uitgestoken, aangrijpt. Neen, zij was niet verlaten, dat begreep zij wel, al zou zij voortaan in het gewettigd gezin van haar vader niet hare plaats vinden; zij geloofde het en het gaf haar troost: al moest zij van naam veranderen, de harten der tantes veranderden niet. Een hartelijken handdruk van tante Susanna, eene moederlijke kus van tante Isabella, zij versmaadde ze niet, zij waardeerde ze en zij liet zich naar de tafel terugleiden, maar terwijl zij daar kalmer nog eens de treurige waarheid, die zich niet verwringen noch bewimpelen liet, besprak, en hare gedachten niet meer met ver- | |
| |
bijsterende woestheid, maar thans met onverbiddelijk doorzicht de gevolgen peilden, welke uit die waarheid, haar thans bekend geworden, moesten voortvloeien, gevoelde zij zich tevens tegenover Jochem Brants geroepen tot eene vreeselijke verplichting.
Al had tante Susanna niet begonnen om met een enkel woord schroomvallig maar toch nieuwsgierig te zinspelen op het nieuwtje, dat nichtje beloofd had, zij zou toch nog eens in tranen zijn uitgebarsten. Toen zij daarna weder tot kalmte kwam, moesten de tantes zich tevreden stellen met de mededeeling, dat zij op dat oogenblik niets te vertellen, maar wel iets gewichtigs te volbrengen had en haar toestaan zich alleen naar haar eigen bovenvertrekje te begeven.
De tantes hielden haar ook met geene lastige vragen op, maar lieten haar ongestoord de eenzaamheid zoeken, aan welke zij de voorkeur scheen te geven. Het werd een sombere dag, waarop alle regelen en gewoonten der eenvoudige huishouding zonder spijt en zonder ergernis werden verwaarloosd. Slechts eens of tweemaal kwam Maria naar beneden, maar verwijderde zich weder met een enkel onbeduidend woord. De tantes zochten haar een paar maal op, maar bemerkten wel, dat die stoornis onaangenaam was. Maria zat te schrijven; het scheen haar echter niet vlot af te gaan, want onbewegelijk, in diep nadenken verzonken, liet zij soms de pen rusten en merkte het nauwelijks op, als eene der tantes kwam of ging.
In den namiddag echter had zij haar taak volbracht; althans zij kwam met een brief in de hand beneden en had zich gekleed om uit te gaan.
‘Hebt ge aan uw vader geschreven?’ vroeg tante Susanna.
‘Aan hem? Wel neen!’ In den toon, waarop zij antwoordde, lag zooveel afkeer, zooveel trotsche minachting, dat tante Isabella zich niet weerhouden kon, haar zacht berispend toe te voegen: ‘Kind! hij blijft toch uw vader en hij is een groot kunstenaar.’
‘Zoo!’ Meer antwoordde Maria niet. Zij hield den brief, terwijl zij het huis verliet, stevig in haar rechterhand geklemd, alsof zij vreesde, dat, al lieten de tantes haar vrij en hoewel niemand haar belemmerde, toch haar eigen zwakheid haar nog zou afbrengen van het besluit om hem te verzenden.
De brief was aan Jochem Brants gericht en luidde aldus:
| |
| |
‘Beste Jochem!
Ik zou onwaarheid spreken, als ik verklaarde, dat ik dezen brief schrijf, omdat eer en plicht het mij gebieden; ik weet niet, of ik u wel zou kunnen melden, wat ik nu meld, als ik u niet liefhad. Want ik heb u lief, hoort ge wel! nooit moogt gij er aan twijfelen! Toen ik gisteren avond onder den lindeboom mijne rechterhand in de uwe legde, deed ik het met mijn gansche hart. Gij zult wel bedroefd zijn, als gij weet, wat ik u schrijven moet, maar och, Jochem! bedenk, ik zelf ben ook zielsbedroefd, want het is verschrikkelijk maar zeker: ik kan nooit de uwe worden! Had ik het vroeger, had ik het gisteren avond geweten, ik zou u ontvlucht zijn, maar de rampzalige waarheid, die onherroepelijk ons dwingt te scheiden, is mij eerst van daag bekend geworden. Gij zult mij immers niet van geveinsdheid of trouweloosheid beschuldigen? Ik zweer u, dat ik uit den hemel van mijn geluk, gisteren avond aan uwe hand, bij uwe kus bereikt, heden in de diepste ellende ben nedergestort.
Vraag niet wat er gebeurd is, wat mij van daag is bekend geworden! Ik schaam mij om het u te zeggen. Ook op een onschuldig menschenleven kan de vloek der schande zijn onverdelgbaar brandmerk zetten. Dat is mijn lot en daarom wil ik uwe vrouw niet worden! nooit! verstaat ge wel! Maar al strijdt het met de plannen, welke mij voor de toekomst door het hoofd dwarrelen, op den jongsten dag zal ik nog voor Gods troon getuigen, dat ik u heb liefgehad!
Maak geen misbruik van deze bekentenis! Schrijf mij niet! Laat mij niets van u hooren! De klove, die ons van elkander verwijdert, is niet te dempen. Neem maar aan, dat al wat ik geschreven heb, onzin en dwaasheid is, behalve die onwrikbare waarheid, dat wij voor altijd gescheiden zijn!
Vaarwel! vaarwel! Ik kan en mag niet, ik wil ook niet, maar o God! als het mogelijk was geweest, ik zou zoo gaarne in leven en dood gebleven zijn
Uwe Maria.’
Met dien brief in de hand liep zij naar de kade van de Schelde, maar op de plaats gekomen, waar de Amsterdamsche schepen gewoonlijk lagen en zij er den vorigen avond ook nog één gezien had, vond zij dat niet. Zij wist, dat het dien morgen vertrokken was, maar verwachtte er reeds weder een ander te zullen aantreffen. Verlegen zag zij rond, en was reeds van plan één der varensgezellen, die daar rondslenterden, of
| |
| |
met elkander stonden te praten, inlichting te vragen, toen een jeugdig geestelijke haar te gemoet kwam en met een beleefden groet zich verontschuldigde over de vrijpostigheid, dat hij, schoon haar onbekend, haar aansprak; hij meende echter te hebben opgemerkt, dat zij iets of iemand zocht en hij wilde haar gaarne van dienst zijn.
‘Ik zoek een Amsterdamsch, schip!’ antwoordde Maria, door het persoonlijk voorkomen zoowel als door het gewaad van den persoon, die haar aansprak, tot vertrouwen uitgelokt. ‘Ik meende, dat de ligplaats hier was, maar ik zie zulk een schip nergens.’
‘Dat is te zeggen,’ verklaarde de geestelijke, ‘die schipper, die gisteren avond hier lag, is heden morgen vertrokken; weet u dat niet?’
‘Maar ik dacht, dat een ander gewoonlijk terstond zijne plaats innam,’ zeide Maria, zonder zijne vraag rechtstreeks te beantwoorden.
‘O, meent u dien schipper, die overmorgen vertrekt? Ja, morgen zal hij ook hier zijn, maar hij heeft vandaag ginds goederen te laden. Als u mij wil vergezellen, ik ga toch ook dien kant uit, dan zal ik hem u aanwijzen.’
Maria stond een oogenblik besluiteloos. Eerst overmorgen vertrok de schipper, die haar brief kon medenemen. Zij had zich onnoodig gehaast; had zij zich ook overhaast? De gelegenheid was haar gunstig, indien zij nog onverrichter zake naar huis terugkeeren, den brief nog eens openmaken en overlezen wilde. Zij hield ruim den tijd om, als zij hem toch onveranderd wilde wegzenden, hem over te schrijven; ook zelfs om een anderen op te stellen; maar hare weifeling was spoedig ten einde. Haar besluit moest even onherroepelijk zijn als haar noodlot en als de brief aan den schipper was bezorgd, zou zij ook geene verleiding tot wankelmoedigheid meer te vreezen hebben.
Aan hare stem was het te hooren, dat eene buitengewone aandoening haar voortdreef, toen zij antwoordde: ‘Als u mij den weg wil wijzen, zal ik gaarne volgen.’
Terwijl zij naast elkander met vlugge schreden voortliepen, sloeg de geestelijke Maria opmerkzaam gade, met eene belangstelling, die onder andere omstandigheden zeker hare aandacht zou gewekt hebben. Hij kon slechts weinige jaren ouder dan Maria zijn en was een krachtig en forsch gebouwd man. Zijn geestelijk gewaad misstond hem niet, maar de ravenzwarte haar- | |
| |
lokken, die hem sierlijk om de ooren en langs den nek krulden; de groote en donkere oogen, met hunne schalksche uitdrukking; de glimlach, die telkens om zijne lippen speelde; de veerkrachtige tred waarmede hij naast Maria voortging; de bevallige bewegingen, waarmede hij zich tot haar wendde of hare aandacht op het een of ander trachtte te vestigen, dat alles getuigde, dat hij evenmin met zijne houding zou verlegen zijn geweest, als een gevederde hoed zijn hoofd bedekt en een spaansche mantel van zijne schouders gehangen had, als zijne linkerhand op het gevest van een degen moest gesteund hebben en het gerinkink van de sporen zijner laarzen zijne schreden had verraden.
Zag ik u gisteren avond niet in ‘de gouden Druif?’ vroeg hij. Hij had haar gezien; hij had het luidruchtig gezelschap bespied. Voor een paar dagen in Antwerpen om de drukkerij van Plantijn en het atelier van Rubens te bezoeken, had hij bij den waard in ‘de gouden Druif’ nachtverblijf gevonden. Hij had ook gezien, dat Jochem en Maria samen de herberg verlieten.
‘Het gezelschap ging niet laat uitéén,’ ging hij voort, nadat Maria hem met een enkel woord verzekerd had, dat hij zich niet vergiste. Trouwens, eene ontkenning zou haar ook niet gebaat hebben, gelijk zij begreep, toen hij er nog bijvoegde: ‘Het was een afscheidspartijtje, naar ik vernam?’
Zij was echter niet in eene stemming, om naar de vragen van een vreemdeling, al bewees hij haar ook beleefdheid, oplettend te luisteren en allerminst gevoelde zij zich geneigd, om over den vorigen avond uit te weiden. Hare stilzwijgendheid bevestigde hem in de meening, welke hij, zoodra hij haar ontdekte, terwijl zij verlegen rondzag, had opgevat. Over dat gelaat, waarop hij den vorigen avond de trekken van levenslust en geluk gelezen had, lag een waas van smartelijke droefgeestigheid; er was geen twijfel aan of zij had geweend en in plaats van den vroolijken lach, die in den tuin van ‘de gouden Druif’ zijne ooren getroffen had, klonk hare stem in de enkele woorden, welke zij tot hem sprak, droevig.
Hij verbeeldde zich, dat hij de oorzaak van die droefgeestigheid wel raden kon, maar hij zelf verwonderde er zich over, dat hij het niet als eene schalksche plagerij, maar ernstig, alsof hij een biechtkind toesprak, haar afvroeg: ‘Zoudt gij niet wenschen, dat het Amsterdamsche schip met zijne passagiers heden morgen niet vertrokken was?’
| |
| |
Vertrouwelijk had hij zich tot haar neergebogen, maar snel week hij achteruit voor den scherpen en hooghartigen blik, welken Maria hem toewierp. Zij beantwoordde zijne vraag niet. Het doel van hunne wandeling was ook bereikt. Maria herkende het schip, al voerde het eene vreemde vlag. Jochem had het haar meermalen aangewezen.
‘Daar ligt het schip,’ zeide zij. ‘Ik dank uw eerwaarde voor het geleide.’ Zij groette op eene wijze, die geene nadere kennismaking toeliet, en hoewel hij een oogenblik aarzelde, er bleef hem niets anders over, dan met eene beleefde buiging afscheid te nemen.
‘Zij heeft gelijk!’ mompelde hij, terwijl hij naar het andere einde van de Scheldekade voortliep. ‘Zij heeft gelijk! Wat gaat mij dat alles aan, dat afscheid, en of zij het betreurt? Wat kan, wat mag er mij aan gelegen zijn? Het is niet goed voor mij de wereld te zien, de wereld en hare begeerlijkheid. Morgen avond ben ik weder in mijne stille woning. Bij het gebedenboek van Plantijn zal ik trachten het atelier van Rubens en den tuin van “de gouden Druif” te vergeten.’
Toen Maria te huis kwam, gevoelde zij zich zoo ongelukkig, dat zij hare smart niet verbergen en evenmin haar eerst onder woorden brengen kon. De beide tantes, hoewel door enkele jammerkreten, welke aan Maria waren ontsnapt, eenigszins voorbereid op het belangrijk nieuws, dat zij had willen mededeelen en op de noodlottige wending, welke door de ontdekking van hare onwettige geboorte aan eene voor haar zeker belangrijke zaak gegeven was, deden geene pogingen om haar vertrouwen af te dwingen. Zij eerbiedigden den schroom, die Maria scheen te weerhouden. Het was een ongewoon verschijnsel geweest, dat zij zonder hare tantes te raadplegen, een brief geschreven en verzonden had, maar die tantes waren overeengekomen, dat Maria door de buitengewone omstandigheden werd verontschuldigd en dat zij met geen enkel woord mocht worden hard gevallen, al zou hare handelwijze ook afkeuring verdienen.
Zoo bleven zij het oogenblik afwachten, waarop Maria zich tot openhartigheid zou gedrongen gevoelen. Het schemeruur ging in naargeestige somberheid voorbij; slechts enkele woorden van weinig of geen beteekenis werden gewisseld. Toen tante Susanna echter het licht ontstoken had en tante Isabelle onwillekeurig Maria in de oogen keek, behoefden zij niet langer te wachten.
| |
| |
‘Ja!’ zeide Maria, die wel raden kon, wat de tantes haar vragen wilden; ‘Ja, ik heb een brief geschreven en ook verzonden. Gisteren avond heeft Jochem Brants mij ten huwelijk gevraagd en ik heb hem zoo goed als mijn woord gegeven.’
Zij wachtte éér zij voortging, alsof zij hare tantes gelegenheid wilde geven, om haar over hare luchthartigheid en vrijmoedigheid te berispen, maar die berisping, die onder andere omstandigheden haar zeker niet zou gespaard zijn, bleef thans achterwege.
Maria kon dus onverhinderd voort vertellen: ‘Hij zou zich tot u, en.... en tot mijn vader gewend hebben, maar ik heb van daag hem afgeschreven; ik heb mijn woord teruggenomen. Ik weet nu, dat ik niet geboren ben, om de vrouw van een geacht koopman te worden.’
De tantes bleven haar nog het antwoord schuldig, maar toen zij er langzaam bijvoegde: ‘Ik geloof te weten waar mijne toekomst ligt!’ vroeg tante Isabella: ‘Waar dan, Maria?’
‘In een klooster,’ zeide zij.
‘Dat hebben wij u vroeger dikwijls voorgehouden!’ merkte tante Susanna aan.
‘Zeker! en ik had er geen zin in!’ riep Maria heftig uit; ‘toen wist ik ook nog niet, dat ik aan mijn vader een leven danken moest, waarvan de schande best onder het nonnenkleed begraven wordt. Ik moet naar een klooster! Er is geen beter toevluchtsoord voor een wezen, zooals ik ben.’
De tantes waren het geenszins met haar oneens; zelfs hielden zij het er in het algemeen voor, dat voor eene vrouw niets ter wereld, geen staat of rang, geen bruidskroon of vorstelijke diadeem, boven het nonnenkleed te verkiezen was, maar zij waren toch ook eens jong geweest en uit de herinnering van die jeugdige jaren was nog iets overgebleven, dat tot medelijden voor Maria drong.
‘Gij doet misschien de beste keuze,’ zeide tante Isabella kalm; ‘maar gij hebt van avond niet te beslissen.’
‘En dan hebt gij altijd een jaar als proeftijd,’ deed tante Susanna vertroostend opmerken, maar onvoorzichtig voegde zij daarbij: ‘Wij mogen echter niet vergeten, dat uw vader vroeger tegen het kloosterleven was.’
‘Mijn vader?’ In hartstochtelijken toorn hief Maria het hoofd, dat zij droevig had neergebogen, op; ‘mijn vader? Wat heb ik meer met hem te maken? Hij heeft mij immers afge- | |
| |
kocht? Ik heet niet meer van Dijck! Ik draag voortaan den naam mijner moeder!’
Op dezen scherpen uitval werd niet geantwoord, maar de tantes beijverden zich dien avond en ook de eerstvolgende dagen om Maria te troosten en tot kalmte te brengen. Zij ontveinsden niet, dat zij haar plan om zich aan het kloosterleven te wijden goedkeurden, maar zij namen daarbij groote voorzichtigheid in acht; zij wilden noch van Maria zelf, noch van haar vader het verwijt te vreezen hebben, dat zij tot een overijlden stap, die later wellicht betreurd zou worden, hadden medegewerkt.
| |
III.
Jacob Brants, de vader van Jochem, was een Amsterdamsch koopman, die om zijne werkzaamheid en eerlijkheid door zijne medehandelaren hooggeacht werd, en die hoogachting verminderde niet, wanneer men hem als huisvader kon gadeslaan. Hij stamde af uit eene van die merkwaardige families, die aan de Roomsche kerk getrouw waren gebleven, maar voor wie de geweldige beweging op godsdienstig gebied door welke de zestiende en ook een groot deel der zeventiende eeuw werden gekenmerkt, daarom nog geenszins vruchteloos gebleven was. Sommigen hunner hielden aan het geloof hunner vaderen vast, omdat zij er waarlijk zooveel verschil niet in zagen of zij zich aan de leerstukken der oude of aan die der nieuwe kerk, aan het herderlijk toezicht van een pastoor of aan dat van een domenee onderwierpen; bij de meesten echter was eerbiedige gehechtheid aan het voorvaderlijk geloof van geslacht op geslacht overgegaan en al waren zij daarom van de deelneming aan de regeering in stad en land uitgesloten, zij beijverden zich om daarvoor in het maatschappelijk en huiselijk leven schadeloosstelling te vinden.
Het ging hun als de Doopsgezinden en andere verdrukte minderheden; daar zij behoorden tot een volk, dat grootendeels van den handel leefde, en bij 'twelk het handelsbelang bovendreef, hing het van henzelf af, om zich eene welvaart te verschaffen, die duurzamer was, naarmate zij minder gevaar liep om door uiterlijken praal verzwolgen te worden.
Die welvaart was ook, evenals het katholieke geloof, in de familie Brants erfelijk. Zonder door zijn rijkdom iemand aan- | |
| |
stoot te geven, woonde Jacob Brants in een van Amsterdams hecht gebouwde en wel doortimmerde huizen, waarbinnen elk vertrek den stempel droeg van onbekrompenheid en goeden smaak en zonder door zijne handelsondernemingen opzien te baren, werden zoowel in verschillende landen van Europa als daar buiten aanzienlijke kapitalen door hem omgezet.
Hij was ook reeds op jeugdigen leeftijd gehuwd en zijn huwelijksleven was op enkele gewone en weinig beteekenende verdrietelijkheden na, steeds zeer gelukkig geweest, en die verdrietelijkheden sproten nog meest voort uit een gevoel, dat bij zijne echtgenoote veel sterker sprak dan bij hem, maar dat hem toch niet zoo vreemd was, om hare overdrijving niet te kunnen verontschuldigen. Vooral, toen de flinke knaap, het éénige kind, waarmede hun echt gezegend was, tot een jongeling opwies en den mannelijken leeftijd begon te naderen, was dat gevoel sterker geworden, en voor den vader was het dikwijls hoogst moeielijk om de moeder te betoomen en hare onberaden woorden te wijzigen of te verzachten, terwijl hij zelf ook eenigszins deelde in het gevoel, waardoor zij werden ingegeven.
Elisabeth van Dalen was, even als haar echtgenoot, katholiek, maar de trouw aan het voorvaderlijk geloof had aan hare familie grooter offers gekost dan aan die van Brants. Zij mocht zich eene afstammeling noemen van een dier burgergeslachten, die terstond bij de opkomst van den derden stand op den voorgrond getreden en langen tijd daar gebleven waren. Onder hare voorvaderen waren overlui van verschillende gilden, leden der vroedschap, burgemeesters, wakkere en vroede mannen, die vrijheden en rechten te verwerven en te handhaven wisten en die, het regeerend vorstenhuis mocht Holland of Henegouwen, Beijeren, Bourgondië of Oostenrijk heeten, in de rij der poorters vooraan stonden, telkens in toenemende mate meer gereed om, als het woord niet meer baten kon, naar de wapens te grijpen, en met geweld hun eigendom te beschermen en te vermeerderen.
De omwenteling der zestiende eeuw maakte aan al die grootheid een einde; ook Amsterdam koos eindelijk de zijde van den Prins en de Geuzen kwamen op het kussen, maar het was nog eene halve eeuw later voor de katholieke Elisabeth van Dalen alsof schout en schepenen, alsof al de leden der vroedschap en de burgemeesters, alsof van al die mannen ieder voor zich eene plaats innam, welke eigenlijk aan haar vader, aan haar echtgenoot, aan haar zoon toebehoorde. Haar wrevel over die verne- | |
| |
dering werd gelukkig niet geprikkeld door armoede of huiselijke zorgen en Jacob Brants, die uit minder aanzienlijke voorouders gesproten was en dus minder door familieherinneringen gekweld kon worden, verzachtte dien wrevel wel eenigszins door de welvaart, waarin zijne liefde haar deed deelen, maar vrouwelijke hoogmoed is, vooral in een klein, door hartelijke genegenheid verbonden gezin, aanstekelijk. Ook is het niet onnatuurlijk, dat een vader, hoewel voor zichzelf met een bescheiden plaats tevreden, toch voor zijn zoon eer en aanzien wenscht, vooral als zijne echtgenoote hem telkens met dien wensch te gemoet komt, maar nooit spraken Jacob Brants en Elisabeth van Dalen er over, of zij begrepen dat aan de vervulling onoverkomelijke hinderpalen in den weg stonden. De gedachte om ter bereiking van hun verlangen van godsdienst te veranderen of Amsterdam metterwoon te verlaten, kwam nauwelijks bij hen op. Trouw aan hun geloof en trouw aan hun vaderland zouden zij, indien die gedachte bij hen had kunnen post vatten, van het belangrijkste gedeelte hunner wenschen afstand gedaan hebben. Het moest hun echter volkomen duidelijk zijn, dat de tijdsomstandigheden voor hun hersenschimmig verlangen niet de minste kans overlieten. Het eenige, wat overbleef, was voor hun zoon den rijkdom, welken zij reeds verkregen hadden, onophoudelijk te vermeerderen. Zij zouden dus waarschijnlijk vrekkig zijn geworden; hij kon zich in hachelijke ondernemingen gestoken hebben; zij werden daarvoor echter
bewaard door de diep gevoelde verplichting om hun eigen goeden naam en dien hunner geloofsgenooten onbesproken te houden en tevens door de behoefte aan een weelderig en smaakvol ingericht huiselijk leven, dat wel geene vergoeding, maar toch vertroosting gaf voor hetgeen zij en hun kind moesten missen.
Dat kind, hoewel van de eerzucht zijner ouders niet geheel en al vrij, betoonde toch spoedig zich zeer geneigd, om volkomen tevreden te zijn met hetgeen hem was gegund en zich bijzonder weinig te bekommeren om hetgeen hem was ontzegd. Zijn omgang met de zonen der regeerende geslachten was van kindsbeen af uiterst beperkt en hij, zoowel als eenige anderen, die met hem in het zelfde geval verkeerden, hij schikte zich zonder groote ergernis in zijn lot. Hij werd een jonkman, uitnemend te huis in de handelszaken van zijn vader, en als het kantoor gesloten was, kwam het zelden in hem op om te vragen of er nog iets anders voor hem te wenschen overbleef, dan het verkeer
| |
| |
met die vrienden, welke hij in den kring zijner geloofsgenooten vond, en die genietingen van kunst en weelde, welke hem ruimschoots ten deel vielen.
Zijne moeder kon niet altijd geduldig verdragen, dat zijne eerzucht zich niet verder uitstrekte, maar hij vond tegen hare onvoorzichtige woorden bij zijn vader steun en gewoonlijk trachtte ook Elizabeth van Dalen zich tevreden te stellen met de opmerking, dat haar zoon als koopman zijn vader wakker ter zijde stond en met de hoop, dat hij niet zou nalaten om te eeniger tijd door eene echtverbintenis, zoo aanzienlijk mogelijk, de kroon te zetten op hetgeen zijne ouders voor hem gedaan hadden en van hem mochten verwachten. Hij scheen ook inderdaad door zijn ordelijk gedrag aan die hoop voedsel te geven en rustig de passende partij af te wachten. De waarheid was, dat hij, voor zijn vertrek naar Antwerpen, aan het sluiten van een huwelijk voor zich zelf nooit ernstig had gedacht; door geen krachtigen hartstocht had hij zich nog aangegrepen gevoeld, toen hij in de Scheldestad aankwam.
Zijn vader had hem daarheen gezonden om eenige belangrijke zaken te vereffenen, en dat hij zich uitmuntend van die taak gekweten had daarna ook erkend, door hem op te dragen om op zijne thuisreis eenige dagen in Rotterdam te vertoeven en daar een zeer gewichtige onderneming op touw te zetten. Zoo kon het gebeuren, dat de brief van Maria aan den vader in handen kwam, éér de zoon in het ouderlijk huis was teruggekeerd.
Brieven, uit Antwerpen verzonden, bijna onmiddellijk nadat zijn zoon vandaar vertrokken was, zouden thans in ieder geval bijzonder de aandacht van Jacob Brants hebben opgewekt, maar den brief van Maria greep hij met eene onvaste hand aan en legde hem, nadat hij het adres had gelezen, niet zonder zich ontrust te gevoelen, voor zich op den lessenaar, waarbij hij op zijn kantoor stond te werken. Dat de brief van eene vrouw was, raadde hij terstond. Hij overtuigde zich van de gegrondheid zijner gissing door de laatste brieven van zijne Antwerpsche handelsvrienden op te zoeken en de adressen te vergelijken; er was er niet één bij, waarvan het schrift eenige gelijkvormigheid vertoonde; neen, zoo schreef ook geen koopman een adres!
Wel is waar, zijn zoon had zich, zoover hij berekenen kon, nooit aan losbandigheid overgegeven, en hoewel hij, onopzettelijk, maar in den dagelijkschen omgang met vaderlijke belang- | |
| |
stelling nauwkeurig hem had gadegeslagen, hij had daartoe zelfs geene neiging bespeurd, maar Jochem was in den vreemde geweest, in dat Antwerpen, dat, hoeveel het ook geleden had, steeds het weelderige Antwerpen bleef! Den brief open te breken was zeker de kortste en de zekerste weg om het raadsel op te lossen, maar daarin lag iets verraderlijks en voor Jochem iets beleedigends, dat dubbel zou grieven, als er eens geene reden tot eenig verwijt bleek te bestaan. De vader overwoog ernstig en langdurig. Het besluit was, dat hij den brief in zijn lessenaar wegborg, tot zijne vrouw er geen woord over sprak en de thuiskomst van zijn zoon afwachtte.
Jochem talmde ook niet. Dat hij op zijne thuisreis nog eenige dagen in Rotterdam moest vertoeven, was hem niet zoo aangenaam geweest, als zijn vader vermoedde. Hij waardeerde wel het groote vertrouwen, hem geschonken; hij merkte wel met blijdschap dat bewijs van tevredenheid over hetgeen door hem in Antwerpen verricht was op, maar het kostte hem bijzondere inspanning om te Rotterdam met denzelfden ijver en hetzelfde doorzicht werkzaam te zijn. Hij haastte zich dus om zoo spoedig mogelijk te kunnen vertrekken, maar toen hij eindelijk op weg was om binnen korten tijd zijne ouders te ontmoeten, kon hij zich niet ontveinzen, dat juist gedurende dat oponthoud te Rotterdam bedenkingen bij hem waren opgerezen, en tevens in kracht gewonnen hadden, die hem tegen die ontmoeting eenigszins deden opzien. Toen hij van Antwerpen vertrok, verlangde hij met onbesuisde drift zijne ouders te zien en te spreken; hun de betrekking met de dochter van den schilder van Dijck aangeknoopt, mede te deelen en er hun zegen op te vragen; het was hem nauwelijks in de gedachten gekomen, althans niet ernstig door hem overwogen, of zij wellicht tegen die echtverbintenis gewichtige bezwaren zouden opwerpen.
Terwijl hij echter te Rotterdam vertoefde en het kalm overleg, tot hetwelk hij zich voor de hem opgedragen taak dwingen moest, hem ook onwillekeurig rustiger over zijne persoonlijke belangen deed nadenken, begon hij te begrijpen, dat zelfs door zijn vader en hoogst waarschijnlijk door zijne moeder tegen het door hem gewenschte huwelijk bedenkingen konden ingebracht worden, welke hij niet gemakkelijk zou kunnen oplossen. Zijne moeder zou het bejammeren, dat hij niet op eene Amsterdamsche jonkvrouw van een oud en deftig geslacht zijne
| |
| |
keuze gevestigd had en Jochem wist over de afkomst en het fortuin van Maria niets te zeggen, dat daartegen tot genoegzame aanbeveling strekken kon. Zij was de dochter van een wijd beroemd kunstenaar, maar dat zou bij zijne moeder, al had zij achting voor de kunst, niet kunnen opwegen tegen het gemis van die voordeelen, aan welke zij bijzondere waarde toekende.
Bovendien, mocht Jochem hopen, dat zijn vader in dit opzicht zich toegefelijker betoonen zou, hem zelfs tegenover zijne moeder zou bijstaan, wat zou hij antwoorden, als zijn vader zich beklaagde, omdat zijn zoon hem, éér hij tot zulk een gewichtigen stap was overgegaan, met geen enkel woord geraadpleegd had? Jochem had eerst met dezelfde onschuldige maar onvoorzichtige overijling, waarmede hij in Antwerpen jegens Maria was te werk gegaan, ook bij zijne ouders willen aankomen, maar hoe langer hij kon nadenken en hoe dichter hij Amsterdam naderde, des te moeielijker kwam hem dat voor; het werd hem eindelijk onmogelijk. Hij besloot althans een paar dagen na zijne thuiskomst af te wachten en als zich dan eene geschikte gelegenheid voordeed en de stemming zijner ouders hem gunstig scheen, dan zou hij met zijne mededeeling voor den dag komen. Hij kon er niet op rekenen, dat hij reeds op den eersten avond na zijn terugkeer in het ouderlijk huis tot eene openhartige verklaring zou gedrongen worden.
Hartelijk werd hij door zijne ouders verwelkomd, door zijne moeder zelfs met zooveel teedere liefde, dat hij er over denken kon, om haar allereerst tot zijne vertrouwde te maken, vooral daar hij in de houding van zijn vader jegens hem iets meende op te merken, dat hij nooit bespeurd had, dat hij ook niet te verklaren wist. Zoo vriendelijk en zoo hartelijk, als hij wenschen kon, werd hij toegesproken, en de handdruk bij zijne thuiskomst was te innig geweest om twijfel aan de blijdschap van het wederzien te doen opvatten, en toch gevoelde Jochem zich bij zijn vader niet op zijn gemak en verbeeldde hij het zich, als hij meende, dat zijn vader hem soms met eenige bezorgdheid gadesloeg, dat in den toon zijner stem zonderlinge gestrengheid klonk? Soms meende Jochem, dat hij het zich werkelijk verbeeldde. Hij was niet gewoon een geheim van eenig belang voor zijn vader of zijne moeder verborgen te houden en het zou dus wel zijn eigen beschroomdheid zijn, die hem aan sommige woorden zijns vaders, aan een toon, aan een oogopslag eene
| |
| |
beteekenis deed hechten die niet bedoeld was, Nu en dan echter scheen hem weder eene vergissing onmogelijk toe en hij was zeker, dat het geene inbeelding was, dat hij tot een ernstig verhoor, zooals hij slechts zelden had ondergaan, werd opgeroepen, toen zijn vader op den avond na den dag zijner thuiskomst, hem toesprak: ‘Jochem, willen wij nog een uurtje samen naar het kantoor gaan? Er is niemand meer en ik heb nog een en ander te bepraten.’
Hij volgde zijn vader gedwee, met een bonzend hart. Hij bracht zich te binnen, wat hem reeds dikwijls voor zich zelf tot verontschuldiging gediend had, namelijk: hij mocht in zijne verliefdheid overijld, onvoorzichtig en hoewel onopzettelijk, toch jegens zijne ouders minder kiesch gehandeld hebben, een misstap, die zijne eer en zijn zedelijk karakter bezoedelde, had hij zich niet te verwijten.
Zijne beschroomdheid week echter thans voor die verontschuldiging niet; zij nam tegenover den ernst zijns vaders nog toe; neen, hij zou nog geen woord over Maria spreken; het rechte oogenblik was daarvoor zeker thans niet gekomen!
Toen zij in het kantoor gekomen waren, plaatste Jacob Brants den kandelaar, welken hij met eene brandende kaars had medegenomen, op een klein tafeltje, schoof daarbij een stoel, zette zich neder en wenkte zijn zoon om aan de andere zijde, tegenover hem, plaats te nemen. Hij begon nog eens te praten over de zaken, welke door Jochem in Antwerpen waren afgedaan, gaf zijne tevredenheid te kennen, vroeg naar eenige bijzonderheden aangaande correspondenten, en trachtte blijkbaar zijn zoon tot de eene of andere bekentenis uit te lokken.
Jochem antwoordde echter bedachtzaam, als iemand, die op zijne hoede is.
Daarna bracht de vader het gesprek op de stad Antwerpen, op hare ligging, op den vroolijken geest van hare inwoners.
Jochem kon er over meê praten, maar om iets bijzonders te vertellen, scheen het hem aan stof te ontbreken.
‘En dus uit Antwerpen verder niets?’ vroeg zijn vader, en hij antwoordde ontwijkend: ‘Wat zou ik meer te vertellen hebben!’ Dat een lichte blos zijne wangen kleurde, ontging zijn vader echter niet en hij bracht daarna het gesprek op Rotterdam. Daarbij kon zich wel iets voordoen, waaraan zijn zoon eene mededeeling van buitengewonen aard kon vastknoopen. Niet alleen de zaken daar door Jochem behandeld, ook ver- | |
| |
schillende personen, met welke hij verkeerd had, werden besproken, maar de bekentenis, welke zijn vader, niet zonder zorg, verwachtte, werd niet afgelegd; Jochem zinspeelde er zelfs met geen woord op, dat hij iets te bekennen had. Hij gevoelde wel, dat zijn vader achterdocht jegens hem had opgevat; hij begreep wel, dat hij tot spreken werd uitgelokt, maar, terwijl hij giste en overpeinsde wie uit Antwerpen eenig bericht van zijne betrekking tot Maria aan zijn vader kon hebben overgebriefd, overtuigde hij zich tevens, dat op dit oogenblik de kans voor de inwilliging van een veelbeteekenend verzoek niet gunstig stond.
Eindelijk zeide zijn vader ernstig en tevens droevig: ‘Dus gij hebt niets meer te vertellen, Jochem? Ook niet het een of ander, dat buiten onze handelszaken ligt? Ge zijt lang genoeg van huis geweest, om naar aanleiding van een of ander voorval, van eene merkwaardige ontmoeting bij voorbeeld, aan den raad van uw vader, als van een ouderen vriend, behoefte te kunnen gevoelen?’
Jochem zweeg eerbiedig, maar het vermoeden, dat zijn vader van alles, wat Maria betrof, nauwkeurig was ingelicht en zijne handelwijze afkeurde, drong zich met ontwijfelbare zekerheid aan hem op.
‘Niet waar,’ vroeg zijn vader; ‘naar de wijze, waarop wij gewoonlijk samen omgaan, zou het niet onnatuurlijk zijn, indien die behoefte zich deed gevoelen?’
‘Neen! Dat zou het niet, integendeel!’ verzekerde Jochem met eene zwakke stem.
Zijn vader gevoelde zich gekrenkt. Op het gelaat van Jochem stond te lezen, dat er iets bijzonders was voorgevallen; hij had van geene vrouw, van geen meisje uit Antwerpen of Rotterdam melding gemaakt, door wie de brief, aan zijn vader in handen gekomen, kon geschreven zijn en daar zat hij met zijne slanke gestalte inéén gebogen, het hoofd voorover, zoodat zijne ravenzwarte haarlokken zijn gelaat grootendeels bedekten, en hij scheen het niet te willen opmerken, dat zijn vader zijn vertrouwen vroeg. Moest die vader niet aan iets berispelijks denken, moest hij niet voor iets schandelijks vreezen? Zijne haren waren even zwart geweest als die van zijn zoon, maar er begonnen zich verscheidene grijze onder te vertoonen; zijne gestalte was niet zoo slank meer; hij was gezet geworden, maar nog rijzig en fier van houding en zoo stond hij voor zijn zoon en herhaalde nog eens: ‘Dus niets te vragen, Jochem? Niemand ontmoet,
| |
| |
met wie gij eene betrekking hebt aangeknoopt, waarover gij mij zoudt willen raadplegen?’ Hij hield de groote, donkere oogen, die bij het kaarslicht van ergernis flonkerden, op zijn zoon gevestigd. Jochem kon niet langer in zijne geheimhouding volharden, maar bij den strengen toon zijns vaders had hij evenmin den moed tot volkomen openhartigheid.
‘O vader!’ riep hij uit, ‘ik ben zeker overijld te werk gegaan; ik beken, dat gij en moeder tot eenige ontevredenheid recht hebt, maar u zal mij niet veroordeelen, hoop ik, als ik u alles vertel; morgen, laat ik morgen....’
‘Wat wilt gij morgen?’ viel zijn vader hem in de rede. ‘Morgen?’ Hij liep naar zijn lessenaar, nam er den brief van Maria uit en wierp hem voor Jochem op tafel. ‘Morgen? Terwijl ik dit bewijs reeds eenige dagen in mijn bezit heb!’
Zijn vader dacht natuurlijk, dat Jochem met angstige gejaagdheid den brief grijpen, openbreken en lezen zou, maar hij liet hem onaangeroerd liggen en vroeg ten hoogste verwonderd: ‘Voor wien is die brief?’
‘Lees het adres!’
Jochem deed alzoo, maar daarna legde hij den brief, welken hij had opgenomen, schroomvallig neder. ‘Ik kan niet vermoeden, wie dien brief geschreven heeft,’ zeide hij.
‘Niet? Gij ziet toch wel, dat adres is door eene vrouwenhand geschreven.’
‘Wel mogelijk! 't Is zeker geen gewoon koopmansadres, maar daarom kan ik nog niet raden, wie dat adres geschreven heeft.’
‘Maar Jochem,’ zeide zijn vader, op droevig verwijtenden toon, ‘waarom zijt ge toch zoo achterhoudend? Moet dan in de bekentenis, welke gij morgen zoudt willen afleggen, geen vrouwennaam voorkomen?’
‘Zeker, vader!’ antwoordde Jochem openhartig, want hij begon te begrijpen, dat spreken dure plicht werd, en hem voor de vervulling van zijne wenschen thans zeker minder kwaad zou doen dan zwijgen. ‘Zeker en ik zal nu ook terstond eerlijk voor u opbiechten, maar u kan toch niet meenen, dat zij terstond na mijn vertrek uit Antwerpen dezen brief zou geschreven hebben?’
‘Zij, wie is die zij?’
‘Wel, Maria.’
‘Welke Maria?’
| |
| |
‘Heeft men u dan niet uit Antwerpen bericht....?’
‘Men heeft mij niets bericht!’ riep Jacob Brants ongeduldig uit. ‘Die brief, die een dag na uw vertrek moet verzonden zijn, is hier aangekomen; het adres verried eene vrouwenhand; ik verwonder mij over zulk eene nauwe vriendschap, want gij hebt nooit over iets van dien aard geschreven, maar ik hoopte er nog het beste van. Gij komt gisteren te huis; gij zegt niets, dat mij licht geeft, maar dat gij iets bijzonders op het hart hebt, lees ik op uw eerlijk gelaat, want veinzen hebt gij gelukkig nog niet geleerd!’
‘Ik wil ook niet veinzen,’ riep Jochem uit. ‘Ik behoef het ook niet te doen!’
‘Waarom komt gij dan niet ruiterlijk met de zaak voor den dag? Ik doe mijn uiterste best om u aan den praat te krijgen.’
‘Ik dacht, dat u mijne keuze streng afkeurde!’
‘Uwe keuze? Ik weet van geene keuze.’
‘Ik heb Maria van Dijck ten huwelijk gevraagd.’
‘Welke Maria van Dijck?’
‘De dochter van den schilder.’
‘Van hem, die hier en in den Haag geweest is en nu in Engeland woont?’
‘Ja, en ik erken, dat ik eerst uwe toestemming en die van moeder had moeten vragen; ik had er ook plan op; ik zou het gedaan hebben, maar den laatsten avond van mijn verblijf in Antwerpen, ik had eenige jongelui een afscheidspartijtje gegeven, toen bracht ik haar thuis en het hooge woord was er uit, éér ik verder nadacht en het ging haar evenzoo!’
‘Waar woont zij in Antwerpen?’ vroeg Jochem Brants met schrander overleg.
‘Door bijzondere vergunning, omdat haar vader aan het Begijnenhof eene aanzienlijke gift heeft vereerd, woont zij bij hare tantes, die beide Begijntjes zijn.’
‘Zoo, en hebt ge ook met die tantes kennis gemaakt?’
‘Ja!’
‘En uw aanzoek ook haar voorgedragen?’
‘Zeker niet! Geloof mij toch, vader! ik had u willen raadplegen, maar bij het afscheid nemen van Maria was mijn gevoel mij te sterk!’
‘Nu!’ was het antwoord, dat, gelijk Jochem met blijdschap opmerkte, op den gewonen, vriendelijken toon door zijn vader
| |
| |
werd uitgesproken: ‘ik kan u die overijling wel vergeven. Ik zal inlichtingen moeten inwinnen en als die in orde zijn....’
‘Keurt u dan mijne keuze goed?’
‘Bedaard, Jochem! Bedaard, man! Dan zullen wij zien. Ge begrijpt toch, in het beste geval, als mijn onderzoek de gunstigste uitkomsten oplevert, als ik geneigd zou zijn mijne toestemming te geven, dan zullen wij nog het gevoelen van uwe moeder moeten hooren. Gij kent haar en gij weet zoo goed als ik, dat er in zulk eene echtverbintenis voor haar stellig eenige teleurstelling liggen zal. Zij begroette liever eene schoondochter uit den kring van hare standgenooten.’
‘Maar dan helpt u mij toch, vader?’
‘Dat kan ik nog niet beloven; dat zal van de berichten, welke ik ontvang, afhangen. Wel weet ik, dat gij niet later dan morgen aan uwe moeder behoort te zeggen, wat gij mij hebt medegedeeld; ik zal haar daarop voorbereiden. Maar zoudt ge nu dien brief niet openmaken?’
‘Ik begrijp niet, waarom Maria geschreven heeft!’ zeide Jochem schroomvallig.
‘Zij heeft misschien, even als gij, bij het afscheidnemen iets belangrijks vergeten, en wat overijld gehandeld!’ hernam zijn vader toegefelijk en tevens met een zweem van schalksche plaagzucht.
‘Het is tegen onze afspraak.’ Jochem aarzelde nog steeds; een bang voorgevoel overviel hem.
‘Kom!’ moedigde zijn vader hem aan; ‘ik zal de kaars eens voor u snuiten. Lees op uw gemak! De brief zal toch wel van haar zijn. Intusschen spreek ik uwe moeder eens toe; zij zal niet weten, wat wij van avond zoo lang samen op het kantoor uitvoeren.’
Hij snoot de kaars, schoof den kandelaar naar zijn zoon toe, en verliet het kantoor.
Jochem bleef alleen; met een beklemd hart nam hij den brief op, brak hem open en las.
| |
IV.
Toen Jacob Brants het woonvertrek, waar zijne vrouw zich bevond, binnentrad, was hij volstrekt niet voorbereid op de ernstige vragen, welke zij tot hem richtte, zoodra hij zich bij
| |
| |
haar had nedergezet. Zij zat in dat vertrek, dat eenvoudig maar smaakvol naar den stijl dier dagen was gemeubeleerd, bij kaarslicht met een vrouwelijk handwerk bezig, maar alsof het haar dezen avond slecht van de hand ging en zij naar eenige afleiding verlangd had, zoodra haar echtgenoot binnenkwam, legde zij het neder. Nauwelijks wachtte zij af, dat hij een stoel genomen en op schijnbaar onverschilligen toon gezegd had: ‘Jochem komt ook terstond, hij heeft nog eene kleinigheid te vereffenen, ik kan hem aanstonds ook wel roepen!’ of zij vroeg met weemoedigen ernst: ‘Wat is er te doen, Jacob? Gaan de zaken bijzonder slecht? Of hangt ons een ander onheil boven 't hoofd?’
Hij werd door die vraag onaangenaam verrast; hij had nog geen plan haar mede te deelen, wat er tusschen hem en zijn zoon was voorgevallen; hij had er nog niet over kunnen nadenken, op welke wijze hij haar op de bekentenis van Jochem zou voorbereiden, en zij deed hem eene vraag, die hem eigenlijk slechts de keuze liet tusschen opzettelijke misleiding of een oprecht verslag van hetgeen hij liever dezen avond nog voor haar verzwegen had. Hij poogde hare aandacht af te leiden door de schertsende opmerking: ‘Gij hebt zeker gedacht, als de patroons zoolang 's avonds op het kantoor bijéén zitten, dan is het in de zaken niet richtig. Wees zoo gerust, alsof gij meê de winst berekend hadt.’
Zij liet zich echter op die wijze niet tevreden stellen. Zij was scherpzinnig zoowel als hooghartig en de oprechte liefde, welke zij haar echtgenoot en haar zoon toedroeg, versterkte nog hare natuurlijke gave van schrandere waarneming. Zij was eene statige vrouw; zelfs als zij zat, ging de indruk van hare fiere houding niet geheel verloren en hoewel het in dat gezin steeds vreedzaam toeging, menigmaal toch hield zij dat blonde hoofd opgeheven en die helder blauwe oogen wijd open, terwijl hare huisgenooten, ook haar zoon, ook haar echtgenoot, eerbiedig of schroomvallig zich ter zijde keerden. Thans evenwel boog zij zich neder en zag Jacob met een smeekenden blik aan: ‘Misleid mij niet,’ zeide zij, ‘ik begrijp het reeds; gij zijt in den handel ongelukkig geweest; zeg mij de waarheid! ik zal haar kunnen dragen, maar in onzekerheid gehouden te worden, dat verdraag ik niet.’
‘Hoe is dat vermoeden bij u opgerezen?’ vroeg Jacob Brants, die volstrekt niet begreep, wat haar tot die bezorgdheid aanleiding kon gegeven hebben.
| |
| |
‘Och Jacob!’ hernam zij op denzelfden nederigen toon, ‘laat mij toch niet in angst! Toen gij beiden straks naar het kantoor waart gegaan, begreep ik, dat de uitbarsting heden avond, althans onder ons, komen moest. Zeg het maar! wat is u overkomen?’
‘Maar ik heb toch niets gezegd, en Jochem zeker ook niets, dat u vrees kan aanjagen!’ riep haar echtgenoot uit.
‘Beste man! Dat is immers ook niet noodig! Heb ik mij vergist, toen ik een dag of wat geleden, nog éér Jochem thuis was, op uw gelaat ernstige bekommernis las? Het was twaalf uur en gij kwaamt van het kantoor; terwijl wij het middagmaal hielden, zag ik dat er iets gebeurd was.’
‘Och kom! wat zou er gebeurd zijn!’ zeide Jacob Brants. Het was de laatste poging, welke hij doen kon om te ontsnappen aan het verhoor, dat hij thans op zijne beurt moest ondergaan, want Elisabeth ging voort: ‘En ik zag het aan Jochem, toen hij te huis kwam; ik heb het aan uwe houding tegenover elkander gezien; gij kunt het niet ontkennen; gij kunt mij niet misleiden; zeg mij toch, wat is er aan de hand?’
Haar echtgenoot gevoelde, dat hem evenmin uitstel gegund werd om openhartig te zijn, als hij het aan zijn zoon had toegestaan, maar hij wist niet, hoe hij zou beginnen, om niet reeds door zijne eerste woorden hare verontwaardiging op te wekken; hij liet het hoofd op de borst zinken.
‘Zijn de zaken in de war?’ vroeg zij.
‘Neen, zeker niet! Neen!’
‘Toch verloren te Antwerpen?’
‘Integendeel, veel gewonnen.’
‘En te Rotterdam?’
‘De kansen staan zoo gunstig mogelijk!’
‘Geldt het dan Jochem misschien alleen?’ vroeg zij en zij beefde zoo sterk, dat de tafel, waarop zij met den arm steunde, trilde. Hij knikte, maar zweeg in de hoop, dat zij, radende en vragende, hem verder zou te gemoet komen.
Zij was echter op de ontdekking, die haar wachtte, niet voorbereid, en haar angst liet haar geen rustig overleg toe. ‘Dan kan ik het niet raden,’ zeide zij. ‘Vertel! Ik ben zijne moeder!’
‘Juist,’ zeide Jacob Brants langzaam, ‘en daarom kunt gij ook wel begrijpen, dat Jochem op een leeftijd gekomen is, die...’
‘Die, wat?’ viel zij hem in de rede.
| |
| |
‘Wel, hij kan toch niet altijd bij ons in huis blijven en zal ook eens een eigen huishouding willen opzetten,’ zeide Jacob, die tegenover het ongeduld van zijne vrouw geen kans zag, om langs een omweg tot het uitspreken van zijne bedoeling te geraken, maar de uitwerking zijner woorden deed hem toch eenigszins ontstellen. Door hare deemoedige houding uitgelokt had hij gewaagd aldus te spreken, maar terstond richtte zij zich op, zat weer recht, het hoofd omhoog, de fiere Elisabeth van Dalen, wiens eenige zoon, indien zij ten minste nog gezag kon uitoefenen, door een huwelijk wel in stand rijzen, maar niet dalen mocht. ‘Bedoelt gij, dat hij plan heeft op een huwelijk? Met wie?’ vroeg zij.
Haar echtgenoot moest thans rondweg met de zaak voor den dag komen. Hij deed het een weinig haperend, in de voorzichtigste bewoordingen om haar voor het voorwerp van Jochem's keuze niet al te ongunstig te stemmen en vooral om de overijling van den zoon bij de moeder te verontschuldigen. Zijn zachte toon, een enkele verstandige opmerking, welke hij in zijn verhaal te pas bracht, misten ook hunne uitwerking niet, en het bleek, dat bij Elisabeth van Dalen de liefde voor haar kind althans genoegzaam opwoog tegen hare hooghartigheid, om haar zachtzinnig te doen oordeelen over die onbesuisdheid, met welke Jochem op den avond voor zijn vertrek uit Antwerpen zijn hartstocht had uitgesproken.
Het kostte haar daarentegen blijkbaar groote moeite, om niet terstond, wat de hoofdzaak betrof, beslissend hare afkeuring uit te spreken. Zij kon het nauwelijks goedkeuren, dat haar echtgenoot, éér aan Jochem de tegenzin zijner ouders tegen de door hem gewenschte verbintenis werd medegedeeld, inlichtingen aangaande Maria in Antwerpen zou trachten in te winnen. Zij zou toch nooit kunnen zeggen, dat zij dat meisje met welgevallen hare schoondochter zou noemen. Zij glimlachte smadelijk, toen Jacob haar deed opmerken, dat de schilder van Dijck aan het Engelsche hof eene eereplaats innam en, naar het gerucht, dat van zijne levenswijze uitging, zeker ook geen onaanzienlijk geldelijk vermogen verworven had. Elisabeth kon noch het een noch het ander ontkennen, maar, vroeg zij, was dan zulk een zeepbellenvoorspoed te vergelijken bij den deftigen stand en het welgevestigd fortuin van een Amsterdamsch koopmansgeslacht? Het was waar, wat de vader, om zijn zoon voor al te strenge woorden te beveiligen, in herinnering
| |
| |
bracht, dat hij zelf, haar eigen echtgenoot bij hun huwelijk ook haar mindere in afkomst geweest was, maar Elisabeth bracht daartegen in, dat hij haar meerdere was geweest in geldelijk vermogen en dat aan eene jonkvrouw, die bij haar huwelijk toch eigenlijk haar familienaam prijsgeeft, geoorloofd kan zijn, wat voor een jongman, die zijn naam tot eere moet brengen, volstrekt ongepast is.
Waarschijnlijk zouden de echtgenooten hun gesprek, eene lange reeks van opmerkingen en tegenwerpingen, niet spoedig geëindigd hebben, maar de deur der kamer werd geopend en zij zagen Jochem binnentreden, doodsbleek, met een papier, met den brief van Maria in de hand. Hij liep met waggelende schreden naar zijn vader en reikte hem den brief over: ‘Lees, vader! lees!’ zeide hij met eene flauwe stem.
‘Is dat de brief, dien uw vader ontving voor uwe thuiskomst?’ vroeg zijne moeder.
Jochem knikte toestemmend, nam een stoel en zette zich dicht bij haar neder. Zij weerde hem niet af, maar evenmin reikte zij hem de hand of wierp hem een vriendelijken oogwenk toe, hoewel het haar niet ontgaan kon, dat bittere smart, die zijne lippen deed trillen en tranen in zijne oogen opwellen, op zijn gelaat geteekend stond.
Nauwelijks echter had Jacob Brants uit den brief van Maria eenige zinsneden gelezen, of verwonderd riep hij uit: ‘Schrijft zij u af, Jochem? Dat is onbegrijpelijk!’
‘Geeft zij u uw woord terug?’ hoorde Jochem zijne moeder vragen. Hij begreep dat zij alles wist, maar hij dacht er niet over na, waarom zijn vader haar thans reeds zooveel had medegedeeld: hij giste zelfs niet naar de aanleiding, welke zich daartoe kon hebben voorgedaan en hij verzekerde slechts, nauwelijks verstaanbaar: ‘Ja!’
Toen trok zij hem naar zich toe en legde vertroostend haar arm om zijn hals.
‘En ik kan niet raden,’ hernam zijn vader, die met lezen voortging, ‘welke reden zij daarvoor heeft.’
‘Ik ook niet!’ stemde Jochem in sombere vertwijfeling toe.
‘Natuurlijk is de reden, welke zij opgeeft, van geene waarde!’ zeide zijne moeder. Dat zulk een meisje werkelijk eene gewichtige reden zou hebben om haar zoon af te wijzen kon zij zich niet voorstellen. ‘Jochem mag blijde zijn dat
| |
| |
zijne dwaasheid geen erger gevolgen heeft. De zaak is ten einde!’
‘Zij geeft in het geheel geen reden op,’ zei Jacob Brants, toen hij den brief had uitgelezen, uiterst verbaasd.
‘Zij schrijft toch zeker iets, het een of het ander?’ vroeg Elisabeth.
‘Ja, er moet haar iets bijzonders, iets verschrikkelijks overkomen zijn, maar wat het zijn moge, het niet is vermeld. Lees zelf!’ Hij gaf den brief aan Elisabeth en ook zij las.
Jochem wachtte stilzwijgend in droevig gepeins; hij kon tot opheldering van hetgeen Maria geschreven had, niets bijbrengen; voor hare raadselachtige woorden was hij verstomd. Maar toen zijne moeder den brief nederlegde en zeide: ‘Gelukkig, 't is uit!’ sprong hij op van zijn stoel en terwijl hij onrustig door de kamer heen en weder liep, gaf hij in hartstochtelijke bewoordingen aan zijn gevoel lucht.
‘Uit? Het is niet uit! Wat zou de liefde, waarmede ik haar vroeg om hare hand in de mijne te leggen, beteekend hebben, indien ik bij dezen brief berusten kon? Zij keert zich van mij af, dat is zoo, maar dat zij diep ongelukkig is, dat is niet minder waar en ik zou haar aan haar ongeluk overlaten, zonder te beproeven, of ik het kan afwenden? Dat kan zij zelf niet, dat kan, dat mag niemand verlangen! Dat zou wreed, dat zou laf zijn!’
Beide zijne ouders lieten hem eenige oogenblikken ongehinderd op die wijze voortgaan; zijn vader, omdat, hoewel hij Jochem's handelwijze niet volkomen kon goedkeuren en eigenlijk ook slechts noode zijne keuze billijkte, toch het edel mannelijk gevoel, dat thans zijn zoon dreef, door hem geëerbiedigd werd; zijne moeder, omdat haars ondanks toch de brief van Maria haar getroffen had. Juist omdat zij eene hooghartige vrouw was, had de raadselachtige toon van Maria's brief hare verbeelding niet alleen geprikkeld, maar zij overwoog, hoewel zij niet kon gissen wat in dien brief niet genoemd, slechts aangeduid werd, dat er zich gevallen kunnen voordoen, waarin eene vrouw van een edel karakter eer sterven zou dan de ware redenen uitspreken, waarom zij een voorgenomen huwelijk doet afspringen. Ook was zij niet zoo hardvochtig, dat haar medelijden niet krachtig was opgewekt door den toon van hartverscheurende wanhoop, die in den brief van Maria niet te miskennen viel.
| |
| |
Intusschen ging Jochem als het ware in eene alleenspraak voort: ‘Wat kan er toch gebeurd zijn? Ik kan het niet vermoeden! Den avond van mijn vertrek was zij zoo gelukkig, evenals ik! Neen, zij veinsde niet, zoo veinst niemand!’
Zijn vader en zijne moeder zagen elkander veelbeteekenend aan, maar zwegen nog.
‘En den volgenden dag heeft zij dezen brief reeds geschreven? Er moet dan 's morgens iets verschrikkelijks gebeurd zijn! Hoe jammer, dat ik ook zoo lang in Rotterdam gebleven ben! Wat kan er toch zijn voorgevallen? Iets met haar vader, iets met hare tantes? Wat zou het kunnen wezen, dat haar zulk een brief doet schrijven? Ik word er radeloos onder! Mij dunkt, ik ga morgen maar naar Antwerpen!’ Hij sprak de laatste woorden min of meer als eene vraag uit.
‘Dat zou ik niet doen, Jochem!’ antwoordde zijne moeder.
‘Waarom niet?’
‘Zij wenscht alle betrekking af te breken.’
‘'t Is een krankzinnige wensch!’ riep Jochem uit. ‘Ja, ik ga morgen naar Antwerpen!’
‘En zij vraagt u zelfs om haar niet meer te schrijven!’
‘Daarom juist! Ik schrijf niet, ik zelf ga er heen; ik zoek haar op.’
‘Het zou dwaasheid zijn,’ zeide zijne moeder.
‘Het zou schandelijk zijn, als ik het niet deed,’ verzekerde Jochem.
‘Ik zou,’ zeide zijn vader met kalmen en hoogen ernst, ‘dezen avond nog geen besluit willen nemen. De geheele zaak is uwe moeder en mij nieuw, Jochem! De pijnlijke slag, u door de ontvangst van dezen brief toegebracht, is zoo plotseling aangekomen, dat gij nauwelijks tijd tot eenig overleg gehad hebt, en wij, die natuurlijk voor, uwe smart geenszins ongevoelig zijn, evenmin.’
Er was zooveel waarheid en gezond verstand in zijn voorslag, dat noch de zoon noch de moeder er iets tegen konden inbrengen.
‘Als wij,’ ging hij op denzelfden minzamen toon voort, ‘de bij ons oprijzende gedachten en voornemens trachten te ordenen, dan zullen wij zeker morgen gemakkelijker kunnen onderscheiden, wat in dit geval door ieder van ons behoort gedaan of nagelaten te worden. Ik althans ben het met mijzelf daarover nog niet eens en ik houd het er voor, dat het u beiden eigenlijk evenzoo gaat.’
| |
| |
Moeder en zoon zwegen, slechts half overtuigd, maar beiden begrepen, al stonden zij met hunne wenschen bijna lijnrecht tegenover elkander, dat het niet meer dan betamelijk was om zich aan den gegeven raad te onderwerpen. Zij waren echter niet jegens elkander gestemd als vijanden, die een gedwongen wapenstilstand eerbiedigen. Neen, waarlijk niet! Eenige minuten later reeds, den geheelen avond, al zaten zij soms stilzwijgend in gepeins, al ontsnapte hun soms eene smartelijke verzuchting, de vriendelijkheid, waarmede zij elkander aanzagen en tot elkander spraken, bewees dat het verschil van gevoelen hunne harten niet had aangedaan. Wel is waar, Jochem kon niet van zijne reisontmoetingen vertellen, maar het kwam toch nog uit, hoe hij het ouderlijk huis en de teedere oppassing zijner moeder gemist had, terwijl hij voor eene lichte ongesteldheid te Antwerpen een paar dagen kamer en bed houden moest. En toen hij zich ter ruste begaf en reeds op het bovenportaal was gekomen, waar de deur van zijn slaapvertrek uitkwam, hoorde hij achter zich iemand op de trap; zijne moeder had, naar zij zeide, in het kabinet, dat op zijne kamer stond, nog iets te verschikken. Maar Jochem zag wel, hoe weinig het beteekende, dat zij een paar pakjes linnengoed heen en weder door eene lade schoof en dat zij haar doel eerst had bereikt, toen zij hem nog eens, alsof hij nog een kind was, omhelsd en ‘goeden nacht!’ gekust had.
Zij beiden sliepen dien nacht weinig, maar Jacob Brants sliep voortreffelijk. Hij had, éér hij zich ter rust begaf, zijn plan gevormd en hij rekende er op, dat hij den volgenden dag voor de uitvoering van dat plan al zijne zielskracht zou noodig hebben.
Het ging echter gemakkelijker, dan hij zich had durven voorstellen. Trouwens op zijn bedaarden, overredenden toon voorgedragen, en met schrander ontzag voor de bijzondere karaktertrekken van zijn zoon en zijne echtgenoote beraamd, moest het wel door beiden worden goedgekeurd. Hij zou namelijk aan de tantes van Maria schrijven en om opheldering vragen van den raadselachtigen brief, welken zij aan Jochem had toegezonden.
Hij sprak er eerst met zijne vrouw over: ‘Niet waar Elisabeth, gij zijt er tegen, dat Jochem naar Antwerpen gaat?’
‘Denkt gij er anders over?’ vroeg zij.
Zijn antwoord stelde haar gerust: ‘Ik ben het met u eens.
| |
| |
Volstrekt niet uit wantrouwen, maar uit natuurlijke ouderlijke bezorgdheid wenschen wij hem thans thuis te houden!’
‘Gij hebt volkomen gelijk!’ zeide zij dankbaar.
‘Maar weet ge, wat ik nu doen zal?’ hernam hij. ‘Ik zal aan die tantes van Maria van Dijck schrijven.’
‘Ik zou niet weten, waarvoor dat dienstig zou zijn,’ antwoordde zij afkeurend.
‘Ja, dat zult gij toch inzien,’ verzekerde hij zachtzinnig, ‘als gij u zelf afvraagt, of gij zoudt wenschen dat uw zoon deze liefde zoo gemakkelijk van zich kon afschudden, alsof hij bijvoorbeeld een kleedingstuk uittrekt?’
Hij behoefde aan haar antwoord niet te twijfelen. Wie haar zoon van zulk eene lichtzinnige karakterloosheid kon verdenken, zou in haar oog reeds misdadig zijn.
‘Mij dunkt’, ging Jacob voort, ‘er is geen beter middel om hem van zijn hartstocht volkomen te genezen, dan hem de volle overtuiging te schenken, dat een gelukkig huwelijk met Maria van Dijck onmogelijk is.’
‘Dat zal moeielijk gaan,’ zeide zij trotsch, ‘indien hij ons niet meer op ons woord gelooft.’
‘Ik kan dat niet nazeggen,’ merkte Jacob aan. ‘Denk eens na, Elisabeth! Ik moet waarlijk aan die tantes een brief schrijven. Slechts twee gevallen zijn mogelijk: of er is werkelijk het meisje iets wedervaren, dat haar en Jochem voor altijd van elkander verwijdert, en als een man zal hij zich boven dat noodlot verheffen; of zij speelt met hem; zij heeft voorgewende, nietige bezwaren om hem tot allerlei verliefde kuren uit te lokken; ik zou mij zeer vergissen, indien Jochem niet van zijne liefde genas, zoodra hij zulk coquetterie ontdekte. Heb ik geen gelijk?’
Jacob Brants vreesde, terwijl zijne vrouw nadenkend de oogen nedersloeg, dat haar nog een derde geval zou voor den geest komen; hij zelf had wel bedacht, dat er ook bezwaren konden bestaan, door het meisje onoverkomelijk geschat, maar waarover de ouders van Jochem met wat veel goeden wil wellicht konden heenstappen. Elisabeth dacht daaraan echter niet. Zij had geen lust om iets toe te geven, maar zij vond het wel aangenaam, hoewel zij het volstrekt niet zou bekend hebben dat zij zeker Jochem genoegen kon geven, door zich met het plan van haar echtgenoot te vereenigen.
‘In uw brief verbindt gij ons tot niets?’ vroeg zij.
| |
| |
‘Welneen! Zeker niet!’ antwoordde Jacob.
‘Dan geloof ik inderdaad ook, dat gij naar Antwerpen schrijven moet.’
Toen Jacob Brants aldus zijne vrouw had overreed, zocht hij zijn zoon op. Jochem zat nog op zijne slaapkamer. Zijn vader sprak eerst een paar woorden van minder belang en toen: ‘'t Is eene treurige geschiedenis en zij is met den door u ontvangen brief niet ten einde.’ Hij vertrouwde, dat hij den gedachtenloop van Jochem te gemoet kwam, en hij vergiste zich niet.
‘Juist, vader!’ riep zijn zoon uit. ‘Wat moeder ook zeggen moge, het is mij zelfs onmogelijk om te beproeven of ik mij met dezen brief tot lijdelijk berusten zal verplicht gevoelen.’
Hij had Maria's brief in den vroegen morgen reeds meermalen overgelezen en hield hem nog in de hand.
‘Dat stem ik u zonder eenige bedenking toe.’ zeide zijn vader.
‘Ik moet naar Antwerpen, van daag nog,’ hervatte Jochem.
‘Hoor eens! Ik kan u niet in huis houden, maar als gij ooit u bij mijn raad goed bevonden hebt, neem er dan nu nog eens een aan, en ga niet naar Antwerpen!’ - Jacob Brants zag zijn zoon vriendelijk maar tegelijk ernstig aan. - ‘Daarin ben ik het met uwe moeder eens, naar Antwerpen moet gij thans niet gaan.’
‘Waarom toch niet?’ vroeg Jochem ongeduldig.
‘Wel!’ hernam zijn vader, ‘wat ik zeggen zal, hebt gij zeker ook reeds bedacht. Of er is inderdaad een onoverkomelijke hinderpaal en dan zoudt gij daar machteloos, alleen in den vreemde staan. Dat is al erg genoeg, maar nog erger, want wij moeten alle kansen berekenen! Of het meisje misleidt u, speelt met u en dan zoudt gij ook alleen staan en daardoor misschien het slachtoffer van haar slecht karakter worden. De laatste veronderstelling moge u pijnlijk aandoen, maar zij is na haar raadselachtigen brief niet ongewettigd.’
Jochem kon de bondigheid van deze redeneering niet ontkennen.
‘Wat raadt u mij dan aan, vader?’
‘Laat mij handelen! Ik zal aan de tantes van Maria schrijven; ik zal opheldering vragen, hetzij van die tantes, hetzij en liefst van Maria zelf. Het zou mij bitter tegenvallen, indien mijn zoon mij in deze zaak wantrouwde.’
| |
| |
‘Ik vertrouw u altijd volkomen, vader!’ zeide Jochem, ‘en ik vertrouw thans in dubbele mate op uwe vriendschap, omdat u mij te gemoet komt met de erkentenis, dat wij alle kansen moeten berekenen.’
‘Wat bedoelt gij?’ vroeg Jacob Brants.
‘Er is,’ hernam Jochem; hij had de berekening, door zijne moeder voorbijgezien, terstond gemaakt; ‘er is nog een derde kans.’
‘Zoo! welke?’
‘Dat de bezwaren, welke haar zoo onoverkomelijk voorkomen, door u gemakkelijk kunnen worden uit den weg geruimd.’
Het speet Jacob Brants wel een weinig, dat zijn zoon die opmerking maakte, maar hij kon het hem niet ten kwade duiden. Hij gaf geen rechtstreeksch antwoord, bevreesd, dat hij tot het geven van eenige belofte zou uitgelokt worden. ‘Uwe moeder vindt ook goed, dat ik schrijf,’ zeide hij; ‘ik zal er aanstonds meê beginnen.’
‘Goddank!’ antwoordde Jochem; ‘als moeder dat toegeeft, wie weet of alles nog niet terecht komt!’
De brief aan de tantes werd denzelfden voormiddag met bedachtzaam overleg door Jacob Brants geschreven. Moeder en zoon merkten op, dat het hem veel tijd kostte, want, ofschoon hij de behandeling van alle andere zaken zooveel mogelijk van zich afschoof, hij zat nog vaster dan ooit op de kruk bij zijn kantoorlessenaar.
Het verraste hen bij het middagmaal te vernemen, dat de brief ook reeds verzonden was, maar Jacob Brants hield zich alsof hij dat niet opmerkte, en hij wachtte zich wel te vertellen, dat hij, behalve aan de tantes, nog en brief naar Antwerpen had verzonden. Die tweede was geadresseerd aan den kunstschilder Petrus Paulus Rubens.
Leiden.
W.P. Wolters.
(Wordt vervolgd.)
|
|